Tweedegeneratievreemdelingen: Waardige Belgen? Een onderzoek naar de juridische en administratieve praktijk van de optieprocedure te Antwerpen in de periode 1922-1923. (An Rommel) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I: Inleiding
In 1789 wordt de grondslag gelegd voor het huidige staatsburgerschap in combinatie met de moderne nationale staat. De natiestaten verkrijgen in de negentiende eeuw steeds meer macht. Dit heeft onder andere gevolgen voor de vreemdelingen die binnen de grenzen van de staat wonen. De staat omschrijft zijn natie en bepaalt de criteria waaraan iemand moet voldoen om tot die natie te behoren.
De macht van de natiestaten, ontwikkeld in de negentiende eeuw, lijkt de laatste decennia steeds meer te worden aangetast door de voortschrijdende mondialisering. Er is in hoge mate een vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal. Staten staan ook meer en meer macht af aan multinationale bedrijven, aan organisaties zoals de wereldbank en het IMF en aan supranationale organen zoals de Europese Unie.
De verlening van de nationaliteit aan vreemdelingen, is één van de weinige terreinen waarbinnen de staat nog zelfstandig beslissingen kan treffen. De staat bepaalt autonoom aan wie de nationaliteit mag worden toegekend en aan welke voorwaarden iemand moet voldoen voordat hij/zij de nationaliteit verkrijgt. Het feit dat de wereld een dorp aan het worden is, maakt het behoren tot een bepaalde natie, tot een bepaald volk blijkbaar niet minder belangrijk.
De huidige discussie rond deze materie wekten mijn belangstelling voor de vraag hoe de staat België in het verleden met de vreemdelingen omging, die op het Belgische grondgebied verbleven en die de Belgische nationaliteit wilden verwerven. In deze licentiaatsverhandeling wil ik de houding van de staat België in het verleden tegenover vreemdelingen voor een stukje ontrafelen.
Deze scriptie start met een woordje uitleg over de verschillende begrippen die hier aan bod zullen komen.
In deze thesis bestudeer ik de administratieve en juridische praktijk van de nationaliteitswetgeving. Dit is het juridisch instrument waarover de staat beschikt om de leden van de natie te onderscheiden van zij die geen lid zijn van de natie.[1]
De nationaliteitswetgeving bezit twee aspecten, namelijk een materiële en een symbolische dimensie. De materiële inzet van de nationaliteitswetgeving verwijst naar de rechten en plichten die met het lidmaatschap van de natie samenhangen. Het onderzoek naar de symbolische dimensie vergt een analyse van de identiteitspolitiek, uitgeoefend door de staat. Vooral deze tweede dimensie wordt in deze scriptie aan een onderzoek onderworpen. De overheid werkt een maatschappelijke definitie van de natie uit, steunend op de waarden en begrippen gedeeld door de leden. Deze omschrijving wordt weerspiegeld in de nationaliteitswetgeving. Het is namelijk een vertaling van hoe de elite de natie begrijpt. Deze opvatting is historisch gegroeid.[2] Deze scriptie gaat na hoe deze maatschappelijke definitie van de natie uiting vindt in de optieprocedure.
Binnen de nationaliteitswetgeving kunnen er drie wegen van toegang tot de nationaliteit worden onderscheiden. De eerste manier is de nationaliteitstoekenning. Dit betekent een automatische verwerving van de Belgische nationaliteit. De overige twee wijzen behoeven een handeling van de kandidaat-Belg.
Nationaliteitsverklaring of optie[3] staat voor het verwerven van de nationaliteit op basis van duidelijke criteria. Indien de kandidaat-Belg een verklaring doet en de voorwaarden vervult, wordt hij/zij deel van de natie. De kandidaat kan bij afwijzing in beroep gaan om te bewijzen dat hij/zij inderdaad aan de criteria beantwoordt. In België is optie voornamelijk een middel voor vreemdelingen van de tweede generatie om de Belgische nationaliteit te verwerven.
Lidmaatschap van de natie via naturalisatie, vormt een discretionaire beslissing van de staat. Er bestaan wel een aantal minimumvoorwaarden om een verzoek in te dienen, maar de overheid beslist bij elk verzoek autonoom of de nationaliteit wordt toegekend. Naturalisatie is in tegenstelling tot de nationaliteitsverklaring geen recht[4], maar een gunst.[5] Naturalisatie is over het algemeen bestemd voor vreemdelingen van de eerste generatie. Bij de verlening van de Belgische nationaliteit via naturalisatie, maakt de overheid een onderscheid tussen de gewone en grote naturalisatie. Door de gewone naturalisatie verwerft de vreemdeling alle rechten van Belg, uitgezonderd het recht op participatie in het politieke leven. Volledige politieke rechten kunnen enkel worden toegekend door de grote naturalisatie of staatsnaturalisatie, wat heel wat duurder is.[6]
De personen die een beroep doen op bovenstaande mechanismen, willen de Belgische nationaliteit verwerven. Nationaliteit is een relatief jong begrip, dat ingang vond in de achttiende en negentiende eeuw. Het is de nationaliteit die de personele dimensie van de staat bepaalt. De staat beslist namelijk wie als lid van de staatsgemeenschap kan worden beschouwd. Een algemene volkenrechterlijke regeling bestaat niet, omtrent de manier waarop de nationaliteit van iemand moet worden bepaald. Elke staat kan willekeurig kiezen wie het lidmaatschap van de natie krijgt. De regelingen rond de nationaliteit behoren tot het voorbehouden domein van de staat.[7]
In deze scriptie beperk ik me tot de verwerving van de Belgische nationaliteit via optie. De kandidaat-Belgen zijn dus tweedegeneratievreemdelingen. Dit zijn de nakomelingen van immigranten, die ondanks de geboorte in het land waarheen hun ouders geïmmigreerd zijn, toch nog de buitenlandse nationaliteit hebben. Tweedegeneratievreemdelingen sensu lato zijn niet geboren in het immigratieland van hun ouders, maar hebben op jonge leeftijd met hun ouders hun land van geboorte verlaten.[8]
Bij de nationaliteitsverlening spelen twee aanknopingspunten een belangrijke rol, namelijk het afstammingsbeginsel en het territorialiteitsbeginsel. Bij het afstammingsbeginsel of jus sanguinis, wordt de nationaliteit van ouder op kind doorgegeven. Wanneer de overheid het territorialiteitsbeginsel (jus soli) hanteert, wordt de nationaliteit verkregen door geboorte op het grondgebied van de staat. Voor welk aanknopingspunt de staat kiest, is van groot belang voor de vreemdelingen. Wanneer het territorialiteitsbeginsel in voege is, verkrijgen de kinderen van vreemdelingen bij geboorte de nationaliteit van het gastland. Ze worden hier echter van uitgesloten wanneer het afstammingsbeginsel geldt. In vele gevallen past de staat een mix van beide stelsels toe.[9]
De hoofdvraag van dit onderzoek is welke definiëring de staat België hanteert om zijn natie te omschrijven in het interbellum, en welke gevolgen dit inhoudt voor de vreemdelingen die de Belgische nationaliteit willen verwerven. Op het einde van de negentiende eeuw intervenieert de staat meer en meer in de maatschappij en in het alledaagse leven. Het onderscheid tussen ‘Belgen’ en ‘vreemdelingen’ wordt steeds fundamenteler en de samenleving ‘nationaliseert’[10]. Het verwerven van de nationaliteit van het land waar een persoon verblijft, krijgt dus een alsmaar groter belang. Eén van de kenmerken van de moderne staat is immers de uitsluiting van niet-burgers van een aantal rechten en privileges.
