Moeder Vooruit en hare kinderen. Of: De socialistische coöperatie Vooruit nr 1, Gent, tijdens het Interbellum. (Tina De Gendt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK IV:
MOEDER VOORUIT EN HARE KINDEREN
Aan de evolutie van Vooruit liggen naast een aantal algemene factoren, ook nog heel wat lokale, regionale en sociale omstandigheden ten grondslag.
Ik zou nog even willen terugkomen op het werkschema dat zal gebruikt worden om geen twijfel te laten bestaan over de relevantie van wat u hieronder zult te lezen krijgen.
We hebben reeds hoger aangestipt dat we met een hypothese van vervreemding werken; we gaan er met andere woorden van uit dat de afstand tussen de leden en de werking van de coöperatie aanzienlijk is gegroeid tijdens het Interbellum. Die hypothese is tevens gebaseerd op onderstaande analyse (IV.1), maar de aandachtige lezer heeft er reeds noties van opgevangen in het eerste hoofdstuk.
Het is onmogelijk gebleken de beschikbare bronnen rechtstreeks te vragen hoe groot die afstand op verschillende tijdstippen was. In de plaats heb ik een fictieve lijn getrokken, waar aan het ene uiteinde een bedrijf staat en aan het andere een organisatie, elk met specifieke kenmerken. We vertrekken voor dit onderzoeksmodel vanuit het concept van de ‘eerlijke handel’. Aangenomen dat elke producent zich voordoet als eerlijke handelaar, kan men dit begrip bij alle soorten organisaties centraal stellen. Het concept wordt de laatste jaren vooral gebruikt door ontwikkelingsorganisaties die hiermee aantonen dat voor de verwerking van hun producten geen mensen hebben moeten lijden. Eerlijke handel kan echter op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Het heeft namelijk zowel een sociaal als een economisch aspect; enerzijds slaat het op de prijs-kwaliteit verhouding, anderzijds op de prijs-loon verhouding.
In onderstaand schema wordt een model vooropgezet aan de hand waarvan de analyse zal gebeuren:
Om zichzelf te promoten als eerlijke handelaars werd enerzijds reclame gemaakt, anderzijds propaganda. Het verschil tussen beide is niet zwart-wit, maar toch kunnen we ze in de meeste gevallen duidelijk onderscheiden. Terwijl ze alle twee tot doel hebben hun product/idee te verkopen, zal het in beide gevallen op een andere manier gebeuren. We bespreken de begrippen en hun uitlopers hier apart om de lezer duidelijk te maken waarom dit schema wordt gebruikt.
Als voor een product reclame wordt gemaakt, wordt het product aangeprijsd als zijnde het beste vanwege de inherente kwaliteiten (bijvoorbeeld smaak, hoeveelheid, ambachtelijke oorsprong). De klant wordt verteld dat hij misschien wel veel geld betaalt voor dit product, maar het toch best kan kopen gezien het werkelijk het beste is dat te krijgen is. Met andere woorden heeft de klant een koopvoordeel bij de aankoop tegenover de concurrentie. De klant wordt de vrijheid aangeboden zijn producten elders te kopen, maar wordt door de reclame gemanipuleerd om dat toch maar te laten vanwege de inferieure kwaliteit. Negatieve reclame is in België intussen verboden geworden, maar in het Interbellum was dat zeker nog niet het geval en in bepaalde landen (denk aan bepaalde delen van de Verenigde Staten) nog steeds niet.
Reclame verwijst doorgaans direct of indirect naar de concurrentie. Door de notie van de ‘beste’ te gebruiken, wordt onmiddellijk duidelijk gemaakt dat er ook zoiets als de ‘slechtste’ of ‘minder goede’ bestaat. Maar ook onrechtstreeks wordt de concurrentie vaak een plaats toebedeeld in de reclame. Als bijvoorbeeld jongeman die een Fanta drinkt wordt afgebeeld met een hoop meisjes aan zijn zijde, wordt impliciet gezegd dat iemand die een andere frisdrank drinkt niet interessant is voor die meisjes. Dit soort reclame bestaat al sinds het ontstaan van het kapitalisme, en behalve de aangeboden producten is er uiteindelijk niet heel veel aan veranderd.
Samengevat kan men dus zeggen dat reclame de koper overtuigt door te verwijzen naar de kwaliteiten van het product.
Propaganda echter verwijst niet naar de kwaliteit van het product, maar wel naar de kwaliteit van de diensten. Die diensten moeten zeer ruim worden opgevat; het kan gaan om bediening, respect voor de koper, maar kan ook op hogere drijfveren alluderen, zoals maatschappelijke diensten en aldus verwijzen naar een ideologie.
Door propaganda wordt de koper overtuigd door te verwijzen naar het goede doel. Niet de prijs-kwaliteit verhouding staat hierbij centraal, wel de loyaliteit ten opzichte van een ideologische strekking. Men koopt het product omdat men de zaak steunt, in dit geval de coöperatieve of socialistische zaak. Op die manier draagt de koper bij tot de groei van de middelen waarmee gestreden kan worden.
Concreet wordt bijvoorbeeld het brood van Vooruit niet aangeprijsd als zijnde het beste, maar wel het enige brood dat Vooruit steunt en Vooruit steunt dan weer de arbeider. Door te verwijzen naar Vooruit, wordt de koper overtuigd dat hij een (belangrijke) bijdrage levert aan de coöperatieve zaak. In welke mate die zaak ook gekoppeld werd aan het socialistisch gedachtengoed is iets wat verder onderzocht zal worden. Al eerder hebben we gewezen op de spanning tussen coöperatisme en socialisme. Dit probleem zal lager uitgebreid aan bod komen.
Nog een woord over loyaliteit die, zeker in dit geval, onvermijdelijk samen gaat met propaganda. Propaganda geeft de koper, of aandeelhouder, het gevoel dat hij/zij ergens toe behoort en creëert aldus een ruimte van identificatie. De coöperatie fungeerde, of wilde alleszins fungeren, als een soort tweede familie. Een tekstanalyse van de Gentse socialisten kan dat enkel bevestigen; niet alleen was er een moeder (Moeder Vooruit), ook de vader ontbrak niet (Vader Anseele) en naar de leden werd verwezen als de ‘gezellen’. Naar de buitenwereld werd niet of zelden verwezen, keuzemogelijkheid werd niet gepropageerd. De maatschappij deed goed voor hem die goed deed voor de maatschappij.
Behalve als eerlijke handelsorganisatie profileerde de coöperatie zich tevens als voorziener van sociale diensten. Of het bij de coöperatie nu om reclame ging of propaganda, ze ging alleszins gepaard met de promotie van de sociale dienstverlening. Allerlei fondsen, die tot de directe levensverbetering van de arbeider zouden leiden werden aangeprezen.
Onder welke promotievorm we het beleid van Vooruit moeten thuisbrengen en hoe de leden Vooruit ervaarden kan vervolgens bepaald worden door te onderzoeken hoe het succes van Vooruit evolueerde tijdens het Interbellum. De economische wereld was tijdens deze periode onderhevig aan enorme schommelingen. Als Vooruit zich voornamelijk als bedrijf manifesteerde, zal haar evolutie grotendeels gelijk lopen met de rest van het Belgisch en Gents bedrijfsleven. Stelt zij zich echter als ideologische organisatie op, dan zullen andere factoren, die specifiek betrekking hebben op de Vooruit, de evolutie bepalen. Om hierover uitspraken te kunnen doen, zullen we de coöperatie van naderbij bekijken en proberen te achterhalen op welke manier zij handel dreef, met welke middelen, op wie gericht en ook hoe zij zich profileerde naar de arbeiders toe. We gaan met andere woorden in op de vraag hoe Vooruit zichzelf percipieerde. (IV.1)
Ook de buitenwereld had een onmiskenbare invloed op het zelfbeeld van de coöperatie. Daarom moeten we ook de relaties met haar bevriende en concurrerende organisaties en systemen blootleggen en nagaan hoe groot de invloeden van buitenaf waren en in welke mate de coöperatie haar evolutie liet afhangen van die invloeden.
De coöperatie stond bovendien in een zekere relatie tot haar leden, haar aandeelhouders, haar arbeiders. De evolutie van Vooruit is medebepaald door de verhouding die zij met haar leden had. Om die te analyseren, bekijken we of Vooruit zich werkelijk als ‘tweede familie’ voor de arbeiders opstelde en ook hoe de leden zelf deze familiariteit apprecieerden tijdens het Interbellum.
Op deze manier kunnen we met andere woorden Vooruit als organisatie evalueren; als bedrijf? Als familie? Als emancipatiemiddel? Als hulpkas? Als socialistische organisatie? Het is niet mijn bedoeling een statisch beeld te geven van de coöperatie, wat mij trouwens nogal onzinnig zou zijn, en zeker in een woelige periode als het Interbellum.
Dit schema lijkt me een goed theoretisch kader van waaruit we kunnen vertrekken om de probleemstelling te beantwoorden. Het kan immers zowel op het zelfbeeld als op het beeld van de leden worden toegepast. Het is niet de bedoeling hier strikt aan vast te houden, maar het te gebruiken als referentiekader voor de analyse.
In dit eerste deel gaan we in op de vraag wat het zelfbeeld van de coöperatie was en hoe ze naar de buitenwereld toe wilde overkomen. Veel van die informatie vinden we uiteraard in de beheersverslagen en andere bronnen die rechtstreeks van het beheer komen. Daarom analyseren we eerst de houding van het beheer op zich. Daarna bekijken we in welke mate die houding invloed had op hun werk en de rest van de coöperatie. De manier waarop handel werd gedreven, welke activiteiten zij ernaast had en de manier waarop zij deze promootte, zegt immers veel op de functie die de coöperatie zichzelf toeschreef en op die manier antwoorden op onze vraag naar het zelfbeeld.
Grafieken
Grafiek randgemeenten
Grafiek aantal winkels
Grafiek verkoop per afdeling
Toelagen aan de goeie werken
Samenwerkende Maatschappij Vooruit
Beheer
Officieel werd de coöperatie geleid door twee organen: het Beheer en het Dagelijks Bestuur. In de praktijk echter ging het om een select groepje prominenten, die in de verschillende vergaderingen zetelden.
Het meest invloedrijke orgaan was het Beheer. De tien leden hielden eens per week vergadering (meestal op zaterdag). De leden waren in feite vertegenwoordigers van verschillende organen; een paar uit de politieke sector, een paar uit de mutualiteit en vakbond en dan nog een aantal uit de belangrijke coöperatieve organen. Dit laatste criterium werd echter vanaf 1937 verboden; geen belanghebber van een coöperatieve tak mocht nog in het beheer zetelen.[103] Die maatregel werd genomen om een einde te maken aan de verdenkingen van privileges[104].
Naast een wekelijkse vergadering belegden zij om de drie maand ook een Algemene Vergadering, waarin de belangrijkste punten van de afgelopen periode nog eens werden herhaald en een algemene schets van de financiële toestand werd gegeven.
Tot slot legden zij hun besluiten elk jaar voor aan de Algemene Ledenvergadering. Dit was ongeveer het enige democratische aan de structuur van de coöperatie. Echt democratisch ging het er dan nog niet aan toe; de meeste leden kwamen er niet op af omdat hun enige inbreng toch maar goedkeuren was. Wel werden soms ‘volksraadplegingen’ gehouden of enquêtes waarin specifieke vragen gesteld werden. Zo werden vlak na de oorlog een aantal uitgetreden leden ondervraagd over de reden van hun uittrede[105] en bij een zorgwekkende daling van de verkoop in een sector werd soms een vragenlijst rondgedeeld die de leden om hun mening vroeg in verband met het betrokken magazijn[106]. Daarnaast was er geen sprake van democratie; nieuwe beheerders werden aangesteld door het Beheer zelf. De enige manier waarop de leden dus konden bijdragen tot de werking van hun coöperatie was door op te stappen of door de beheerders persoonlijk aan te spreken. We kunnen wel aannemen dat die laatste methode vrij veelvuldig voorkwam. Vooral in de verslagen van het Dagelijks Bestuur vinden we vaak vragen van leden en dergelijke. Ook uit de talloze brieven die Anseele kreeg, bleek hetzelfde. De verhalen over Anseeles rondes zijn eveneens bekend. (IV.4) De lezer stelt zich nu terecht de vraag of daar van het bestuur uit ook een reactie op kwam. Er zijn documenten waaruit blijkt dat het beheer wel degelijk bezorgd was om de bekommernissen van de leden. Uit Anseeles correspondentie blijkt bijvoorbeeld dat hij de meeste brieven persoonlijk beantwoorde.[107] Als er geruchten tot in de beheerraad geraakten over de slechte werking van een magazijn of corrupte personeelsleden (hetgeen niet zelden voorkwam), gingen de leden van het beheer vaak zelf op expeditie.[108] We kunnen dus wel zeggen dat de werking van de coöperatie berustte op niet zeer democratische inrichting, maar dat er wel ruimte was voor de illusie van persoonlijke inbreng van de leden.
In het Dagelijks Bestuur of Hulpbestuur zetelden een vijftal leden, waarvan de meerderheid ook in het Beheer zetelde. Zij stonden voornamelijk in voor het direct contact met de leden en mailing en bepaalden de agenda van het wekelijkse vergadering.
De Buitengewone Vergadering was zo’n beetje de ‘parlementaire commissie’ van de coöperatie; ze moest specifieke problemen oplossen en eventueel bepaalde zaken gaan onderzoeken. Soms werden daarvoor mensen ingeschakeld die speciaal bevoegd waren op het gebied, maar over het algemeen zien we ook hier dezelfde mensen uit het Beheer terugkeren.[109]
Al deze raden en vergaderingen werden bezet door een kleine groep. Met de mobiliteit was het bovendien pover gesteld. De enige vervangingen gebeurden bij overlijden of ruzie. Overlijden was overigens een vaak voorkomend fenomeen bij de bestuurders. De gemiddelde beheerder van Vooruit in de jaren twintig was een man boven de zestig. Het gevolg was dat in het begin van de jaren dertig het bestuur volledig gewijzigd was, op een na: Edward Anseele. Deze was erevoorzitter, maar zijn macht werd sterk beperkt (onder andere door zijn eigen zoon[110]). Invloedrijk bleef hij echter zelfs tot na zijn dood.
Van het bestuur in de jaren twintig kunnen we wel stellen dat ze vrij familiair met elkaar omgingen: geen van de deeltaken was expliciet toegeschreven aan bepaalde personen, behalve de rol van secretaris.[111] De structuur is ook vrij onoverzichtelijk in deze periode: ten eerste waren de onderwerpen verspreid over verschillende punten op verschillende plaatsen in het verslag. in de plaats van een nieuw punt aan te duiden door het onderwerp te onderlijnen, werd het aangeduid door de naam van degene die het aanbracht te onderlijnen.
Vanaf de jaren dertig komt daar verandering in. De taken van de verschillende beheerders werden vanaf dan wel nader bepaald. Dat wil niet zeggen dat de taken daarvoor niet verdeeld waren, maar ze waren niet expliciet aan een persoon verbonden. De meest opvallende evolutie is echter dat de structuur van de verslagen veel strikter en consequenter wordt metter tijd. Onderwerpen worden gebundeld en meer thematisch geordend. Ook zijn de verslagen veel dikker dan voorheen doordat de verschillende punten meer in detail worden behandeld.[112] Het lijkt erop dat de sfeer niet grimmiger, maar zakelijker werd in de jaren dertig.
Ook in de onderwerpen zien we een soort verzakelijking. De belangrijkste onderwerpen het hele Interbellum door waren de handel, de propaganda en de sociale werken. Bijna in elk verslag werd ingegaan op deze onderwerpen. Aan de toestand van de bakkers werd elke week aandacht besteed; hoewel zij in het algemeen geen probleemsector was. De bakkerij was duidelijk de belangrijkste afdeling. Verder werden ook allerhande problemen uit de andere magazijnen aangekaart en opgelost. Aan de propaganda werd echter het meest aandacht besteed. Dit was duidelijk een prioriteit voor het beheer; op dit onderwerp werd het meest gedetailleerd ingegaan en teruggekomen. Vooral de kwestie van de ‘jetondragers’[113] kwam vaak terug (daarover later meer). Een laatste belangrijk onderdeel van elke bestuursvergadering was het behandelen van de aanvragen voor subsidies, financiële tussenkomst en dergelijke. Verder behoorden ook de nationale en internationale contacten, de uitbating van de winkels, de toestand van de leden en de financiële toestand tot de terugkerende onderwerpen.
De manier waarop deze informatie werd behandeld is zeer sterk geëvolueerd in de onderzochte periode. Reeds hoger werd vermeld welk verschil er bestond tussen de onderlijning in de verschillende periodes. Dit kan symbool staan voor een evolutie van een persoonlijke naar een materiële benadering van het bestuur uit, een evolutie die ook uit andere zaken blijkt:
In de jaren twintig wordt elk voorstel afgewogen, onderzocht en uitvoerig besproken in het beheer. Soms lijkt die zorgzaamheid meer op achterdocht. Alleszins blijkt uit de verslagen een grote bekommernis van het bestuur over de populariteit van de coöperatie. Elk lid wordt naar waarde geschat, want elke goeie daad betekent gratis propaganda.[114] In de jaren dertig worden persoonlijke vragen niet alleen minder behandeld, er wordt ook vaak passief op gereageerd. In de plaats van korte uiteenzettingen over de toestand, met ruimte voor bespreking achteraf, zien we een evolutie naar lange en gedetailleerde uiteenzettingen, vaak ten koste van een lange nabespreking.[115]
Opvallend is bijvoorbeeld het volgende: in de eerste terug te vinden verslagen worden vele zaken als volgt vermeld:
“Gezel [naam van lid van de coöperatie] vertelde [naam lid van het beheer] dat in de kolenhandel […]” terwijl in het volgende decennium de inleiding “Er werd ons ter ore gebracht dat […]” de bovenstaande constructie steeds meer zal vervangen.[116] Deze evolutie staaft in de eerste plaats wat we hoger reeds opmerkten en bovendien blijkt hieruit ook de afstand tussen de leden en het beheer gegroeid was.
Een derde aanwijzing voor het depersonificatieproces dat we hier willen blootleggen, is het verschuiven van persoonlijke thema’s naar het dagelijks bestuur. Terwijl in de jaren twintig nog regelmatig vragen van leden en personeel doorstromen naar het Beheer, worden deze in de jaren dertig nog bijna uitsluitend in het Dagelijks Bestuur behandeld.
Tot slot is het duidelijk dat de nieuwe generatie bestuursleden niet echt populair bleek bij de leden. Getuige daarvan was een van de vele brieven die Edward Anseele in zijn laatste levensjaren van een samenwerkster ontving:
“ Ik […] betreur, en dat is algemeen ’t gevoelen der partijgenooten, dat Uwe opvolgers ’t Initiatief en d’opofferingsgeest niet bezitten als ons Eedje, uitdrukking uit den volksmond.”[117]
Deze vrouw beklaagt zich vooral over het feit dat D. Cnudde haar negeerde, toen zij hem kwam vertellen over haar problemen. Dit is slechts een van de vele klachtbrieven die Anseele ontving met betrekking tot de nieuwe generatie bestuurders. Of Desiré Cnudde werkelijk zo’n afstandelijk personage was valt wel te betwijfelen, maar naar alle waarschijnlijkheid bezat hij niet de sociale gave van ‘Eedjen’ die zelfs de meest absurde brieven beantwoorde.
Algemeen kunnen we dus stellen dat het proces van vervreemding al valt af te lezen uit de bestuursverslagen. Hier wil ik echter de lezer de woorden uit de mond nemen door mijn eigen werk van kritiek te voorzien. Inderdaad, deze bestuursverslagen zijn slechts een schriftelijke weerslag van een mondelinge bespreking, wat altijd een vertekening geeft. Veel hangt bovendien af van de secretaris. Ten volle bewust van deze beperkingen neem ik toch de verantwoordelijkheid op mij om te stellen dat er in zekere mate sprake kan zijn van een vervreemdingsproces in het bestuur onderling en naar de leden toe.
Als de enige democratische inbreng in het beheer van de coöperatie kan verwacht worden van de persoonlijke contacten, dan ziet de lezer wel in hoe problematisch dit vervreemdingsproces was. Op het einde van de jaren dertig kwamen de leden van het Beheer plots tot de conclusie dat bijna al hun contacten met de gewone leden waren verbroken. Daarop begonnen zij de leden aan te manen om toch jaarlijks naar de Algemene Vergadering te komen.[118] Voor vele leden kwam die aansporing echter te laat.
Werking
De familiaire sfeer die in het begin van het Interbellum in het beheer heerste, is waarschijnlijk een van de belangrijkste oorzaken voor de wanordelijke werking van de coöperatie. Van een echte lange termijn visie was geen sprake; de problemen werden aangepakt als ze zich voordeden en pas als een probleem jarenlang terugkwam, werd een plan opgesteld.
Van de terug te vinden lidboekjes (een twintigtal) zijn er geen twee die dezelfde informatie bevatten. De lay-out van het lidboekje veranderde bijna om de twee jaar[119] en de gevraagde gegevens wijzigden mee. In welke zin zij veranderden is niet op te maken: er is zeker geen evolutie van weinig naar veel gevraagde informatie, maar het omgekeerde is al evenmin het geval.
Van de gevraagde gegevens staan er meestal slechts enkele ingevuld en soms zelfs geen, terwijl wel duidelijk is dat het lidboek gebruikt is geweest.[120] Als de gegevens al ingevuld zijn, staan ze vaak niet op de juiste plaats (de naam naast het beroep en dergelijke).
Ook aan de boekhouding schortte het een en ander. Er bestond heel wat onduidelijkheid over de financiële toestand van de coöperatie daar de uitbaters van de magazijnen zelf hun balans moesten opmaken. Naast een wijdverspreide corruptie bij het personeel (cf. IV.2) waren ook heel wat personeelsleden niet echt competent. Meermaals had het beheer af te rekenen met enorme blunders in de handel.[121] Dat het personeel vaak totaal incompetent bleek, heeft uiteraard veel te maken met de aanstellingsmethode die de coöperatie hanteerde: in de jaren twintig werden postjes uitgedeeld aan trouwe leden. Competentie en vakkundigheid hadden daar weinig mee te maken. Een voorbeeld uit 1923:
“Een man ongeschikt voor drukkerswerk. In de drukkerij is er ook een man die niet meer geschikt is voor zijn vak door al te groote zenuwachtigheid. Laat hem eens naar hier komen en zie of er geen nachtwaker van te maken is.”[122]
De ‘reorganisatie’ die midden jaren twintig effectief werd, was een van de belangrijkste items in de bestuursvergaderingen van die periode. Het lijkt er echter op dat er eerder sprake was van organisatie. Allerlei diensten werden ondergebracht in overkoepelende organen. Er was echter veel discussie over welke diensten onder welke overkoepeling moesten worden geplaatst. Hierdoor wordt het vermoeden bevestigd dat deze ‘reorganisatie’ eerder een eerste poging tot structurering was. In 1921 werd zowel een ‘controoldienst’ als een propagandadienst opgericht. De ‘jetondragers’ werden op dat moment ondergebracht bij de propagandadienst. Daarover was heel wat verwarring, daar de jetondragers ook deel uitmaakten van de bakkerij. Het gevolg was dat er geen controle meer was op de jetondragers. In 1922 werd de jetondragersdienst dan maar overgebracht naar het centraal beheer. Toen de kolenhandel werd opgericht en daar ook boden voor werden aangesteld, begon het probleem echter opnieuw. Deze dienst werd ondergebracht bij de kolenhandel, maar daar de boden ook een propagandistische functie hadden ontstond ook daar discussie. Er werd besloten de boden van kool bij de kolenhandel onder te brengen en na protest van de bakkers werd hetzelfde gedaan voor de brooddragers.[123]
De chaos die in de boekhouding heerste was in 1929 niet meer op te lossen met rekensommen en er werd een circulaire rondgestuurd naar de leden waarin hen vriendelijk doch dringend verzocht werd hun eigen boekhouding te controleren.[124]
Ook de nationale coöperatieve verenigingen hadden de wanorde die in de coöperatie heerste door en wezen haar vaak terecht. De balans werd gecontroleerd in de ‘récensements’ en dubbel gecontroleerd in de jaarverslagen.[125] Elk jaar kreeg de coöperatie dan een verslag opgestuurd met enkele besluiten en tips om de zaken beter te doen draaien. Zeker na de aanstelling van Van Der Heggen als financieel verantwoordelijk eind jaren twintig, verliep de boekhouding een stuk beter.
Besluit
Algemeen kunnen we dus stellen dat de Samenwerkende Maatschappij in het Interbellum geëvolueerd is van een groepje vrienden dat zonder veel regels de organisatie leidde, waardoor het er vaak chaotisch aan toe ging, naar een competentere groep beheerders, die de menselijke taken veel meer wilden overhevelen naar instituties.
