Moeder Vooruit en hare kinderen. Of: De socialistische coöperatie Vooruit nr 1, Gent, tijdens het Interbellum. (Tina De Gendt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK III: MOEDER OP DE STORMWAGEN

 

Op het Woodrow Wilson plein te Gent pronkt het standbeeld van Edward Anseele. De Gentse katholieken zeiden vroeger spottend dat hij “met zijn gat naar de Vooruit en met zijn smoel naar ’t Kapitol[81]stond, symbolisch verwijzend naar het opportunisme bij de socialisten. Noch deze aantijgingen, noch de duiven die het standbeeld vaak een maagdelijk kleedje bezorgen, hielden mij echter tegen ‘Eedjen’ elke dag op weg en terug van het archief te begroeten. Dit hoofdstuk is deels tot stand gekomen toen ik op inspiratieloze momenten vaak tussen de skatende jeugd van Gent belandde, onder de stenen arm van Edward Anseele. Mijn dank.

 

Wie het standbeeld kent, weet dat Anseele geflankeerd wordt door acht figuren, die niet lukraak gekozen zijn. Het zijn de vier organen van de arbeidersbeweging, die samen met de arbeiders ten strijde trekken. “De stormwagen tegen het kapitalisme”, met Anseeles woorden. Tussen al die mannen staan slechts twee vrouwen: het socialisme[82] en de coöperatie. Iedereen weet dat als je twee vrouwen lang genoeg samen zet, er brokken van komen. Niet anders is het de relatie tussen het socialisme en de coöperatie vergaan. Na jarenlange spanning was het Interbellum de spreekwoordelijke druppel.

 

Om de spanning tussen het socialisme en de coöperatie goed te begrijpen, is het nodig om beide tot hun ontstaan terug te brengen. De coöperatie dateert nog van de pre-Marxistische periode of de periode van het ‘vroegsocialisme’. Van georganiseerd verzet was in die tijd nog geen sprake. Het ‘socialisme’ moet hier gedefinieerd worden als die overtuiging die streeft naar een socialisering van de winst en dus het opheffen van de onrechtvaardigheid. Een maatschappelijk doel was daar nog niet aan verbonden.

Eerder was er sprake van een intellectuele discussie tussen de hoge burgerij, die zag tot welke sociale wantoestanden de ontwikkeling van de industriële maatschappij leidde. Vanuit een zeker mededogen met de arbeidende klasse bedachten zij allerlei modellen om een einde te stellen aan de ellendige toestand waarin de laagste klasse verkeerde. Van een aanval op het kapitalistisch systeem was nog geenszins sprake. Sommigen geloofden zelfs zo sterk in het zelfregulerend mechanisme van de markt dat zij ervan overtuigd waren dat die markt in staat was de problemen zelf op te lossen. Anderen zagen heil in het uitbouwen van organisaties die het werkvolk moest beschermen tegen te scherpe uitbuiting en nog anderen vond dat de uitbuiters aan een aantal regels moesten gehoorzamen.

Het coöperatief model is ontstaan als een van de theoretische constructies om de arbeidende klasse te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de ‘ontwikkeling’. Een utopisch model had de coöperatieve beweging echter niet: eerder ging het om een groep intellectuelen die in de coöperatie een middel zagen om de zwakste consumenten tegen uitbuiting te beschermen.

Op dat moment was de coöperatie dus nog een voorbeeld van de socialistische ideologie, die een herverdeling van de winst beoogde.

 

Marx’ analyse van het kapitalisme heeft het socialisme onherroepelijk veranderd. Marx stelde immers dat de sociale wantoestanden inherent waren aan het kapitalistisch systeem en dat er een einde kon komen aan die toestanden door het systeem zelf omver te werpen. Als alternatief stelde hij het communistisch model voor, dat enkel door revolutie kon gerealiseerd worden. Het is duidelijk dat de meeste ‘socialisten avant-la-lettre’ het daar niet mee konden vinden. De beweging werd door Marx geherdefinieerd als aanvoerder van de klassenstrijd.

Over de plaats van de coöperatie in het Marxistisch model bestaat heel wat verwarring. Enerzijds leunt het ideale economische stelsel zeer nauw aan bij het coöperatief model en zag Marx het als de eerste stap in de revolutie, anderzijds was de coöperatie niet door Marx aangeduid als strijdorgaan en paste het dus niet echt in de arbeidersbeweging. De coöperatieve beweging had bovendien nooit de omverwerping van het kapitalistisch systeem beoogd. In tegendeel maakte zij juist gebruik van de kapitalisatie van de winst om de arbeidersbevolking van levensmiddelen te voorzien. Van klassenstrijd was geen sprake.