De toegang tot het burgerschap wordt georganiseerd in de nationaliteitswetgeving. De overheid werkt met deze wetgeving een maatschappelijke definitie van de natie uit en ze is een weerspiegeling van de visie die de elite heeft op de natie.[11] Om te weten welke categorieën mensen en onder welke voorwaarden ze het statuut van burger kunnen krijgen, is het nodig een overzicht te geven van de nationaliteitswetgeving. Het allereerste wat ik dus moet nagaan, is aan welke ontwikkelingen de nationaliteitswetgeving onderhevig is na de Eerste Wereldoorlog tot 1933. Aan welke voorwaarden is de verwerving van de Belgische nationaliteit verbonden en welke procedure wordt er gevolgd? Bij de weergave van de wetgeving wordt er voornamelijk aandacht besteed aan de maatregelen die van toepassing zijn op de optie.
Deze theoretische beschrijving van de natie door de staat in de vorm van de nationaliteitswetgeving, vul ik aan met een praktisch luik. Dit luik is het hoofdopzet van deze scriptie en via het onderzoek naar de praktijk wil ik een zicht krijgen op de concrete toepassing van de wetgeving. Ik analyseer hoe de juridische en administratieve praktijk van de nationaliteitswetgeving vorm krijgen in Antwerpen in de periode 1922-1933. Ik kies ervoor om de onderzoeksgroep te beperken tot tweedegeneratievreemdelingen die de Belgische nationaliteit willen verwerven.
De belangrijkste vraag hierbij is hoe de rechterlijke macht de geschiktheid van een kandidaat-Belg, die wil toetreden tot de Belgische natie, invult. Welke aspecten van de aanvrager onderzoekt de rechterlijke macht en is er een evolutie te vinden in de manier waarop de geschiktheid wordt ingevuld? Stelt de overheid als doel de assimilatie van de tweedegeneratievreemdeling en besteedt ze daarom bijvoorbeeld aandacht aan de talenkennis van de optant? Wie zijn de verschillende partijen die tussenkomen in de procedure, welke rol spelen ze en hoe is de verhouding tussen deze personen?
Vervolgens ga ik na om welke redenen de optanten worden geweigerd en of er een onderscheid te vinden is in de definitie van de geschikte Belg die de Rechtbank van eerste aanleg hanteert en die het Hof van Beroep gebruikt. Is er een evolutie te vinden in de redenen van weigering over de onderzochte periode?
Afsluitend poog ik een beeld te schetsen van de ‘geschikte’ nieuwe Belg. Worden vreemdelingen van de tweede generatie nog steeds beschouwd als ‘sluimerende’ Belgen[12], zoals in de negentiende eeuw, of verandert dit beeld radicaal? Hoe definieert de gerechtelijke macht de ‘onberispelijkheid van de nieuwe Belgen’ in het interbellum?[13]
Via deze vragen wil ik zicht krijgen op de definitie van de natie gehanteerd door de staat België en welke repercussies deze visie heeft voor vreemdelingen van de tweede generatie die de Belgische nationaliteit wensen te verkrijgen.
Deze scriptie wil geen sociale geschiedenis maken van de aanvragers. Uit bovenstaande vragen blijkt dat ik een staatsperspectief hanteer. Toch ga ik daarnaast enkele beperkte gegevens over de kandidaat-Belgen na. Hoe oud zijn ze? Welke nationaliteiten komen er in de optieprocedure voor? Waarom willen ze Belg worden? Wat is de financiële situatie van de optanten en wat is de verhouding tussen de mannen en de vrouwen?
Deze informatie wordt besproken, daar ik toch enigszins zicht wil krijgen op het profiel van de kandidaat-Belgen en daar ik wil nagaan of deze informatie van belang is in de beslissing genomen door de gerechtelijke instanties. Worden de vrouwen bijvoorbeeld om andere redenen geweigerd dan de mannen en speelt de financiële positie van de optant een rol in de beslissing?
De aanvragen en de procedure voor het verkrijgen van de Belgische nationaliteit worden in deze scriptie dus aan een onderzoek onderworpen. Meer specifiek gaat het om aanvragen ingediend door vreemdelingen van de tweede generatie in Antwerpen, in de periode 1922-1933. Waarom kies ik voor deze ruimte- en tijdsafbakening en voor deze doelgroep?
De Eerste Wereldoorlog betekende ook voor de nationaliteitswetgeving een breuk. De wetgever grijpt drastisch in, in de nationaliteitsverwerving met de wet van 15 mei 1922. Dat maakt dat deze periode heel interessant is om te bestuderen. De onderzoeksperiode loopt tot 1933. Deze scriptie is tot dit jaar beperkt daar ik toestemming kreeg om het archief in te kijken tot en met 1933. De periode is echter omvangrijk genoeg om een representatief zicht te krijgen op de veranderingen die de nationaliteitswet van 1922 teweegbrengt. Ik kies voor Antwerpen omdat deze handelsmetropool, onder andere door de haven, een aantrekkelijk oord is voor migranten. Bovendien beschik ik over een vrij volledig archief om de optieaanvragen ingediend in deze periode te Antwerpen, en de behandeling ervan door de rechterlijke macht, te analyseren.
Zowel voor vreemdelingen van de eerste generatie als van de tweede generatie, die de Belgische nationaliteit willen verkrijgen, heeft de Eerste Wereldoorlog grote gevolgen. Dit onderzoek besteedt echter enkel aandacht aan de veranderingen voor vreemdelingen van de tweede generatie. Naturalisatie - het middel voor vreemdelingen van de eerste generatie om de Belgische nationaliteit te verkrijgen - wordt weliswaar strenger, maar voor de Eerste Wereldoorlog was het reeds een gunst en dit blijft zo na de wereldbrand. Vreemdelingen van de tweede generatie hadden voor de Eerste Wereldoorlog recht op de Belgische nationaliteit. Met de wet van 15 mei 1922 wordt de Belgische nationaliteit ook voor hen een gunst en worden ze aan een gerechtelijk onderzoek onderworpen. Zo wil de overheid nagaan of ze wel geschikt zijn toe te treden tot de Belgische natie. Dit maakt dat de vreemdelingen van de tweede generatie een interessante doelgroep zijn om te onderzoeken. De houding tegenover hen is onderhevig aan grote veranderingen.