Productie en consumptie
“La coopération n’est pas une enseigne de magasins, c’est une étoile”
Charles GIDE[126]
Algemeen
De coöperatie had er uiteraard alle belang bij dat haar toestand in het algemeen goed was. Zoals in elke economische organisatie, dienden de inkomsten de uitgaven te dekken. De inkomsten moesten vooral van de aankopen van de leden komen. In de jaren twintig echter werd de financiële toestand van de coöperatie bepaald door de algemene toestand van de beurs, de aandelen bij de productiecoöperaties en de aankoopprijzen van de producten.
De uitgaven van de coöperatie waren in de eerste plaats de ristorno’s aan de aandeelhouders, de uitkering van de sociale fondsen en de uitgaven aan de sociale werken, of de financiële steun aan de arbeidersstrijd. Verder moest ze natuurlijk investeren in haar eigen ontwikkeling, door uit te breiden en te verbeteren.
Het doel was dus om de uitgaven zo laag mogelijk te houden en de inkomsten zo hoog mogelijk. Om de inkomsten te verhogen, moesten de leden in de eerste plaats worden aangespoord alles bij de coöperatie te kopen. De aandelen die Vooruit in de verschillende productiemaatschappijen had, bepaalden verder hoe veel geld zij konden uitgeven. Dat bedrag was afhankelijk van de algemene toestand van de beurs.
Hoeveel ristorno’s werden uitbetaald moest afhangen van het aantal leden en van hun trouw: hoe meer brood men kocht bij Vooruit, hoe groter het deel dat men erop kreeg en hoe meer leden bij Vooruit hun brood kochten, hoe meer leden zij moesten uitbetalen. We vermoeden echter dat de boekhouding te wensen overliet en dat de uitkering van het ‘deel’ vaak het voorwerp was van bedrog. Als de financiële toestand op het einde van het boekjaar het toeliet, werden vaak extra voordelen gegeven aan de leden. Daardoor schommelden de uitbetaalde ristorno’s aanzienlijk van jaar tot jaar.
De toelagen aan de ‘oeuvres de solidarité’ waren uiteraard afhankelijk van het aantal behoeftigen in de verschillende jaren. Op de grafiek zien we in de jaren 1935 en 1936 een plotse toename van meer dan 700.000 frank. Dit is echter een vertekening. Dat bedrag weerspiegelt de schulden die aan de Belgische Bank van de Arbeid moesten worden afbetaald en die initieel onder de sociale uitgaven werden gerekend. In 1937 werden zij onder andere uitgaven gerekend.
De rest van het geld in kas werd uitgegeven voor de aankoop van de middelen, zowel infrastructureel als de goederen in stock. Variabele kosten waren de bijdragen aan de arbeidersstrijd, in de vorm van leningen aan stakers, bijdragen aan allerlei organisaties en de partijbijdrage.
In 1918 was de toestand van Vooruit nog vrij stabiel gezien de omstandigheden. Het aanbod levensmiddelen in de coöperatieve winkels was beperkt, maar de leden waren trouw. De toestand klaarde snel op in de jaren twintig: tegen 1924 was het zakencijfer al verdubbeld tegenover 1919. De consumptie was snel gestegen na de oorlog en de coöperatie was dan ook in staat om de uitbreidingen te bekostigen. Vooraan op het programma stond de geografische uitbreiding: de overkoepeling van de verschillende gemeenten en dorpen in Oost-Vlaanderen. Ook werd geïnvesteerd in de verdere uitbouw van de coöperatieve diensten.
Toen de coöperatieve tentoonstelling in 1924 geopend werd, was de toestand van de Gentse coöperatie optimaal: ongeveer 15.000 aandeelhoudende gezinnen in Groot Gent en omstreken konden hun aankopen doen in 43 winkels, die over een uitgebreid gamma aan levensmiddelen beschikten. De volkshuizen bloeiden en de ‘goede werken’ van de coöperatie waren overal in het Gentse landschap zichtbaar.
Het was een mooi afscheid van de bloeiperiode, hoewel het beheer dit zelf uiteraard nog niet wist. Uit de internationale tentoonstelling had de coöperatie zo veel moed geput, dat zij de toekomst zagen als een open weg. Er werd dan ook aangeraden “niet stationair blijven, in geen enkel opzicht.”[127] Alles werd in het teken gezet van de toekomst: er werden grote investeringen gedaan op financieel en infrastructureel vlak.
De algemene economische toestand ging in diezelfde jaren echter danig achteruit. Iedereen probeerde de weinige koopkracht met alle mogelijke middelen naar zich toe te trekken. Vooruit deed het, gezien de omstandigheden, nog vrij goed en beriep er zich dan ook trots op dat zij “heeft bewezen aan de moeilijkste toestanden te kunnen weerstaan.”[128], een ietwat voorbarige conclusie. Niemand had dan ook verwacht welke fenomenale beweging de beurs zou maken in 1930 en de jaren daarop volgend.
Tussen 1931 en 1936 halveerde de verkoop. Tot overmaat van ramp crashte in 1934 de Belgische Bank van de Arbeid. Het enige wat in die erbarmelijke omstandigheden nog soelaas kon bieden was het feit dat de leden door de economische crisis blijkbaar hadden ingezien tot welke gevolgen de vrije markt kon leiden en dus de coöperatie trouwer waren, wat wordt weerspiegeld in de stijgende broodverkoop.
Vanaf het midden van de jaren dertig begon de verkoop weer te stijgen. Vanaf dan kabbelde het zakencijfer gestadig verder. Na jaren aanslepende crisis en een zeer slechte financiële toestand ging Vooruit in die periode over tot een sanering van de diensten; verlieslatende sectoren, zoals de vleesdienst, werden gesloten.[129] De toestand van de coöperatie was in 1939 echter nog niet van die aard dat het de problemen die met een oorlog gepaard gaan, kon weerstaan, maar welk bedrijf was dat wel?
Financieel
De financiën van de coöperatie waren, net als de andere sectoren, het slachtoffer van de amateuristische werking van het beheer. Pas vanaf de jaren dertig zien we dat er echt uitgebreid over de financiële toestand werd gesproken.[130] Het feit dat er dan nog weinig weerwerk kwam en weinig discussie over bestond, toont wel aan dat dat niet meteen de eerste bekommernis van de bestuursleden was.
Dat financieën pas laat in het Interbellum een belangrijk onderwerp werd voor het bestuur, moet ook hieraan gekoppeld worden dat de coöperatie vanaf dan pas feitelijk belang had bij het controleren van de boekhouding. Ten eerste was dat zo doordat de financiële ramp van het begin van de jaren dertig een grondige sanering vereiste en ten tweede deed de coöperatie in de jaren twintig nog maar zeer weinig puur financiële verrichtingen (zoals beleggingen).
Algemeen kunnen we stellen dat het financieel beleid van Vooruit erop gericht was om met zo weinig mogelijk risico’s zo veel mogelijk geld binnen te rijven.
De eerste groep acties in dat kader was het proberen opstrijken van zo veel mogelijk vergoedingen wegens oorlogsschade. Een van de middelen daartoe was het aankopen van huizen die door de oorlog zwaar beschadigd waren, vaak voor een appel en een ei, en daarna subsidies aanvragen bij de staat.[131]
Met dergelijke strategieën moet het ons uiteraard niet verwonderen dat de waarde van de immobiliën na de oorlog in vijf jaar tijd verdubbeld is.
De coöperatieve kas moest het echter in de eerste plaats hebben van kleine financiële handelingen. Er zijn duizenden voorbeelden te geven van aankopen van dit of dat met het oog op winst. Een groot deel van het onroerend goed moet bijvoorbeeld onder dit soort acties gerekend worden.[132]
We zouden kunnen vermoeden dat ook uit de leningen, die bijna dagelijks werden gedaan, profijt kon gehaald worden. Vooruit voerde hierin echter een zeer faire politiek met betrekking tot deze zaken. Leningen aan socialistische organisaties en groepen die actie voerden in de ‘socialistische spirit’ werden bijna altijd leningen toegekend zonder intrest.[133] Anders was het wel voor particulieren, maar die deden dan ook zelden beroep op het kapitaal van Vooruit.
Vanaf 1934 wordt de financiële toestand van de coöperatie problematisch. De financiën van Vooruit zijn vanaf dan volledig bepaald door het drama van de crash van de Belgische Bank van de Arbeid. Daarop gaan we onder nader in.
De evolutie van de financiële toestand van de consumptiecoöperatie is echter in belangrijke mate bepaald door de kwestie van de Naamloze Vennootschappen en de productiecoöperaties, die aan Vooruit verbonden waren.
De kwestie van de Naamloze Vennootschappen
In de jaren twintig werden de productiecoöperaties in de schoot van de Samenwerkende Maatschappij omgevormd tot NV’s.[134] Deze reorganisatie was principieel niet echt correct, maar het maakte wel veel kapitaal vrij voor andere socialistische werken.
[135]Het verschil tussen coöperaties en NV’s is vooral dat de laatste gebaseerd zijn op kapitaal, terwijl de eerste gebaseerd zijn op arbeid. De aandeelhouders van een coöperatie zijn de arbeiders zelf, waardoor het ledental varieert. Zij worden persoonlijk aansprakelijk gesteld in geval van het faillissement. In een NV is er geen hoofdelijke aansprakelijkheid; de aandeelhouders zijn ‘kapitalisten-beleggers’.[136]
Het beheer van een coöperatie is in handen van de algemene vergadering, het beheer wordt normaal gezien democratisch verkozen en moet zich achteraf verantwoorden ten opzichte van de andere aandeelhouders. NV’s worden beheerd door enkele afgevaardigden van de aandeelhoudende maatschappijen. Bij de ‘rode NV’s’ waren dit vooral de Samenwerkende Maatschappij Vooruit en de Belgische Bank van de Arbeid.
Bij coöperaties zijn de activiteiten niet nader bepaald: alles wat in haar maatschappelijke doelstelling past, kan en mag ingeschakeld worden. de activiteiten van een NV daarentegen, zijn wel bepaald bij de oprichting. Door zich te concentreren op een sector, kunnen zij vaak op grotere schaal produceren.
De winst wordt in een coöperatie uitsluitend bepaald door haar zakencijfer. Een NV daarentegen is een kapitalistische organisatie, dat wil zeggen dat ze zich beroept op woeker. Het inschakelen van de NV’s in de arbeidersbeweging was dus niet echt kosjer te noemen. Onder andere Geo Nachez klaagde het inschakelen van deze bedrijven in de klassenstrijd aan:
“De kooperatie kan van het profijt genieten van zulke kapitaalplaatsing, maar waar is dan het princiep gebleven over het verwerpen van het kapitalistisch profijt?”[137]
De productiecoöperaties waren niet echt winstgevend gebleken. Deze verenigingen vereisten immers een groot startkapitaal, dat door de leden zou moeten aangebracht worden. Zeker in arbeidersmiddens was dit geen evidentie. Veel mensen stonden twijfelachtig tegenover dit soort initiatieven omdat die veel persoonlijke risico’s inhielden.
De coöperaties waren bovendien bijzonder kwetsbaar door hun kleinschaligheid en het variabele kapitaal.
In heel Europa werd het stelsel van de productiecoöperaties in de jaren twintig vervangen door een netwerk van ‘rode NV’s’. Volgens de propagandisten “bleef deze vorm innig verbonden met alles wat op samenwerkend domein tot welzijn der arbeidende klasse werd beproefd.”[138]
Deze ‘productiecoöperaties’ waren financieel verbonden met Vooruit door de tussenkomst van de Belgische Bank van de Arbeid. De bank had het merendeel van de aandelen in elk van deze bedrijven en Vooruit had dan weer de meerderheid van de aandelen in de Bank van de Arbeid.[139]
Bovendien waren de rest van de aandelen van deze ondernemingen in handen van de beheerders van Vooruit. In de praktijk behoorden zij dus tot de coöperatie. In naam echter waren de NV’s eigendom van anonieme kapitalistische beleggers. De belangrijkste van deze beleggers in al deze organisaties was tevens de belangrijkste aanvechter van de woekerwinst: Edward Anseele.[140]
De ondernemingen waren actief in verschillende sectoren: er was een bakkerij, een paar fabrieken in de metaalsector, maar het merendeel was actief in de textielnijverheid. Het is bekend dat deze sector bijzonder conjunctuurgevoelig is. De inzinking van 1930 die de depressie van de volgende jaren veroorzaakte, sloeg voornamelijk in deze laatste sector toe. Alle socialistische textielbedrijven in Gent gingen eraan tenonder.
De Belgische Bank van de Arbeid
De socialistische bank was het levenswerk van Edward Anseele. Naar de geruchten zou hij er op de laatste dag komen zitten zijn met de woorden: “Ik heb de eerste dag meegemaakt, en nu wil ik de laatste ook meemaken.”[141] Niet iedereen in de socialistische beweging was opgezet met het plan van Anseele. Vandervelde was er bijvoorbeeld sterk tegen gekant, zowel om praktische als om ideologische redenen.[142]
De bank, opgericht in 1913, was echter een enorm succes. Door het kapitaal dat zij kon vrijmaken, was de Gentse socialistische wereld in staat een aantal fabrieken te plaatsen en die renderend te maken. Er waren wel een aantal problemen binnen de bank. Zoals alle andere coöperatieve organen, werd ook dit bedrijf niet door de meest competente mensen, maar door de meest trouwe partijgenoten geleid. In het hoofdkantoor van de bank, in de Volderstraat in Gent, werden personeelsleden aangesteld op grond van hun coöperatief verleden, terwijl dit aanwervingspricipe in de andere filialen veel minder streng werd toegepast.[143]
Naar de oorzaken van de crash hebben we in feite nog steeds het raden. Een warrige boekhouding biedt inderdaad een deel van de verklaring, maar is zeker niet sluitend. De algemene crisis in de textiel is beslist ook een belangrijk deel van de verklaring. Bovendien had de bank geen steun van de staat, noch van andere ondernemers (slechts 10% van de aandeelhouders kwam uit de privé-sector).
De aanleiding is wel bekend:
Begin 1934 werd duidelijk dat de bank in grote financiële moeilijkheden verkeerde. De 22 aandeelhoudende maatschappijen verbonden zich ertoe om een hypothecaire lening te nemen op hun onroerend goed en aan de steden Gent en Antwerpen werd een lening gevraagd.
“Une indiscretion partie des bureaux des Ministères et dont la presse s’était emparée, fit échouer l’opération d’ouverture de crédit et par conséquent le plan de réorganisation, le BBT ferma ses quichets (mars 1934).”[144]
De gevolgen waren zeer zwaar en Vooruit had het waarschijnlijk niet overleefd, ware het niet dat de andere coöperaties een solidariteitsactie op het getouw zetten, waardoor zij zich ertoe verbonden 1/3 van de schuld af te betalen. Dan nog moest de Gentse coöperatie meer dan 700.000 frank gedurende 30 jaar afbetalen aan het Comptoir, wat uiteraard een enorme streep door de rekening betekende.
Rood of geen brood?
De brooddienst manifesteerde zich tijdens het Interbellum niet alleen op economisch vlak als dominante sector, ook op sociaal vlak was ze niet te onderschatten. Dat blijkt onder andere uit de vermelding van het probleem ‘brood’ op ongeveer elke (terug te vinden) beheersvergadering uit het Interbellum. Brood was belangrijk vanwege het aandeel ervan in de totale omzet in de hele periode, maar daarbij was de bakkerij een van de belangrijkste ledenwervende ruimtes voor Vooruit.
De coöperatieve bakkerij was een grote trots van Vooruit: ze was reeds in 1889 industrieel geworden en kon brood leveren aan de verschillende gemeenten en dorpen in Oost-Vlaanderen. De broodbedeling was meestal het eerste contact dat de plattelanders kregen met de coöperatie en was dus een machtig middel in de propaganda. Door de enorme productiviteit van deze productiecoöperatie kon zij concurreren met de grote bedrijven en zich aanpassen aan de technologische evoluties. In 1923 kon de bakkerij aan het werk met zeven nieuwe ovens. Deze technische vooruitgang verlichtte het werk van de bakkers opmerkelijk en tewerk gestelden en dwong, althans volgens het beheer, “bewondering van leden en vreemdelingen” af.[145] De coöperatie pakte op de tentoonstelling van 1924 dan ook graag uit met haar bakkerij en genoot veel lof van de buitenlandse gasten.[146] Vanaf dan was er geen stoppen meer aan de fierheid van Vooruit over haar broodsector. Ze noemde de coöperatieve bakkerij “de voornaamste en best ingerichte der stad”. [147]
“Nergens vervaardigd met dezelfde grondstoffen en met zoo groote zuiverheid”.[148]
Het aandeel van het brood in de totale omzet was gedurende het hele Interbellum meer dan 20%, enkel in 1932 was het aandeel 19%. Die daling, die in exacte cijfers wel andere proporties aanneemt (een halvering van de verkoop) was vooral te wijten aan de daling van de broodprijs ten gevolge van de crisis.
Ongelijke ontwikkelingen op de graanmarkt waren voor de coöperatie een serieuze zaak, aangezien de algemene evolutie van het zakencijfer in de eerste plaats werd bepaald door de verkoop van het brood.
Door het enorme succes van de broodverkoop door Vooruit, was deze sector ook het grootste slachtoffer van concurrentie. Zeker na het internationale succes van de coöperatie en het besef dat dat succes voor een groot deel op de broodverkoop berustte, werd de strijd door de privaathandel aangebonden in de broodsector. Iedereen beweerde plotseling dat zijn brood het goedkoopste was.[149] Om die bewering waar te maken, werd soms aan onscrupuleus bedrog gedaan: vervalsingen in de broodsector liepen in 1925 zo sterk uit de hand dat het gemeentebestuur een besluit uitvaardigde omtrent het minimumgewicht van bloem.[150] In 1928 ging de burgerij zelfs zo ver om de beschuldigingen om te keren:
“ De burgerij die het heil en het goede der coöperatie met leede oogen aanziet, heeft in den laatsten tijd een harer gewone aanvallen in’t bijzonder tegen de socialistische coöperatieve bakkerijen gericht:
‘coöperaties maken woekerwinst op brood en zijn de schuldigen van de duurte van het brood.’”[151]
De burgerij leek geen middelen te hebben om de arbeiders te overtuigen om hun brood te kopen in plaats van dat van de coöperatie. Of toch? Waarom zien we een toename van de broodverkoop die geenszins evenredig is met de geweldige toename van aandeelhouders? Mijn hypothese is de volgende: de smaak van de arbeiders was in het Interbellum danig verfijnd en verburgerlijkt, maar Vooruit bleef enkel brood verkopen. In 1929 achterhaalden ze dit zuchtend:
“De werkersbevolking stelt zich niet meer tevreden met uitsluitend brood en aardappelen, zoals in de vooroorlogsche jaren.”[152]
En
“de werklieden hebben een gansch andere voedingswijze aangenomen.”[153]
Daarop besloten ze dan maar ook fijner gebak te verkopen. Dat zorgde meteen voor een heropleving van de bakkerij in 1930.
Het was overigens niet alleen de burgerij die het succes van de coöperatie “met leede oogen”[154] aanzag; de eerste actie van de bezetter in 1939 was niet voor niets tegen de coöperatieve bakkerij gericht.[155] Bovendien doet nog een ander verhaal de ronde over de ‘laffe’ manieren van de Duitse troepen om Vooruit van zijn broodimperium te ontroven: de bezetter zou een wedstrijd met verplichte deelname hebben uitgeroepen voor het beste brood, waarbij dat van de coöperatie door een partijdige jury tot de slechtste werd verkozen.[156]
Het was voor de coöperatie van het grootste belang ervoor te zorgen dat het brood van Vooruit van hoge kwaliteit was. Elk schandaal daaromtrent konden zij wel missen als de pest. In 1922 echter merkte ‘gezel Carpentier’ het volgende op:
“Bij het snijden der boterhammen zag ik groene vlekjes in dit brood en daar ik weet dat men blauwe aluin (sulfate de cuire) gebruikt voor het wit en groot van stuk maken, besloot ik er uit dat er blauwe aluin in was.
’s Anderendaags komt de toenmalig broodvoerder, Theodor Henry, en ik zeg hem letterlijk het volgende: K’geloof wel dat het brood zoo wit en zoo groot is er is blauwe aluin in. Hij antwoorde mij dit nog niet gehoord te hebben en ik gelastte hem dit aan Van Der Heggen te zeggen. Ik druk erop dat ik alleen met Henry was aan mijn huis en er niemand ons gesprek hoorde.
’S Anderendaags komt Henry met een brief van Van Der Heggen waarin hij brutaal ongeveer het volgende schreef: als ik kan hooren dat gij voort vertelt wat gij aan den uitvoerder zegdet doe ik u rechterlijk vervolgen en gij bijzonderlijk die weet hoe er in de inrichtingen gewerkt wordt mag dit niet doen. Als ik zag hoe mijne reklaam aanzien werdt heeft dit mij pijnlijk aangedaan en heb ik direkt een ongekenden vijand gevoeld.”[157]
Wat we uit dit fragment kunnen opmaken, is niet alleen dat het brood niet altijd zo zuiver was als Vooruit wou laten uitschijnen, maar vooral dat zware gevolgen verbonden waren aan anti-propaganda. Men wou kennelijk geen enkel risico lopen op slechte reclame. Reclamaties moesten ‘in de familie’[158] blijven.
Van een paar maand later dateert nog een ander verhaal. In maart had het beheer geruchten opgevangen dat ‘molenaar Duyckers’ het slechtste bloem aan Vooruit verkocht. Het beheer bleef niet bij de pakken zitten en ging op onderzoek: ze namen vijf verschillende stalen bloem en lieten van alle vijf een brood maken. Een aantal leden werden dan uitgenodigd om het brood te proeven. Het brood van Vooruit kwam er als tweede uit.[159]
Als we beide incidenten linken, kunnen we tot de volgende hypothese komen: na de oplettende aandeelhouder te hebben gewezen op zijn zwijgplicht, is Van Der Heggen effectief navraag gaan doen naar de kwaliteit van het brood. Zo kwam hij bij de bakkerij terecht. Toen hij daar die vraag stelde, heeft de bakker die aantijgingen waarschijnlijk afgedaan als te wijten aan het bloem. Meteen zag de coöperatie er een complot in en, deze aantijgingen zeer serieus nemend, heeft ze de proef op de som genomen. Het is een mooi verhaaltje, maar of het ook waar gebeurd is, zullen we jammer genoeg nooit te weten komen.
We kunnen ons de vraag stellen of ook in de andere sectoren dezelfde maatregelen golden, maar voorlopig kunnen we toch stellen dat er met zware repercussies gedreigd werd.
Men vreesde immers niet enkel een daling van de verkoop van het brood, maar vooral dat de propagandistische functie van de broodhandel aangetast zou worden. Op verschillende vlakken was het brood een onmisbare schakel in de propaganda.
Ten eerste was brood het symbool van de coöperatie als redster in nood. Dat was zo geworden sinds de stakingsgolf in de periode rond het novecento, toen Vooruit de stakende Walen in de nood had bijgestaan door hen brood op te sturen.[160] Bovendien was brood een goedkoop en voedzaam levensmiddel, dat dus zeer populair was in arbeidersmiddens. Belangrijke bijdrage voor de symboliek van het brood in de arbeidersstrijd was ook dat de graanprijs zeer marktgevoelig was en dus zeer vaak schommelde.[161] De coöperatie trad dan prijsregulerend op.
Het brood had nog om een andere reden een propagandistische functie: het was een simpele en rechtstreekse manier om de arbeiders duidelijk te maken wat de coöperatie voor hen deed. Op elk brood kreeg de aandeelhouder immers een ‘deel’, dat wil zeggen een ristorno van een paar centiem. Het beheer pakte graag uit met de stijging van het deel en haalden het graag aan als bewijs van de ‘eerlijke handel’ die de coöperatie bedreef.[162] Ook voor de leden moest het een motivatie zijn om haar inkopen bij Vooruit te doen, gezien zij op elk brood een bepaald bedrag terugkregen.[163]
Wat de broodsector echter nog het meest propagandistische slagkracht gaf, was de broodbedeling. Veel plattelandsgemeenschappen kwamen voor het eerst met de coöperatie en het socialisme in contact via de broodkar van Vooruit. Het aanschouwen van een tafereel waarin een vriendelijke brooddrager een gelukkige huisvrouw bedient, moest op zich al stimulerend werken.
De brooddragers hadden niet louter een ledenwervende overtuigingswaarde; ze moesten ook de coöperatieve ideologie overbrengen. Om dat goed te kunnen doen, was het in de eerste plaats belangrijk dat ze zelf honderd percent achter het coöperatief programma stonden. Die overtuiging werd verzekerd door het uitbetalen van zeer hoge lonen aan de boden (cf. infra). Bovendien werden zij ook opgeleid tot propagandisten: ze kregen een heel lessenpakket over de coöperatie, haar werking, haar verwezenlijkingen etcetera. Tenslotte moesten zij ook ontrouwe leden op hun verplichtingen wijzen.
