Vrijen en trouwen te Deinze (1699-1893). Een historisch-demografische studie van het premaritaal gedrag in een kleine stad. (Eva De Wulf) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk III: Beroepsstructuur
3.1 Inleiding
Het onderzoeksterrein van de sociale stratificatie is een discussieforum voor historici. Ondanks deze moeilijke problematiek zijn de historici het wel eens over het nut van sociale stratificatie. We haalden daarom volgend citaat uit het artikel van T. Lucassen en T.H. Van Thijn, betreffende de problematiek van de sociale stratificatie. De studie van alle soorten sociale bewegingen met hun implicaties op ideologisch en politiek vlak dient te berusten op inzicht in de sociale stratificatie en in de verschuivingen die daarin in de tijd optreden. Dit is een studieterrein vol voetangels en klemmen, zowel theoretisch als wat betreft de praktische moeilijkheden. In de eerste plaats dient men te beschikken over criteria volgens welke men een bevolking in sociale geledingen opsplitst. In de tweede plaats moet men beschikken over bronnen die zodanig kunnen bewerkt worden dat de theoretisch gepostuleerde sociale lagen praktisch ook gedetermineerd en gekwantificeerd kunnen worden.[57]
Het eerste euvel, met name het zoeken naar criteria, hebben we verholpen door de bevolking van Deinze, in samenspraak met professor Erik Vanhaute, op te delen in drie grote groepen. De eerste groep omvat de zelfstandige arbeid, waaronder de zelfstandige landbouwers, ambachtslieden, handelaars en transportlui en tenslotte de vrije beroepen. De tweede grote groep verzamelt de personen, die voor hun inkomen afhankelijk zijn van loonarbeid. Deze groep werd dan nog eens opgesplitst in dienstpersoneel, dagloners en aanverwanten, gasten, werkmannen en fabrieksarbeiders, textielarbeiders en tenslotte de bedienden. De laatste groep omhelst de niet-productieven zoals de renteniers, de personen zonder erkend beroep en de personen waarvan geen beroepsvermelding is teruggevonden.
Voor de studie van de sociale stratificatie van Deinze hebben we de akten van de Burgerlijke Stand gebruikt. Deze registers zijn als meter van het algemeen maatschappelijke leven in de 19de en 20ste eeuw van onschatbare waarde. De akten van de Burgerlijke Stand bieden veel meer informatie dan bijvoorbeeld de parochieregisters. Zo worden de interne filiaties veel nauwkeuriger beschreven, terwijl ook de indicaties met betrekking tot de beroepsstructuur beter aangevuld zijn. In de parochieregisters bleven deze aantekeningen tot het uiterste minimum beperkt en van socio-professionele vermeldingen was zelden sprake.[58]
Ondanks de onschatbare waarde van deze akten moeten we ons toch bewust zijn van enkele onnauwkeurigheden. In de Franse Tijd werd slechts één beroep per persoon genoteerd, terwijl er verschillende beroepsactiviteiten achter die ene term schuilden. Tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw komen heel wat lacunes naar voren. Vooral de beroepsactiviteiten van de vrouwelijke bevolking werden niet altijd even nauwkeurig omschreven. Er zijn maar liefst 41 akten teruggevonden van de 153 zonder een beroepsvermelding voor de vrouwen. Ook in de beginjaren van België (1831-1832) komen 18 huwelijksakten voor zonder enige beroepsvermelding voor de echtgenotes. De situatie verbeterde geleidelijk aan na 1844. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen slechts negen akten voor zonder beroepsvermeldingen voor de vrouwelijke bevolking, terwijl de huwelijksakten met de vermelding van vrouwen zonder beroep verdubbelden.
Een tweede onnauwkeurigheid waar we rekening mee moeten houden, is het tijdstip van de huwelijken. De personen met een dubbelberoep gaven vaak het beroep op van het ogenblik. In de winter, het dode seizoen voor de landbouw, kwamen meer textielarbeiders voor. Terwijl in de zomermaanden de textielarbeiders onderschat werden door de vele vermeldingen van landbouwers.