De coöperatie was de burgerij nooit ongunstig gezind geweest, maar andersom betekende de intrede van een coöperatie in een lokale economie altijd een uitschakeling van exuberante winsten. In die zin was de coöperatie wel een bedreiging voor de vrije markt en paste ze dus binnen de socialistische beweging.

Om haar in de arbeidersstrijd te kunnen inschakelen moesten een aantal wijzigingen gebeuren aan het model. In de plaats van alle consumenten te verenigen, konden in de coöperatie na Marx enkel arbeiders aangesloten zijn. Die wijziging betekende een zware toegeving, want het verzwakte de economische slagkracht enorm.

Het is uiteraard niet zo dat alle coöperaties na Marx het socialistisch ideaal zijn gaan aanhangen; bepaalde progressieve liberalen zetten zich daarvan af en gingen verder met het uitwerken van het coöperatief model in de kapitalistische samenleving. De meeste coöperaties in Europa zijn op die basis gesticht en hebben dus niets te maken met de arbeidersbeweging (cf. II).

 

De socialistische arbeidersbeweging in België hing dat Marxistisch model van bij haar ontstaan aan. De verschillende organen gingen de klassenstrijd aan op verschillende vlakken. Het georganiseerd verzet viel uiteen in de politieke, de gerechtelijke, de sociale en de economische actie. De organisatie gebeurde door de BWP. Deze partij was in feite een samenbundeling van coöperaties, vakbonden, mutualiteiten, naast cultuurgerichte en zuiver politieke verenigingen. In alle plaatselijke kernen vormden de samenwerkende verbruikscoöperaties de financiële basis voor de partij, waardoor zij het overgewicht hadden in deze beweging.[83] Zelfs al was de coöperatie in se geen echt strijdorgaan, in de klassenstrijd bleek zij het meest krachtige. Niet alleen bezorgde zij de BWP een sterke financiële basis, ze fungeerde tevens als propagandamiddel op zich. Door de coöperatie kwamen veel arbeiders voor de eerste keer in contact met het socialisme. Steden en dorpen die normaal gezien afgesloten waren voor de socialistische ideologie, kwamen er door de coöperatie mee in aanraking. Bovendien was de coöperatie ook de ultieme plaats voor ‘arbeidersopvoeding’, waardoor de aandeelhouders aan de BWP werden afgeleverd met kennis van zaken.

 

De mutualiteiten, vakbonden en politieke groepen die zich aan de grote verbruikscoöperaties verbinden, zijn er om zo te zeggen slechts de toebehoren van, de ondergeschikten, de sloepen van een transatlantisch schip, de torpedoboten die een pantserkruiser begeleiden.”[84]

 

Onder leiding van ‘vrouwe socialisme’ trok de beweging ten strijde. Ieder had zo zijn eigen taak. De partij was het overkoepelend orgaan, dat de belangrijke beleidsbeslissingen trof. Daar zij niet de bedoeling had te integreren in het parlement, was haar politiek programma beperkt tot een aantal strijdpunten. De dingen waar voor gestreden werd, werden eerder aangehaald als argumenten tegen de kapitalistische staat: zoals de politiek ongelijkheid, kinder- en vrouwenarbeid, het militarisme en het alcoholisme. Al deze acties werden gecoördineerd door de BWP, maar kwamen uit een aantal ‘politieke clubjes’, waarin de intellectuele socialisten zetelden.

 

De ‘gerechtelijke’ actie werd door de vakbonden gevoerd. De syndikale actie was erop gericht de macht van het patronaat te breken en zo de arbeiders aan de macht te brengen. De socialistische vakbond heeft een lange traditie van radicalisme. Pas na 1914 ontplooide zij zich volledig, terwijl de andere organen van de arbeidersbeweging reeds voor de eerste Wereldoorlog hoogtij vierden.[85] Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat de vakbonden zeer kwetsbaar waren voor tegenwerking van patroons. Anderzijds kon de meerderheid van de bevolking zich niet achter het radicale programma van de vakbond scharen.

Hun acties bleven voor 1894 dan ook meestal beperkt, zowel in tijd als in ruimte. Sinds de stichting van de BWP echter, werd het aantal stakingen enorm opgedreven: er moeten meer dan 1000 stakingen hebben plaats gevonden tussen 1894 en 1914. De beslechting van deze loonconflicten hing vaak af van de organisatie van de staking en de geografische spreiding. Het was duidelijk dat een meer georganiseerde strijd noodzakelijk was.