Het brood, zowel als de broodhandel waren voor de coöperatie in het algemeen zeer belangrijk. Economisch was haar aandeel in de algemene omzet bijzonder groot en bovendien was het de meest winstgevende sector. De sociale rol van het brood was misschien nog belangrijker: het brood had op zich een symbolische rol, bovendien had het ook een propagandistische rol. Het broodbedelingssysteem was zeer dankbaar om propaganda te verspreiden. Het was dus van het hoogste belang om die sector van alle negatieve reclame te behoeden en dat werd ook zo veel mogelijk betracht.
De handel
“De verhuizing van de Groothandel naar het centraal magazijn neemt te veel tijd. Het schijnt dat gezel De Backer die verhuizing doet met een handkar. Er zal daarover met genoemde gezel gesproken worden.”[164]
Niet alles werd op een dergelijke amateuristische manier afgehandeld, maar er werden wel van tijd tot tijd flaters als deze begaan. Dat heeft veel te maken met de vertrouwelijke en vriendschappelijke sfeer die in de jaren twintig de werking van de coöperatie kenmerkte.
De gang van zaken werd niet volgens bepaalde vaste regels of maatstaffen gemeten, maar men ging eerder af op persoonlijke bronnen en evaluaties, die werden in stand gehouden door een soort anarchistisch stelsel van spionnen. Zo werden de leden van het Hulpbestuur gebrieft over het reilen en zeilen van de verschillende diensten.[165] Een belangrijke schakel in het netwerk van spionnen was Edward Anseele. Deze was werkelijk van alles op de hoogte., Hij zette overal zijn mannetjes in om de situatie te onderzoeken, ook bij de concurrentie..[166] Hoeveel hij er zo had, is onduidelijk en dankzij een aantal alerte nazaten (die het archief zorgvuldig bewerkt hebben) zal het waarschijnlijk nooit allemaal aan het licht komen. Voorlopig kunnen we wel al stellen dat in alle belangrijke handelsorganisaties van Gent en omstreken socialistische spionnen aanwezig waren. Een van hen was onder andere Carpentier, die u al kent als de schrijver van de brief over de bedreigingen door Van Der Heggen. In diezelfde brief lichtte hij Anseele in over de oprichting van een nieuw vleesbedrijf in Gent dat een zeer grote concurrent voor de coöperatie zou kunnen betekenen.[167]
Wat op te maken valt uit de verschillende brieven is het volgende: de man was aangesteld in een bedrijf waar G. Rombaut zijn ‘direkte chef’ was. Deze Rombaut was ondertussen mede-oprichter van een nieuw vleesbedrijf, dat aan zeer goedkope tarieven kon inkopen en alle verdelers aan zich had gebonden, nog voor het bedrijf was geopend. Dat zou een ramp betekenen voor de coöperatie, want dat betekende dat de concurrentie verenigd was onder die nieuwe koepel. Carpentier briefde dit over aan Anseele, die onmiddellijk actie ondernam door de oprichters te contacteren en te proberen het op een akkoordje te gooien. De stichters ontkenden hun plannen echter. Daarop schreef Anseele Carpentier terug aan met de vraag of hij wel zeker was van zijn feiten. Ondertussen waren de chefs er echter achter gekomen dat iemand hen spioneerde en verstopten alle bewijzen. Het duurde niet lang voor ze Carpentier ontmaskerden deze werd ontslagen, maar op zijn weg naar buiten graaide deze nog wat bewijsstukken mee, die hij Anseele opstuurde.
Ik wil even benadrukken dat deze man er blijkbaar helemaal niet om maalde dat hij zijn job kwijt was, wat er wel op kan wijzen dat spionnen de garantie kregen op een nieuwe job bij de coöperatie als zij het slachtoffer werden.
Dat was niet de enige taak die Anseele op zich nam, hoewel niet iedereen zijn activiteiten op prijs stelde. Hij gaf over alles en nog wat, gevraagd en ongevraagd, zijn mening, zijn inzichten, zijn bedenkingen. Als hij niet genoeg op de hoogte werd gehouden, schreef hij de leden van het beheer persoonlijk aan om hen inlichtingen te vragen omtrent de gang van zaken in de verschillende sectoren. Hij wist alles, hij was overal en hij was onvermoeibaar. In het laatste deel van dit hoofdstuk zullen we wat dieper ingaan op deze wonderbaarlijke figuur, maar het is wel belangrijk nu al te weten dat zijn invloed tot aan zijn dood onmiskenbaar was.
Het belangrijkste voor de coöperatie, na de broodsector, waren de kruidenierswaren. We kunnen hier niet spreken van kruiden in de strikte zin: in kruidenierswinkels werd eigenlijk een beetje van alles verkocht; alles wat de huisvrouw nodig had voor haar huishouden. Van aanbod kunnen we het het best vergelijken met de huidige nachtwinkels: alle soorten eet- en drinkwaren, snoep, conserven, kaas en andere zuivelproducten, koffie, suiker etc., maar ook allerlei huishoudspullen, was- en kuisgerief en dierenvoeding.[168] Ook de spreiding is te vergelijken met die van nachtwinkels: zo’n beetje overal in belangrijke centra was er wel eentje om de hoek. In Gent waren er 33 in 1923, tien jaar later waren het er 61. De verkoop in deze winkels was vrij stabiel. De afzetmarkt was dan ook niet echt variabel; men heeft immers altijd dezelfde spullen nodig en de evolutie van de koopkracht had dus geen nefaste invloed op hun zakencijfer.
Van de kruidenierszaken kunnen we bovendien wel vermoeden dat ze voornamelijk op persoonlijke contacten draaiden; het zijn immers de mensen uit de buurt die er komen winkelen en dat verandert niet zo snel. Dit vermoeden wordt bevestigd door de informatie die we uit de raden van beheer halen: de kruidenierswinkels werden om te beginnen het meest met rust gelaten en vrij gelaten in hun handelingen. Ook kunnen we de brief van Margaretha Hanninck aanhalen als bewijsstuk: deze vrouw vroeg het beheer om het systeem van de veranderende winkeljuffrouwen af te schaffen: “verandering waarvan leden en klanten niet altijd erg veel houden.”[169]
Veel meer afhankelijk van de evoluerende koopkracht was de meubel- en kledingsector. De coöperatie deed er alles aan om ook deze sector zo stabiel mogelijk te houden. Door de aard van de producten was dit wel een vrij winstgevende dienst gedurende het Interbellum, maar eveneens seizoenafhankelijk. Een zachte winter betekende bijvoorbeeld al een belangrijke daling van de schoenenverkoop.[170]
Toch probeerde de coöperatie hier zo veel mogelijk reclame voor te maken. Dat moet waarschijnlijk gelieerd worden aan de culturele rol die deze sector had. Kleren dragen van Vooruit, in haar bed slapen, aan haar tafel eten en dergelijke wordt verondersteld een zekere psychologische impact te hebben.
Voor deze producten, meer dan voor andere was het visuele aspect van belang. Daarom werd voor deze sector veel uitstalruimte voorzien. Een slechte verkoop werd ook meestal daaraan geweten.[171] In 1924 werden de nieuwe magazijnen in de ‘Zuivelstege’ geopend.[172] Het is deze verhuizing die de man uit het bovenstaand fragment met de handkar deed.
Het probleem met producten als meubels en dergelijke is natuurlijk dat je die niet op regelmatige tijdstippen opnieuw moet inkopen. De meeste arbeiders kochten hun ‘uitzet’ slechts een maal, en dat was over het algemeen als ze trouwden en dus hun eigen huis moesten inrichten. In 1929 reageerde de coöperatie op dit fenomeen met de oprichting van de VZW voor Onderlinge Hulp.[173] Deze had als doel kosteloze leningen aan te bieden aan jonggehuwden om hun meubels mee te kunnen bekostigen. Het was een echte propagandastunt: naast allerlei andere voordelen (cf. infra) steeg de verkoop van de meubelzaak merkelijk.
In 1933 brak de crisis echter ook in de textielindustrie door. Het is bekend dat deze sector, meer dan andere, conjunctuurgevoelig is. De depressie woog dus zwaar op de verkoop van deze afdelingen.
De laatste grote afdeling van verkoop voor Vooruit was de brouwerij. Deze was niet zo zeer economisch belangrijk, maar voor het onderhouden van de volkscultuur was ze onmisbaar. De brouwerij leverde allerlei soorten dranken aan de verschillende kruidenierszaken, bevoorraadde ook huisgezinnen en uiteraard de volkshuizen. Het aanbod was in de jaren twintig nog vrij beperkt: in november 1923 werd op het beheer voorgesteld ook limonade te gaan produceren; dat voorstel werd direct verworpen. Het is een mooie illustratie van de conservatieve houding van de voormannen ten opzichte van de arbeiderscultuur: niet economische redenen lagen aan de grond van deze verwerping, maar wel culturele; men ging ervan uit dat arbeiders geen limonade zouden lusten, maar vooral het feit dat limonade een burgerlijke drank was speelde mee in de beslissing.
In 1928 had ook de coöperatie zich kennelijk laten verleiden door een verburgerlijking van de smaak: niet alleen brachten ze in dat jaar voor het eerst limonade op de samenwerkende markt, ook tafelbier en een variatie van het gewone bier werd aangeprijsd.[174] Die uitbreidingen hadden inderdaad het verhoopte effect: een winst voor de brouwerij. Die stijging van de verkoop moet ook wel worden toegeschreven aan de bloeiende economie en de warme zomer: de volkshuizen boerden extreem goed dat jaar. Hun succes hing inderdaad voor een groot deel af van kleine dingen zoals het weer, de evenementen en uiteraard ook de toestand op de arbeidsmarkt.
Bovendien zien we ook dat na elk goed jaar, de verkoop tot onder het gemiddelde daalde in het volgende jaar. 1924 was bijvoorbeeld een zeer winstgevend jaar geweest voor de volkshuizen, en dan vooral voor het feestpaleis. Het was dan ook een feestelijk jaar geweest.[175]
Het volgende j aar daalde de verkoop van het Feestlokaal danig. Het beheer wilde uiteraard het liefst de verkoop van het voorgaande jaar evenaren, maar door de crisis moesten zij hun promotieacties beperken tot het aanbieden van ‘goedkope noenmalen’. Tot 1927 was de economische toestand echter niet van die aard dat de arbeiders een pintje extra konden betalen en bovendien kende 1927 ook een zeer slechte zomer. Het volgende jaar was bijzonder goed door de warme zomer, het opklaren van de crisis en de vierjaarlijkse ‘Floraliënweek’ in Gent, een traditie die overigens nog steeds bestaat. Het beheer trachtte deze populariteit in stand te houden door het organiseren van allerlei kunstconcerten en het installeren van allerlei kleine kraampjes in en om de culturele centra heen in de volgende jaren. De verkoop bleef goed tot 1931, het jubileumjaar.
In 1932 zien we echter weer de effecten van de crisis, die een domper betekende op de feestvreugde tot midden jaren dertig. Vanaf 1936 werden in de verschillende lokalen en volkshuizen allerlei vergaderingen georganiseerd, waardoor de verkoop weer steeg.
De andere diensten waren niet zo belangrijk als de bovenstaande voor het algemeen zakencijfer, maar bepaalde producten werden wel met extra klem aangeprijsd. Kaas en koffie waren twee populaire producten. Dat is vooral te wijten aan het belang van deze producten in tijden van oorlog: zowel kaas als koffie waren moeilijk te verkrijgen op de zwarte markt. Het was waarschijnlijk ook dankzij de coöperatie dat veel arbeiders voor het eerst in staat waren te proeven van deze producten. Beide zijn bovendien gekenmerkt door een specifieke smaak, die bepaald is door de kwaliteit van de grondstoffen.
Die eigenschappen zorgden er echter voor dat deze producten zeer gevoelig waren voor concurrentie. In 1923 werd er geklaagd dat de vooroorlogse kwaliteit niet gehaald werd.[176] De reclameweek voor die zelfde producten en ijzer had blijkbaar niet het verhoopte effect gehad.[177]
Reclameweken waren erop gericht bepaalde producten speciaal aan te prijzen. Elk jaar werd minstens een ‘coöperatieve week’ georganiseerd, die dan in het teken stond van een aantal specifieke producten. Sommige leden interpreteerden deze actie echter als de moment om bij de coöperatie te kopen en kochten voor de rest van het jaar niks in de coöperatieve instellingen.[178]
Ook kolen waren een dankbaar product om aan te prijzen aangezien de leden ook daarop een deel ontvingen. Uiteraard was deze verkoop sterk afhankelijk van de weersveranderingen.[179]
De kolen werden geleverd door de Engelse mijnen. Toen deze in 1927 het slachtoffer werden van een stakingsgolf daar, zorgde dit voor veel problemen op het vasteland.[180]
Net als kolen, was ook vlees een onmisbaar product voor arbeiders. Door de enorme concurrentie op de vleesmarkt (cf. supra), heeft Vooruit van deze sector nooit een winstgevende dienst kunnen maken. In 1939 werd deze, wegens constant verlieslatend, gesloten.[181] De enige moment waarop sprake was van een belangrijke toename van de vleesverkoop was in 1925. Het duurde echter niet lang voor het beheer ontdekte dat deze meeropbrengst uitsluitend te wijten was aan de stakende metaalarbeiders; deze hadden van de coöperatie voor een bepaald bedrag jetons gekregen en zijn dat allemaal gaan uitgeven in de slagerij.[182]
Tenslotte moeten we ook de apotheken nog in het bijzonder vermelden. Deze tak is de enige overlevende dienst van de coöperatie. Ze werkte reeds in het Interbellum nauw samen met de Bond Moyson. Het was zeker een winstgevende en belangrijke sector voor de coöperatie, maar er werd opvallend weinig aandacht aan besteed, behalve in socialistische context. De veronderstelling dat de apothekers tot de belangrijkste handelsgebieden van de coöperatie behoorden, kunnen we dus bij deze wel weerleggen.
Algemeen kunnen we zeggen dat het aanbod tijdens het Interbellum aanzienlijk is verruimd. Niet alleen het aantal producten en soorten producten kende een belangrijke uitbreiding, ook het aantal winkels is tijdens het Interbellum gestegen van een veertigtal naar bijna honderd.
Vooruit pakte trots uit met de kwaliteit van haar producten, die bovendien de goedkoopste van Gent en omstreken zouden geweest zijn. Hoewel er soms twijfelachtige berekeningen werden toegepast om het te bewijzen[183], moest vooral dat laatste een argument zijn voor de leden.
Sociale werken
De sociale werken van Vooruit moeten onderverdeeld worden in de ‘Sociale Fondsen’ en de ‘Goede Werken’. Er bestaat heel wat verwarring rond deze begrippen, maar het zijn twee duidelijk verschillende dingen.
De sociale fondsen van Vooruit behoorden tot de vaste kosten. Hieronder wordt het moeder- en kinderfonds, het zieken- en invaliditeitsfonds, het pensioensfonds en de levensverzekering gerekend.[184]
De goede werken van Vooruit verschilden van jaar tot jaar, zelfs van maand tot maand, want waren afhankelijk van welke problemen optraden. Onder deze uitgaven kunnen we bijvoorbeeld leningen aan stakers, solidariteitsacties en dergelijke rekenen. Ook de partijbijdrage en de financiële steun aan allerlei socialistische organisaties en clubs werden eronder gerekend.
De coöperatie begeleidde de leden werkelijk van de geboorte naar de dood. Als een kind van aandeelhouders geboren werd, kreeg het van de coöperatie een spaarboekje met een klein bedrag op. De moeder kreeg bij de geboorte van elk kind een feestbrood, een week gratis brood (berekend op het gemiddeld aantal aangekochte broden per week) en een week geldkaarten.
Als het gezinshoofd getroffen werd door ziekte en dit kon bewijzen aan de hand van een doktersbriefje van de Bond Moyson, werden aan dat lid zes weken brood uitbetaald (berekend zoals hoger). Deze verzekering kon echter slechts een maal per jaar worden opgenomen.
Als het gezinshoofd kwam te sterven, was een levensverzekering voorzien waardoor de andere gezinsleden een bepaalde som werd betaald.
Voor mannelijke leden die ouder waren dan vijftig en langer dan een jaar volledig werkonbekwaam waren, was een ‘Invalieden-Onderstand’ voorzien. De invalide leden werd een pensioen uitbetaald.
Als het lid 65 werd, werd het pensioen bepaald op basis van de jaren lidmaatschap en de gemiddelde aankopen.[185] Deze sociale verzekering werd, zoals bekend, steeds meer overgenomen door de staat gedurende het Interbellum.
Tussen 1885 en 1935 zou de coöperatie meer dan 50 miljoen frank aan de leden hebben uitbetaald. Dat betekent een gemiddelde van 1 miljoen per jaar, waaronder de sociale fondsen en de ristorno’s werden gerekend.[186]
De sociale fondsen waren voor de coöperatie een belangrijk ledenwervend middel. Het was het ultieme voorbeeld van de menslievendheid van de organisatie en bovendien de belangrijkste manier om de trouwe leden te belonen. Vanaf 1930 werden de uitgaven aan de sociale fondsen gepubliceerd in het jaarlijks verslag. De uitgaven waren in belangrijke mate gestegen, maar dat had alles te maken met de enorme toename van het aantal pensioensgerechtigden in diezelfde periode. Daarover later meer (IV.2).
Tot de goede werken rekende de coöperatie zelf verschillende financiële acties. Een van de eerste acties was de zending van brood naar de stakende mijnwerkers in de Borinage. Deze steun werd al een paar jaar na datum historisch.[187]
Verder werden van de vooroorlogse periode de volgende financiële verrichtingen tot de ‘goede werkingen van Vooruit’ gerekend:[188]
De oprichting van het dagblad Vooruit en de kosteloze uitdeling ervan, de bijdrage bij de oprichting van de Bond Moyson en de stichting van andere socialistische bedrijven met geld van de coöperatie, de steun aan de kunstkringen, de aankoop van volksparken en de uitbouw van de socialistische bibliotheek.
Vanaf het Interbellum zien we dat vooral de bijdragen aan de arbeidersstrijd (direct of indirect) tot de goede werken worden gerekend, zoals de steun aan de stakende metaalbewerkers in 1922[189], steun bij de lock-out in Eeklo[190], uitbetaling van de pensioenen aan de leden toen de regering tekortschoot in 1932[191] en de aankoop van het kasteel te Astene, dat in 1930 in gebruik werd gegeven van de Mutualiteit[192]. Wat al deze voorbeelden gemeen hebben, is dat ze allen bekend waren bij het grote publiek op de moment zelf. Er zijn echter nog duizenden voorbeelden te geven: de beheersverslagen zijn ervan doordrenkt. Elke maand werd wel een storting gedaan aan deze of gene organisatie of aan een lid dat in moeilijkheden zat. Voor een vrouw die zonder kostwinning was gevallen, werd een geldomhaling gedaan[193], een man wiens huishuur was opgeslagen werd het bedrag voorgeschoten[194], er werd een solidariteitskas voor soldatenvrouwen opgericht[195], steun aan betogers allerhande[196] en zo zijn er nog honderden voorbeelden.
De coöperatie wou dus niet alleen graag laten uitschijnen dat zij veel voor haar leden deed, ze deed het ook effectief.
Cultuur
Algemeen
In het algemeen hechtte de hele Gentse socialistische federatie veel belang aan haar cultureel netwerk. Cultuur werd ook vrij ruim opgevat: zowel artistieke als maatschappelijke activiteiten werden onder de culturele acties gerekend. Het voornaamste doel van het culturele programma was de coöperatie te propageren, maar tevens om de leden te informeren over het socialisme, de coöperatie in het algemeen en zo klaar te stomen voor de arbeidersstrijd.
Deze ‘strijd’ werd op verschillende vlakken gevoerd. Deze delen we op in artistieke activiteiten, sport en spel en festiviteiten. Daarnaast bestonden uiteraard ook nog andere culturele activiteiten, maar daar deze veeleer overlappen met andere sectoren, bespreken we ze daar.
Voor de diverse activiteiten had de coöperatie verschillende lokalen en ruimtes ter beschikking. Deze konden door alle verenigingen binnen het socialistisch netwerk worden afgehuurd, vaak voor een zeer schappelijke prijs.[197] Er bestaat geen twijfel over dat na bepaalde tijd de meeste lokalen een vaste functie kregen door de mogelijkheden van de ruimte zelf, maar oorspronkelijk was dat niet zo.
Voor de accommodatie konden de verschillende clubs bovendien rekenen op materiaal van de coöperatie, waardoor met heel weinig geld verschillende verenigingen toch nog konden opereren.[198]
Kunst
De belangrijkste artistieke verenigingen die aan Vooruit verbonden waren de ‘Harmonie Vooruit’ (harmonieorkest), de ‘Marxkring’ (mannenkoor), de ‘Multatulikring’ (toneelvereniging, bekend van de eerste opvoering van ‘Het Gezin Van Paemel’), de ‘Nellykring’ (vrouwenkoor)[199] en vanaf 1922 begon ook de ‘Fotoclub Vooruit’[200] een belangrijke artistieke vereniging te worden. Er waren nog een aantal andere muzikale en andere verenigingen aanwezig in Gent, maar de bovenstaande waren de bekendste.[201]
Ze waren allen mede dankzij “den milden steun van Moeder Vooruit”[202] tot stand gekomen en kregen ook voor allerlei specifieke evenementen financiële steun van de coöperatie.[203]
De mate waarin deze verenigingen aan de coöperatie verbonden waren is af te leiden uit een vlugge lezing van de verslagen van de vergaderingen die deze organisaties belegden. De eerste manier waarop zij verweven waren met de coöperatie blijkt al meteen uit de samenstelling van het bestuur: over het algemeen zetelde hierin tenminste 1 afgevaardigde van de coöperatie. Ten tweede bezorgde de coöperatie ook het geld voor verschillende prijskampen die door de vereniging zelf werden georganiseerd en sponsorde ze trips naar andere wedstrijden buiten het coöperatieve netwerk.[204] De laatste manier waarop geld kon worden bekomen van de coöperatie was door het aanwerven van nieuwe leden.[205]
Over de stijl en stroming kunnen we op basis van deze historische analyse weinig uitspraken doen. Wat de toneelstukken betreft, gaat het in het algemeen om naturalistische werken met een duidelijk moralistische inslag. De propagandistische functie is overduidelijk. Ook zien we dat de smaak van de arbeiders aanzienlijk ‘verfijnd’ is in het Interbellum. In 1930 keurde een toneelvereniging werken af die te duidelijk de arbeiderscultuur promootten en een te duidelijke boodschap hadden. Daarvoor was het typische volksdrama à la ‘Gezin Van Paemel’ de dominerende stijl geweest. Vanaf de jaren dertig is het symbolisme echter meer dominerend met nog steeds vrij voor de hand liggende metaforen in de zin van ‘Les Rinocéroces’.
Tijdens de jaren twintig waren de cinema’s van Vooruit ook zeer winstgevende verenigingen, maar vanaf de jaren dertig dienden zij gecentraliseerd te worden, aangezien de kleine zaaltjes niet rendabel bleken te zijn.[206] We kunnen dit grotendeels wijten aan de ontwikkeling van een ‘bioscoop-cultuur’: het naar een film gaan wordt dan al even belangrijk als de film zelf zien. Bij dergelijke verschijnselen wordt het belangrijker een gezellige zaal te hebben, dan een goeie film.
Omgekeerd zien we dat de ‘boekerij’ van Vooruit zeer grote vooruitgang boekte in de jaren dertig. Uit verschillende archiefstukken kan blijken dat Vooruit de belangrijkste socialistische bibliotheek van het Nederlandstalig landsgedeelte had. Van overal kwamen vragen naar boeken en documenten.[207]
Ik wil echter zeker niet gezegd hebben dat de achteruitgang van de cinema in de verste verten iets te maken zou hebben met de vooruitgang van de boeken of omgekeerd.
Feest
De Vooruit was ontstaan in een café en ze zou eindigen in een café. De rol die de vele volkshuizen in de geschiedenis van de coöperatie hebben gehad, is niet te onderschatten. Van het kleine volkshuis Zacheus in de Sint-Gillissteeg leidt een lange route ons langs allerlei kleine en grote zaaltjes naar het huidige kunstencentrum Vooruit.
Vooruit baatte in het Interbellum constant meer dan 20 volkshuizen uit. De grafiek geeft tot 1930 enkel de volkshuizen weer die in ‘de Kuip van Gent’ aanwezig waren. We weten echter zeker dat in 1927 minstens negen volkshuizen de inwoners van Groot Gent van drank moeten voorzien hebben.[208]
Het centrum van dat netwerk van volkshuizen lag in het majestueuze feestlokaal van Vooruit in de Sint-Pietersnieuwstraat. Dit gebouw huisde echter niet alleen een café. Het was in het Interbellum reeds een cultureel centrum avant-la-lettre: onder één dak werden een socialistisch restaurant, een concertzaal, een cinema, een café, verschillende vergaderruimtes en tentoonstellingsruimtes ondergebracht. Door de geslaagde restauratie kan men er nu nog de sfeer opsnuiven die er toen gehangen moet hebben.