Een derde belangrijke onnauwkeurigheid waarvan we ons moeten bewust zijn bij de studie van de akten van de Burgerlijke Stand, was de onderschatting van de kinderarbeid. Kinderen hielpen vaak mee op de boerderij of in de huishoudindustrie. De hulp van de andere leden van het huishouden was zo evident en alomtegenwoordig dat ook hun activiteit uitgedrukt werd in de beroepsbenaming van het gezinshoofd.
Een vierde probleem bij het interpreteren van de akten was het achterhalen van het juiste beroep. De beroepsopgaven in de huwelijksakten hebben op zichzelf geen sociale betekenis. Alleen controle en nadere precisering met informatie uit andere bronnen kan zekerheid geven[59]. Door de onnauwkeurige en vage beroepsvermelding door de ambtenaar van de Burgerlijke Stand is het niet eenvoudig om het juiste beroep te achterhalen. De opeenvolging van verschillende ambtenaren werkt deze ambiguïteit verder in de hand. Bijvoorbeeld de grote groep van de dagloners. Men kan niet met zekerheid bepalen of ze al dan niet werden ingezet in de landbouw of in de ambachtelijke sector. Deze groep was weinig gespecialiseerd zodoende dat ze in beide sectoren actief konden geweest zijn. In Deinze waren er ook enorm veel spinsters; dit was een beroep dat zowel thuis als op partiële basis uitgeoefend kon worden. Een ander beroep dat voor verwarring kan zorgen was het dienstpersoneel. Het dienstpersoneel kon actief zijn op de boerderij ofwel in de ambachtssector of bij de personen met een vrij beroep. In de laatste twee gevallen spreken we van huispersoneel. Dit onderscheid werd ook niet duidelijk geëxpliciteerd in de akten van de Burgerlijke Stand.
Nadat we deze problemen hebben geëxpliceerd, houden we er rekening mee in onze besluitvorming.
3.2 Algemeen overzicht van Oost-Vlaanderen
Oost-Vlaanderen was één van de dichtstbevolkte regio’s van Vlaanderen in de 19de eeuw. Omstreeks 1806 waren er 158,1 inwoners per km² en in 1830 was dit aantal gegroeid tot 209,2 inwoners per km². Het kleine boerenbedrijf kwam relatief frequent voor in Oost-Vlaanderen. In 1846 liep het aantal keuterbedrijven op tot 78% van de totale uitbating in de provincie. De meerderheid van de boeren weefden terwijl bijna alle wevers omgekeerd een stuk land bebouwden. Zo kunnen we besluiten dat 70 tot 75% van de actieve bevolking in Oost-Vlaanderen in het levensonderhoud voorzag door diverse inkomens uit de landbouw en de huisnijverheid te combineren.
De enigste industrie die voorkwam tijdens het Ancien Régime was de proto-industrie: spinnen en weven werd een deeltijdse betrekking naast werkzaamheden in de landbouw. Het voordeel van deze industrie waren de lage opstartkosten en de geringe specialisatie waardoor alle leden van het gezin deze activiteiten konden uitoefenen. De landbouwers hadden zowel de productie als de verkoop in handen. Er werd geproduceerd voor de extra-locale markt of afzet. Soms werd er echter gewerkt met tussenhandelaars of kutsers. Volgens Vandenbroeke zorgde deze proto-industrie tijdens de middenfase voor een relatieve welstand voor de Vlaamse landbouwers. Enkel de begin-en eindperiode van de proto-industrie werd gekenmerkt door de verarming van de landelijke bevolking[60]. In het 18de eeuwse Vlaanderen waren de gebieden rond Gent, Oudenaarde, Aalst, Roeselare en Tielt het centrum van de huisnijverheid. Deinze ligt dus in het epicentrum en de huisnijverheid was er zeer belangrijk.
De provincie Oost-Vlaanderen was daarnaast ook één van de meest geïndustrialiseerde regio’s ter wereld op het einde van de 18de en begin van de 19de eeuw. Omstreeks het jaar 1800 was zowat de helft van de bevolking, op zijn minst tijdelijk, bij de vlasindustrie betrokken[61].