Ook hierin namen de Gentse socialisten het voortouw en stichtten reeds voor de eeuwwisseling de eerste federatie van syndikaten.[86] Deze vereniging wilde de acties van de verschillende beroepsverenigingen beter coördineren. Het voorbeeld kreeg snel navolging.

In 1898 richtte de BWP de ‘Syndikale Kommissie’ op, die de vakbeweging beter moest coördineren.[87] Deze commissie wilde alle vakverenigingen bundelen. Tot 1910 liet ze echter enkel verenigingen toe die aangesloten waren bij de BWP.[88] De organisatie had slechts een beperkt takenpakket (coördineren en controleren), maar had wel een aanzienlijke impact op het welslagen van de stakingen.

Voor de Eerste Wereldoorlog bleef de rol van de vakbonden voor de arbeidersbeweging echter vrij beperkt. De gedecentraliseerde organisatie zou het zwaktepunt blijven tot het Interbellum.

Belangrijk is ten slotte nog te vermelden dat de mogelijkheid tot staking in vele gevallen afhing van de coöperatieve steun. Zonder levensmiddelen konden de stakers immers nooit een eis stellen. Bovendien volgde op vele stakingen ontslagen en ook daar stond de coöperatie klaar. De coöperatie kan voor de vakbond dus best gezien worden als de grote broer.

 

De mutualiteit moest instaan voor de sociale actie maar een echt strijdorgaan was het niet, eerder een liefdadigheidsinstelling. In die zin paste de mutualiteit niet in de arbeidersstrijd. De rol die haar werd toegekend was het proletariaat weerbaar te maken zodat het ten strijde kon trekken.

De mutualiteiten worden algemeen benoemd als de oudste organen van de arbeidersbeweging.[89] Ze zijn niet, zoals de andere organen, gebaseerd op het principe van de strijd, maar op het principe van de menslievendheid. Hun eerste doelstelling is financiële steun te bieden aan zieke arbeiders. Om daartoe niet de hulp van de burgerij of de kerk te moeten inschakelen, ontwikkelden zij het principe van de sociale verzekering.

De mutualiteit mag dan wel de oudste zijn, die eerste verenigingen hebben weinig sporen nagelaten. Zij waren immers het belangrijkste slachtoffer van de wet ‘Le Chapelier’, die samenspanning verbood; niet omdat zij de enige verenigingen waren, maar omdat zij een sterke organisatie vereisten en het meest te verliezen hadden (kapitaal).

Als het startpunt van de mutualistiche vereniging wordt de stichting van de Bond Moyson in 1889 aangenomen. Deze Bond groepeerde 19 mutualiteiten in en rond Gent en kreeg de naam van Emiel Moyson, de bezieler van de strijd tegen de wet Le Chapelier in Gent.[90]

De mutualiteit kan zowat als het ‘enfant terrible’ van de socialistische arbeidersbeweging opgevat worden. Niet in het minst omdat het mutualistisch principe in se niet socialistisch is: Ze wil de maatschappij immers niet veranderen.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste mutualiteiten door burgermannen werden opgericht. Emiel Moyson, dé voorman van de mutualistische beweging was zo een progressief liberaal, die weliswaar de wantoestanden aanklaagde, maar geen maatschappelijk alternatief naar voren schoof. Hij heeft zich, wat de verhalen achteraf ook mogen beweren[91], nooit kunnen vereenzelvigen met het socialistisch ideaal.

Door de weinig uitgesproken linkse houding van de mutualiteit, kwamen de voormannen vaak in conflict met de socialistische arbeidersbeweging. Vooral over de partijdotatie is heel wat rel geweest.[92] De beheerders bleken niet altijd bereid bijdrage te betalen aan een beweging waarvan ze het programma niet volledig steunden.

Terwijl de andere organen over het algemeen een actieve socialistische politiek voerden, bleef de Bond zich opstellen als onafhankelijk orgaan, dat op bepaalde momenten weinig loyaal was tegenover de zusterorganen. Daarvan getuigt bijvoorbeeld de oprichting van het hospitaal van de Bond in 1928, dat ‘Volkskliniek’ zou heten. Die naam is veel meer gerelateerd aan de christelijke ‘Volksliefde’, dan met elk ander socialistisch orgaan. Het klinkt misschien futiel, maar wie de organen van de arbeidersbeweging kent, weet dat deze naam zeker niet in het rijtje past, daar hij niet refereert naar een socialistische voorman, noch naar een ander orgaan van de arbeidersbeweging.