In het artikel ‘De Belgische nationaliteitswetgeving in de twintigste eeuw’ gaan F. Caestecker en A. Rea na hoe in de loop van de twintigste eeuw de wetgever de toegang tot de Belgische nationaliteit voor immigranten en hun nakomelingen heeft bepaald.[14] De wetgevende macht geeft haar bevoegdheid om te bepalen wie geschikt is Belg te worden af aan de rechterlijke macht. Caestecker en Rea merken op dat de manier waarop de rechterlijke macht deze taak invult, nog nauwelijks aan onderzoek is onderworpen.[15] Deze leemte wil ik voor een stukje opvullen door de optiepraktijk voor de periode 1922-1933 in deze scriptie in kaart te brengen.
Voor hiermee wordt begonnen, wijd ik eerst een hoofdstuk aan de begrippen natie, natiestaat en nationale identiteit. Deze theoretische uiteenzetting toets ik op het einde aan de conclusies die zullen worden gevormd na het onderzoek naar de optiepraktijk.
IV. De natie, de natiestaat en nationale identiteit
1. Inleiding
In de introductie van het boek “Nationalism”, uitgegeven door Hutchinson en Smith, is te lezen dat nationalisme één van de sterkste krachten is in de moderne wereld. De studie ervan werd tot recent relatief genegeerd.[16] Nu heerst er binnen het onderzoeksdomein ‘nationalisme en natievorming’ een conceptuele chaos. Deze chaos is het resultaat van een recente spectaculaire groei in de wetenschappelijke literatuur over nationalisme en natievorming en de daarmee gepaard gaande wildgroei van ideeën.[17] Ook historici zijn niet altijd even rechtlijnig in de begripsafbakening. Ze gebruik(t)en veelal een definitie van de natie die overeenkomt met de omstandigheden in hun tijd en land. Vervolgens brengen ze die unieke definitie over op andere tijden en plaatsten.[18] Stengers geeft in 1982 kritiek op deze werkwijze. Ze is problematisch, daar de gemaakte keuzes, voorgesteld worden, alsof ze gemaakt zijn op grond van wetenschappelijke overwegingen, terwijl ze niets objectiefs hebben. Hij omschrijft dit fenomeen als volgt:
“Met een schijn van wetenschappelijkheid doet elke auteur niets anders dan definiëren wat hij zelf over ‘natie’ denkt of wat hij meent dat de gemeenschap waartoe hij voelt zich te behoren daarvan denkt. Het is de methode van de slang die in zijn eigen staart bijt.”[19]
Er is een duidelijke afbakening nodig wat betreft de begrippen natie, nationalisme en nationale identiteit. Wanneer dit niet gebeurt, leidt het onderzoek van historici naar naties en nationalisme tot analytische sclerose en conceptuele vaagheid, zoals De Meester het noemt.[20]
2. Definities
2.1 De natie
Vaak wordt de definitie van het begrip natie gebouwd op basis van objectieve en subjectieve criteria. Onder objectieve criteria vallen onder andere afkomst, feno-typische kenmerken, taal en religie. Subjectieve criteria kunnen worden omschreven als solidariteits- en samenhorigheidsgevoelens, de wil om tot de natie te behoren.[21] Deze omschrijvingen schieten echter altijd tekort. Ofwel zijn ze te vaag en kunnen ze op tal van gemeenschappen worden toegepast, en dus niet enkel op naties. Ofwel zijn ze te strak en slechts bruikbaar voor een beperkt aantal naties. Bovendien is de empirische toetsing van enkele van die maatstaven heel moeilijk of zelfs onmogelijk. Er kunnen echter wel bruikbare wetenschappelijke definities worden opgebouwd.
Benedict Anderson geeft in zijn boek ‘Imagined Communities’ een interessante omschrijving:
“In an anthropological spirit, then, I propose the following definition of the nation: it is an imagined political community – and imagined as both inherently limited and sovereign.”[22]
Véronique Lambert bespreekt deze definitie in vijf punten. Ten eerste is de natie een verbeelde gemeenschap, een product van de menselijk geest. Het is echter niet nodig hierin radicaal te zijn. Dit betekent niet dat de natie een kunstmatige of valse constructie is. Evenmin impliceert het dat er ook ‘echte’ gemeenschappen bestaan die niet zouden verbeeld zijn. Een tweede punt in de definitie is het feit dat de natie een verbeelde politieke gemeenschap is. De natie wordt verbeeld op het niveau van de bestaande politieke context of een politiek verband waarnaar wordt gestreefd. Vervolgens veronderstelt de natie een horizontale band tussen alle leden van de natie.[23] Een verbeelde solidariteit houdt de natie samen. Deze samenhorigheid heeft zowel een homogeniserend als differentiërend effect. Er wordt bepaald wie tot de natie behoort, maar ook wie er buitenstaat. Ten vierde wordt de natie beschouwd als begrensd. Zelfs de grootste natie heeft, (veranderlijke) grenzen, waarbuiten andere naties liggen. Geen enkele natie ziet zichzelf als samenvallend met de gehele mensheid.[24] Afsluitend, als vijfde punt, wordt de natie verbeeld als soeverein. De naties willen vrijheid. De politieke gemeenschap wordt verbeeld als autonoom.[25]
Anderson legt dus het accent op het geconstrueerde karakter en op het belang van de context. De context is de moderne gestandaardiseerde cultuur, de constructie wijst op het ideologisch kader. Anderson merkt op dat de natie niet bestaat als een natuurlijk iets. Ze is er echter wel op het niveau van de verbeelding. Als wetenschappelijk concept is de ‘natie’ dan ook inhoudelijk en substantieel niet definieerbaar. De natie als een analytische categorie gebruiken is niet houdbaar. Ze moet gezien worden als een praktische categorie, een geïnstitutionaliseerde vorm en een voorwaardelijk gebeuren. De natie bestaat niet, maar is een mentale en culturele categorie, een talige constructie en een ingebeelde gemeenschap.[26]
Na de publicatie van dit boek werd de opvatting, dat naties culturele artefacten of sociale constructies zijn, die beschouwd moeten worden als producten van de recente geschiedenis, toonaangevend in het onderzoek rond natie en nationalisme.[27]
2.2 Nationalisme
Meer en meer wetenschappers sluiten zich aan bij de consensus die er bestaat rond de definitie van nationalisme, opgesteld door Gellner. Gellner ziet nationalisme als een politiek principe dat ervan uitgaat dat politieke en nationale territoriale eenheden moeten samenvallen. De politieke territoriale eenheden zijn staten[28]. De nationale territoriale eenheden zijn naties. Nationalisme-onderzoekers vinden overeenstemming in het feit dat nationalisme een massafenomeen is, een ideologie of geloof dat alle andere loyaliteiten overstijgt.
Gellners visie maakt ook onderwerp uit van felle kritiek, omwille van zijn te grote nadruk op het artificieel geconstrueerde karakter van de natie. Volgens de wetenschapper schept nationalisme een natie waar die niet bestaat. Naties en nationalisme zijn echter niet onlosmakelijk met elkaar verbonden.[29] Bovendien houdt de materialistische[30] visie van Gellner geen rekening met het emotionele aspect van het nationalisme en een cultuurpluralistische samenleving krijgt geen plaats in zijn omschrijving. De onderzoeker gaat ervan uit dat de staat en de natie moeten samenvallen (de natiestaat[31]), maar dit strookt niet met de werkelijkheid. Gellners werk wordt dan ook een zwakke empirische basis aangewreven.