Vooral in de feestjaren moet dit centrum overladen geweest zijn van arbeiders. Het verschil tussen de omzet van de feestlokalen in de jaren van belangrijke evenementen en deze zonder noemenswaardige redenen tot jolijt was echter zeer groot.[209]
Een socialistisch feest ging klaarblijkelijk nooit onopgemerkt voorbij. De twee grote coöperatieve feestelijkheden tijdens het Interbellum (de internationale tentoonstelling van 1924 en het jubileum in 1931) gingen beide gepaard met grote manifestaties door de stad, veel gezang en veel theater.[210]
In de stoeten waren alle verschillende verenigingen en fracties vertegenwoordigd. Een mooi voorbeeld van zo een stoet zijn deze praalwagens:
Propaganda
Voor de coöperatie was propaganda een van de belangrijkste items. Gedurende het hele Interbellum was het eerste doel van die propaganda arbeiders aan te sporen ook lid te worden van Vooruit, maar ook het behouden en nauwer betrekken van de aandeelhouders. Wel zijn verschillende klemtonen gelegd in verschillende periodes, maar daarover later meer.
Organisatie
In het begin werd van elk lid verwacht vertrouwd te zijn met de werking en het maatschappelijk doel van de coöperatie en die ideologie uit te dragen naar de anderen. Propaganda was toen dus een voor de hand liggende taak van een goed samenwerker. Na de oorlog werd echter duidelijk dat, ten eerste niet alle leden meer volledig vertrouwd waren met de coöperatieve werking en ten tweede bepaalde functies meer geschikt waren voor propagandadoeleinden dan andere. Zo werd bijvoorbeeld snel duidelijk dat de brooddragers een belangrijke schakel waren in het uitdragen van de ideologie.
Om de propaganda beter te coördineren, richtte de maatschappij in 1922 een comité op dat moest instaan voor de goede werking van de propaganda.[211] Dit comité moest in de eerste plaats de verschillende propagandaclubs op dezelfde manier inlichten over de coöperatie, haar werking en haar verwezenlijkingen.[212] Personeel in openbare functies werden opgeleid tot propagandist en de uitgave van een ‘coöperatief blad’ kwam ook onder hun bevoegdheid.[213]
De taken van dat comité zijn in de loop van de jaren aanzienlijk uitgebreid, zodat er na verloop van tijd ook vast personeel op deze dienst werd aangesteld. Daarvoor werden de acties van de propagandaclubs gecoördineerd door het algemeen beheer. Door de aanstelling van specifieke verantwoordelijken is de propaganda veel van inhoud en klemtonen veranderd. Hiermee moeten we zeker rekening houden in de verdere bespreking van de propaganda.
In 1938 werd een propagandacommissie opgericht, waarin alle propaganda- en wijkclubs van Gent vertegenwoordigd waren.[214] De voornaamste functie van dit orgaan was het organiseren van de coöperatieve week en er uiteraard reclame voor maken. Het orgaan heeft nooit echt veel voorgesteld; het was meer een overlegclubje waarin werd gekeken of iedereen nog wel dezelfde visie had.
Werking
Propaganda werd gemaakt op verschillende manieren. Het belangrijkste middel was waarschijnlijk wel de mond aan mond reclame, maar die heeft uiteraard het minst sporen nagelaten. De propaganda ‘met het woord’ werd vooral overgelaten aan de boden van brood of kolen.[215] Deze opereerden onder het motto:
“Als de berg tot U niet komt, gaat tot den berg.”[216]
Om die reden kregen zij de hoogste lonen[217] en werd ook besloten ze in de plaats van eens per week, dagelijks te laten langsgaan.[218]
Vanuit hun positie als bode waren zij in staat de leden op de hoogte te brengen van de nieuwtjes en de algemene gang van zaken in de coöperatie, konden ze de buren-niet-leden kennis laten maken met de coöperatie en vooral konden zij zo controleren welke leden trouw waren en welke niet. Die laatste functie werd belangrijker naar mate het probleem van de ontrouwe leden zich meer begon te stellen.[219]
Andere orale propagandamiddelen waren het rechtstreeks aanspreken van een bepaalde groep[220], het organiseren van vergaderingen voor verschillende doelgroepen[221] en natuurlijk de mondelinge contacten op socialistische en coöperatieve feesten[222].
Ook tot dit soort propaganda kunnen we de toneelwerken rekenen. Het volkstoneel was voor de coöperatieve wereld een zeer handig en populair middel om het principe van de coöperatie op een makkelijke wijze over te brengen naar het grote publiek. In de eerste jaren van het Interbellum was de regel: hoe explicieter, hoe beter. Naarmate de smaak burgerlijker werd, niet alleen op artistiek vlak, moesten de toneelstukken veel meer symbolisch geladen zijn en een fijner plot hebben.[223]
Van schriftelijke propaganda vinden we, om evidente redenen, veel meer terug. Zowel iconografische als tekstuele documenten vallen hieronder.
De vorm van het iconografisch materiaal is sterk afhankelijk van de modewijzigingen in het Interbellum. Algemeen loopt deze evolutie gelijk met de socialistische propagandakunst.[224] De beeldkunst werd in het Interbellum minder en minder gebruikt en moest plaats ruimen voor de geschreven propaganda. Op de inhoud van het beeldmateriaal komen we later terug.
In de meeste neergeschreven propaganda worden woord en beeld gecombineerd. Verder wil ik beide dan ook zo veel mogelijk onder dezelfde noemer behandelen.
Onder schriftelijke propaganda kunnen we posters rekenen, de coöperatieve bijlage in het dagblad Vooruit, coöperatieve tijdschriften, omzendbrieven en allerhande foldertjes. Ook de jaarverslagen en allerhande andere publicaties van de Samenwerkende Maatschappij Het Licht kunnen onder de noemer propaganda vallen, hoewel zij de schijn wekken dit niet tot doel te hebben.
Permanente schriftelijke propaganda gebeurde vanaf 1921 door middel van een coöperatieve bijlage in het dagblad Vooruit in Gent. Vanaf 1923 werd dit een coöperatief bijblad[225], dat eens om de veertien dagen bij de krant werd gevoegd en ook in Dendermonde, Eeklo en Lokeren verscheen.[226] Men moet zich dit niet voorstellen als voorloper van bijvoorbeeld de bijlagen in de weekendkrant; het bijblad was in 1927 nog maar een blad. De hoeveelste pagina ze in Vooruit kreeg, was het voorwerp van menige discussie tussen de Samenwerkende Maatschappij Het Licht en de Samenwerkende Maatschappij Vooruit.[227] In 1929 werd het bijblad omgevormd tot een apart blad, dat eens om de maand werd uitgebracht en gratis te verkrijgen was.[228]
Permanente propaganda gebeurde ook in de jaarverslagen, enerzijds door in het verslag zelf de coöperatie op te hemelen en te prijzen, anderzijds door reclame bij de verslagen te voegen.[229]
Ook in andere dagbladen en tijdschriften werden losse advertenties geplaatst, meestal naar aanleiding van een specifiek evenement of speciale aanbieding.[230] De hoeveelheid reclame die bij het verslag werd gevoegd, nam elk jaar toe en verschilde ook van inhoud. Ook in het verslag zelf varieerde de manier waarop propaganda werd gemaakt. In de eerste jaren probeerde Vooruit in haar eigen voordeel te spreken door te zeggen dat “den uitslag schoon” was.[231] Vanaf 1925 veranderde de strategie echter; waarschijnlijk was het in tijden van crisis niet vol te houden dat alles goed ging met de coöperatie. In dat jaar zien we de eerste reclame opduiken naast het verslag, voor specifieke producten of diensten.[232] Ook staat vanaf dan een nieuw hoofdstuk in het verslag: de bilan van de propagandadienst.[233] In 1930 werd zelfs geëxperimenteerd met propagandaboodschappen tussen de tekst door.[234] Het jaar erna was dit soort propaganda echter weer verdwenen.
Voor specifieke zaken en op bepaalde momenten verschenen ook aparte geschriften. Vooral omzendbrieven werden gebruikt bij een specifiek probleem of om een bepaald evenement aan te kondigen.[235]
Inhoud
Op welke manier de arbeiders overtuigd werden lid te worden en de leden overtuigd trouw te zijn, heeft veel te maken met de manier waarop de coöperatie dacht over een lidmaatschap bij Vooruit. Als we enkel op de algemene propaganda zouden afgaan, is dit in het Interbellum enorm geëvolueerd.
We proberen in deze paragraaf een algemene inleiding te geven op de relatie tussen de coöperatie en de leden-aandeelhouders. Hier geldt de regel dat wat gezegd wordt geenszins de conclusie behelst en dus gecombineerd dient te worden met de andere hoofdstukken.
In de inhoudelijke evolutie van de propaganda zijn verschillende breukmomenten geweest. Die evolutie is ook voor een groot deel bepaald door de interactie met de systemen die buiten de coöperatieve wereld aanwezig waren en wat hieronder gezegd wordt, zal in die hoofdstukken ook deels terugkomen. De interactie kan echter eerder als verklaring worden gegeven voor de evolutie in de algemene propaganda. Wat we hier uiteenzetten, moet dus opgevat worden als de beschrijving van de evolutie.
In de algemene propaganda zijn drie stijlbreuken waar te nemen. De lezer moet die niet interpreteren als definitieve breuk met het verleden, maar eerder als overgangsperiodes. Het eerste keerpunt bepalen we op 1924, het tweede rond 1930, het laatste rond 1934
De propaganda tussen 1918 en 1924 moet vooral als uitloper van de vooroorlogse periode beschouwd worden. Ze was toen in de eerste plaats gericht op het aanbrengen van nieuwe leden voor de grote socialistische famile van Gent. Het was de bedoeling de arbeiders die nog geen lid waren te tonen welke ingrijpende invloed een lidmaatschap bij Vooruit op iemands leven kon hebben, door bijvoorbeeld te wijzen op de vriendschappelijke omgang en algemeen het ‘groepsgevoel’ dat bij de coöperatie heerste. Ook het feit dat de coöperatie rechtstreeks de strijd aanbond met de klasse die verantwoordelijk was voor de uitbuiting en dagelijkse vernedering van arbeiders, moest velen overtuigen.
Van een georganiseerde en eenduidige overreding was toen nog geen sprake. Er werd blijkbaar uitgegaan van het feit dat de coöperatie en haar werking gekend was. Deze overtuiging moet zeker in verband gebracht worden met de aansluitingsdata van de leden. Het gros van de leden op dat moment was lid geworden toen de coöperatie nog in haar kinderschoenen stond, in de tijd van het novecento. Toen was de coöperatie, dat is althans de conclusie van Guy Vanschoenbeek, de tweede familie van de ‘Vooruiters’.[236] Als we deze auteur mogen geloven, was de belangrijkste motivatie voor een lidmaatschap bij de Vooruit een zekere coöperatieve of socialistische overtuiging. Van die ‘psychologie van de coöperatie’[237] is het beheer ook zeer lang uitgegaan hoewel de voortekenen van een individualiserende maatschappij zich zelfs in die jaren al begonnen te manifesteren.
Voor 1922 was er bovendien geen georganiseerde propaganda. Iedereen droeg zijn steentje bij in zoverre hij of zij daartoe in staat was. Tot dan kwamen de enige terug te vinden tekenen van propaganda voor in de vorm van een bevestiging van het succes van de coöperatieve werking.[238] Het is duidelijk dat de coöperatie op dat ogenblik nog in de veronderstelling leefde dat alle leden bekend waren met het coöperatieve principe en erachter stonden. Het enige wat de coöperatieve ‘spirit’ nog tegoed kwam was aantonen dat die overtuiging nog steeds terecht was. In 1921 was een van de belangrijkste middelen om propaganda te voeren het publiceren van de geschiedenis van Vooruit.[239]
Tot dan kunnen we stellen dat de conclusies van Guy Vanschoenbeek nog van kracht waren, namelijk dat de coöperatie in de eerste plaats paste binnen de socialistische arbeidersbeweging.
In 1921 merkte het beheer echter voor de eerste keer op dat een aantal leden niet trouw al haar inkopen bij Vooruit deed.[240] Dat ene jaar kon de coöperatie het nog op nalatigheid steken,[241] maar toen het probleem zich het volgende jaar opnieuw stelde, moest de coöperatie wel tot de conclusie komen dat de leden hun coöperatief lidmaatschap anders interpreteerden dan zij zouden willen. De inhoud van de propaganda is door die vaststelling echter niet veranderd. Wel werd de hoeveelheid enorm opgedreven.
Op dat moment was de conclusie van het beheer simpel: “nog te weinig leden begrijpen het schoone koöperatieve beginsel.”[242] Een grootscheepse (althans in vergelijking met daarvoor) campagne werd op getouw gezet, met als belangrijkste boodschap de leden te overtuigen van dat ‘schone coöperatieve principe’.[243]
Er werd gesproken in algemene en vaak toekomstige ideeën. Themata in de eerste coöperatieve bladen waren vooral het algemeen nut van coöperaties en het weerleggen van de valse aantijgingen van de burgerij.[244] Enkele representatieve voorbeelden uit deze periode zijn:
“Vooruit is de regelaar der prijzen.”
“Vooruit voert een eerlijken handel”[245]
“Vooruit hare beroemdheid”[246]
Om haar producten aan te prijzen merken we op dat deze vooral “Vooruit” benadrukken. In advertenties en aanprijzingen wordt niet het product vet gedrukt of in hoofdletters geschreven, maar wel “Vooruit”. Om het restaurant van Vooruit te promoten, wordt bijvoorbeeld een foto ingevoegd van het feestpaleis en in de plaats van de gebruikelijke constructie ‘het restaurant van Vooruit’, wordt geopteerd om ‘VOORUIT’s RESTAURANT’ gebruikt.[247]
Op de kalender van 1924 pronk eveneens een foto van de coöperatieve werking.[248]
Wat er in 1925 toe geleid heeft dat dit soort argumentatie vervangen werd door een andere vorm, zal voornamelijk uit andere hoofdstukken moeten blijken. Voorlopig kunnen we al stellen dat de Internationale Tentoonstelling waarschijnlijk een invloed heeft gehad, in combinatie met een enorme ledenwinst in 1924 en bovendien het blijvend probleem van de ‘ontrouwe leden’. Door het succes van de coöperatie was er een soort optimisme ontstaan, dat echter snel terug werd afgebroken door de zware inzinking van 1926 en de dalende verkoop.
In de tweede helft van de jaren twintig zien we een verschuiving van klemtoon op het sociale en het gemeenschappelijk doel naar een groeiend benadrukken van het persoonlijk voordeel dat een lidmaatschap in de coöperatie bood. Een mooi voorbeeld van deze evolutie is de kalender van 1926 waarop twee gepensioneerde mannen worden voorgesteld in de plaats van de coöperatie (zoals in 1924 nog het geval was).[249]
Daar waar voorheen de producten verkocht werden door te verwijzen naar de achtergrond, is de strategie vanaf 1925 meer de leden zelf aan te spreken.[250] Algemeen stelde het bestuur zich vanaf dan meer de vraag naar de persoonlijke motivatie voor de arbeiders om een coöperatief lidmaatschap aan te gaan. De eerste tekenen van die evolutie vinden we terug in 1925, zij het nog zeer bescheiden: het coöperatieve beginsel werd vertaald als “een voor allen, allen voor een.”[251] Nog een treffend voorbeeld van deze overgangsperiode is de manier waarop naar de concurrentie werd verwezen:
“De arbeider is het grootste slachtoffer en de schuldenaars maar alles naar hartelust hebben. Dat wordt over het algemeen te weinig door de arbeiders onthouden, want velen dragen nog hun centen bij dezen, die niets anders voor doel hebben, dan hun vooruitgang op alle gebied tegen te houden.”[252]
Opvallend is dat zowel de vijand als de coöperatie gepersonaliseerd worden. Waar zij vroeger eerder als twee blokken werden voorgesteld, krijgen zij nu een menselijker karakter, met een eigen karakter en wil.
In de loop van de tweede helft van de jaren twintig is dit personificatieproces nog verder doorgedreven. Naast het rechtstreeks aanspreken van leden en specifieke belangengroepen, werd ook steeds meer gewezen op het feit dat het voordeel van de groep ook het persoonlijk voordeel tegemoet kwam:
“Huismoeders, telkens gij nalaat uwe aankoopen in de coöperatie te doen, brengt gij, zonder het te weten, een kaakslag aan den syndikalen strijd van uwen echtgenoot.”[253]
Vanaf 1930 echter zien we een wijziging in dit patroon. Het personificatieproces waarvan hoger sprake was, wordt afgebroken. In de plaats van de leden aan te spreken, probeert de coöperatie haar leden te stimuleren bij Vooruit te kopen door haar producten aan te prijzen. In de foldertjes van verschillende handelssectoren valt die evolutie sterk op. Een voorbeeld:
De eerste prent dateert uit 1925[254], de tweede uit 1932[255]. Ik denk dat de evolutie duidelijk is wanneer we in deze voorbeelden van publiciteit op de plaats die de naam ‘Vooruit’ krijgt, letten.
Algemeen zien we inderdaad dat in de coöperatieve publiciteit de produkten, hun kwaliteit en de bediening van de produkten sterker wordt benadrukt dan de herkomst van de produkten. Propaganda waarin de leden rechtstreeks worden aangesproken (als in een brief), verdwijnt zelfs volledig.
De coöperatie wilde zich vanaf 1930 minder profileren als sociale organisatie, maar eerder als economische organisatie en dit op verschillende punten. Voor de leden moest de motivatie om trouw bij Vooruit te kopen, minder te maken hebben met sociale redenen, maar met het persoonlijk economisch voordeel dat men bij de coöperatie had. Verwijzingen naar de syndicale strijd en dergelijke verdwijnen langzaamaan, terwijl de lage prijs van de producten steeds sterker worden benadrukt.
In de plaats word steeds meer gewezen op wat de coöperatie reeds voor haar leden heeft gedaan en wat ze ook in de toekomst voor hen zou kunnen betekenen. Van deze periode dateren ook veel publicaties waarin de geschiedenis van de coöperatie wordt verhaald en herhaald. De klemtoon ligt daarin vooral op de sociale werken, wat Vooruit voor haar leden heeft gedaan en niet meer zozeer op het succes en de roem van de coöperatie. Het moest voor iedereen duidelijk zijn dat de coöperatie een vereniging was van arbeiders, voor arbeiders.
Ten opzichte van de arbeidersbeweging bleef ze haar retoriek aanhouden waarin zij het voorstelde alsof de algemene klassenstrijd verschillende terreinen had waarin confrontatie nodig was, waarbij de coöperatie met specifieke middelen de strijd aanging tegen een specifieke groep. Pas vanaf 1934 zien we ook hierin een verandering.
Dat jaar kent de lezer al als het jaar waarin de Belgische Bank van de Arbeid overkop ging en de socialisten eindelijk terug in de regering kwamen. De invloed die die gebeurtenissen hadden op de coöperatieve propaganda was onmiddellijk merkbaar. Vanaf 1934 zien we immers dat de coöperatie niet meer in de eerste plaats haar eigen roem nastreeft, maar zichzelf tegenover het publiek gaat definiëren als onmisbare schakel in de socialistische beweging. Deze ontwikkeling is zo nauw verbonden met de relatie coöperatie-socialisten, dat we ze beter onder dat hoofdstuk kunnen bespreken. (IV.3)
De propaganda is in het Interbellum sterk geëvolueerd. Door het ontstaan van verschillende verengingen voor propaganda is de hoeveelheid in de eerste plaats enorm toegenomen. Naast de ‘gewone propaganda’ door de diensten en publicaties te verzorgen, kwamen er nu ook publicaties met propaganda als eerste doel. Daarvoor gebruikte de coöperatie zowel mondelinge, als schriftelijke middelen. De boden waren een onmisbare schakel in de coöperatieve propaganda. In verschillende verslagen, maar ook specifieke tijdschriften en folders allerhande werden propagandistische boodschappen meegegeven aan leden en andere arbeiders.
De inhoud van die verschillende boodschappen zijn ook sterk veranderd gedurende het Interbellum. Tot 1924 zien we dat de coöperatie blijft trachten de bevolking te overtuigen door te wijzen op haar werking: een tweede thuis voor de arbeiders. Nieuwe leden worden aangeworven door hen te wijzen op de familiaire sfeer in de coöperatie.
Vanaf 1930 verandert dit stelsel. De propaganda is dan minder op de niet-leden, dan wel op de leden zelf gericht, die steeds minder trouw werden. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de coöperatie vanaf dan meer de nadruk zal leggen op het persoonlijk voordeel van een lidmaatschap en op het feit dat de coöperatie een succesvolle onderneming is, en aanvoerder van de strijd tegen het kapitaal.
Door de omstandigheden in 1934 zien we dat dat laatste aspect omslaat in een propaganda die doet uitschijnen dat de coöperatie niet op zichzelf bestond, maar eerder een onontbeerlijk deel van de socialistische arbeidersbeweging. De handel werd aangeprezen door de produkten een goeie naam te bezorgen en dus niet meer, zoals eerst, door te wijzen op de ideologische achtergrond van die productie.
Samengevat kunnen we dus zeggen dat binnen de propaganda vanaf de jaren dertig een afstand begon te bestaan tussen promotie van de producten en de promotie van de ideologie. Deze gingen steeds meer hun eigen weg op. Andere hoofdstukken moeten hier inzichten over bieden.
Conclusie
De evolutie van het zelfbeeld van de coöperatie kunnen we het best definiëren als ‘verzakelijking’. Zowel in de bronnen van het beheer zelf als in de verschillende sectoren valt dat proces direct op.
Het beheer ging zowel onderling als met de leden en personeelsleden van de coöperatie ongedwongen om. Iedereen was in de coöperatie een ‘vriend’, die samenwerkte met de anderen om van de coöperatie te maken wat zij hoorde te zijn: een tweede thuis voor arbeiders. Er heerste een groot onderling vertrouwen en de werking berustte dan ook voornamelijk op menselijke inbreng.
Dat zorgde er evenwel voor dat het in de handel niet altijd van een leien dakje liep. Het beheer dacht in te kunnen staan voor de wensen van de verbruiker daar zij zichzelf ook zagen als consument onder de consumenten, maar dat bleek niet altijd zo te zijn.
Dat groepsgevoel leefde ook door in de andere activiteiten van de coöperatie, zoals in de sociale werken en in de culturele expressie van Vooruit. De slagzin bij de sociale werken was niet voor niets: ‘één voor allen, allen voor één’ en het belangrijkste aspect op verschillende festiviteiten was altijd het ‘samenzijn’. De propaganda was er dan ook in de eerste plaats op gericht die verwezenlijkingen van de coöperatie met betrekking tot de creatie van een hele leefomgeving, die vriendelijkheid, eerlijkheid en rechtvaardigheid voorstond, zo veel mogelijk bekendheid te verschaffen.
Op termijn was deze situatie onhoudbaar: ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd’ geldt immers slechts tot op een bepaald punt en dat punt heeft de coöperatie in de jaren dertig duidelijk bereikt. Bovendien zette de economische crisis zich toen in, waardoor een sanering noodzakelijk werd.
Er werd gerationaliseerd in het beheer, in de handel, in de sociale werken, de feesten werden bescheidener en de propaganda minder menselijk. De coöperatie was vanaf dan kennelijk minder bezorgd om haar sociale positie dan om haar economische. Uiteraard moest zij zich zorgen maken over haar financiële toestand, maar dit ging vaak ten koste van de menselijkheid. Op momenten van economisch herstel, zien we dat de coöperatie zich nog probeert te manifesteren in de propaganda, maar ze is al haar strijdlust verloren.
De coöperatie had zichzelf graag gezien als ‘familie’ of ‘tweede thuis’ voor de arbeiders, maar werd steeds meer geconfronteerd met haar economische rol als onderneming die ze na verloop van tijd ook op zich heeft genomen. Tussen een huishouden runnen en een bedrijf runnen bestaat echter een groot verschil…
Waarde Partijgenoot,
Uw brief van 22 november goed ontvangen. Eerstens moet ik de partij maar U in de eerste plaats danken voor den Triomf van het Socialisme, en ik zeg zooals met U- immer ten strijd en leve het Socialisme.
Waarde partijgenoot, ik ben waarlijk een weinig “beteuterd” om over mijn geval te spreken; toch zal ik mijn best doen U zoo goed mogelijk mijn toestand te doen begrijpen.
U weet dat ik als Ajotter reeds lang deel maak van Onzer Groote Familie, de BWP, wier Vader Gij Zijt!
Reeds lang bekend zijnde met de principes van BWP, en ook als goede propagandist begon ik vroeg te strijden, en te offeren voor mijn, Ons Ideaal, het Socialisme.
Bij Carels Fr. als bediende werkzaam zijnde, begreep ik mijn socialistische plicht en zaaide daar het goede zaad van het proletariaat.
Daar werd ik aldra geofferd, en stond zonder werk.
Ik biedde mij verschijdene malen bij den kameraad Balthazar en Cnudde aan, maar vergeefs. Geen Plaats.