We mogen hier zeker niet uit besluiten dat de mutualiteit geen belangrijk socialistisch orgaan was. Voor pure propaganda moest men misschien niet rekenen op de leden van de Bond, maar de rol van de vereniging in de ontwikkeling van de socialistische arbeidersbeweging is beslist niet te verwaarlozen.

Ten eerste is het belangrijk aan te duiden dat, hoe de verhouding arbeidersbeweging – mutualiteit ook mag geweest zijn, dat voor de leden weinig uitmaakte. Wie lid werd van de Bond Moyson verklaarde zich socialist, met alle (vaak negatieve) gevolgen van dien. Tot in het Interbellum gold bovendien het principe: eens socialist, altijd socialist. In die zin was de Bond voor vele leden een directe weg naar actieve deelname in de arbeidersbeweging.

Ten tweede was de Bond voor de beweging iets om mee uit te pakken. Elke uitkering die de Bond verzorgde, kon de BWP op haar lijstje van realisaties schrijven. Die verwezenlijkingen werden vooral in de verkiezingsstrijd graag aangehaald. Vooral de oprichting van de Volkskliniek werd aangehaald als verwezenlijking van de arbeidersbeweging.

Door haar doelstelling was de Bond ook een populair orgaan bij arbeiders. Met de grootse idealen van de vakbond, de coöperatie en de partij had ‘Jan met de pet’ weinig voeling. De mutualiteit echter kon haar programma in twee woorden samenvatten: “kosteloze ziekteverzorging”.

Belangrijk voor dit onderzoek is ook de relatie tussen de coöperatie en de mutualiteit te vermelden. Enerzijds deden zij elkaar op bepaalde plaatsen concurrentie aan; de coöperatie had immers ook beurzen voor zieken en andere afhankelijken. Anderzijds vulden zij elkaar aan; leden van de Bond Moyson, kregen reductie op de geneesmiddelen die door de coöperatie werden aangeboden. Door de onderhandelingen van de ‘Middenkomiteit’ werd de relatie tijdens het Interbellum steeds inniger.

 

De coöperatie voerde de economische actie en moest in de eerste plaats de macht van de burgerij breken door haar haar afzetmarkt te ontnemen. Op zich was de coöperatie in de arbeidersbeweging een middel tegen de stijgende prijs en oneerlijke handel en had ze als belangrijkste doelstelling ‘het imperium van de burgerij af te breken door de schepping van een coöperatieve wereld, gebaseerd op maatschappelijke gelijkheid’.[93] Als orgaan in de strijd was zij echter niet alleen gevaarlijk vanwege haar directe economische slagkracht, belangrijker was haar infrastructurele rol in de arbeidersbeweging. Uit de bovenstaande beschrijving van de Belgische socialistische arbeidersbeweging kan immers blijken dat de coöperatie werd “gebezigd als melkkoe voor den politieken strijd”.[94] Als de rol van de coöperatie voor de arbeidersbeweging in grote woorden werd omschreven, heeft dat vooral daarmee te maken.

Het was echter niet de prioriteit van de coöperatie zelf om de arbeidersbeweging te ondersteunen. Zij erkende die rol wel, maar legde toch altijd meer de nadruk op haar eerste doel om de ‘burgerij met eigen wapens te bestrijden’.[95] Behalve door Anseele, om voor de hand liggende redenen, werd deze functie door de partij echter onvoldoende erkend. Naar mijn eigen inzicht geloofde de partij niet 100% in de revolutionaire slagkracht van de coöperatie, bovendien wilde zij ook niet dat de coöperatie te veel van het socialistisch pad zou afwijken.

Ook binnen de coöperatie was die twijfel er: sommigen geloofden dat de coöperatie weinig kans op slagen had, tenzij zij zich inderdaad als melkkoe van de beweging opstelde[96], anderen zagen de coöperatie als zeer machtig middel in de strijd[97] en een laatste groep wilden liever de politieke strijd verlaten en een eigen coöperatieve strijd aangaan[98]. Deze spanning was reeds voor de Eerste Wereldoorlog aanwezig maar zou, in het licht van de gebeurtenissen in het Interbellum, zware gevolgen hebben voor het beleid.