Eén van de criticasters van de contextualistische moderniteitstheorie van Gellner[32] is Smith. Smith benadrukt voornamelijk de etnische fundamenten van de naties en onderstreept de continuïteit tussen traditie en moderniteit.[33] Etniciteit is cruciaal voor het begrijpen van het nationalisme. De herontdekking van het etnisch verleden voorziet ons, volgens Smith, in levendige herinneringen, waarden, symbolen en mythes. Zonder deze zou het nationalisme machteloos zijn. Dit verleden is zo aantrekkelijk omdat het ons herinnert aan de etnische gemeenschap, een soort uitgebreide familie. Vele moderne naties wakkeren bij hun leden een gevoel van verwantschap aan en leggen de nadruk op een eeuwenoude continuïteit.[34]
Tussen beide wetenschappers zijn er ook overeenkomsten te vinden. Beiden onderkennen dat het streven naar het samenvallen van natie en (staats)macht de fundamentele basis vormt van de nationalistische ideologie.[35]
2.3 Nationale identiteit
De ‘nationale identiteit’ krijgt weinig aandacht in het nationalismeonderzoek. Voor het onderwerp van deze scriptie is dit concept echter belangrijk.
Bij de verdwijning van het Ancien Régime, wordt de vreemdeling een vast omlijnd, eenduidig begrip: hij die niet behoort tot de nationale staat waarin hij zich bevindt. De notie van nationale identiteit komt nu op het voorplan, waardoor de weg open ligt voor de doorbraak van vormen van nationalisme.[36]
Volgens Lambert houdt nationale identiteit in, dat het individu zich identificeert met de natie en loyaal is tegenover de natie. De Belgische overheid wil in het interbellum enkel ‘waardige’ Belgen de Belgische nationaliteit verlenen. Bij de wetgevers bestaat het vermoeden dat tweedegeneratievreemdelingen gehecht zijn aan het Belgische vaderland door hun geboorte in België. Het is de taak van de rechterlijke macht en meer specifiek van het Openbaar Ministerie eventueel aan te tonen dat dit vermoeden onterecht is.
Deze loyaliteit tegenover de natie is, volgens Lambert echter niet alles overstijgend. De nationale identiteit van een individu is slechts één van de vele gezichten van een persoon. Zoals elke collectieve identiteit is de nationale identiteit een sociale constructie.[37]
Calhoun merkt op dat, bij de reconstructie van de nationale identiteit, er te weinig aandacht bestaat voor de gewone man en onderzoekers te veel uitgaan van een eliteperspectief. Er moeten vragen gesteld worden zoals wat het betekent voor een individu om tot een bepaalde natie te behoren, hoe dit behoren tot de natie wordt ervaren en hoe de ‘nationale identiteit’ zich verhoudt tot de andere identiteiten die individuen (kunnen) hebben.
Het onderzoek van deze scriptie vertrekt echter ook vanuit een eliteperspectief. Ik wil namelijk uitpluizen hoe de nationaliteitswetgeving in de praktijk vorm krijgt en hoe de rechterlijke macht omgaat met de taak de Belgische nationaliteit al dan niet aan tweedegeneratievreemdelingen toe te wijzen. Het is moeilijk om met de bronnen die in deze scriptie gebruikt worden, na te gaan wat het voor tweedegeneratievreemdelingen betekent tot de Belgische natie te behoren. De kandidaat-Belg geeft slechts zelden een reden op en wanneer dit wel het geval is, is deze zeer beperkt en stereotiep. Het is wel een feit dat het bezit van de Belgische nationaliteit aan het begin van de twintigste eeuw steeds belangrijker wordt.
Joppke schrijft dat het de nationale elites zijn die de nationaliteitswetgeving vorm geven, maar hij vraag zich toch af
“how deeply the alleged idioms of nationhood really penetrate into society […]. If the politics of citizenship is indeed a politics of identity, it is eo ipso with highly symbolic and emotive significance that must transcend narrow elite boundaries. […] This would require more attention to the match, or mismatch, between elite and popular idioms of nationhood, and to the inevitable impact of popular demands on elite perceptions and action in electoral democracies.”[38]
De overheid vraagt loyalisme tegenover de natie en vaderlandsliefde als voorwaarden om de Belgische nationaliteit te ontvangen. Het is onmogelijk na te gaan of deze gevoelens werkelijk aanwezig zijn bij de kandidaat-Belgen tijdens het interbellum. Hoe de rechterlijke macht de ‘vaderlandse gevoelens’ invult, leest u in de volgende hoofdstukken.
3. Verantwoording voor het staats- (elite)perspectief[39]
In de historiografie is er steeds meer plaats voor het onderzoek naar nationalisme als een alledaagse staatscategorie. De belangrijkste drager van deze stroming is Gérard Noiriel, met zijn boek ‘La Tyrannie du National’. In deze studie probeert hij een verklaring te geven voor de opkomst van het denken in nationale categorieën in West-Europa, vanaf de Franse Revolutie.[40] De auteur documenteert treffend de sluipende penetratie van het nationale principe in de Franse samenleving.[41] Volgens Noiriel luidt de Franse Revolutie het einde in van de lokale autonomie en de relaties tussen de centrale staat en de burger worden directer. Hij toont aan dat dit proces zich vrij langzaam voltrekt, en pas na 1870 in een stroomversnelling terechtkomt door de toenemende democratisering en de overgang van de liberale nachtwakerstaat naar een ‘Etat social’. Het is ook in deze periode dat een aantal belangrijke sociale wetten tot stand komen. Essentieel voor Noiriels argument is, dat sommige van deze wetten in nationale termen worden geformuleerd, of althans een nationale interpretatie mogelijk maken, waardoor het Franse burgerschap, door de eraan verbonden rechten, meer inhoud krijgt dan ooit tevoren. Door deze ‘nationalisering van het sociale leven’ ontstaat een zich steeds verder uitbreidend bureaucratisch apparaat dat de ontstane scheidingslijnen tussen Fransen en vreemdelingen gaat benadrukken en controleren. Cruciaal bij deze ‘révolution identitaire’, is het vastleggen wie Fransman is en wie niet.[42] De overheid voert onder andere de identiteitspapieren (of de papieren identiteit) in. Deze nieuwe technologie noemt Noiriel het fundamentele middel om de belangen van de sociale groep, samengesteld uit burgers die gemeenschappelijke belangen hebben en het gevoel delen tot dezelfde gemeenschap te behoren, te verdedigen.[43] Het gevolg is dat ‘nationaliteit’ niet slechts een abstract en juridisch idee blijft, maar een concreet onderdeel gaat uitmaken van het dagelijkse leven.[44]
In navolging van deze onderzoeksschool en het artikel van Frank Caestecker, ‘In het kielzog van de natiestaat’, poogt deze scriptie de relatie tussen staat en natie bloot te leggen. Het nationale principe beschouw ik als de administratieve categorie van de ‘moderne’ staat, waarbij dit principe niet louter de bureaucratie dient, maar ook de sociale realiteit mede bepaalt. Door de toenemende ingreep van de staat in het maatschappelijk leven, draagt de staat bij tot het ‘nationaliseren’ van de maatschappij.[45]
In de negentiende eeuw heeft het gegeven Belg te zijn weinig of geen betekenis. Enkel vreemdelingen die politiek actief wensen te worden, hebben belang bij het verwerven van de Belgische nationaliteit. Bovendien zijn de politieke rechten, in het systeem van het censuskiesrecht, niet enkel afhankelijk van het bezit van de Belgische nationaliteit, maar ook van het vermogen. Voor vreemdelingen die enkel economisch actief willen zijn, op het Belgische grondgebied, bestaat er geen enkel probleem in de negentiende eeuw.