Ondertusschen, en nu weder, dit nog zoo lang niet geleden, werden ondanks dat ik geslachtofferd ben om mijn Ideaal, Ja, Waarde Partijgenoot, ik weet wel, men kan niet iedereen plaatsen, men propageert niet om plaatsjes te krijgen, maar; indien er vacaturen zijn, geloof ik, met de vaste socialistische overtuiging, dat die vacature toekomt aan een geslachtofferde kameraad. Nietwaar?; bedienden aanvaard, geen lid zijnde van één der groepeeringen der Partij in de [Filsoitis], werden in de vakbonden en mutualiteit, en vooral in den Bond Moyson bedienden aanvaard die niet voldoen aan hun plicht van coöperateur.
In den Bond Moyson, l a. werd Thijs aanvaard, den zoon van Thijs Henri, vakbondsekretaris, die, hoegenaamd niet zijn plicht als coöperateur vervult, ondanks het loon dat hij ontvangt en, een blik in de boeken van de SWM Vooruit zal U wel meer dan overtuigen; dus, zijn zoon Thijs werd aanvaard, en ik, wiens Vader reeds 1 jaar werkloos is, niet?!
Welwillende werken in den schoot der Partij; om niet meer moeten brood bedelen bij de rijken Bourgeoisie, waar ik regelrecht tegenover sta en strijd; en moet strijden, en ziende, gevoelende dat men mij verkeerd behandelt, leg ik Waarde Partijgenoot, mijn geval in Uwe handen, in de handen Onze Aller Vader en hopende teeken ik.
Hoogachtend,
Ernest.
Deze brief[256] geeft een zo treffend beeld van mijn bevindingen in verband met de leden en bedienden van Vooruit, dat ik hem hier integraal uitgetypt heb. De informatie die de schrijver van deze brief geeft, zal u in de loop van dit en de volgende hoofdstukken terugvinden in verschillende vormen. Ook de retoriek die wordt aangewend is zeer typerend en zegt veel over de manier waarop ik informatie heb moeten verwerken. Daarom wou ik de lezer er zeker niet van onthouden. In de conclusie van dit hoodstuk gaan we hier zeker dieper op in.
In dit hoodstuk zullen we dieper ingaan op de verhouding tussen de leden en de coöperatie. We stellen ons immers de vraag hoe de leden zelf over Vooruit dachten en wat hun eigenlijke motivatie was om lid te worden. Het antwoord is uiteraard moeilijk te geven, daar we ons moeten baseren op de bronnen van de coöperatie zelf en het archief op zich een selectie inhoudt. Toch zijn er een aantal dingen die we kunnen vaststellen met betrekking tot die verhouding.
Om de relatie coöperatie-leden bloot te leggen, moeten we uiteraard eerst weten wie de leden waren. Daarom onderscheidde ik verschillende groepen in de sociale samenstelling van de coöperatie, met elk hun eigen inbreng, hun eigen verwachtingen, vragen en klachten. Als we deze zaken kunnen achterhalen, staan we al een stap dichter bij de vraag hoe de leden de coöperatie percipieerden.
Aantal aandeelhouders
Broodverkoop
Ristorno’s
Personeel
Algemeen
De evolutie van het aantal personeelsleden in de coöperatie is bepaald door verschillende factoren. In de eerste plaats moeten we deze grafiek plaatsen naast de grafiek van het aantal winkels en volkshuizen. Doen we dat, kan komen we tot de vaststelling dat er gemiddeld vier personeelsleden in elke coöperatieve uitbating waren tewerkgesteld. Dan hebben we nog geen rekening gehouden met de andere takken waarvoor bedienden moesten worden aangesteld (bureauwerk, propaganda, etcetera), maar dan nog zou na een ruwe schatting blijken dat gemiddeld 3 personeelsleden per winkel waren tewerkgesteld.
De evolutie van het aantal personeelsleden loopt echter geenszins gelijk met de evolutie van het aantal uitbatingen. Vanaf 1930 stijgt het aantal tewerkgestelden enorm, maar het aantal uitbatingen blijft bijna constant. Uit het archief blijkt dat de coöperatie de werklozen in die periode tegemoetkwam.[257] In de ellendige toestanden waarin de actieve bevolking toen verkeerde, creëerde de coöperatie allerlei postjes voor ‘trouwe coöperateurs’. Zo heeft een aanzienlijk aantal mensen werk gevonden in de inrichtingen van Vooruit. Daardoor waren veel winkels echter overbemand, wat de sanering vanaf 1934 een stuk makkelijker heeft gemaakt.
Na 1934 daalde het aantal personeelsleden opmerkelijk, terwijl het aantal uitbatingen steeg; de winkels langzaamaan, het aantal volkshuizen in rechte lijn. Het is duidelijk dat de coöperatie toen niet meer wilde investeren in mensen, maar in zaken.
Personeelsleden
Reeds hoger werd melding gemaakt van de aanstellingsprocedure van personeel. Het criterium bij uitstek was ‘goed samenwerker’. Dat gold zelfs buiten de coöperatie: In 1938 werd bij de Bond Moyson een chauffeur aangesteld die geen lid was van de coöperatie.
“Verlez beweert dat het gaat om een buitengewoon specialist.”[258]
Het beheer van de coöperatie was hier helemaal niet mee gediend en stelde de Bond Moyson voor de keuze om de man te ontslaan of om hem aan te sporen lid te worden bij de coöperatie.
In de coöperatie was van buitenstaanders als personeel geen sprake. Een lidmaatschap gold als noodzakelijke voorwaarde, wenselijke voorwaarden waren: regelmatig bij de coöperatie kopen, ingeschreven zijn in alle socialistische organisaties. Tot slot werd ook op de familie afgerekend.
Tijdens het Interbellum werd in de coöperatie niet gewerkt met vacatures. Eerder was het gebruikelijk dat leden die een job bij Vooruit wensten een brief richtten tot een der beheerders en daarin hun geschiedenis in de socialistische beweging beschreven. In de jaren twintig werd ook vaak gebruik gemaakt van mondelinge contacten.
Als dan een post vrij kwam, werd deze meestal direct ingevuld door de meest trouwe socialist of samenwerker. Als meerdere mensen geschikt bleken voor een bepaalde vacature, werd geselecteerd op dat criterium.
Deze criteria kunnen niet bepaald objectief genoemd worden. De leden pakten in hun brieven dan ook vaak uit met persoonlijke problemen en drama’s. Het beheer was zeker niet ongevoelig voor dergelijke verhalen. Vooral martelaarsverhalen werden in het algemeen positief ontvangen (van slachtoffers van de ‘syndikale werking’[259]). Men moest wel het beheer overtuigen:
“…in onderhandeling te treden met Bruggeman om hem de openkomende post te geven. Hij is wel een zwak samenwerker, maar het moet toch ook grootendeels toegeschreven worden aan de groote armoede die de mensch gedurende geruime tijd geleden heeft. er wordt besloten de man te ontbieden, met hem te spreken van zijn geringe aankoopen en te zien of hij voor den post geschikt is…”
Eens aanvaard als bediende in de coöperatie had men niet veel meer te vrezen. We kunnen wel stellen dat het beheer vrij voorzichtig met haar personeel omsprong. Een schandalen wilden ze kost wat kost vermijden. De reden daarvoor was waarschijnlijk dat het personeel een belangrijke schakel was in de propaganda voor de coöperatie. Winkelpersoneel werd dan ook opgeleid, niet tot competent winkelpersoneel maar tot competent propagandist, zoals blijkt uit de ‘les voor winkelpersoneel’.[260] Personeel moest in de eerste plaats op de hoogte zijn van de werking van de coöperatie, van de redenen waarom men samenwerker zou moeten worden en vooral van de ‘goeie werken’ van de coöperatie.
Of personeelsleden hun taak vervulden, werd wel gecontroleerd. Ten eerste hebben we al gesteld dat de beheerders hun ronde deden om te kijken hoe de zaken gingen, bovendien was het gebruikelijk dat in een winkel een ‘helpster’ werd aangesteld. Het doel van deze hulp van buitenaf was in de eerste plaats nieuw personeel op te leiden, maar ook fungeerden zij als soort spion. Het was de gewoonte om, zelfs al was een helpende hand aanwezig (een dochter of vrouw bijvoorbeeld), dan nog een helpster te plaatsen. Daardoor waren veel winkels overbemand, maar het beheer wou niet afzien van deze maatregel om de vermelde reden.[261]
Zoals al uit het bovenstaand citaat blijkt, werden nieuwe personeelsleden bij het bestuur ontboden. Vanaf dan was het contact persoonlijk en vrij vriendschappelijk. In de jaren twintig gebeurde de controle van de werking nog door de bestuursleden zelf, die in de winkels gingen vragen hoe de zaken gingen. Op dit niveau zijn gunsten makkelijk verkrijgbaar en dat hadden de bedienden van Vooruit wel begrepen. Brieven en vragen van bedienden overstroomden bij wijlen het bestuur.[262]
Langs de andere kant zorgde deze nauwe omgang er ook voor dat een winkelbediende van Vooruit slechts weinig autonomie genoot. Werkelijk alle beslissingen werden in overleg met het bestuur genomen. Zo is bijvoorbeeld een geval bekend waarin het beheer de toestemming geeft voor de aankoop van een typmachine in een winkel.[263]
Voor de belangrijke beslissingen in de carrières van het personeel werd bovendien een speciale meeting belegd. Elk lid dat op pensioen wilde, moest dit voor het beheer komen verantwoorden. Daar werd meestal niet echt moeilijk over gedaan, het was eerder ceremonieel van aard.[264] De vriendschappelijke, warme omgang met de bejaarde personeelsleden is waarschijnlijk een van de redenen waarom de coöperatie zo populair was bij de senioren.
Ook voor mensen die verlof vroegen voor langer dan een maand gold die maatregel. “Om persoonlijke redenen” pakte niet bij het beheer van Vooruit. Niet dat de coöperatie geen oog had voor persoonlijke omstandigheden, maar ze wilde wel op de hoogte zijn van de problemen die het lid had. Bovendien stelde ze vaak voor om te helpen waar nodig was, maar privacy werd niet gerespecteerd.[265]
Loon
Ook het loon werd per persoon besproken en was afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. Er waren wel maxima en minima bepaald, maar daartussen was er soms een groot verschil. In 1919 lagen alle lonen in de coöperatie tussen 50 en 100 frank. De loonstandaarden waren in eerste instantie afhankelijk van de functie. Een ‘overste’ verdiende in 1919 maximum 87, 50 frank, een bediende ‘derde Kommies’ maximum 52, 50 frank.[266] Beheerders verdienden tussen 90 en 100 frank. Het gemiddeld reëel loon lag op 62 frank.[267]
Loonsverhogingen kwamen vrij vaak voor en waren afhankelijk van verschillende dingen. In de eerste plaats telde anciënniteit in de coöperatie. Ten tweede werden loonsverhogingen toegekend aan mensen die door omstandigheden in financiële problemen kwamen. Tenslotte, en dat leek het belangrijkste criterium, was de mate waarin de loonsverhoging als argument in propaganda kon worden aangehaald. Het beheer pakte er immers graag mee uit dat zij veel hogere lonen uitbetaalde dan in de vrijhandel. Naar de leden toe was dit volgens hen een goed argument om alles bij Vooruit te kopen. Toen de schoenenverkoop in 1925 drastisch daalde, zond het beheer een circulaire rond met de vraag wat daar de reden van was:
“Wij weten de reden niet maar zouden die graag willen kennen. […] Vooruit geeft toch hooge loonen. […]”[268]
Dat propaganda de belangrijkste motivatie was voor de loonpolitiek, kan ook blijken uit de lonen die de brood- en kooldragers ontvingen. Deze waren de hoogste van alle gewone bedienden (tussen 80 en 90 frank) en een loonsverhoging werd hen zelden geweigerd. Terwijl alle andere lonen werden besproken per persoon onder het hoofdstuk lonen, werden de lonen van de boden besproken onder het punt ‘propaganda’.[269] Op een bepaald moment liepen de lonen van de brooddragers zo hoog op dat zij in strijd kwamen met de wetgeving – in 1925 ging het om 30 frank per dag. Thijs, secretaris van de Gentse sectie voor alimentatie op dat moment, vroeg dan ook de lonen vast te zetten en daarover ontstond een discussie op het stadhuis. Lauwers, die toen syndicaal afgevaardigde was, wilde echter op geen enkel vlak aan de wens van Thijs tegemoet komen. Beide zijn toen (in maart 1924) naar huis gegaan met verschillende conclusies: Lauwers zou de lonen niet vastzetten en Thijs dacht dat de loonschaal bepaald was. Dit misverstand was een slimme zet geweest van Lauwers, die de hele tijd in het Frans had gesproken, een taal die Thijs niet machtig was. Toen Thijs erachter kwam dat hij bedrogen was, schreef hij het Office Coopératif Belge aan, die tenslotte een einde stelde aan het conflict in februari 1925.[270]
Ook onder de noemer van propaganda kunnen de loonsverhogingen vallen die te maken hadden met loyaliteit van de leden. Personeel dat zich bijzonder verdienstelijk had getoond tegenover Vooruit, door bijvoorbeeld propaganda te maken of door ‘altijd alles bij Vooruit te kopen’, kregen vaak opslag. Dit was een handig middel om andere bedienden te tonen dat ‘trouwe samenwerkers’ beloond werden.[271]
Eventueel kunnen we zelfs stellen dat loonsverhogingen aan minderbedeelden ook onder maatregelen met het oog op propaganda vielen. Een gezin dat zonder kostwinner viel kreeg bijna altijd een fikse verhoging toegekend.[272] Dat was dan meestal niet onder de vorm van gewone vermeerdering van geld, maar bijvoorbeeld door het toekennen van een hogere functie aan de vrouw.
Algemeen kunnen we dus zeggen dat het loonsbeleid van Vooruit hierop gericht was de wereld te tonen dat zij een fair beleid voerde, waarin rekening werd gehouden met de persoonlijke problemen en loyaliteit van de bedienden. Ze wilden echter niet laten uitschijnen dat enkel de bedelaars opslag kregen, hoewel dit uiteraard wel veelal het geval zal geweest zijn: Toen een winkelbediende opslag vroeg voor zijn dochter in 1923, zonder daarvoor een geldige reden te geven, reageerde het beheer dat dat:
“weer eens een voorbeeld dat de duwers winnen en de bedeesde, verdienstelijken verliezen”[273]
conflicten
Het bovenstaande impliceert uiteraard niet dat er geen conflicten zijn geweest tussen het beheer en het personeel. De meeste problemen werden zo veel mogelijk in stilte opgelost, waardoor er niet altijd een goede oplossing aan werd gegeven. Alles moest binnen de coöperatie blijven:
“bepaalde personeelsleden werken niet hard maar worden wel overbetaald. Dit alles blijft in de familie wel te verstaan.”[274]
Er werd van de personeelsleden verwacht alles in stilte op te lossen, zoals al bleek uit het verhaal over de broodvergiftiging (IV.1), zoniet volgden bedreigingen.[275]
Klachten over de werking in een van de coöperatieve afdelingen, moesten aan het beheer gemeld worden alvorens deze aan collega’s voor te leggen. Dat was voor het bestuur blijkbaar het ultieme criterium om uit te maken wie een goede en wie een slechte samenwerker was.[276] Het doel van deze maatregel is duidelijk: men wou kost wat kost een opstand in een coöperatieve tak vermijden; dat zou vreselijke antireclame betekenen. Zolang het beheer in goed contact stond met haar werknemers was dit ook mogelijk. Hoger stelden we echter al dat het beheer zich steeds afstandelijker ging opstellen, waardoor geruchten niet langer in de kiem konden worden gesmoord.
Zo was het mogelijk dat in 1936 een schandaal uit de bakkerij publiek werd, dat door de clerus onder de noemer ‘la tyrannie socialiste’ geplaatst werd. Het ging om een arbeider die twee shifts na elkaar moest werken, maar dat niet gedaan heeft en daarop ontslagen werd. Volgens Vooruit moest hij die twee opeenvolgende shifts doen wegens een defecte machine en is hij, zonder te verwittigen, weg gegaan. Volgens ‘la légende cléricale’ is het gebruikelijk dat arbeiders bij Vooruit langer dan twaalf uur moeten werken per dag en is de man op staande voet, zonder verwittiging, van zijn inkomen beroofd.[277]
Ook een ander geval dat publiek werd, is bekend. In 1932 werd Vooruit voor de rechtbank gedaagd door een zekere Brienen. Naar analogie en uit andere bronnen, vermoed ik dat het volgende gebeurd is:
Brienen was bij Vooruit verantwoordelijk voor de contacten met leveranciers uit de vrijhandel. Om persoonlijk voordeel te halen bij zijn functie, liet hij zich echter niet afschrikken door een beetje bedrog. Vooruit echter bespioneerde hem, net als alle andere bedienden en kon hem zo op heterdaad betrappen terwijl hij 1500 frank in ontvangst nam van een ‘leveraar’. Waarschijnlijk had Brienen echter een akkoordje gemaakt met zijn leverancier dat, bij problemen, de leverancier zou instaan voor de gevolgen. Hierdoor kon Brienen zich veroorloven de gerechtskosten te betalen en zo Vooruit voor het gerecht te dagen. Door de nauwe banden die het gerecht met de vrijhandel onderhield, was er weinig twijfel over hoe de uitslag zou zijn: “Vooruit werd veroordeeld 6 maand loon te betalen”.[278]
Besluit
Over het personeelsbeleid van Vooruit kunnen we samengevat stellen dat het zeer op uiterlijk gericht was; dat wil zeggen: meer bekommerd om hoe de buitenwereld het beleid kon evalueren, dan om hoe de personeelsleden het zelf beoordeelden. Om gunstige reclame te maken voor de coöperatieve werking werden zowel stimulerende als repressieve maatregelen getroffen. Het persoonlijk contact dat het beheer met het personeel onderhield, met oog voor familiaire problemen, en de vertrouwelijke sfeer die ze creëerde zorgde ervoor dat jobs bij de coöperatie zeer populair waren. Eens tewerkgesteld in de coöperatie, moest men zich wel aan zeer strikte regels houden, die vooral het propagandadoeleind niet mochten schaden. Om dat te controleren, zette de coöperatie mannetjes in en ook het beheer zelf ging rechtstreeks kijken naar de gang van zaken. Toch zijn problemen in het algemeen onvermijdelijk en ook Vooruit heeft er een aantal gekend. Deze werden dan zoveel mogelijk in ‘familieverband’ opgelost.
In het algemeen wilde Vooruit uitpakken met haar fair en persoonlijk personeelsbeleid.
Leden
Algemeen
Over het aantal leden in de coöperatie is een ding duidelijk: het is toegenomen tijdens het Interbellum. Als we meer in detail gaan, bestaat echter veel onduidelijkheid. De bronnen zijn niet echt bruikbaar voor een gedetailleerde statistische analyse daar zij elkaar tegenspreken en het duidelijk is dat er veel reken- en schrijffouten zijn gebeurd.[279] De informatie die op cijfers gebaseerd is, moet de lezer dan ook met een korreltje zout nemen.
Tot 1924 zien we een exponentiële toename van het aantal leden. Vooral in de jaren 1923-1925 moet er enorme toeloop geweest zijn. Die cijfergegevens worden bevestigd door andere bronnen.[280] In de verslagen van de Raad van Beheer is sprake van een ledenwinst van gemiddeld 20 leden per week. Deze enorme toename stabiliseert rond 1926, maar het ledental blijft stijgen tot 1933, met een absoluut maximum van 26.201 leden. Vanaf dan daalt het aantal leden langzaamaan tot de tweede Wereldoorlog.
Als we naast het aantal aandeelhouders de verkoopcijfers leggen, kunnen we alvast iets zeggen over de betrokkenheid van de leden. Beide grafieken zouden in principe gelijk moeten lopen, maar dat doen ze geenszins. Tot 1929 lopen die enigszins gelijk, maar vanaf dan gaat de verkoop evenveel achteruit als het ledental vooruit. Dat zou erop kunnen wijzen dat de nieuw gewonnen leden niet zo trouw waren als de oude. Laten we dit gegeven eens voorleggen aan de andere bronnen.
Volgens het beheer is het aantal aandeelhouders na de Eerste Wereldoorlog gedaald door het vertrekken van de vluchtelingen.[281] Aangezien het aantal leden voor 1924 niet werd genoteerd, kunnen we dit niet statistisch nagaan, maar uit de verkoopcijfers is dit alleszins niet af te lezen. Dat kan wijzen op een belangrijke toename van de consumptie na de vrede (een zeer waarschijnlijke hypothese) of op een foute inschatting van het beheer.
De verkoop bleef na de oorlog stijgen tot 1927, gelijklopend met de stijging van het aantal aandeelhouders. Dat de verkoop dat jaar achteruit ging is te koppelen aan het eerste zware crisisjaar, maar het beheer troostte zich door te verwijzen naar haar ‘machtige ledensterkte’.[282] Er waren inderdaad opmerkelijk veel nieuwe leden bijgekomen in de jaren die aan de crisis vooraf gingen, maar de meeste van deze leden was de coöperatie waarschijnlijk liever kwijt dan rijk. Het werd voor het beheer vrij snel duidelijk dat de stormloop naar de coöperatie waarschijnlijk een rage was geweest, waar de meesten de gevolgen niet goed hadden van ingeschat. In 1924 begon het beheer dan ook met het doen van huisbezoeken aan leden die ‘hun plicht niet deden’ –in totaal deden ze er 2976 dat jaar- en zonden ze plots berichten als het volgende de wereld in:
“LEDEN, kent gij wel uwe Plichten en Rechten?
UWE ENKELE PLICHT is
De Samenw. Maatsch. VOORUIT
getrouw zijn; er al uwe aankoopen
te doen. Dan zijn
UWE RECHTEN: […]”[283]
De nieuwe leden bleken immers, althans dat was de conclusie van het beheer, niet goed op de hoogte van de coöperatieve werking. In lidboekjes[284], in de jaarverslagen[285] en in de propaganda[286] werd daarom duidelijk gemaakt wat de plichten en de rechten van een ‘goed samenwerker’ waren. Deze informatiecampagne heeft, voor zover we kunnen nagaan, geen merkelijk effect gehad, waardoor het vermoeden rijst dat deze nieuwe generatie leden gewoon vanonder het lidmaatschap wou muizen.
De verkoop bleef niet evenredig met het ledental. De crisis en de algemene werkloosheid die daarmee gepaard ging brachten daar uiteraard geen verandering in.[287] De consumptie verliep vanaf dan afhankelijk van de algemene economische toestand en het aantal leden daalde mee.
Door de mobilisatie in 1939 verloor de coöperatie een groot aantal aandeelhouders, maar de toestromende vluchtelingen in diezelfde periode compenseerde dit nog in de eerste jaren van de oorlog.[288]
Op dit moment wens ik wel mee te geven dat de verkoopcijfers en het aantal aandeelhouders na de tweede Wereldoorlog enorm uit elkaar lopen: de aandeelhouders blijven nog een tijdje lid, maar vanaf 1953 krijgt deze grafiek een zware slag naar beneden. De verkoop daarentegen stijgt drastisch na de oorlog en blijft dan omhoog gaan, op een kleine inzinking op het einde van de jaren veertig na. Ook dit wijst er op dat een lidmaatschap na de oorlog nog maar weinig met een coöperatieve overtuiging te maken had. Een hypothese voor het onderzoek naar die periode zou alvast kunnen zijn dat de coöperatie zich na de Tweede WereldoorlogI expliciet als kapitalistische onderneming of bedrijf opstelde, waardoor haar afzet mee-evolueerde met de algemene koopkracht, maar haar ledental kelderde.
Coöperatie-leden
Laten we nu eens nagaan hoe de verhouding coöperatie-lid in het Interbellum was. Jammer genoeg kunnen we deze vraag enkel voorleggen aan bronnen die door het beheer bewaard zijn, wat op zich natuurlijk al een selectie inhoudt van het materiaal dat daar niet terecht kwam en hetgeen het beheer niet belangrijk genoeg achtte om te bewaren. In dit deel benaderen we de probleemstelling dus rechtstreeks, maar er mag geen twijfel over bestaan dat hierin het antwoord slechts gedeeltelijk vervat ligt. Hier gaat het bovendien om een globaal, en stilstaande evaluatie van die verhouding, waar het in de rest van de hoofdstukken eerder om een evolutie zal gaan.
Gedurende de hele Interbellum-periode stelde zich het probleem van de ‘ontrouwe leden’. Deze kwestie werd op bepaalde momenten openbaar gemaakt en aangekaart door het beheer op verschillende manieren. Toen de rommel na de Eerste Wereldoorlog een beetje opgeklaard was, constateerde het beheer ‘nalatigheid’ bij sommige leden.[289] Deze werden door de brooddragers attent gemaakt op hun vergetelheid.