Tijdens de Hollandse periode leefde 4/5 van Deinzenaars van de huisnijverheid. In de Leiestreek was 10 % van de landbouwgrond in de Leiestreek met vlas bezaaid en leefden er in het kanton Deinze 6450 spinsters en 1400 wevers[62].
Wanneer we de ambachtelijke uitrusting van de plattelandsdorpen vergelijken met andere regio’s, dan was het verzorgingspatroon in Oost-Vlaanderen beter ontwikkeld dan bijvoorbeeld in het Pajottenland en de streek van Tielt. In de kleine steden stelden de ambachten 1/5 van de totale actieve bevolking te werk. In de regionale stedelijke verzorgingscentra bedroeg het aandeel van actieven in de handel en transport gemiddeld 12,1%. Deinze had een nog sterkere uitgebouwde handels-en transportsector en zat boven het gemiddelde namelijk, 17,6 % in de 18de eeuw. Streken met een meer marktgerichte functie hadden meer dagloners in dienst dan dienstpersoneel[63].
De streken in het zuidwesten van het arrondissement Gent, waaronder Deinze, kenden een geringer aandeel van de losse arbeid en een iets sterkere verspreiding van de huisnijverheid. Er kwamen ook relatief weinig landbouwers voor, maar heel veel dagloners.
3.3 Sectoriële analyse van de beroepen
Zoals we reeds eerder hebben vermeld, deelden we de bevolking van Deinze op in drie grote categorieën volgens het principe zelfstandige arbeid versus loonarbeid versus niet-productieven. Deze drie grote groepen hebben we nog eens opgesplitst in verschillende subgroepen. We maakten daarnaast ook een onderscheid tussen de beide seksen aangezien de beroepsstructuur voor mannen en vrouwen opvallende verschillen kende.
De eerste vier subcategorieën waren terug te vinden onder de noemer zelfstandige arbeid; deze zijn voor mannen en vrouwen dezelfde.
Als eerste groep (I 1) beschouwen we de zelfstandige landbouwers. Onder deze noemer hoorden de beroepsaanduidingen van landbouwers, paardentemmers en vissers thuis.
Onze tweede groep (I 2) omvatte de zelfstandige ambachtslieden. Een aantal voorbeelden waren onder meer klompenmakers, metsers, brouwers en bakkers.
In de derde groep (I 3) komen de handelaars en transportlieden aan bod. De meest voortkomende beroepsvermeldingen waren winkeliers, schippers en koopmannen.
De vierde klasse (I 4) zijn de vrije beroepen. Deze groep was klein in aantal. Ze omvat onderwijzers, een geneesheer, een koster en barbiers. Ondanks hun klein aantal was deze opsplitsing verantwoord, aangezien Deinze een regionaal verzorgingscentrum was.
De volgende vier subgroepen kunnen we plaatsen onder de categorie van de loonafhankelijken. We lichten eerst de indeling van de mannen toe en pas daarna de vrouwelijke beroepsstratificatie.
Groep (II.1) omvat het dienstpersoneel. In het drukke zomerseizoen was er meer tijdelijk inwonend personeel dan in de wintermaanden. Hoe het dienstpersoneel werd genoemd, was afhankelijk van de context zoals E.Le Roy Ladurie het formuleerde,‘ il faut laisser la parole aux textes’[64].
Groep (II.2) brengt dagloners en landwerkers onder. Zowel actief in de primaire als ambachtssector.
Groep (II 3) is verder opgesplitst in vier categorieën. Waarvan groep (II 3.1) bestaat uit gasten van de zelfstandige ambachtslui, zoals bijvoorbeeld schoenmakersgasten.
Groep (II.3.2) behelst de werkmannen en fabrieksarbeiders. In de eerste helft van de 19de eeuw was deze klasse onderbezet en komen er slechts mondjesmaat werkmannen voor. In het laatste kwart van de 19de eeuw kwamen naast werkmannen ook fabrieksarbeiders voor.