Eind negentiende, begin twintigste eeuw intervenieert de staat steeds meer in de maatschappij. Het onderscheid tussen ‘Belgen’ en ‘vreemdelingen’ wordt alsmaar crucialer. Het sociale leven ‘nationaliseert’ door de beginnende verzorgingsstaat en door het democratiseringsproces, met als belangrijke datum 1893, de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen.[46] Het nationale leven neemt een steeds groter aandeel van het maatschappelijk leven in. Het leven in natiestaten impliceert dat de leden van de natie onderscheiden worden en zichzelf onderscheiden van vreemdelingen. Het verdelen van rechten en plichten langsheen deze scheidingslijnen maakt vreemdelingen ‘zichtbaar’.[47] Het volwaardig deelnemen aan de samenleving is slechts nog mogelijk door het bezit van de Belgische nationaliteit.[48] De nationaliteit is namelijk de band die een persoon verbindt met een natie, met een bepaalde staat en die rechten en plichten doet ontstaan. Deze band, en de verbinding tussen het nationale en politieke, is de specifieke wijze waarop een staat / een natie haar soevereiniteit bepaalt. Het leidt tot haar afbakening en schetst haar relatie tot de vreemdeling.[49] Hoe zich dit uit in de nationaliteitswetgeving en de juridische/administratieve praktijk van de optieverklaringen is het onderwerp van deze scriptie.
4. Toegang tot de natie / staat
De kern van het betoog van Brubaker zijn de exclusieve aspecten van de moderne staat. De moderne territoriale staat streeft namelijk naar een efficiënte controle van toegang tot haar grondgebied. Brubaker noemt dit ‘territorial closure’. De toegang tot het grondgebied is restrictief en exclusief voor niet-burgers en insluitend voor burgers. De moderne staat is echter niet enkel een territoriale staat maar ook en vooral een natiestaat. Naast de territoriale uitsluiting is er een extra mechanisme van binnenlandse uitsluiting dat kenmerkend is voor de moderne staat als natiestaat. Niet-burgers kunnen geen aanspraak maken op bepaalde privileges die zijn voorbehouden voor de burgers. Personen die het burgerschap niet bezitten, kunnen worden uitgesloten van stemrecht, dienstplicht, posities in de openbare administraties, sociale zekerheid, of toegang tot bepaalde beroepscategorieën. Er vindt dus een dubbel uitsluitingsmechanisme plaats. De toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de staat zijn onderworpen aan bepaalde voorwaarden en niet-burgers hebben geen recht op een aantal voorrechten die zijn voorbehouden voor de burgers. Citizenship gebruikt de overheid als een instrument voor in- en uitsluiting. De toegang tot het burgerschap is beperkt en verbonden aan voorwaarden. Brubaker spreekt in dit verband over de natie als exclusieve membership-organisation. Het ‘management’ van de natiestaat als ‘ledenorganisatie’ gebeurt op basis van de nationaliteitswetgeving, waarin wordt bepaald welke categorieën mensen onder welke voorwaarden het statuut van citizen verkrijgen.[50]
Brubaker veronderstelt dat het lidmaatschap van de staat gebaseerd moet zijn op het lidmaatschap van de natie. De politicoloog Zig Layton Henry wijst er echter op dat er geen parallellisme bestaat tussen het staatsburgerschap en het lidmaatschap van de natie. Migranten die het lidmaatschap van een particuliere natiestaat verkrijgen, bijvoorbeeld door naturalisatie, worden in veel gevallen nooit als ‘vol’ lid van de natie beschouwd.[51]
De kandidaat-Belgen die ik bestudeer, zijn reeds toegelaten tot het territorium. Ze proberen, met een optieverklaring, toegang te krijgen tot het staatsburgerschap.
5. Constructivistische benadering
Uit verschillende hoeken is er een oproep tot een constructivistische benadering van de begrippen natie, nationalisme en nationale identiteit. Volgens Lambert moeten de onderzoeken naar de concepten ‘natie en ‘nationale identiteit’ zich toespitsen op de manier waarop gemeenschappen worden verbeeld, op de processen van sociale constructie en op de vorming van collectieve identiteiten; met aandacht voor de wijze waarop die identiteit evolueert in relatie tot de historische en sociale context.[52]
Voor deze scriptie zijn de volgende zinsneden van Brubaker belangrijk:
“We should not ask ‘What is a nation’ but rather: how is nationhood as political and cultural form institutionalized within and among states? How does nation work as practical category, as classificatory scheme, as cognitive frame? What makes the use of that category by or against states more or less resonant or effective? What makes the nation-evoking, nation-invoking efforts of political entrepreneurs more or less likely to succeed?”[53]
Wat kan ik hieruit meenemen voor mijn onderzoek? Wilterdink en Zwaan schrijven dat nationalisme op velerlei wijzen is geïnstitueerd in het beleid van de centrale overheden. Door middel van het nationaliteitenrecht, paspoorten, douane, vreemdelingenpolitie en het bevolkingsregister creëert de overheid een onderscheid tussen de eigen burgers en vreemdelingen, waarbij de eerste groep een bevoorrechte positie inneemt.[54] De Meester voegt hieraan toe dat deze omschrijving de nationaliteitswetgeving uitdrukkelijk situeert in het kader van een geïnstitutionaliseerde, permanente vorm van nationalisme, die via de juridische regelgeving en de administratieve praktijk de natie als het ware permanent reproduceert. Deze voortdurende, technisch-juridische reproductie van de natie wordt uitdrukkelijk benoemd als een vorm van continue natievorming.[55]
Via het analyseren van optiedossiers, gedurende de periode 1922-1933, poog ik na te gaan op basis van welke criteria de overheid beslissingen neemt over wie de Belgische nationaliteit mag verwerven en wie niet en zo haar visie op de natie permanent kan reproduceren.