Het jaar daarna was het probleem echter nog niet van de baan, maar nu kon het beheer er niet meer mee lachen:
“dat waren geen leden, maar verbruikers, die wel wilden profiteren van de coöperatie en haar producten, maar nalieten hun plicht te vervullen.”[290]
De woordkeuze hier is wel bijzonder opvallend. Verbruikers worden in tegenstelling tot samenwerkers geplaatst. Dat wil zeggen dat leden van de verbruikscoöperatie ook een coöperatieve overtuiging moesten hebben en vanuit die overtuiging solidair zijn met hun mede-coöperateurs door ‘alles altijd’ bij Vooruit te kopen. Het was met andere woorden niet genoeg lid te zijn van de coöperatie om er persoonlijk voordeel uit te halen. Het ‘persoonlijk belang van elk individu’ zorgde er dus niet voor dat het ‘belang van de groep het belang van elk individu behartigde’, zoals in de liberale ideologie, maar andersom, zoals in de socialistische en marxistische ideologie. Men hoopte dus dat leden zich in de eerste plaats aansloten om collectieve redenen.
Het beheer was er eveneens van overtuigd dat niet iedereen dit ‘coöperatieve principe’ begreep en zag de nood in van een informatiecampagne. We kennen 1922 ook als het jaar waarin de propagandamachine van Vooruit geboren werd (cf. IV.1). Aan de propagandisten werd dan ook opgedragen het coöperatief principe duidelijk te maken en bekendheid te verschaffen.
In 1925 bleek echter nog steeds dat te weinig leden: “het schoone koöperative beginsel begrijpen.”[291] Dat jaar was een keerpunt in de overtuigingsmethode van de coöperatie. ‘Ontrouwe leden’ werden niet meer gewezen op de overtuiging die zij moesten hebben, maar op hun persoonlijk voordeel bij een loyale houding en ook werd ingespeeld op het plichtsbesef van de aandeelhouders. In het hoofdstuk over propaganda gaan we hier dieper op in, maar voorlopig kunnen we al stellen dat populaire technieken waren: het stellen dat kopen bij de vrijhandelaars niet alleen dom was, maar bovendien verraad aan de eigen klasse betekende.
Hoger werd al duidelijk gemaakt dat de leden er zeker niet trouwer op werden in de rest van de jaren twintig. Het verwijzen naar de concurrentie was waarschijnlijk niet zo’n goeie zet geweest. Daardoor werden de leden immers aangespoord om te vergelijken en dat was in sommige gevallen niet gunstig voor de coöperatie.
In de verkiezingsstrijd van 1934 gebeurde weer een koerswijziging: de BWP-federatie Gent en Vooruit kwamen op dat moment weer dichter bij elkaar. Het was een gelukkig en ongelukkig toeval dat beide er op hetzelfde moment nood aan hadden en zo een herstel van de symbiose gebeurde. Daarop komen we in het volgende hoofdstuk terug. (IV.3) Belangrijk hier is dat vanaf dan weer werd gewezen op de klasse waartoe de leden behoorden en de socialistische strijd die zij door hun loyaliteit konden steunen.
Leden
Om de leden op zich in te schatten, staan we natuurlijk voor het probleem dat deze weinig authentieke bronnen hebben nagelaten. Er zijn wel een aantal brieven terug te vinden, maar deze houden op zich al een selectie in van de niet-geëngageerde aandeelhouders. Er zijn slechts weinig dingen over de aandeelhouders die we met zekerheid kunnen zeggen, dus komt het altijd op veronderstellingen neer.
Het eerste wat we kunnen zeggen met betrekking tot de leden, is dat de coöperatie een echte organisatie was voor mannen. De communicatie was dan ook vooral op hen gericht. Vooruit was in de eerste plaats een vereniging van gezinnen en deze werden ingeschreven op naam van het gezinshoofd, dat over het algemeen genomen, de vader was.[292]
Hoewel de coöperatie het eigenlijk vooral moest hebben van de aankopen van de vrouwen, werd de coöperatie toch in de eerste plaats als mannelijk beschouwd. In 1925 schreef de coöperatie het volgende:
“Gij, mannen, zult mij misschien tegenwerpen: “mijne vrouw koopt alles en ik houd daar geen controol over”. Welnu dat is eene verkeerde redeneering gij moet er uwe vrouwen toe brengen […]
Wie hebben toch de kooperatieven gesticht? De mannen. Wie hebben dus klaar gezien, wie hebben met een oogslag de macht der samenwerking berekend? De mannen. En daardoor wil ik geen kwaad zeggen van de vrouwen, maar ik mag toch wel goed zeggen van de mannen als zij het verdienen. Gij hebt iets gesticht […]”[293]
Uit dit fragment blijkt duidelijk welke visie het beheer erop nahield met betrekking tot de geslachtelijke samenstelling van de coöperatie.
In 1928 publiceerde het Office Coopératif Belge het resultaat van een ondervraging, waar zij ook geïnformeerd had naar de ‘meest voorkomende beroepen van aandeelhouders en klanten’. Voor Gent kwamen zij tot de volgende besluiten:
“Ouvriers du textile, métal, constructions, divers.”[294]
Als we dit vergelijken met de andere ondervraagde coöperaties springt die sociale samenstelling er wel uit. In Wallonië hadden de mijnwerkers, om evidente redenen, het grootste aandeel in de Socialistische Samenwerkende Maatschappijen. In het algemeen is het beroep van kleermaker het belangrijkst.
De samenstelling van de Gentse coöperatie is, in het licht van wat we weten over de arbeidsmarkt daar in het Interbellum, niet zeer verrassend. De economie in Gent steunde vooral op de metallurgie en de textielsector. Wel opvallend is het ontbreken van vrije beroepen in de opsomming. Vooruit was dus in 1928 bijna uitsluitend een organisatie voor arbeiders en dan vooral uit conjunctuurgevoelige en ‘onrustige sectoren’, dat wil zeggen sectoren waar vaak gestaakt of gerevolteerd werd, socialistische milieus dus.
Ook kunnen we iets zeggen over de leeftijd van de leden. Daar stelde zich in het Interbellum immers een duidelijk probleem van vergrijzing. Het probleem stelde zich langs twee kanten van de volwassen bevolking: de ouderen waren met te veel en de jongeren met te weinig.
De gepensioneerden en ouderen waren in de coöperatie een gerespecteerde groep. Zeker de leden van de generatie Anseele werden in de watten gelegd. We kunnen wel stellen dat zij waarschijnlijk ook het trouwst waren aan de coöperatieve idealen, daar zij de oprichting of de periode van het novecento bewust hadden meegemaakt.
Belangrijk aspect in de populariteit van de oudjes was hun engagement dat, als we het beheer mogen geloven, vaak spontaan geuit werd.
Op de coöperatieve tentoonstelling van 1924 zouden zij bijvoorbeeld uit dankbaarheid voor de vele jaren:
“Uit eigen beweging hadden zij ook eene manifestatie op touw gezet ter eere van Gezel Edouard Anseele”[295]
De ouderen waren met andere woorden ‘modelsamenwerkers’ en zo werd het ook graag voorgesteld door de coöperatie. In de tweede helft van de jaren twintig werden de ‘oudjes’ steeds meer op een voetstuk geplaatst, een tactiek die waarschijnlijk contraproductief gewerkt heeft (cf. infra). In 1926 werd op de jaarlijkse kalender van de coöperatie het schilderij gezet van twee gepensioneerde mannen die geldbuidels ontvangen van de coöperatie, die wordt afgebeeld als een soort godin.[296]
De gepensioneerde leden werden dan misschien op handen gedragen, echt blij kon de coöperatie met het overwicht aan vijftigplussers niet zijn. Dat overwicht was in de jaren twintig reeds zeer wezenlijk, maar werd maar problematisch in de tweede helft van het Interbellum.
In 1932 pakte het beheer met veel trots uit met de uitkeringen van de sociale fondsen, die inderdaad nog nooit zo hoog waren geweest. Vanaf dan werd een overzicht van de betaalde uitkeringen bij het jaarverslag gevoegd. Als we dat deel van de bilan eens nader bekijken, komen we tot de ontstellende conclusie dat het aandeel van de pensioensuitkeringen daarin enorm was: terwijl aan pensioenen alleen 228.000 frank werd uitgegeven, had het geboortefonds maar 7000 frank gekost.[297]
Ook de volgende jaren zien we hetzelfde, blijkens dit overzicht:[298]
Als we deze cijfers zien, kunnen we wel besluiten dat het aandeel van pensioensgerechtigden in de coöperatie zeer groot was.
Anders was het echter gesteld met de jongeren. In tegenstelling tot de oudjes waren de jongeren niet zo gesteld op de coöperatie en omgekeerd nog minder. De ‘jongerencultuur’ van het Interbellum paste geenszins in het kraam van de coöperatie.
De jongeren waren niet geïnteresseerd, niet geëngageerd, hadden een meer burgerlijke smaak, namen geen genoegen meer met gewoon brood.
Op hetzelfde moment waarop we opmerken welke positieve belangstelling de oudere generatie van de coöperatie ontvangt, zien we voor het eerst het probleem van de jongeren opduiken:
“Wij wanhopen niet. Wij hebben nog een leger Jonge Wachten, die wij tot medewerking oproepen.
Wij erkennen dat de kooperatieve beweging eene beweging is die men “droog” noemen kan; dat zij de aantrekkingskracht niet heeft die muziek-; zang-; toneel-; allerlei sportoefening medebrengen.
Wij zijn er niet tegen, want men heeft gezien dat men onmiddellijk wordt ondersteund.
Maar eens de jongensjaren voorbij wenschen wij dat bovengenoemde liefhebberijen veranderen in het helpen aan de propaganda voor de kooperatie tot het geluk van uw eigen gevormd huishouden en tot het nut der gemeenschap: Eén voor Allen, Allen voor Eén. […]”[299]
Hieruit blijkt alvast dat de coöperatie niet naar de zin was van de jongere generatie leden. Het beheer panikeerde echter niet en hoopte dat daar snel verandering in zou komen. Eens de jongeren volwassen zouden worden, zouden ze wel inzien dat de coöperatie veel voor hen kon betekenen. Volwassen werd en word je nog steeds als je trouwt, en vanaf 1925 deed de coöperatie huisbezoeken bij jonggehuwden, om hen of te stimuleren lid te worden, of op te roepen actief in de strijd deel te nemen. Tussen 1925 en 1930 werden elk jaar meer dan 1000 huisbezoeken bij trouwers en jonggehuwden gedaan.[300]
In 1929 pas, begon men te twijfelen of de jonge volwassenen zich nog wel zouden gaan engageren.
“onverschilligheid welke bij een groot deel van de werkende klasse en bijzonderlijk bij de jongeren vast te stellen is.”[301]
De jongeren zouden de strijd dus opgegeven hebben en enkel zichzelf nog proberen redden hebben. Om hen het bewijs te geven dat de coöperatie ook in deze noden een hulp kon zijn, richtte de coöperatie dat jaar het fonds ‘Onderlinge Hulp’ op. Dit orgaan was een duidelijke propagandastunt: ze werd in 1929 dan ook onder het punt ‘Onze Nieuwe Propagandamiddelen’ ondergebracht.[302]
Dit was een zeer sluwe zet van de coöperatie, want het sloeg twee vliegen in een klap. De organisatie was erop gericht leningen te geven aan koppels voor de aankoop van hun ‘uitzet’, met andere woorden om hun eerste huis en meubels te kunnen betalen. Dit bezorgde de coöperatie niet alleen veel nieuwe en jonge leden, het zorgde er ook voor dat de leden minstens een paar jaar lid moesten blijven, alvast tot hun lening was afbetaald.
De organisatie was vrij succesvol, maar werd in 1934 een van de belangrijkste slachtoffers van het verlies aan kapitaal door de coöperatie.
Vrouwen
Toen ik in oktober 2003 op het colloquium over coöperaties in Gent de lezing van Akira Kurimoto bijwoonde, kwam ik tot het besef dat mijn bronnen tot dan toe het verhaal van de vrouw in de coöperatie leken te verzwijgen.[303] Kurimoto wees in zijn uiteenzetting over de uitdagingen die het coöperatisme in Japan moest overwinnen herhaaldelijk op het feminisme als grootste dreiging. De coöperatie wordt daar in stand gehouden door een netwerk van huisvrouwen die gezamenlijk inkopen doen bij de coöperatieve winkels, terwijl de mannen het loon binnen halen. Ondanks culturele en tijdsverschillen, leek mij dat de rol van de vrouw in de Gentse coöperatie niet te onderschatten viel en dus ging ik op zoek.
Wat bleek was dat ik, net als mijn voorgangers, wel over de informatie beschikte, maar er nog niets zinnigs mee had gedaan. De lezer begrijpt dat ik me er -gezien mijn eigen geslacht - uitermate schuldig over voel dat een man mij hierop heeft moeten wijzen. Als deze paragraaf net iets langer uitvalt dan de rest, dan heeft dat ten eerste met dat schuldgevoel te maken, anderzijds met de goudmijn aan bronnen waar ik op ben gestoten door gewoon mijn ogen open te trekken.
Het model van de man die gaat werken en de vrouw die thuis blijft om eten te maken en kinderen te verzorgen bestaat al sinds mensenheugenis. Ik zal er niet mijn werk van maken het hier nog eens voor u samen te vatten; daarover bestaat lectuur genoeg en het lijkt mij dat de lezer onderlegd genoeg is zich hiervan een voorstelling te kunnen maken. Wat echter wel belangrijk is om weten, is dat dit model in de 20ste eeuw langzaamaan in opspraak en later in verval begon te raken.
In Vlaanderen was de emancipatiebeweging tijdens het Interbellum wel reeds aanwezig, maar zeker nog niet doorgebroken bij de totale bevolking. Het model van de man die ging werken en de vrouw die voor het huishouden zorgde was, zeker voor wat de arbeidende bevolking betreft, dominant. Dat houdt in dat de economie voornamelijk op de uitgaven van huisvrouwen moest rekenen. De vrouw besliste (althans theoretisch) waaraan het geld dat de man haar gaf, besteed werd. Anderzijds werd de vrouw wel verondersteld haar man te gehoorzamen en zijn keuzes te volgen.
Dit laatste is waarschijnlijk de idee waarop de rol van de vrouw in de coöperatie gebaseerd is. De coöperatie, die opgericht was door mannen, betrouwde erop dat deze hun vrouwen wel zouden overtuigen van het ‘schoone kooperatieve beginsel’. Binnen de coöperatie zou de vrouw tot na de tweede Wereldoorlog – met de komst van het vrouwenstemrecht in 1948 - geen zelfstandige rol krijgen.
Vrouwen vinden we in de coöperatie onder drie verschillende vormen: als symbool, als bediende en als lid. We zullen eerst de vrouw als coöperatie bespreken, waarna we ingaan op de rol en de positie van de vrouwelijke personeelsleden en de actieve vrouwenbeweging in de coöperatie en daarna analyseren we de rol die de samenwerkende vrouw in de onderzochte periode heeft toegewezen gekregen.
We keren even terug naar de plaats waar we een paar hoofdstukken geleden ook waren terecht gekomen: het Woodrow Wilson-plein in Gent. Achter de rug van Anseele schuilt de vrouw die hij zelf ooit ‘Mietje coöperatie’ heeft genoemd.[304] In dit beeldhouwwerk wordt ze voorgesteld als een typische arbeidersvrouw, met een baby op haar arm en een soldaat achter zich. Wat de soldaat betreft, kunnen we enkel vermoeden dat de kunstenaar daarmee vooral wilde duidelijk maken dat het een jonge man was, en dus waarschijnlijk een zoon.
Als we de vrouw die de coöperatie moet voorstellen vergelijken met ‘vrouwe socialisme’, zien we een duidelijk verschil. Terwijl het socialisme wordt voorgesteld als een muze voor de arbeidende klasse die recht uit een Griekse mythe geplukt lijkt, is de coöperatie een echte moeder, een zware vrouw, de haren strak naar achter gekamd.
Vrouwen waren op zich populair in de socialistische beeldkunst, maar vooral maagdelijke figuren kwamen voor. Bovendien kende de stad Gent al van oudsher de mythe van de ‘Maagd van Gent’. Op den duur waren er zo veel maagden in omloop dat het voor de arbeiders op bepaalde momenten vrij verwarrend moet geweest zijn.
De coöperatie viel tussen al die jonge meisjes dus wel op. De metafoor werkte bovendien wonderwel: de coöperatie was een moeder die in de eerste plaats voor haar kinderen zorgde: ze gaf hen eten, schone kleren en onderdak en stond ook in voor de opvoeding. Als ze ziek waren, verzorgde ze hen en als het hen aan iets ontbrak, was zij er om hen te ondersteunen. Zoals alle goede moeders was zij wel streng, maar rechtvaardig: al haar kinderen moesten aan dezelfde regels gehoorzamen en in de plaats kregen zij de liefde en zorg van moeder. Moederliefde is bovendien onvoorwaardelijk en als puntje bij paaltje kwam ze zichzelf opofferen voor haar kinderen.
De moeder staat bovendien in een zekere relatie tot haar man. Met wie de coöperatie nu eigenlijk getrouwd was, blijft voorlopig een open vraag. De vader van haar kinderen was wel Edward Anseele en die stond in voor ‘de strijd’[305]. De rol van de vrouw tegenover de strijd was de thuishaven te zijn, waar haar kinderen en man naar konden terugkeren, waar hun wonden werden geheeld en zij werden getroost.
In welke mate ook aan deze metafoor werd voldaan, valt nog af te wachten.
De volgende vrouw die we bespreken in de coöperatie is de bediende. Hoeveel vrouwen in de coöperatie waren tewerkgesteld is moeilijk te achterhalen, maar we vermoeden dat het er niet heel veel zullen geweest zijn. Uit de algemene retoriek over vrouwen blijkt slechts weinig zin voor emancipatie: vrouwen waren voor alles ‘huismoeders’, die vooral moesten uitblinken door hun: “zorgen en toewijding voor uw gezin.”[306]
In het stuk over de vrouwelijke leden van de coöperatie gaan we verder in op dat beeld waaraan de vrouwen moesten voldoen. Voorlopig stellen we vast dat vrouwen werden beschouwd als op te leiden wezens, die vooral aan hun man moesten gehoorzamen en eerder dan zelf te denken, hun man voor hen moesten laten denken.
Met een dergelijke attitude is het natuurlijk niet onwaarschijnlijk dat slechts een klein aantal vrouwen aan de bak geraakte in de coöperatie.
Vrouwelijke werkkrachten in de coöperatie spraken zelden in eigen naam. We vinden wel brieven waarin zij over hun man spreken.[307] Door voor hun man op te komen, kwamen ze natuurlijk ook voor zichzelf op, maar van evenwaardige posities was geen sprake.
Als de vrouw zelf problemen of vragen had, gebeurde het omgekeerd: de mannelijke voogd werd aan het woord gelaten. Uit 1923 dateert bijvoorbeeld het volgende: een man schrijft een brief naar het beheer om opslag voor zijn dochter te vragen, die samen met hem in een winkel van de coöperatie staat.[308] Opvallend aan de bespreking van deze vraag door het beheer is dat de kwestie van de dochter eigenlijk niet wordt besproken. Eerder wordt het voorstel behandeld als een winkelbediende die een gunst vraagt. De opslag werd geweigerd.
Dit is een van de zeer weinige bronnen die we terugvinden over gewone vrouwelijke werknemers. In tegenstelling tot wat de lezer waarschijnlijk verwacht, waren er wel een aantal vrouwen in het beheer.
Alle vrouwen waarvan we weten dat ze in het Interbellum een belangrijke positie in de coöperatie hadden, hebben één ding gemeen: het zijn allen echtgenotes van mannelijke beheerders. Als een beheerder een voorstel deed voor een job voor zijn vrouw, werd dit in bijna alle gevallen aanvaard.[309] In 1937 overleed Van Meulebroecke onverwachts. De vrijgekomen post werd meteen ingevuld door zijn vrouw.[310] Deze vrouw heeft nooit veel in de pap te brokken gehad, maar ze was wel aanwezig.
Over de positie van de vrouwelijke leden in de coöperatie kunnen we ons op een hoop meer bronnen baseren dan voor de voorgaande paragraaf. Op basis van het materiaal heb ik een evolutie kunnen optekenen van de vrouw in de coöperatie. De lezer moet wel goed beseffen dat de verschillende fazen niet zwart-wit kunnen afgebakend worden alvorens deze paragraaf te lezen.
Drie verschillende rollen werden het vrouwelijk lid in deze korte periode toegeschreven: die van de eega, die van de moeder en die van de samenwerkster. In dit rijtje ontbreekt uiteraard de vrouw, die zij, zoals gezegd, pas na 1948 zou worden. Besluit hier echter niet uit dat de vrouwen zelf zich daar altijd aan hielden, in tegendeel, maar dat bespreken we later. De volgende paragraaf zou u duidelijk moeten maken welke rollen het beheer aan de vrouwen toeschreef. De drie die hoger werden opgesomd overlappen elkaar op bepaalde momenten in de tijd, maar toch kunnen we spreken van een evolutie.
In de eerste jaren na de oorlog zien we nog steeds de evolutie die Guy Vanschoenbeek ook al zag, het doodzwijgen van de vrouw. Vrouwen waren lid omdat hun man lid was. Lidboekjes van die periode kunnen makkelijk als bewijs worden aangehaald (hoewel er niet veel bewaard zijn). In lidboekjes zien we de naam, het beroep, de geboortedatum, trouwdag en datum van intrede in de coöperatie voor man en vrouw, maar het deel voor de vrouw blijft meestal leeg of enkel de naam wordt vermeld.
Mooie illustratie van die ontwikkeling is het lidboekje van Honoré, een cementbewerker, geboren in 1897. In 1920 werd hij lid van de coöperatie, maar pas vanaf 1921 begon hij er inkopen te doen. Dat jaar trouwde hij met Germaine. Dat zijn de gegevens die in blauwe inkt geschreven zijn, waarschijnlijk in het jaar 1921. Germaine bleek katoenwerkster te zijn en geboren in 1898, maar deze gegevens werden pas in 1927 genoteerd, bij het overlijden van haar man. Er werd haar gevraagd of zij nog lid wou blijven en dus het aandeel van haar man wilde overnemen en zij stemde toe. Dat alles staat in zwarte inkt geschreven. Ze bleef nog lid tot 1938, toen ze haar pensioen ontving. Of ze dan ook werkelijk met pensioen is gegaan is niet duidelijk. Het feit dat het lidboekje in het archief van Vooruit bewaard is, wijst er – naar analogie - eerder op dat ze ontslagen is of zelf is opgestapt.[311] En dan beginnen de hypotheses: is ze eruit gestapt omdat ze hertrouwd is? Is ze ontslagen omdat ze te weinig brood kocht? Is ze gewoon gestorven? Of toch met pensioen gegaan? Het zal een raadsel blijven.
Hoe dan ook blijkt inderdaad uit dit lidboekje dat pas tegen het einde van de jaren twintig de gegevens van de vrouw werden genoteerd. Overigens lijken de andere gevonden lidboekjes dit te bevestigen. Echt representatief is het aantal echter niet.
Sluitender dan een paar losse lidboekjes hebben wij echter propaganda om onze stelling te staven. Voor 1924 is deze niet in het minst op vrouwen gericht. Het zijn altijd de (mannelijke) leden die worden aangesproken.
Als in 1923 de wet op zondagsrust wordt ingevoerd, betekent dat dat de mannen de inkopen voortaan aan hun vrouwen moeten overlaten. Zondag was immers de enige dag waarop een arbeider zijn inkopen kon doen. Slechts een klein verlies werd geleden, wat wijst op het feit dat de boodschappen ervoor reeds hoofdzakelijk door de vrouw werd gedaan. Maar dat leek het beheer dan pas begrepen te hebben. Het feit dat het beheer geen rekening had gehouden met deze taakverdeling binnen het modale gezin, lijkt te weerleggen wat we in het eerste hoofdstuk opmerkten: dat de beheersleden in goede relatie stonden tot de leden.
In 1924 werden de vrouwelijke leden voor het eerst rechtstreeks aangesproken:
“Aan de vrouwen onzer leden. De vrouwen moeten samenwerkster worden omdat zij […]”[312],
waarna zes redenen worden opgegeven. Hierin zien we de rol van de vrouw als echtgenote weerspiegeld. Hoewel de vrouwen evenzeer lid zijn als hun man, worden zij toch aangesproken als ‘vrouw van’.
Dat dergelijk propaganda niet echt effectief bleek, weet het beheer blijkbaar aan het feit dat de vrouw inderdaad niet betrokken was in de coöperatie en het volgende jaar werd de mannen de volgende opdracht meegegeven:
“[…] gij moet er uwe vrouwen toe brengen, dat zij in geen andere winkels willen gaan koopen dan in die van Vooruit.
[…]Door verstandig en met geduld met hen over de samenwerking te spreken, door hen de samenwerking te doen begrijpen.”
Mocht het voorgaande niet werken, dan moest de man het volgende doen:
“ Wat gij kunt en moet doen is alles wel nazien, op het broodboekje nazien of er wel brood van Vooruit verbruikt wordt in uw gezin; zien op het lidboekje of moeder wel voor winkelwaren en ondergoed naar Vooruit gaat. Want als gij, vader en zonen, aan vrouw en moeder zegt:
Wij willen brood van VOORUIT!