Onder groep (II 3.3) brengen we de textielarbeiders onder. De meest voortkomende beroepsvermeldingen waren wevers zoals zijdewevers, bretellenwevers en katoenwevers. We hebben hiervan een aparte klasse gemaakt om het aandeel van de proto-industrie in Deinze nader te omschrijven.
Tot groep ( II.3.4) behoren de bedienden zoals politieagenten. Dit is de groep van de lage intellectuelen personen. Ze genoten van een bijkomende opleiding om hun beroep te mogen uitoefenen.
In de IV klasse horen de niet-productieven thuis zoals renteniers naast een klein percentage van onbekenden.
Zoals als reeds is vermeld hebben we andere criteria gebruikt voor de indeling van de vrouwen. In de derde subgroep van de categorie loonafhankelijken hebben de vrouwen slechts twee onderverdelingen. De reden hiervoor is dat vrouwen geen rol speelden in administratie gedurende de 19de eeuw alsook was er geen enkele vermelding van vrouwelijke gasten van zelfstandige ambachtslieden. De groep van niet-productieven was zeer groot en daarom maakten we twee subcategorieën We maakten een onderscheid tussen enerzijds de renteniers en de vrouwen zonder beroep en anderzijds de vrouwen zonder beroepsvermelding.
3.4 Deinze, de eigenlijke percentages
3.4.1 De beroepsstratificatie mannen in Deinze, 1807-1892
Tabel III 1: Absolute cijfers van de sectoriële verdeling van de mannenberoepen, 1807-1892
Jaar |
I 1 |
I 2 |
I 3 |
I 4 |
II 1 |
II 2 |
II 3.1 |
II 3.2 |
II 3.3 |
II 3.4 |
III |
Totaal HW |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1807 |
3 |
4 |
1 |
0 |
2 |
3 |
0 |
0 |
1 |
0 |
4 |
18 |
1808 |
3 |
6 |
0 |
1 |
1 |
2 |
0 |
0 |
2 |
2 |
1 |
18 |
1819 |
3 |
4 |
1 |
0 |
1 |
4 |
0 |
0 |
1 |
1 |
0 |
15 |
1820 |
3 |
9 |
0 |
0 |
0 |
6 |
0 |
0 |
0 |
1 |
1 |
20 |
1831 |
2 |
11 |
2 |
1 |
3 |
1 |
0 |
3 |
2 |
2 |
3 |
30 |
1832 |
1 |
4 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
1 |
3 |
1 |
15 |
1843 |
1 |
6 |
6 |
1 |
3 |
2 |
0 |
0 |
1 |
0 |
2 |
22 |
1844 |
2 |
3 |
1 |
1 |
4 |
3 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
15 |
1855 |
3 |
2 |
2 |
2 |
0 |
6 |
3 |
0 |
3 |
1 |
3 |
25 |
1856 |
1 |
7 |
0 |
1 |
3 |
5 |
1 |
2 |
2 |
0 |
0 |
22 |
1867 |
2 |
6 |
1 |
0 |
1 |
2 |
3 |
4 |
2 |
1 |
1 |
23 |
1868 |
2 |
3 |
2 |
0 |
0 |
4 |
2 |
2 |
1 |
1 |
0 |
17 |
1879 |
4 |
4 |
3 |
1 |
0 |
4 |
3 |
3 |
0 |
2 |
1 |
25 |
1880 |
1 |
6 |
2 |
0 |
2 |
3 |
3 |
9 |
1 |
1 |
0 |
28 |
1891 |
4 |
6 |
3 |
0 |
2 |
7 |
2 |
1 |
5 |
4 |
0 |
34 |
1892 |
1 |
6 |
4 |
5 |
1 |
2 |
4 |
9 |
3 |
0 |
0 |
35 |
Totaal |
36 |
87 |
30 |
13 |
23 |
54 |
21 |
36 |
25 |
19 |
18 |
362 |
Procent |
9.94 |
24.03 |
8.29 |
3.59 |
6.35 |
14.92 |
5.80 |
9.94 |
6.91 |
5.25 |
4.97 |
100.00% |
3.4.2 De bespreking van de bekomen resultaten voor de mannen
Bij een eerste oppervlakkige verkenning valt duidelijk op dat Deinze een regionaal verzorgingscentrum was. Liefste 24,03% van de actieve bevolking was tewerkgesteld in de ambachtssector. Met andere woorden een kwart van de bevolking in de kleine stad Deinze staat in voor de dienstverlening. Dit percentage kwam overeen met de gemiddelden in Oost-Vlaanderen. Het aantal zelfstandige landbouwers was vrij miniem met slechts 9,94 %. Deinze kende wel een grote groep van dagloners en landmannen. Deze personen konden zowel in de primaire als in de ambachtssector worden ingezet aangezien ze weinig gespecialiseerd waren. Dit was ook logisch want in marktgerichte steden zoals bijvoorbeeld Deinze kwamen heel wat dagloners voor. Van het totaal aantal mannen (362) waren er 178 personen voor hun inkomen afhankelijk van loonarbeid.