V. Methodologie van de bronnen
1. Wetgeving
Voor de weergave van de wetgeving maakte ik dankbaar gebruik van de volgende recente literatuur. F. Caestecker en A. Rea geven in hun artikel ‘De Belgische nationaliteitswetgeving in de twintigste eeuw. Een terugkeer naar de zelfbewuste natie of het koesteren van wantrouwen.’ een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de nationaliteitswetgeving, in de twintigste eeuw. De Meester besteedt in zijn licentiaatsverhandeling, afgewerkt in 1997, zowel aandacht aan de nationaliteitswetgeving als aan de zogenaamde travaux préparatoires; dit zijn de wetsontwerpen, de commissieverslagen, de memoires van toelichting en de parlementaire debatten. Hij poogt door de bestudering van de debatten die aan de veranderingen van de nationaliteitswetgeving vooraf gaan, een beter zicht te krijgen op de meningen die worden geventileerd, de argumentaties die worden ontwikkeld en de standpunten die worden ingenomen.[56] Deze scriptie was handig om de wijzigingen in de wetgeving beter te plaatsen.
Deze informatie vulde ik aan met eigentijdse literatuur in verband met de Belgische nationaliteitswetgeving. P. De Beus publiceerde in 1924 een boekje over ‘de wet van 15 mei 1922 op de verwerving en het verlies der nationaliteit’. Het is een handleiding die de openbare besturen en de ambtenaren van de burgerlijke stand moesten helpen bij de toepassing van de nieuwe nationaliteitswet. De uitgaven van Joostens, ‘loi du 15 octobre 1932 sur l’acquisition, la perte et le recouvrement de la nationalité’ in 1933 en van Standaert, ‘la nationalité belge’ in 1938 hielpen ook om het één en ander te verduidelijken.
Af en toe was het nodig terug te kijken naar de oorspronkelijke wetteksten en naar de argumentatie voor de motieven van de wetsverandering. Hiervoor kon ik een beroep doen op de Pasinomie van 1922 (pp. 97-131), van 1926 (pp. 837-847) en van 1932 (pp. 518-526).
2. Gepubliceerde jurisprudentie
Gepubliceerde beslissingen over optieverklaringen vond ik terug in de ‘Pandectes périodiques van 1932 (381), in la Belgique judiciaire van 1924 (pp.626-627) en la Belgique judiciaire van 1925 (pp. 182-187). Dit bronnenmateriaal was van nut om een idee te krijgen over de uitspraken in verband met de vaderlandskeuze, die elders plaatsvonden dan in Antwerpen. De gepubliceerde beslissingen zijn weliswaar heel beperkt in aantal, waardoor het niet mogelijk is een grondige vergelijking te maken met de rechtspraak te Antwerpen.
Deze gepubliceerde jurisprudentie zocht ik op basis van referenties in artikels.
3. Archiefbronnen
Voor het hoofdopzet van mijn thesis, gebruikte ik het archief van de Burgerlijke Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Dit archief is terug te vinden in het rijksarchief te Beveren, onder het nummer 32.0536.1[57]. De rechterlijke macht hield een dossier bij, van de kandidaat-Belgen die een optieaanvraag indienden. Het archief loopt van 1922 tot 1933, tevens de onderzoeksperiode van deze scriptie. De dossiers zijn verdeeld over verschillende pakken en zijn niet geïnventariseerd. De nummers die het pak bevat, staan op de rugzijde. Ik stopte de dossiers, op vraag van de archivaris, na het bekijken, in dozen, zodat een betere bewaring in de toekomst verzekerd is.
De rechtbank te Antwerpen behandelde in deze periode in het totaal 2070 verzoeken om Belg te worden[58]. In het archief zijn er echter niet zoveel dossiers aanwezig. Zo begint het eerste pak met dossier tweeëntwintig; deze persoon vroeg de Belgische nationaliteit aan op 22 augustus 1922. Ook ontbreken er hier en daar pakken[59], of zijn enkel nog de omslagen aanwezig en zijn de documenten die erin zaten, verdwenen. Dit vormde niet onmiddellijk een hinderpaal voor mijn thesis, daar mijn onderzoeksvragen vooral kwalitatieve probleemstellingen willen oplossen. Bovendien zijn de jaren[60] die ik uitkoos om te analyseren vrij volledig. Enkel in de eerste periode ontbreken, zoals reeds gezegd, de eerste eenentwintig dossiers en de dossiers van nummer 47 tot 68.
Het was onmogelijk alle 2070 dossiers te bekijken en deze ook nog eens gedetailleerd te analyseren. Bijgevolg verkoos ik een steekproef te nemen in het begin, in het midden en op het einde. Ik bestudeerde vijftig dossiers van de jaren 1922-1923, vijftig dossiers in de periode 1927-1928 en vijftig dossiers van 1931-1933. Uiteraard zijn er meer dan vijftig dossiers per periode. Deze dossiers noem ik in mijn scriptie de gewone dossiers, waarvan ik er dus honderdvijftig heb bekeken. Deze gebruikte ik om de evolutie te bespreken gedurende deze periode, en om toch wat kwantitatieve informatie te geven over de leeftijd, de nationaliteit en de verhouding tussen vrouwen en mannen. Verder poogde ik aan de hand van deze dossiers een beeld te schetsen van de ‘waarachtige’ Belg.
Tussen deze honderdvijftig gewone dossiers, vond ik negen kandidaat-Belgen die een negatief vonnis kregen, wat betreft hun optieaanvraag, van de rechters in eerste aanleg. Daar het juist de aanvragen zijn van kandidaat-Belgen die geweigerd worden, die de meest interessante informatie bevatten, is negen dossiers ontoereikend. In deze dossiers staat immers de meeste informatie omtrent de criteria die de Belgische staat hanteert, om iemand al dan niet de Belgische nationaliteit toe te staan. Bijgevolg besliste ik alle dossiers van het archief te doorlopen en te kijken of de rechters hadden ingestemd met de aanvraag. Wanneer dit niet het geval was, pikte ik er het dossier uit om het te analyseren. Naast de negen geweigerde aanvragen tussen de gewone dossiers, vond ik nog zesenveertig andere verzoeken die een negatief antwoord kregen. Over de hele periode zijn er dus vijfenvijftig geweigerde dossiers.[61]
Wat is normaliter de inhoud van een dossier?
Een kopie van de registratie van de optieaanvraag[62].
Twee of drie dagvaardingen, afkomstig van de procureur des Konings, bestemd voor de aanvrager en voor (één van) de ouders[63].
De opdracht afkomstig van de procureur des Konings, voor het gemeentebestuur om de plakbrieven op te hangen die de optieaanvraag openbaar maken.
De katern van de provinciale krant waarin de bekendmaking van de optieaanvraag is gepubliceerd.