Wij willen vleesch van VOORUIT!
[et cetera]
hebt gij mannen het volle recht zulks te eischen.”
En zo gaat het nog een tijdje door.
Uit datzelfde verslag zou ik toch graag nog het volgende citerenen, hoewel het niet echt terzake doet. Het is een situatieschets van hoe de aankoop van producten in zijn werk ging:
“[…] want zelden zult gij een koppel te zamen in het Ellegoederenmagazijn zien; en ziet gij het al eens, dan staat de man daar te kijken en te draaien alsof hij daar verdwaald ware, en heeft dat 10 minuten geduurd dan zal hij al rap vragen: “Wijveke is het nog niet gedaan?”
Uit deze tekst wordt al snel duidelijk welke positie de coöperatie voor de vrouw voorzien had; namelijk die van huisvrouw. Het lijkt me zelfs dat deze tekst als overgang kan gezien worden tussen de rol van de vrouw als eega en als moeder. De overtuiging dat de vrouw zelf de coöperatieve ideologie moest aanhangen was nog niet aanwezig; eerder moest zij overtuigd worden van het feit dat wat haar man deed goed was en zij daaraan moest meewerken.
Dat was het startpunt van de vrouw als moeder. Deze moest wél zelf overtuigd zijn van het coöperatief beginsel, maar zou pas in 1928 voor het eerst te voorschijn komen in de propaganda:
“Huismoeders-leden! Wanneer uwe gebuurvrouw, niet-samenwerkster, u zegt dat haar frank zooveel waard is als de uwe, bewijst haar dan dat dit onjuist is, en dat uwe frank meer waard is dan de hare.[…]”[313]
Het feit dat de vrouw vanaf het einde van de jaren twintig plots als moeder werd aangesproken houdt verband met een probleem dat zich rond diezelfde periode manifesteerde. De jeugd bleek niet echt meer geïnteresseerd in het coöperatief systeem (cf. supra). Toch kunnen we de bemerking maken dat de vrouw pas dan als moeder wordt aangesproken als de mannelijke rekrutering daar baat bij kon hebben.
Uit voorgaand fragment blijkt tevens dat de vrouw ook voor de eerste keer als schakel in de werving van nieuwe leden werd gezien. Naast een vrouwelijke propagandadienst die in 1886 werd opgericht maar niet lang in praktijk gefunctioneerd heeft, was dit een primeur. Langzaamaan werd afgestapt van de veronderstelling dat vrouwen niet dachten.
De volgende stap in de erkenning van de vrouw als actief lid in de coöperatie is dan de propaganda die gericht is op samenwerksters. De eerste tekenen daarvan zien we in 1930. Ter voorbereiding van het feestjaar 1931 werd bij het jaarverslag een bijlage gevoegd, die als volgt begon:
“Een vraagsken aan:
1) de huismoeders: Gij munt steeds uit door uwe zorgen en toewijding voor het gezin. Tracht gij de welvaart van uw gezin nog te verbeteren langs den weg der coöperatie?
2) de huisvaders: In vele gevallen spreekt gij met uwe vrouw over de aankoopen voor uw gezin. Spreekt gij dan ook wel eens over de voordeelen de coöperatie?
3) de jeugd:[…]”[314]
Het eerste wat we opmerken is het feit dat de vrouw direct wordt aangesproken, waar in het begin van de jaren twintig met de vrouw gecommuniceerd werd via haar man. Maar dat was al eerder opgemerkt. We zien hier echter nog de sporen van die gewoonte terug: tegen de huisvaders wordt gezegd dat ze tevens met hun vrouwen over de coöperatie moeten spreken.
Het tweede wat we vaststellen is dat de vrouw als eerste wordt aangesproken. Dat is wel anders in de vorige periode. Het voorbeeld dat daar werd aangehaald staat als uitzondering ten opzichte van het aantal keer dat mannen worden aangesproken. Hetzelfde geldt overigens voor de eerste periode. Het feit dat de vrouw de eerste in de rij is, kan als een erkenning gezien worden van haar inbreng in de economie. Als losstaand feit betekent dit niets, maar het lijkt wel de inzet te zijn geweest van een periode waarin de vrouw als samenwerkster wordt erkend; een symbool voor het beleid dat zich in de eerste plaats op de vrouw gaat richten en de man als back-up gebruikt.
In 1933 wordt voor het eerst een propaganda-vergadering belegd die specifiek op vrouwen is gericht.[315] De vergadering kende een dergelijk succes – meer dan 2000 vrouwen zakten af naar het Feestpaleis in Gent - dat het dat jaar en de jaren daarop vaak herhaald werd. Eindelijk leek het bestuur de vrouw te erkennen als actief lid van de coöperatie.
Ze werd nog geenszins op dezelfde manier benaderd als de man, maar vanaf 1933 werden wel specifieke evenementen voor en door vrouwen georganiseerd. Van een eigenlijke vrouwenvereniging was nog geen sprake, tot zich een gelukkig toeval voordeed. In 1934 liep immers Alice Heyman naast Edward Anseele op een manifestatie. Deze zag haar kans schoon en wist Anseele te overtuigen van het belang van een vrouwenvereniging in de schoot van de coöperatie. In de plaats van af te wachten tot Vader Anseele de eerste stap zette (zoals gebruikelijk was), nam Alice zelf het initiatief en schreef hem nog geen week later aan om hem te wijzen op zijn belofte.[316] Uit de vele correspondentie die ze hebben achtergelaten, kunnen we opmaken dat Anseele haar engagement een beetje verkeerd had ingeschat: hij schreef de hele tijd maar door over het belang, het algemeen theoretisch en filosofisch kader, terwijl zij telkens antwoordde met concrete voorstellen. Zo kwam het dat ze reeds in 1935 een bedrag had losgekregen, waarmee ze zonder dralen de werking kon beginnen.[317]
Het is duidelijk dat deze vrouw al jaren moet bezig geweest zijn met dat idee voor een vrouwenvereniging: ze organiseerde enorm veel vergaderingen en evenementen voor de vrouwen. Haar visie was gematigd emancipatorisch: ze erkende de verschillen tussen mannen en vrouwen, maar streed wel (soms hardhandig) voor gelijke rechten en gelijkwaardigheid. Door haar progressieve ideeën kwam zij soms in conflict met de mannelijke arbeidersbevolking. In mei 1935 belegde zij bijvoorbeeld een vergadering over “Vrouwenarbeidrecht”, maar kreeg het aan de stok met een paar metaalbewerkers, die zeiden dat dat geen socialistisch principe was. Anseele suste de betrokken partijen.[318]
Op dat moment waren we nog steeds een heel eind verwijderd van de vrouw als volwaardige samenwerkster, die zelfs als belangrijker voor de coöperatie werd beschouwd dan hun mannen, vaders en zonen.
Toch moeten we deze evolutie, die ik zelf net heb opgetekend, met een korreltje zout nemen. Het is zeker niet zo dat de vrouwen in de jaren dertig plots wel een betekenisvolle rol toegediend kregen. Naast deze algemene evolutie zijn er uitzonderingen genoeg waarin de vrouw alsnog als slachtoffer, als te onderwijzen wezen of in functie van haar man werd voorgesteld. Bekijken we deze prent uit 1933.[319]
We kunnen concluderen dat de vrouw in het Interbellum nooit een vooraanstaande positie heeft gekregen in de coöperatie, maar dat het bestuur wel moest inspelen op het veranderend sociaal model in de periode.
Randgemeenten
In 1918 behoorden Gent, Ledeberg, Sint-Amandsberg, Gentbrugge, Wondelgem en Mariakerke tot het coöperatief netwerk, Groot Gent dus.[320]
Vanaf 1921 begon Vooruit aan haar ‘uitbreiding’. In eerste instantie was het de bedoeling een netwerk van de Oost-Vlaamse socialistische coöperaties te creëren, waarvan Gent de kern zou worden. Coöperaties van andere belangrijke steden in de streek werden aangespoord de ‘samensmelting’ te vervoegen. De eerste stap werd gezet met de aansluiting van Lokeren in 1921.[321]
Die aansluiting was een dergelijk succes[322], dat het voorbeeld in 1924 werd gevolgd door Dendermonde[323] en in 1925 begonnen ook onderhandelingen met Eeklo en Zelzate.[324]
In 1928 deed Vooruit zaken in bijna twintig gemeenten:[325] Assenede, Baesrode, Buggenhout, Denderbelle, Dendermonde, Eeklo, Grembergen, Hamme, Lebbeke, Lokeren, Sint-Gillis, Zelzate, Wetteren, Zele en Groot Gent.
In 1930 kwam, na de uitbreiding, de centralisatie[326]. In de komende jaren zouden bijna alle coöperaties van Oost-Vlaanderen in de federatie worden opgenomen. Het is niet zo dat al deze coöperaties plots tot Vooruit gingen behoren. Als dat wel het geval was, zouden we immers een belangrijke toename van het aantal aandeelhouders en van de omzet moeten zien, wat niet het geval is.
In tegenstelling was het zo dat de coöperatie door zich zo op de centralisatie te richten, zij de gemeenten in Groot Gent dreigde te verliezen. Zowel in Gent-Brugge[327] als in Mariakerke was de toestand van de socialisten in het midden van de jaren dertig blijkbaar zeer slecht en werd een heel nieuw propagandaprogramma opgezet, dat specifiek op de randgemeenten en het platteland gericht was.
De val, die in de grafiek voor het jaar 1935 wordt voorgesteld, is vrij onwaarschijnlijk.
Het beheer begreep wel dat voor de ‘buitenmenschen’ een ander soort overreding nodig was dan in de stedelijke centra. Het wantrouwen tegenover socialisten was daar veel groter dan in de stad. Een voorbeeld uit Dendermonde:
“ Als de kiezer in het kiesgangsken staat is hij vrij en hetgeen hij daar uitbrengt blijft geheim. Anders is het gesteld als moeder de vrouw haar waren koopt in Vooruit, haar brood koopt aan de kar van Vooruit.”[328]
Zo zouden veel ‘verstandige moeders’ het slachtoffer zijn geworden van pesterij en vervolging.
Het probleem in de randgemeenten was, zoals bekend, dat deze voornamelijk vasthielden aan het conservatisme en katholicisme. Veel mensen ‘op den buiten’ waren bang van de socialisten en verdachten ze van de vreselijkste dingen. De kerk had er nog een zeer zware invloed op de bevolking.
De propagandisten moesten dan ook op een andere manier tewerkgaan dan in de stad en dat beseften ze zelf ten volle. Ze stelden zich duidelijk minder anti-klerikaal op, maar lieten zelfs uitschijnen dat God meer achter het socialisme stond dan achter de sociaal-democratie, door bijbelpassages in hun propaganda in te passen.[329]
De coöperatie probeerde zo weinig mogelijk de term ‘socialisme’ in haar propaganda daar te vermelden, maar bekeren door aan te tonen dat ze uitgebuit werden door de Kerk.[330]
De ‘strijd om het platteland’ was een van de belangrijkste onderwerpen in de beheersvergaderingen.[331] Zeker toen de christen-democraten het op politiek vlak lieten afweten (in de jaren twintig) zagen de socialisten hun kans schoon eindelijk het onontgonnen gebied voor zich te winnen. De macht van de kerk bleef er echter zeer groot en we kunnen wel zeggen dat de slag niet is thuisgehaald.[332]
Conclusie
Welke relatie de leden ten opzichte van de coöperatie hadden, is uiteraard bepaald door de positie en specifieke achtergrond van die leden. Zowel bij de leden als bij het personeel valt de overwegend mannelijke bevolking op. Een vreemde constatatie als we bedenken dat het vooral de vrouwen waren die in het Interbellum instonden voor de aankopen voor het huishouden. De coöperatie heeft inderdaad waarschijnlijk te weinig rekening gehouden met dit culturele aspect en dus de vrouw nooit een evenwaardige positie gegeven als de man.
Het gros van de leden waren arbeiders in de belangrijke industriesectoren van de regio. Zij waren vrij vatbaar voor de revolutionaire retoriek die het socialisme aanwendde in haar propaganda en communicatie. Zo werden zij ook aangesproken; als strijdmakkers. In de randgemeenten echter had men af te rekenen met een diep geworteld wantrouwen tegenover alles wat buiten de kerk viel en men probeerde het daar ook anders aan te pakken. Echt succesvol is die expeditie naar het platteland nooit geweest.
De aandeelhouders die het het hardst te verduren hadden, konden in de nood vaak rekenen op de gulheid van Moeder Vooruit. In vele gevallen werd hen zelfs een job aangeboden bij de coöperatie. Naast dit intimistisch criterium was het bovendien van belang dat het lid trouw was aan de coöperatie door ‘altijd en alles bij de coöperatie te kopen’.
Een belangrijk probleem voor de coöperatie was het feit dat de meerderheid van de aandeelhouders oudere mannen waren. De jeugd leek niet meer geïnteresseerd in de coöperatie, want vond het blijkbaar een ‘saaie organisatie’. De coöperatie zelf draagt voor dat probleem een deel van de verantwoordelijkheid: zij zette de oudere leden niet onvaak op een voetstuk en gaf hen allerlei voordelen.
Op basis van het archief kunnen we geen vaste uitspraken doen over hoe de leden de coöperatie evalueerden, maar we kunnen wel vermoeden dat de leden in het Interbellum minder betrokken zijn geraakt bij de werking van de coöperatie. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat verschillende groepen (zoals vrouwen en jongeren) zich niet naar waarde geschat voelden binnen de coöperatieve strijd. Anderzijds moet ook gezegd worden dat het fabrieksproletariaat,waaruit Vooruit in hoofdzaak rekruteerde, sterk onderhevig is geweest aan de sociale ontwikkelingen tijdens de onderzochte periode.
“en zij die tegen ’t werkvolk preken,
’t zij met de tong of op papier,
die doen het niet voor hun plezier,
maar om hun zakken vol te steken”[333]
‘De wereld van Vooruit’ kunnen we uiteraard niet loskoppelen van de werelden er rond. In de vorige hoofdstukken hebben we het reeds gehad over de grote wereld buiten de coöperatieve: het kapitalistisch wereld-systeem en de socialistische beweging in België, maar zelfs in onze klein Vlaams stadje kwamen heel wat werelden met elkaar in contact en dat verliep niet altijd van een leien dakje. De relatie die de coöperatie had met die externe systemen heeft haar geschiedenis voor een groot deel bepaald. In dit hoofdstuk zullen we nagaan in welke mate haar vrienden en vijanden, direct of indirect, invloed hebben gehad op de werking van de coöperatie.
Het is misschien gepast hier te melden dat de analyse die volgt enkel gebaseerd is op bronnen van socialistische achtergrond. Het onderzoek hiernaar staat nog in kinderschoenen. Dit hoofdstuk moet, meer dan de andere, gelezen worden als aanzet tot verder historisch onderzoek naar de besproken relaties.
Bij wijze van inleiding wil ik nog het volgende meegeven: doordat de termen die in deze thesis gebruikt worden ook vandaag nog in omloop zijn, kan verwarring bestaan over de inhoud van bijvoorbeeld ‘katholieken’ of ‘liberalen’. Om dergelijke verwarringen te vermijden geef ik de lezer nu een schema mee van hoe de Vooruit het economische, politieke en sociale landschap zag.
Het wereldbeeld van de coöperatie was vrij statisch en opgedeeld in drie zuilen:
Dit zeer rechtlijnig wereldbeeld kwam in de besproken periode onder zeer grote druk te staan; niet alleen ontstonden een aantal kleinere politieke formaties (zoals extreem rechts en links), bovendien moest de coöperatie steeds meer in contact treden met de verschillende zuilen met de nodige wederzijdse beïnvloeding.
Voor de analyse zullen we vertrekken van de drie zuilen om de relaties zo gestructureerd mogelijk duidelijk te maken.
Burgers en de staat
“’t gaat in de oorlog als in zaken,
maar dan met lood,
in plaats van kaas.”[334]
De eerste zuil die we bespreken, de kapitalistische, moeten we vooral onder de vijanden van Moeder Vooruit rekenen. In het wereldbeeld van de coöperatie viel de kapitalistische zuil institutioneel gezien samen met de staat en de wetgeving. De vertegenwoordigers van die staat, zowel de politieke als de economische, waren de grootste vijanden van de coöperatie:
“vijanden van de verbruikskooperatie:
1.kleinhandel […]
2.magazijnen met bijhuizen
3.bazars, magazijnen van eenheidsprijzen
4.markten
5.patroonsekonomaten
6.de Wetgeving”[335]
De coöperatie onderhield een vrij dialectische verhouding met het kapitalisme in die zin dat ze niet zonder het systeem kon bestaan, maar datzelfde systeem aanviel door haar belangrijkste schakel (de koopkracht) af te nemen. De coöperatie trad binnen dat systeem op als prijsregulerende kracht, waardoor zij een belangrijke winstmarge van de vrijhandelaars ontnam. Op momenten van zware crisis echter, trad zij op die manier ook de kleine handelaars tegemoet, die met moeite het hoofd boven water konden houden.
Een zware economische crisis, zoals we er in het Interbellum meerder hebben gekend, was volgens de coöperatie het belangrijkste argument om het kapitalistisch systeem omver te werpen. ‘In de nood kent mijn zijn vrienden’, zegt men, maar nog meer zijn vijanden:
“bijzondere kenmerken van deze financieele katastroof:
- schandelijke beursverrichting van enkele grootfinanciers, gevolgd door een algemene kapitaalvlucht
- bankroet door te zwak betaalvermogen of te ver gewaagd beursspel; verlies der spaargelden
- geweldig inkrimpen van de koopkracht van de spaarpenning der arbeiders.”[336]
Het is duidelijk dat de coöperatie een pasklaar antwoord had op de schuldvraag van de enorme wantoestanden die in deze periode het sociale en economische leven beheersten: de burgerij was persoonlijk verantwoordelijk voor de ellendige toestand van de arbeiders. Niet alleen zocht zij medogenloos naar profijt, ten koste van de arbeiders, ook was het zij die het kapitalistisch systeem, dat geweldadige prijsschommelingen voor gevolg had, in stand hield.
Die prijsregulerende functie van de coöperatie had zij echter wel te danken aan het bestaan van de woekerwinsten van de vrijhandel. Door aan zeer lage prijzen te verkopen, slaagde de coöperatie erin de koopkracht naar zich toe te trekken, waardoor de prijzen aan de andere kant zich wel moesten ‘acclimatiseren’.
De burgerlijke handelaars zullen dit inderdaad met lede ogen aanzien hebben, waardoor zij op allerhande wijzen toch nog de koopkracht voor zich probeerden te winnen. De eerste methode was antireclame te maken voor de coöperatie door het simpelweg terugsmijten van de verwijten die zij van de coöperatie kregen: ‘niet de vrijhandel, maar de coöperatie is verantwoordelijk voor het dure leven’[337]. Een andere manier was de consumenten ervan te overtuigen dat de producten misschien goedkoop waren, maar van zeer slechte kwaliteit[338] of erger nog: de coöperatie en socialisten persoonlijk aan te vallen en als dieven voor te stellen[339].
Als bleek dat geen van voorgaande acties effectief was geweest, moest de privaathandel zijn prijzen verlagen en sterker nog, prezen zij hun product eveneens aan als het goedkoopste[340].
De strijd om de koopkracht was bij momenten zeer hevig. De soldaten van het kapitalisme zetten niet alleen hun concurrentiekracht in om de coöperatie te bekampen, ook via politieke en juridische weg probeerden zij de coöperatie de enige kracht die ze had, de koopkracht, te ontnemen, maar in deze oorlog waren geen wapenstilstanden.
De concurrentiestrijd kunnen we opdelen in de strijd voor en de strijd tegen. Tot die eerste kunnen de promotieacties gerekend worden die vooral het eigen product aanprijzen, tot de tweede de acties die in de eerste plaats tegen de concurrentie gericht zijn. Om evidente redenen hebben we de promotieacties van de coöperatie zelf hoofdzakelijk onder de paragraaf propaganda (IV.1) besproken.
In de eerste jaren na de oorlog was de koopkracht in het algemeen nog vrij zwak, maar ook het aanbod was laag, waardoor in deze jaren nog weinig harde gevechten waren losgebroken. Vanaf het decennium van de jaren twintig echter gingen de poppen echt aan het dansen. Reeds in 1921 was het voor de coöperatie duidelijk dat alle sectoren zware concurrentie ondervonden van andere bedrijven in en om Gent.[341]
In de overtuiging dat zij zelf veel meer te bieden hadden dan de privaathandelaars, gingen zij gewoon door met het propageren van hun handel, hun organisatie en hun producten, door er bijvoorbeeld op te wijzen dat Vooruit “een eerlijken handel voert” en “men in Vooruit geen bedrog hoeft te vreezen.”[342]
Tot het einde van de jaren twintig zien we, zowel aan de kant van de coöperatie als van de vrijhandel dat vooral promotie werd gemaakt voor de eigen producten en niet zo zeer tegen. Door zich te concentreren op de eigen werking, werd aan de leden geen keuze gegeven om bij de concurrentie te gaan kopen. In deze periode verwees de coöperatie ook veel naar de algemene arbeidersstrijd om de leden te overtuigen alles bij de coöperatie te kopen. Aan de privaathandelaars werden weinig woorden vuil gemaakt. Als er al over hen gesproken werd was dat in zeer algemene termen. Deze vermeldingen kunnen we dan ook beter onder de verwijzingen naar de arbeidersstrijd rekenen. De privaathandelaars werden niet voorgesteld als een gevaar voor de coöperatie, maar als de vijand.[343]
In 1927 was het dan ook de schuld van deze burgers dat de crisis zo hard aankwam.[344] Als we bijvoorbeeld nagaan welke kenmerken de coöperatie als bijzonder aanhaalt, zien we dat de rol van de concurrenten daarin niet valt weg te denken. Voor het eerst werd de vijand als concurrent omschreven.
Vanaf dan werd ze niet alleen met naam en toenaam vermeld, ze werd ook beschreven. In 1928 krijgen we in het jaarverslag voor het eerst een uitwijding over de middelen waarmee de burgerij de coöperatie met alle mogelijke middelen probeerde van haar koopkracht te beroven.
“middelen die wij als kooperatie niet willen of kunnen gebruiken, omdat deze volledig in strijd zijn met onze gewoonte van handeldrijven.”[345]
“versnippering der verdeeling van de produktie breidt zich meer en meer uit; ontelbaar zijn de winkelbedrijven welke nieuw opgericht worden, hetgeen de mededinging of concurrentie verscherpt en in vele gevallen naar onwettige middelen leidt.”[346]
Deze voorbeelden geven al aan welke verwijten de coöperatie naar de burgerij gooide. Het ging er soms nog veel harder aan toe. De vrijhandel deed niet alleen aan ‘openbaar bedrog’[347] en oneerlijke woekerwinst volgens de coöperatie was de burgerij ook verantwoordelijk voor:
“opslag van de broodprijs”[348]
“uitbuiting”[349]
“inflatie van den frank”[350]
“armoede en ellende die in vele gevallen tot de prostitutie leiden”[351]
Ze werden bovendien vergeleken met fascisten[352], spraken zich openlijk uit als de politieke vijand van de arbeiders[353] en moesten dus met alle mogelijke middelen worden bekampt.
De burgerij van haar kant liet zich dit alles uiteraard niet zomaar zeggen. Ook zij maakte de coöperatie allerlei verwijten: dat zij verantwoordelijk waren voor het dure leven en dat ze te duur verkochten[354], zelfs dat ze samenwerkten met moordenaars en criminelen[355]. Naast de verspreiding van negatieve reclame als deze, had de burgerij echter nog een veel machtiger middel in handen: het recht. Er zijn verschillende zaken geweest (vooral in de jaren dertig) die door Vooruit bestempeld werden als een complot tussen het gerecht en de privaathandel.[356]
Toch werd de strijdbijl op sommige momenten begraven, zij het niet voor de ogen van het publiek. Ten eerste moest de coöperatie veel van hun producten bij kapitalistische groothandelaars kopen. Veel criteria, en zeker geen ideologische, kwamen daar niet aan te pas. Het volstond dat de groothandel aan goedkoop tarief wilde verkopen; handel blijft handel en dus rationeel.
Vooruit gaf er wel altijd de voorkeur aan bij socialistische bedrijven aan te kopen, om de simpele reden dat ze daar, bij problemen, nog iets in te zeggen hadden. Het nadeel van bij deze bedrijven te kopen was wel dat deze voor de coöperatie partners waren.
De lezer vraagt zich misschien af hoe Vooruit haar prijzen zo laag kon houden en een deel van de verklaring zit natuurlijk in het uitschakelen van het winstoogmerk. Er is echter nog een reden: de coöperatie werkte klaarblijkelijk niet met contracten van onbepaalde termijn. Dat was een bijzonder goede tactiek om de beste koopjes te doen.