Gemakshalve gaan we de 19de eeuw opsplitsen in twee periodes, namelijk de 1ste helft en de 2de helft van de 19de eeuw. De reden hiervoor ligt voor de hand, de maatschappij van de eerste decennia van de 19de eeuw kende een kentering na de crisis van het midden van de 19de eeuw. De maatschappij werd geïndustrialiseerd, de eerste fabrieken doken op rond de jaren tachtig en er werden verschillende infrastructuurwerken uitgevoerd zodat het handels-en transportnet in Deinze nog verder werd ontwikkeld.
In de eerste helft van de 19de eeuw waren de twee grootste groepen de ambachtslui en de dagloners. Beide stelden ze 44,44% van de actieve bevolking te werk. We kunnen dus besluiten dat Deinze een goed uitgebouwd verzorgingsnetwerk had. Het aantal fabrieksarbeiders was beperkt wat men kan verklaren doordat er nog geen enkele vorm van industrie aanwezig was. Ook het lage percentage van wevers was verwonderlijk. Het kanton Deinze stond nochtans bekend om zijn proto-industrie. In het stedelijke Deinze kwamen minder wevers voor dan in de omringende dorpen. Deinze had vooral een marktgerichte functie waardoor de productie niet voorop stond maar de verkoop. We kunnen als andere mogelijke verklaring geven dat de parttime activiteiten onderschat werden omdat de meeste personen met een dubbelberoep liever de landbouwersactiviteit vermelden omdat landbouwers een groter sociaal aanzien genoten. Daarnaast vermelden deze all-round arbeiders slechts één beroepsactiviteit uit schrik voor grotere belastingsdruk.
De tweede helft van de 19de eeuw kende een andere beroepsstratificatie. Alhoewel de dagloners en de ambachtslieden nog een belangrijke positie innamen, moesten ze wat inleveren ten voordele van de arbeiders. We hebben er al opgewezen dat Deinze zich herstelde na de crisis van de jaren veertig door het installeren van de eerste fabrieken. In de jaren vijftig ontwikkelde zich in Deinze onder invloed van de regering Rogiers een eerste zijdeweverij. Er werd een Rijselse industrieel Ricard aangesteld om een zijdeweverij in Deinze te lanceren naar het succesrijke voorbeeld in Rijsel. In de beginjaren werd het een groot succes, er kon 22 % van de bevolking worden ingezet. In de jaren 60 gaat de zijdeweverij op de fles maar de activiteiten werden hernomen in de jaren tachtig door de familie Lagrange. In de jaren tachtig duiken daarnaast ook de eerste fabrieken op waaronder de rijtuigenfabriek van Kluykens en de jeneverstokerij van Filliers.
3.4.3 Het cijfermateriaal voor de vrouwen
Tabel III 2: Absolute cijfers van de sectoriële verdeling van de vrouwenberoepen, 1807-1892.