De documenten die de aanvrager moet bezorgen, namelijk een uittreksel van de geboorteakte; een uittreksel uit het bevolkingsregister, ondertekend door de burgemeester of door de ambtenaar van de burgerlijke stand; een bewijs van wetgeving[64]; een bewijs van nationaliteit en in het geval de aanvrager staatloos is, een document, afgeleverd door de staat waarvan hij opgehouden heeft onderdaan te zijn, dat bevestigt dat hij/zij zonder bepaalde nationaliteit is.[65] Dit zijn de documenten die het parket te Antwerpen vraagt, voordat de aanvraag kan aangenomen worden. Andere stukken die je mogelijkerwijs kunt terugvinden is een eventuele huwelijksakte, uittreksels uit de geboorteaktes en huwelijksakte van de ouders en desnoods een bewijs dat één van de ouders Belg is geweest.
het politie- en burgemeesterverslag[66]
informatie van de gerechtelijke politie over de betrokkene[67]
het advies van de vrederechter[68]
het eventuele advies van de procureur des Konings
af en toe het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg en het eventuele vonnis van het Hof van Beroep[69]
Indien de optieaanvraag een positief antwoord krijgt, de opdracht voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, afkomstig van de procureur des Konings, tot de overschrijving van de beslissing tot inwilliging, in het geboorteregister of op een in het dubbel gehouden bijzonder register.[70]
Voor het oplossen van mijn onderzoeksvragen haalde ik vooral interessante informatie uit het politie- en burgemeesterverslag, dat vaak hetzelfde is en eveneens uit de vonnissen van de Rechtbank van eerste aanleg en van het Hof van Beroep. Deze vonnissen vind ik jammer genoeg slechts sporadisch terug, en dan nog enkel bij de geweigerde dossiers. Dit vormt geen groot probleem om de reden van de weigering te weten te komen, daar je deze gemakkelijk kunt afleiden uit de andere documenten van het dossier. Doordat deze vonnissen echter meestal ontbreken, was het niet mogelijk om de invloed van de magistraten te bespreken. De rechters die over de optieaanvraag oordelen, zijn niet altijd dezelfde personen. Het is eventueel mogelijk dat de ene rechter makkelijker de Belgische nationaliteit toekent dan de andere. Dit kon ik dus niet nagaan. Een andere mogelijkheid om te weten te komen welke rechters een bepaalde optieaanvraag behandelen kan een inschrijvingsboek zijn; waarin de griffier alle zaken inschrijft, behandeld door de Burgerlijke Rechtbank. Zo’n boek was echter niet aanwezig in het Rijksarchief van Beveren. Ik beschouw bijgevolg de rechtbanken en hun uitspraken als één geheel.
Uit het politieverslag haal ik onder andere informatie over de financiële situatie van de aanvrager, over het gedrag en de zeden, de activiteiten tijdens de oorlog, onderwijs, talenkennis, de reden voor de aanvraag, enz. De informatie afkomstig van de gerechtelijke politie draait om de misdrijven en de straffen die de persoon in kwestie ervoor heeft gekregen. Deze gegevens gebruik ik om de evolutie in de dossiers te beschrijven en de redenen voor een weigering te bespreken. De vonnissen die je af en toe kunt terugvinden en de adviezen van de procureur des Konings, zijn natuurlijk ook heel nuttig voor dit laatste.
De documenten die de aanvrager zelf moet aanbrengen, zijn voor mijn onderzoek niet van groot belang, daar ik vooral uit het oogpunt van de overheid de dossiers wil bestuderen. Wel zijn ze bruikbaar om bepaalde gegevens te weten te komen, zoals de nationaliteit en geboortedatum.
Graag had ik nog wat extra informatie gehad over de procedure in beroep. Hiervoor bezocht ik het rijksarchief te Anderlecht, waar normaal gezien de dossiers aanwezig zijn, over de zaken waarin het Hof van Beroep te Brussel een uitspraak deed.[71] Enkel de eerste en tweede kamer van het Hof, hielden zich bezig met optieaanvragen[72]. Deze arresten zijn vernietigd voor de jaren tot 1933, waarschijnlijk in de brand van september 1944. Deze onderzoeksrichting liet ik bijgevolg vallen.
Verder ging ik nog op zoek naar bronnenmateriaal die me kwantitatieve informatie kon verstrekken. In het provinciaal archief te Antwerpen, ontdekte ik dat de provincie een algemene lijst bijhield van de verklaringen tot het behoud, de verkrijging of de verwerving van de hoedanigheid van Belg. Deze lijst publiceerde de provinciale overheid in het Bestuurlijk Memoriaal[73], jammer genoeg maar tot en met 1922[74]. Dat dit na 1922 niet meer gebeurde, heeft waarschijnlijk te maken met de wetswijziging op 15 mei 1922. Nochtans bleven de burgemeesters verplicht, ook na 1922, om een overzicht van de verklaringen van nationaliteit door te sturen naar het provinciebestuur.[75] Deze lijsten moeten dus zeker nog (hebben) bestaan. Doordat het archief van de provincie, aanwezig in het provinciehuis te Antwerpen, nog niet helemaal toegankelijk is, te wijten aan een onvoldoende inventarisering[76], was het onmogelijk na te gaan of dit overzicht daar beschikbaar is. Ook de volkstellingen brachten geen soelaas. Wel bevat de ‘Annuaire statistique de la Belgique’ interessante informatie over de optieverklaringen in heel België. Enkel de vreemdelingen van de tweede generatie die worden toegelaten tot de Belgische natie, staan erin vermeld.
In het volgende deel neem ik de nationaliteitswetgeving onder de loep.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Caestecker en Rea (2002), op cit., p. 70
[2] Caestecker en Rea (2002), p. 71
[3] Andere woorden voor optie gebruikt in deze scriptie zijn vaderlandskeuze en nationaliteitskeuze
[4] Dit principe verandert echter na de eerste wereldoorlog. Nationaliteitsverlening via optie wordt ook een gunst en de rechterlijke macht beslist discretionair wie wordt toegelaten tot de Belgische natie.
[5] Caestecker en Rea (2002), op cit., p. 72
[6] Caestecker en Rea (2002), op cit., p. 75
[7] http://www.nationalismproject.org/, (17/01/2004)
[8] Caestecker en Rea (2002), p. 75
[9] Heijs (1998), p. 3
Deze twee principes worden treffend geïllustreerd in het belangrijke boek ‘Citizenship and Nationhood in France and Germany’. De auteur Brubaker wil in dit boek te weten komen hoe het komt dat de Duitse nationaliteitswetgeving tot op de dag van vandaag kiest voor het afstammingsbeginsel, terwijl in Frankrijk de nationaliteit in principe verbonden is aan het verblijf op het Franse territorium. Frankrijk legt de nadruk op de politieke eenheid en heeft een sterk geloof in de assimilerende werking van de maatschappij. Frankrijk omschrijft zichzelf als een territoriale staat en heeft bijgevolg een nationaliteitsverlening die betrekkelijk liberaal is. In Duitsland vormt de culturele en etnische eenheid de basis en wordt ‘het Duitse volk’ gezien als een gemeenschap van afstamming. Uit: Brubaker (1992), p. 14
[10] In van Dale, het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, luidt de definitie van nationaliseren: ‘(gezegd van materiële productiemiddelen en van bedrijven) tot eigendom van de natie, de staat maken’. In deze scriptie hanteer ik echter niet deze gangbare omschrijving. Met nationaliseren bedoel ik het feit dat de staat gebruik maakt van de natie om de maatschappij te ordenen. Enkel wanneer iemand tot de natie behoort, via de verwerving van de nationaliteit, kan hij/zij volwaardig deelnemen aan de samenleving.