 

De intrede van de BWP in de regering na de akkoorden van Loppem betekende het begin van een heel nieuwe politiek. Het revolutionaire programma werd afgezworen en vervangen door een reformistisch programma dat de maatschappij van binnenuit wilde veranderen. De praktische gevolgen van deze koerswijziging zijn bekend: de partij schreef zich in in de parlementaire democratie, de vakbond trad in overleg met het patronaat en de sociale verzekering werd verplicht.

Welke weg de coöperatie op moest, was echter niet duidelijk. Alle organen van de arbeidersbeweging konden erkend worden in de staat en kregen daar een positie toegewezen. De rol van de coöperatie werd echter door de staat zelf overgenomen: marktregulerende maatregelen in een meer sociale economie werden doorgevoerd. De coöperatie moest zichzelf dus opnieuw uitvinden.

De BWP had inmiddels de utopie van de klasseloze maatschappij door revolutie laten vallen en stelde als belangrijkste doel de aanpassing van de staat voor. De internationale klassenstrijd werd opgedoekt en de partij trad vanaf dan op als schild tegen de uitbuiting van de arbeidersklasse. Dit werd uiteraard niet van de ene op de andere dag besloten, maar het proces tekende zich af in het Interbellum.

Over de gevolgen van de geboorte van de verzorgingsstaat voor de coöperatie hadden we het hoger al (II), maar ook de hervorming van de BWP heeft een aanzienlijke impact gehad op de coöperatie.

Zoals gezegd bestonden reeds verschillende meningen over de toekomst van de coöperatie voor de Eerste Wereldoorlog. De koerswijziging van de BWP zette meer druk op een beslissing. De BWP was uiteraard geen voorstander van de ‘coöperatieve weg’, maar zag evenmin een toekomst als strijdorgaan.

De coöperatie moest zich dus blijvend ten dienste stellen van de beweging om de verdere integratie te bekostigen en haar van militanten te voorzien. De nood aan een dergelijke organisatie was echter sterk afgebouwd door de ontvangst van allerlei staatssubsidies aan de politieke kringen en mutualiteiten. Het praktisch nut van de coöperatie voor de arbeidersbeweging was dus zo goed als verdwenen.

Vanaf 1924 zien we dat de Gentse coöperatie zich onafhankelijker gaat opstellen van de BWP. De coöperatie wordt dan meer gepromoot als orgaan op zich, met als specifiek doel: regelaar van prijzen. Die koers had veel te maken met de Internationale Tentoonstelling in dat jaar, die een coöperatief optimisme had teweeg gebracht. Hier ontstond het ‘coöperatisme’. Deze ideologie heeft in de eerste plaats een economisch doel: ze wil de markt herorganiseren zodat de productie wordt afgesteld op de consumptie; de prijzen zijn in dit stelsel niet afhankelijk van de markt en woekerwinst wordt uitgeschakeld. Charles Gide verwoordde het als volgt:

 

“Ce que les economistes attendaient de la libre concurrence –bon marché, limitation des profits- c’est la coopération seule qui pourra le donner.»[99]

 

Bij velen leefde bovendien ook de idee ook de productie coöperatief te maken, wat weerspiegeld wordt in de oprichting van verschillende productiecoöperaties in die periode.[100] In het coöperatisme is bovendien geen sprake meer van klassenstrijd. Alle consumenten worden daarin gelijkgeschakeld en aangemoedigd om lid te worden van de coöperatie. Ook hiervan zien we akten opduiken in dezelfde periode: onder andere naar de christelijke arbeiders en de ondernemers werd een hand gereikt. (cf. IV.3) De socialistische achtergrond werd zo veel mogelijk verzwegen in de propaganda in deze periode. Voorbeeld daarvan is deze circulaire uit 1929, gericht aan de Belgische ‘samenwerkers’:

 

“les consommateurs Belges s’uniront dans une pensée commune aux coopérateurs de toutes les nations pur clamer leur foi en l’idéal de la Coopération, pour affirmer leurs volontés de travailler chaque jour au développement de leur société pour clamer leur foi en leur idéal de justice et de paix».[101]

 

Dit coöperatisme had aanzienlijk succes in de jaren van crisis, toen zelfs rijke ondernemers de kapitalistische ontwikkelingen niet meer positief konden evalueren.