Jaar |
I 1 |
I 2 |
I 3 |
I 4 |
II 1 |
II 2 |
II 3.1 |
II 3.2 |
III |
IV |
Totaal HW |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1807 |
1 |
0 |
1 |
0 |
2 |
4 |
0 |
4 |
3 |
3 |
18 |
1808 |
1 |
0 |
1 |
0 |
3 |
0 |
0 |
7 |
2 |
4 |
18 |
1819 |
2 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
0 |
3 |
5 |
3 |
15 |
1820 |
1 |
0 |
0 |
0 |
2 |
3 |
0 |
6 |
3 |
5 |
20 |
1831 |
0 |
1 |
2 |
1 |
8 |
2 |
0 |
4 |
1 |
11 |
30 |
1832 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
0 |
3 |
0 |
9 |
15 |
1843 |
1 |
1 |
3 |
0 |
4 |
0 |
0 |
7 |
1 |
5 |
22 |
1844 |
1 |
0 |
1 |
0 |
4 |
0 |
0 |
6 |
2 |
1 |
15 |
1855 |
4 |
1 |
0 |
0 |
3 |
6 |
0 |
5 |
0 |
6 |
25 |
1856 |
1 |
0 |
1 |
0 |
9 |
4 |
0 |
4 |
2 |
1 |
22 |
1867 |
1 |
0 |
2 |
0 |
4 |
7 |
0 |
4 |
5 |
0 |
23 |
1868 |
2 |
0 |
1 |
0 |
3 |
3 |
0 |
5 |
3 |
0 |
17 |
1879 |
5 |
3 |
1 |
0 |
5 |
3 |
4 |
1 |
3 |
0 |
25 |
1880 |
0 |
3 |
0 |
1 |
3 |
7 |
4 |
4 |
5 |
1 |
28 |
1891 |
3 |
3 |
3 |
0 |
5 |
6 |
5 |
0 |
9 |
0 |
34 |
1892 |
0 |
2 |
0 |
1 |
8 |
4 |
11 |
0 |
8 |
1 |
35 |
Totaal |
24 |
15 |
16 |
3 |
64 |
51 |
24 |
63 |
52 |
50 |
362 |
Procent |
6.63 |
4.14 |
3.87 |
0.83 |
17.68 |
14.09 |
6.63 |
17.40 |
14.36 |
13.81 |
100.00% |
3.4.4 De bespreking van de resultaten van de beroepen vrouwen
Ook hier vangen we aan met een algemene bespreking van de resultaten. Voor de vrouwelijke bevolking van Deinze zien we dat ze vooral actief zijn geweest als loonarbeidster. Vooral in de categorie dienstpersoneel en textielarbeidsters. We vinden ook grote percentages terug in de categorieën van de onbekenden en niet-productieven. Maar liefst 41 onbekende vrouwenberoepen in de eerste helft 19de eeuw. Dit was te wijten aan de gebrekkige administratie van de vrouwenberoepen in de eerste helft van de 19de eeuw. Vanaf de jaren veertig werd naast het beroep van de echtgenoot ook het beroep van de echtgenote systematischer omschreven. We maken ook hier opnieuw een opsplitsing tussen de eerste helft van de 19de eeuw en de tweede.
Als we de cijfers analyseren voor de eerste helft 19de eeuw, dan valt naast het groot aantal van onbekenden de grote groep van spinsters op. De spinsters waren op partiële basis actief tijdens de wintermaanden. Een andere belangrijke groep was het dienstpersoneel. Onder deze groep ressorteerden vooral jongeren en jong-actieven zoals uit onderzoek is gebleken. Men verloor de status van ‘knecht’ of meid door te huwen[65]. In een stad kwamen meer dienstmeiden voor dan knechten. De dienstmeiden werden vooral ingezet als hulp in het handels- en ambachtswezen. Dit was vooral lichte arbeid zodoende dat goedkope vrouwenarbeid hier uitermate geschikt voor was. In de stad kwamen er door de band genomen meer vrouwen voor dan op het platteland.
Er is een duidelijke minderheid van vrouwen in de primaire sector waar te nemen. Waarschijnlijk hielpen de echtgenotes mee op de boerderij maar werden ze niet als dusdanig in de akten opgenomen. Ze werden bijna uitsluitend landbouwsters genoemd als ze weduwe werden. Ook de dagloonsters en landwerksters waren ondervertegenwoordigd in Deinze. In de eerste helft van de 19de eeuw vonden we nog geen fabrieksarbeidsters terug alsook waren het aantal winkeliersters en ambachtslieden zeer gering in aantal. We kunnen dus besluiten dat Deinze in de eerste helft van de 19de eeuw vooral veel all -round werksters kende die zowel hun inkomen haalden uit de landbouw als uit de textielarbeid. Er waren heel weinig zelfstandige vrouwenberoepen.