[11] Caestecker en Rea (2002), p. 71
[12] Caestecker en Rea (2002), p. 75
[13] Caestecker en Rea (2002), p. 80
[14] Caestecker en Rea (2002), op cit., p. 70
[15] Caestecker en Rea (2002), pp. 90-91
[16] Hutchinson en Smith (1994), p.3
[17] Lambert, (2001), p. 65
[18] Lambert (2001), p.66
[19] Stengers (1982), p. 483
[20] De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), p. 473
[21] De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), p. 478
[22] Anderson (1991), p. 5
[23] http://www.nationalismproject.org/, 17/01/2004
[24] http://www.nationalismproject.org/, 17/01/2004
[25] Lambert (2001), p. 70-71
[26] Gellner (1994), p. 9
[27] Vandersteene en Schiepers (1994-1995), p. 33
[28] De staat is een politieke samenlevingsvorm, waarbij als gevolg van arbeidsdeling en specialisatie ordehandhavende lichamen - zoals het leger, de politie en justitie – het monopolie hebben verworven op de legitieme geweldsuitoefening. Uit Lambert (2001), p.71
[29] Lambert (2001), p.72
[30] Gellner beschouwt nationalisme als een betrekkelijk recent fenomeen dat zijn intrede in de geschiedenis deed tijdens de Industriële Revolutie. Deze auteur wees er op dat voor de ontwikkeling van een geïndustrialiseerde samenleving, de ontwikkeling van een dominante, homogeniserende en standaardiserende cultuur een noodzakelijke voorwaarde is. Uit Koch (1991), p. 233
[31] Brubaker omschrijft de natiestaat als volgt “A state is a nation-state in this minimal sense insofar as it claims (and is understood) to be a nation’s state: the state ‘of’ and ‘for’ a particular, distinctive, bounded nation. Uit De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), p. 497, Volgens Hastings Adrian is een natiestaat een staat die zichzelf identificeert in termen van één specifieke natie waarvan het volk niet enkel wordt gezien als ‘onderworpenen’ aan een soeverein, maar als een horizontaal verbonden gemeenschap. Uit: Hastings (1997) uit http://www.nationalismproject.org/, 17/01/2004
[32] Ook Hobsbawm en Deutsch zijn vertegenwoordigers van deze school
[33] Wilterdink merkt op dat nationale culturen niet uit het niets ontstaan; zij veronderstellen een continuïteit met daaraan voorafgaande culturen. Uit Wilterdink (1991), p. 143
[34] Smith (1998), p. 46
[35] De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), p.476
[36] K.L. Thijs (1995), p. 38
[37] Lambert (2001), p.74
[38] Joppke (1995), p. 174
[39] Het staatsperspectief dat ik hanteer in deze scriptie, heeft als gevolg dat het behoren tot de natie en het staatsburgerschap als hetzelfde worden beschouwd. Er worden namelijk geen andere vormen van naties, dan deze bezegeld door de staat onder de loep genomen. Uit Caestecker (1997), p. 324
[40] Lucassen (1993), p. 494
[41] Caestecker (1997), op cit., p. 323
[42] Lucassen (1993), pp. 494-497
[43] Noiriel (1991), p. 179
[44] Lucassen (1993), p. 494-497
[45] Caestecker (1997), op cit., p. 323
[46] Volgens Wilterdink is egalisering van de levenscondities een belangrijke voorwaarde voor natievorming. Dit heeft niet enkel betrekking op de bewoners van verschillende streken, maar ook op de verschillende maatschappelijke strata: democratisering in ruime zin draagt bij tot de onderlinge identificatie van mensen in verschillende maatschappelijke posities en daarmee tot de verbreiding van het natiebesef. Onderdeel van deze ontwikkeling is politieke democratisering, de uitbreiding van politieke rechten en de betrokkenheid van grotere aantallen mensen bij de politieke besluitvorming op centraal niveau: daarmee verbreidt zich de onderlinge identificatie van mensen als leden van één politieke gemeenschap. Uit: Wilterdink (1991), p. 142
[47] Vandersteene en Schiepers (1994-1995), op cit., p. 75
[48] Caestecker en Rea (2002), pp. 73-74
[49] Hullebroeck (1993), p. 129
[50] De Meester, ‘De exclusieve natiestaat’, (1997), p. 510
[51] Ibidem, pp. 516-517
[52] Lambert (2001), p.74
[53] Brubaker (1996), p. 16
[54] Wilterdink en Zwaan (1991), p. 268
[55] De Meester (1997), ‘De exclusieve natiestaat’, pp.526-527
[56] De Meester, De uiterwaarden van de natie, (1997), p. 70
[57] Het rijksarchief te Beveren bewaart ook naturalisatiedossiers, over dezelfde periode. Deze kan u vinden onder het nummer 32.0539.1. Deze wachten nog ongeduldig op onderzoek.
[58] 2070 is het nummer van het laatste dossier. Deze persoon opteerde op 2 oktober 1933
[59] pak = een bundel met dossiers
[60] jaren die ik onderzocht = 1922-1923, 1927-1928 en 1931-1933, vijftig dossiers per jaar.
[61] Het aantal geweigerde dossiers kan hoger liggen dan vijfenvijftig, vermits er een aantal dossiers ontbreekt. Het percentage geweigerde dossiers, berekend op het totaal aantal dossiers, namelijk 2070, is 2,66%.
[62] Bijlage 1
[63] Bijlage 2
[64] Bijlage 3
[65] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 230
[66] Bijlage 4 en 5
[67] Bijlage 6
[68] Bijlage 7
[69] Bijlage 8 en 9
[70] Bijlage 10
[71] In het interbellum is er geen Hof van Beroep te Antwerpen. Wanneer een persoon in beroep wil gaan tegen een uitspraak van de Antwerpse Rechtbank van eerste aanleg, moet hij/zij dit doen te Brussel.
[72] Deze informatie haalde ik uit een boek, aanwezig in het rijksarchief van Anderlecht, waar de zaken waarover het Hof van Beroep een uitspraak deed, werden ingeschreven.
[73] Deze lijsten, gepubliceerd tot en met 1922 (in het Bestuurlijk Memoriaal van 1924), is heel interessant bronnenmateriaal voor toekomstige onderzoekers op het terrein van de nationaliteitsverwerving.
[74] Bestuurlijk Memoriaal (1924), pp. 178-255
[75] Bijlage 11, deze brief die u vindt in bijlage is afkomstig van de gouverneur van Limburg. Uiteindelijk doet dit er niet toe, daar dezelfde regels golden over heel België.
[76] Met deze inventarisering is het archiefpersoneel momenteel volop bezig. De archivaris verzekerde me dat binnen een drie à vijf jaar het duidelijk zal zijn of deze lijsten er aanwezig zijn.