Ondertussen verging het de BWP in het parlement niet zo best; reeds in 1926 stond ze terug in de oppositie. De regeringen tussen dat jaar en 1934 trokken allerlei sociale wetten terug, waardoor de coöperatie weer nuttig werd in het strijdprogramma. Deze werd weer volop ingezet in de propagandamachine van de BWP en terug opgehemeld als belangrijkste orgaan. De situatie was echter veranderd: alle instellingen van de BWP hadden in die korte periode een enorme ledenwinst geboekt, waardoor de afhankelijkheid van de coöperatie verkleind was.

Ook de coöperatie zelf was er niet direct mee gediend dat de partij haar terug wou inzetten, na haar al die tijd in het ongewisse te hebben gelaten. Zij had ondertussen haar eigen overkoepelende organen ingericht en, hoewel zij nog steeds socialistisch van overtuiging bleef, was de directe link met de arbeidersbeweging verbroken.

In 1934 keerden de rollen om: door de crash van de Belgische Bank van de Arbeid was de macht van de coöperaties aanzienlijk verzwakt en in datzelfde jaar behaalde de BWP terug een verkiezingsoverwinning. Op het partijcongres dat jaar benadrukt de partij de belangrijke rol van de coöperaties voor het eerst, iets waar de coöperatie dan weer mee kon uitpakken.[102]

Ook daarna deed de coöperatie nieuwe pogingen tot toenadering naar de BWP, maar naarmate de integratie duidelijker vorm aannam, werd ze steeds meer in de vergeethoek gestoken.

Van coöperatieve ideologie was op dat moment nog weinig sprake: de coöperatie sprong in waar ze kon ten behoeve van de arbeidende klasse, maar een eensluidende ideologie was er niet meer aanwezig. Vanaf dan zien we dat ze ook steeds meer naar haar verleden gaat verwijzen om zich bij het volk aan te prijzen, iets wat helemaal niet productief bleek.

 

Zowel op het theoretisch niveau als in de praktijk tekent zich een spanning af tussen de coöperatie en het socialisme. Eens het coöperatief model ingeschakeld werd in de arbeidersstrijd, moest het zich aanpassen aan de wetten van die beweging. De strategie en het doel van de BWP is echter onderhevig geweest aan de tijdsspecifieke omstandigheden en paste zich daaraan aan. De coöperatie werd verondersteld ook deze ontwikkeling te volgen, maar door haar inherente eigenschappen was de weg niet zo evident. Ondanks verwoede pogingen het ritme van de BWP te volgen, is geen enkele aanpassing succesvol gebleken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[81] het ‘Capitool’ is het huidig concertgebouw, waar vroeger de cinema huisde. Dit is een uitspraak uit de volksmond.

[82] Het socialisme, zoals hier gebruikt verwijst naar de ideologische praktijk van België, tenzij expliciet anders vernoemd.

[83] 1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985,p.58

[84]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p.58 (beschrijving door Jules Destrée en Emiel Vandervelde, 1898)

[85]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985,, p. 61

[86] Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, olv J. Dhondt, Antwerpen, 1960, p. 425-426

[87]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p.63

[88], Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, olv J. Dhondt, Antwerpen, 1960, p. 426

[89] 1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p. 64

[90] VAN LERBERGHE (R.), De geschiedenis van de Bond Moyson: de betekenis van de mutualiteit in de ontwikkeling van de Gentse arbeidersbeweging., 1979, p. 11

[91] ANSEELE, Eduard, Voor ’t volk geofferd., 1911: dit boek is een biografie van Moyson, die de man verheft tot een martelaar van de socialistische strijd.

[92] VAN LERBERGHE (R.), De geschiedenis van de Bond Moyson: de betekenis van de mutualiteit in de ontwikkeling van de Gentse arbeidersbeweging., 1979, p.54

[93],1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985 p.61

[94] thesis van Geo Nachez, p. 40, archief 60, Edward Anseele (bewaard op het AMSAB)

[95]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p.61, uitspraak van Edward Anseele

[96] thesis van Geo Nachez, archief 60, Edward Anseele (bewaard op het AMSAB)

[97] Desiré Cnudde kan tot deze groep mensen gerekend worden: vooral in de eerste jaren van zijn coöperatieve carrière stond hij vrij vijandig tegenover de BWP.

[98] Edward Anseele kan tot deze groep gerekend worden.

[99] doos 22, dossier pers en coop 1904-1936, «pensées sur la coopération», archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)

[100]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p. 95

[101] doos 22, dossier pers en coop 1904-1936, circulaire van het Office Coopératif Belge aan de samenwerkers ter ere van het coöperatief feest, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)

[102] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1934, dossier 34.95, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)