In de tweede helft van de 19de eeuw werden de vrouwenberoepen systematischer genoteerd. De grootste toename was te situeren in de groep van de loontrekkenden, de verschillende subcategorieën kenden bijna een verdubbeling. De opmerkelijkste verandering en toename zag men in de groep van de dagloonsters met liefst een vervierdubbeling. Dit was te wijten aan de verbeterde registratie van de beroepen. Het aandeel van de vrouwenarbeid op de boerderij werd vanaf de tweede helft 19de eeuw wel vermeld. Tegelijkertijd werd het aandeel van de spinsters gehalveerd, ten voordele van de dagloonsters. Dit was een duidelijk bewijs dat na de linnencrisis en landbouwcrisis van de jaren veertig de proto-industrie een enorme deuk gekregen had. Doordat de crisis het aantal arbeidsplaatsen in de primaire sector had vrijgemaakt, zag men het aantal vrouwen in de landbouwsector toenemen, weliswaar niet als zelfstandige maar als dagloonster.
In het laatste kwart van de 19de eeuw kwamen de eerste fabrieksarbeiders voor; dit viel samen met het oprichten van de eerste fabrieken. Het aandeel van de vrouwen in de handel werd gevormd door de herbergiersters en de winkeliersters. In de zelfstandige ambachtssector kwamen slechts sporadisch vrouwen voor.
Door de industrialisering van de maatschappij in het laatste kwart van de 19de eeuw ontstonden overal bewegingen gestuurd door de bourgeoisie, die pleitte voor de terugkeer van de vrouw naar de haard. In de meeste landen werden politieke commissies opgericht, die de relatie tussen het werk, de misbruiken van het industrieel kapitalisme bestudeerden en mogelijke voorstellen formuleerden om de sociale vrede te bewaken en indien nodig te restaureren.[66]. In België werd een Arbeidscommisie opgericht geïnspireerd door de ideeën van Frédéric Le Play. Gedurende een jaar moesten zij de problematiek van de vrouwenarbeid bestuderen. Er werden enkele voorzorgsmaatregelen genomen om de sociale destabilisatie, die vrouwenarbeid meebracht te herstellen. Desondanks gingen toch vele vrouwen gaan werken in de fabrieken, vooral in de textielnijverheid.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[57] LUCASSEN T. en VAN TIJN TH., Nogmaals: sociale stratificatie, in: Tijdschrift voor de sociale geschiedenis, 1981, 3, p.73.
[58] VANDENBROEKE (C.) Historische demografie (onuitgegeven cursus licenties), Gent, 1997, p.112.
[59] DE BELDER J.en VANHAUTE E. ‘ Sociale en economische geschiedenis’ in: ART J. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel I: 19de en 20ste eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis, 1993, p.107-108.
[60] DEVOS I., ‘Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case’, in: DEVOS I. en KENNEDY L. Marriage and economy. Western Europe since 1400, Turnhout, 1999, pp.102-103.
[61] JASPERS J. en STEVENS C. Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regime, een socio-professionele en demografische analyse: Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, bijdragen nieuwe reeks, nr.23 uitgave Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, Gent 1985, p.90
[62] MAES H.,De geschiedenis van de Stad Deinze, in: Handelsecho, 1980/81, s.l., pp.454-455.
[63] JASPERS J. en GOOSSENS C., o.c., pp.119-122.
[64] JASPERS J., STEVENS C., o.c., p.129.
[65] VANDENBROEKE C., Historische demografie (onuitgegeven cursus licenties), Gent, 1997, p.136.
[66] GUBIN E., Home sweet home, L’image de la femme au foyer en Belgique et au Canada avant 1914, BTNG-RBHC, XXII, 1991, 3-4, pp.521-568.