De coöperatie bestreed niet alleen de concurrentie, ze maakte er ook handig misbruik van: in de plaats van contracten op te stellen waarbij Vooruit zich zou verbinden tot het inkopen van de producten bij bedrijf A gedurende een termijn van X aantal jaar, opereerde de coöperatie als volgt:
Na een soort vergelijkend onderzoek te hebben gedaan naar de verschillende bedrijven die product P verkochten, schreef Vooruit een aantal van deze bedrijven aan om blijk van interesse te tonen. Het mag wel duidelijk zijn dat de coöperatie een populaire zakenpartner was doordat zij een enorme afzetmarkt had. In een klap kon een bedrijf er 30.000 kopers bijhebben.
Het bedrijf dat het beste aanbod deed, kreeg de opdracht voor levering van het product. Ondertussen stond het radarwerk van de coöperatie echter niet stil en bleef zij verder de markt verkennen. Als het bedrijf dus kans wilde maken op een verlenging van het contract, moest het ervoor zorgen dat het het goedkoopste bleef en het meest aan de wensen van Vooruit voldeed. Bleek op een bepaald moment dat een ander bedrijf betere voorwaarden stelde, werden de aankopen bij het eerste bedrijf vaak zonder waarschuwing stopgezet.
Het marktonderzoek werd hoofdzakelijk gevoerd en gecoördineerd door de personeelsleden van de afdeling waartoe het betrokken product behoorde (bijvoorbeeld kruidenierszaken[357]), maar ook de spionnen werden hiervoor ingeschakeld.[358] Als dan nog maar eens een bedrijf in de kou kwam te staan, hadden de bestuurders van dat bedrijf slechts weinig verweer. Het enige wat ze konden doen is zekerheid vragen omtrent de stop door een bestuurder aan te schrijven. Anseele heeft zeker een honderdtal van die brieven ontvangen waarin dit of dat bedrijf vraagt of ze nog een bestelling van Vooruit mogen verwachten of niet.[359]
Op deze manier slaagde de coöperatie er niet alleen de concurrentie tussen de private bedrijven onderling op te drijven (wat hen uiteraard alleen goed kon uitkomen), ze zette ze ook onder druk om hun prijzen zo laag mogelijk te houden. Op die manier had de coöperatie een belangrijke invloed op de Oost-Vlaamse markt.
Om tot dergelijke akkoorden te komen, kon de coöperatie uiteraard niet zeggen dat haar eigenlijk doel was om de vrijhandelaars te vernietigen, zelfs al was haar koopkracht nog zo groot. Om het met een citaat van een zakenman uit 1926, redeneerde een groot deel van de bourgeoisie als volgt:
“Stel dat je op straat een individu ontmoet, dat staat te roepen: ‘ik sla de bourgeoisie de hersens in’ en even later vraagt hij je hem je wandelstok te lenen, zou je het doen?”[360]
Om haar organisatie aan te prijzen bij de burgerlijke handelaars, moest de coöperatie dus al haar antikapitalistische kantjes (en dat waren er heel wat) verstoppen. Nu denkt de lezer dat zoiets onbegonnen werk en neemt mij daarmee de woorden uit de mond, maar laat u met stomheid slaan:
In 1930 probeerde de coöperatie zichzelf bij de burgerlijke groothandelaars aan te prijzen door zichzelf voor te stellen als winstgevend bedrijf. De geschiedenis werd zo herschreven dat als er niet bovenaan het document zou gestaan hebben: ‘Geschiedenis van Vooruit’[361], niemand ze nog zou herkend hebben. In deze geschiedenis komen de ‘goede werken van Moeder Vooruit’ zelfs niet voor, in tegendeel: de syndicaten in de fabrieken van Vooruit werden voorgesteld als overlegorganisaties, waarin de kapitalistische patroons het meest in de pap te brokken hadden. De klemtoon in deze versie ligt op de omvorming tot Naamloze Vennootschappen, een evolutie die in alle andere bronnen verzwegen of verdoezeld wordt. De coöperatie wordt voorgesteld als een bedrijf dat evenzeer op winst uit is als alle andere. Deze speech was duidelijk niet voor arbeidersoren bestemd.
De laatste organisatie in de kapitalistische zuil staat in het schema op hetzelfde niveau als de coöperatie. De staat was in de socialistisch-marxistische visie de machtsbasis van de kapitalisten. Ze was dus niet alleen symbool voor het vijandelijk kamp van de coöperatie, het was tevens haar concurrent. Het spreekt voor zich dat de staat een veel grotere slagkracht had dan de andere concurrentie en niet zo maar op elke manier kon worden aangevallen. De coöperatie was dan ook merkelijk voorzichtiger met haar uitspraken over de staat en op de momenten waarop de socialisten in de coalitie zaten, werd zelfs geen expliciete actie tegen haar gevoerd.
Als concurrent werd de staat pas machtig na de doorvoering van de eerste sociale wetten. Het paste natuurlijk niet echt in de goede sociale houding om die wetten af te keuren en hierover werd door de coöperatie met geen woord gerept tegenover de leden. Het lijdt echter geen twijfel dat deze een belangrijke motivatie tot lidmaatschap wegnamen bij de arbeidersbevolking. Dat werd al in 1921 duidelijk:
“na ondervraging van de niet-regelmatige leden, bleek dat de meesten zeiden dat ze meer profijt haalden in stads- en staatsinstellingen omdat hij statuut van oud-strijder, invalied etc. was.”[362]
De idee van de staat concurrentie aan te doen, is misschien een beetje absurd, maar toch was het dat waar de coöperatie op aanstuurde op bepaalde momenten. Telkens de regering schijnbaar tekort schoot, greep de coöperatie de kans aan om aan te tonen dat men beter lid bij de coöperatie kon zijn dan uitsluitend op de staat te rekenen. Toen de pensioenen niet meer werden uitbetaald door de staat in 1932, schreef de coöperatie dat zij: “ten opzichte harer leden onze huidige regeering een schoone les gegeven”[363]
door zelfs in de ‘erbarmelijken economischen toestand’ haar sociale taken op zich te nemen en de gepensioneerden hun pensioen voor te schieten.
De relatie regering-coöperatie liep in het algemeen niet echt van een leien dakje. In 1924 klaagde de coöperatie nog over het feit dat zij niet gesteund werd door de regering, maar in 1937 mocht ze al blij zijn als ze met rust gelaten werd.
Op de coöperatieve tentoonstelling van 1924 was de Belgische regering de grote afwezige:
“Voor de opening der Tentoonstelling heeft men willen doen uitschijnen dat zij gansch socialistisch was. De regeering heeft zulks ten baat genomen om alle officieele ondersteuning te weigeren en zelfs er niet aan deel te nemen. Tal van vreemde regeeringen waren van een ander gevoelen en waren verteegenwoordigd: Men denke alleenlijk aan de stand van Italië.”[364]
De enige bijdrage die de regering aan deze grootscheepse tentoonstelling heeft geleverd, was de publicatie van een artikel ‘dat geen slechten indruk naliet’. Achteraf vermoed ik dat, als de regering had geweten welke impact deze tentoonstelling heeft gehad, ze waarschijnlijk wel had deelgenomen, maar gedane zaken nemen geen keer.
In 1937 nam de regering echter rechtstreeks actie tegen de coöperatie. Er waren reeds lang stemmen aan het opgaan die vroegen om een speciale belasting op coöperatieve ondernemingen, er waren er zelfs die stelden dat de coöperaties door de regering bevoordeeld werden. Pas in 1937 gaf de regering gehoor aan deze stemmen en werden plannen gemaakt voor een extra belasting. De coöperatie reageerde hier fel op en schreef meteen de volgende brief naar de regering:
“[de vereniging van alle Belgische verbruikscoöperaties] verklaart dat de coöperatieve uitkering of teruggave, waarop sommige eene belasting zouden willen zien heffen, noch in rechte, noch in feite, kan gelijk gesteld worden met het dividend der NV’s en evenmin met de winst der handelaren.
Is vastbesloten zich met alle wettelijke middelen tegen iederen uitzonderingsmaatregel te verzetten waarmede men de Samenwerkende Maatschappijen zou willen treffen; deze laatste werden inderdaad in volle vrijheid door de arbeiders opgericht, en zij hebben hunne hooge economische en sociale waarde bewezen, tegelijkertijd als middel tot verbetering van de bestaansvoorwaarden en als hoogstaand opvoedkundig werktuig voor de zedelijke verheffing der arbeiders; […]”[365]
De belasting kwam er niet door.
De coöperatie beschouwde de kapitalistische zuil met andere woorden als haar gezworen vijand, haar aartsrivaal. Het hele kapitalistische systeem en al haar aanhangers werden in de coöperatieve propaganda afgeschilderd als uitbuiters, slavendrijvers en mensen van slechte wil.
Ook de kapitalisten zelf zouden de coöperatie liever hebben zien wegzinken, maar stonden na de eerste WO blijkbaar voor een voldongen feit.
Toch kunnen we de relatie coöperatie-kapitalisme best vergelijken met een duo als ‘Tom en Jerry’: ze kunnen niet leven met elkaar, maar zonder elkaar zou geen van beide kunnen bestaan. Ze proberen elkaar de hele tijd te vernietigen en kwetsen, maar zonder Jerry is Tom maar een eenzame kat.
Momenten van verzoening zijn er niet geweest, maar een evenwicht in de verhouding werd wel zo veel mogelijk gerespecteerd en in stand gehouden door beide partijen.
Het Volk
De andere zuil was die van de Kerk. De visie van de coöperatie op deze zuil was medebepaald door het marxistisch discours over godsdienst als ‘opium voor het volk’. De gelovige arbeiders waren dus niet (zoals de burgerij) de uitvoerders en vertegenwoordigers van deze zuil, maar wel het slachtoffer van de conservatieve propaganda en leugens. Het was dus niet de bedoeling de gelovige arbeiders op dezelfde manier aan te vallen als de burgers, maar eerder om hen ervan te overtuigen dat de Kerk hen probeerde te onderdrukken.
In de jaren dertig werd bovendien de hand gereikt naar de gelovige arbeiders. Ook religieuzen konden voortaan een socialistische overtuiging hebben.[366]
De strijd tegen deze zuil was dan ook vooral gericht tegen haar machtsbasis: de Kerk. In 1924 berichtte Anseele zijn vriend Melckers uit Nederland het volgende:
“Wij gaan hier den georganiseerden strijd aan tegen de Kerk. Zij voelt zich door onze socialistische propaganda en inrichtingen niet enkel diep geraakt maar bedreigd.[…]
De priesters bekennen het in het openbaar [dat hun invloed afzwakt].”[367]
Verschillende bronnen bevestigen inderdaad dat het de christen-democraten niet voor de wind ging in de jaren twintig.[368] In 1932 werd Anseele aangeschreven door een prominente priester uit Gent, naar wie een mooi parkje in Mariakerke genoemd is: Claeys Bouart. Hij schreef dat hij de coöperatie en al haar acties steunde, dat hij veel sympathie koesterde voor de socialistische arbeidersstrijd, maar toch wou hij Anseele vriendelijk doch dringend verzoeken zich te bekeren of op zijn minst te stoppen met zijn godslasterlijke uitspraken.
“U heeft de gewoonte Bijbelteksten, op een kinderachtige manier opgevat, aan te halen in den verkeerden zin. […]”[369]
Hoe Anseele hierop gereageerd heeft, is onduidelijk, maar uit de pakken brieven die hij ook in de volgende jaren nog van de man heeft ontvangen en die ongeveer allemaal op hetzelfde neerkomen, kunnen we wel opmaken dat Anseele niet gestopt is met zijn uitspraken.
De rechtstreeks concurrent van Vooruit was ‘Het Volk’, de Gentse christelijke coöperatie. In tegenstelling tot de burgerij, kwam ‘Het Volk’ rechtstreeks in het vaarwater van Vooruit: ze ronselden bij dezelfde bevolkingsgroep, hadden gelijkaardige middelen en boden dezelfde voordelen aan. De socialistische coöperatie begreep dan ook dat dit hun grootste concurrent was.[370]
Het enige verschil werd door beiden als argument aangehaald om hun coöperatie te vervoegen: het ideologische aspect. Het christelijke kamp probeerde de arbeiders ervan te overtuigen dat aangesloten zijn bij de socialistische tegenhanger heiligschennis, laster en des duivels was. Vooruit bond dan weer de strijd aan door de arbeiders ervan te overtuigen dat de kerk hen klein wilde houden en sussen met een eeuwenoud sprookje.
Naast ideologische antipropaganda, werd de strijd ook nog in de praktijk uitgevochten met allerhande andere wapens. We weten bijvoorbeeld dat elke beweging die de christelijke coöperatie maakte, gehoord werd door de socialistische: hun middelen, hun macht, hun ledental, hun economische macht, al hun evenementen en de gewone gang van zaken werd gecontroleerd door Vooruit en haar spionnen.[371]
Deze informatie bezorgde de socialistische inrichtingen uiteraard veel macht. De vraag is natuurlijk of ook ‘Het Volk’ over dergelijke inlichtingsdiensten beschikte. Dat zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Als het wel zo was, hadden ze alleszins niet dezelfde heilzame werking als de socialistische.
De christelijke coöperatie moest het eigenlijk vooral hebben van de plattelandsgemeenten en ook dat besefte Vooruit ten volle. Op het platteland bleef nog tot diep in de jaren dertig de overtuiging stand houden dat socialisme ketterij was. De propaganda-acties in die gemeentes hielden daar duidelijk rekening mee:
“Let op. Het boekje met omslag […] niets van socialisme. Best is voor het eerste boekje op omslag achterkant de voornaam te markten.[…]
In alle geval niets dat men kan zien dat het van ons komt.[…]”[372]
Wat van de christen-democraten bovendien een makkelijk slachtoffer maakte, was het feit dat ze onderling vrij verdeeld waren in de jaren twintig. Daar maakten de socialisten handig misbruik van. Vanuit christelijke hoek kwamen vaak uitspraken die elkaar tegenspraken, waarvan dankbaar gebruik werd gemaakt door de tegenpartijen. Bovendien was de partij onderling zo verdeeld dat veel progressieve christen-democraten het beter konden vinden met bepaalde socialisten dan met hun eigen partijgenoten.[373]
In 1920 verklaarde Pater Valerius Claes, lid van de christen-democratische partij op dat moment: “Onze eerste vijand is het liberalisme, niet het socialisme”[374]
Als we weten dat op dat moment een tripartite regering aan de macht was, zal dit waarschijnlijk niet bij iedereen in goeie aarde zijn gevallen. In datzelfde artikel uit De Standaard verklaarde hij verder dat de ‘sociale werken’ van de christen-democraten al te vaak werden gebruikt als ‘verzekeringspremie tegen het socialisme’ en eigenlijk ‘moesten dienen om de lagere klassen braaf te houden’. Dat was natuurlijk de kat bij de melk zetten en de coöperatie maakte zeer handig gebruik van dit soort uitspraken, vooral in hun propaganda naar de plattelandsgemeenten toe.
Socialisten
Door zich socialistisch te verklaren, had de coöperatie zich ingeschreven in de arbeidersstrijd. De beweging die daaraan verbonden was, de BWP, rekruteerde onder die groepen van de bevolking die geen andere productiemiddelen bezaten dan hun eigen arbeidskracht en haar belangrijkste programmapunt was de belangen van de werknemers te verdedigen.[375] Van dat ene punt zijn uiteraard zeer verschillende interpretaties mogelijk. We zijn in vorige hoofdstukken al voldoende ingegaan op de overgang van een radicale naar een reformistische houding van de Belgische socialisten, opdat we het hier niet nog eens moeten belichten.
Ook hebben we al gewezen op de problemen waarmee de coöperatie geconfronteerd werd door deze koerswijziging: zij werd geen erkende staatsinstelling, zoals de andere onderdelen van de arbeidersbeweging, maar haar acties werden door de staat overgenomen.
De coöperatie kon zich dus niet zo maar neerleggen bij de beslissing van de partij om binnen de staat bepaalde verwezenlijkingen door te voeren. We moeten bovendien ook in rekening brengen dat de coöperatie een lokale vereniging was, die steunde op kleinmenselijke aspecten van het dagelijks leven. Voor de socialistische arbeiders was er geen sprake van samen te gaan werken met de patroons, de bourgeois en velen moeten het dan ook moeilijk hebben gehad om die koerswijziging aan te nemen.
Het beheer van de coöperatie deed dat alvast niet. Ze bleef trouw aan haar ideaal om de burgermaatschappij omver te werpen en de klasseloze maatschappij te installeren. De realiteit was echter wel dat ze de strijd zonder de openbare steun van de partij moest uitvechten.
Specifiek aan de BWP-federatie Gent-Eeklo was dat zij een zeer grote onafhankelijkheid genoot van de nationale instellingen. Dat had alles te maken met het feit dat in Gent het unieke stelsel bestond, dat politieke, sociale, culturele en economische groeperingen liet samenwerken in de socialistische ideologie. Gent was niet alleen de bakermat van de unieke vorm van de arbeidersbeweging in Vlaanderen en België, ze was er ook het centrum van tot de Eerste Wereldoorlog. Dat wil zeggen dat de Gentse coöperatie en haar omringende socialistische groeperingen belangrijke vrijheden genoten ten opzichte van de andere socialistische formaties in België.
Het ‘Gentse model’ kende niet alleen in België, maar ook in de rest van Europa aanzienlijk succes. Vooral de economische macht van het imperium in Gent dwong heel wat bewondering af van voornamelijk buitenlandse socialisten en coöperatisten.[376] De internationale tentoonstelling van 1924 werd dan ook aangehaald als het ultieme bewijs van het feit dat ‘samenwerking macht maakt’.
Voor de socialistische beweging in heel Europa was heel wat veranderd onder invloed van de Eerste Wereldoorlog. In België kwamen drie zaken plots samen: de BWP integreerde in de regering, de Tweede Internationale was uiteen gevallen door conflicten tussen radicalen en reformisten en ten slotte was de coöperatie erkend als middel in de klassenstrijd.
Deze gebeurtenissen hebben op de coöperatie reeds voor de vrede een onmiskenbare invloed gehad, maar daarnaar moet het onderzoek nog gedaan worden. Na de vredesondertekening was het socialistisch landschap alvast danig gewijzigd.
Voor het grote publiek kwam de integratie van de BWP in de parlementaire democratie wel als een verrassing. De partij, die zich altijd lijnrecht tegenover het staatsbestel had geplaatst, nam nu vrolijk deel aan de regering. Uiteraard was niet iedereen het daarmee eens. De Socialistische Jonge Wachten keerden zich expliciet tegen deze godsvrede-regering en werden daarop uit de partij gezet. Deze jongerenvereniging was in de schoot van de Gentse coöperatie ontstaan en stelde zich, na die evenementen, expliciet communistisch op. De beweging bestaat nog steeds.
De integratie van de BWP kon voor de coöperatie op geen slechter moment vallen. Nu ze eindelijk waren zij erkend als strijdmiddel, moesten ze de strijd maar opgeven. Het was natuurlijk niet zo zwart-wit als ik het hier voorstel, maar een zekere teleurstelling moet het wel geweest zijn.
De integratie van de partij in het politiek bestel zorgde voor verdeeldheid binnen de arbeidersbeweging. Niet alleen ideologisch bestond grote onenigheid, ook gingen de verschillende organen zich meer op zichzelf en hun eigen integratie richten. De onderlinge inmenging was nog steeds groot, maar toch kunnen we zien dat de zowel de vakbond als de mutualiteit en ook de coöperatie zich na de oorlog gingen concentreren op hun eigen ontwikkeling. Voor de partij, de vakbond en de mutualiteit kan dit neerkomen op ‘settling’.
We kunnen de plaats van de coöperatie op dat moment een beetje vergelijken met die van een jonge man die al zijn vrienden ziet trouwen en aan hun eigen huis bouwen, terwijl hij zelf nog steeds op kot zit; een beetje verloren, zich afvragend welke richting hij zou moeten uitgaan.
Voor de wereldoorlog heerste bij de Gentse socialisten een samenwerkende overtuiging. ‘Le Monde du Vooruit’ was een wereld waarin arbeiders samen kwamen om te streven naar een betere wereld. Alle mogelijke middelen werden aangewend tot eer en glorie van het socialistisch imperium in Gent. Op lokaal niveau was het de bedoeling om de economie zo om te vormen dat ze aan de wensen van de arbeiders tegemoet kwam. Voor deze periode is het nog zeer moeilijk een lijn te trekken tussen de verschillende organisaties binnen die beweging, die ‘grote socialistische familie’. Iedereen greep in waar hij/ zij kon en alle bijdragen waren welkom. Het was een beweging in praktijk.
Na de Tweede Wereldoorlog gingen de verschillende organen elk hun eigen weg op. Vooruit had trouw gezworen aan de arbeidersstrijd en ze zou haar woord niet verbreken, maar er was geen plaats voorzien voor haar in de nieuwe positie van de arbeidersbeweging. Wat we dan zien is dat de coöperatie inderdaad de strijd blijft verder voeren, de politiek van de BWP volledig naast zich neer leggend.
In de periode tussen 1919 en 1925 profileert de coöperatie zich als strijdorgaan an se. In de plaats van zo veel mogelijk over een kam te willen geschoren worden met de rest van de arbeidersbeweging, ging ze alleen de strijd aan tegen de lokale kapitalistische economie en al haar vertegenwoordigers. Het is duidelijk dat deze politiek geen afscheuring was van de arbeidersbeweging, maar eerder een afkeuring van de koers die zij wilde varen.[377] Ze steunde de andere acties wel, zij het meer met raad dan met daad.
De coöperatie stelde zich steeds meer op als een realiteit: een succesvolle beweging, die in de eerste plaats voor zichzelf moest en kon zorgen.[378] De financiële steun aan verschillende organisaties werd in die periode niet onder een algemene noemer geplaatst. De strijd was vooral gericht tegen de privaathandel.
Het summum van deze coöperatieve overtuiging moest de Internationale Tentoonstelling van 1924 worden, maar deze had niet het verhoopte effect, namelijk dat iedereen overtuigd zou worden van het feit dat de coöperatie het middel bij uitstek was om de bourgeoisie te bestrijden.[379]
De tentoonstelling was niettemin een enorm succes. Verschillende bronnen geven aan dat er rond de 200.000 bezoekers op af moeten gekomen zijn en iedereen was vol lof over de Gentse coöperatie.
Vooral de buitenlandse afgevaardigden waren vol lof over de Samenwerkende Maatschappij die de tentoonstelling georganiseerd had. Dat kon ook niet anders: Vooruit had het merendeel van de tentoonstellingsruimte opgeëist en bijna alle festiviteiten waren opgedragen aan ‘Moeder Vooruit’.[380]
De conclusie van dat internationaal jubeljaar was eensluidend:
“Het heeft ons nogmaals overtuigd dat de Koöperatieve beweging niet mag afgezonderd zijn van de andere vormen der werkliedenbeweging.”[381]
Deze conclusie kan op zijn minst onverwacht genoemd worden. Als we ze retraceren, wordt echter al snel duidelijk waar ze vandaan komt.
Zoals gezegd, had de coöperatieve tentoonstelling in Gent veel buitenlandse aandacht gehad. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, waren hierop vooral socialistische politici op afgekomen.[382] Deze was vooral de samenwerking tussen de verschillende organen van de arbeidersbeweging opgevallen en welke betekenis de coöperatie hierin innam. Die nauwe band tussen coöperatie en arbeidersbeweging was inderdaad uniek in Europa op dat moment en het zou ons dus niet mogen verwonderen dat hier met grote ogen naar werd opgekeken.
“Weinige weken gaan voorbij of wij krijgen uitheemsche bezoekers, die over de Maatschappij Vooruit en de Gentsche instellingen, de uitgebreidste inlichtingen verlangen.”[383]
Het was niet de coöperatie op zich die de buitenlandse delegatie zo integreerde, maar wel het hele socialistische model, waarin coöperaties, vakbonden en mutualiteiten nauw samenwerkten met de politieke organisaties.
De enige mogelijke conclusie die de coöperatie hieruit kon trekken was dat ze wel degelijk die weg moesten blijven volgen opdat:
“Dit Koöperatief samenzijn en samenwerken zal voorwaar overal voor den vooruitgang onzer beweging de heilzaamste gevolgen hebben.”[384]
De koerswijziging was al meteen zichtbaar, hoewel de coöperatie het natuurlijk wou doen uitschijnen dat zij al altijd en zonder onderbreking expliciet in de arbeidersbeweging was ingeschreven geweest. Let bijvoorbeeld op het kleine woordje ‘nogmaals’ in het bovenstaand citaat over de samenwerking met andere socialistische organisaties. Echt veel praktische gevolgen had deze beslissing echter niet, maar naar de buitenwereld toe gaf de coöperatie wel belangrijke signalen dat er een zeker herstel van de socialistische spirit gaande was:
“De café ‘Ons Huis’ wordt de samenkomst der groote socialistische familie en krijgt het vroeger karakter terug, waarvan de ouderen de beste herinneringen hebben bewaard.”[385]
Voor de komende tien jaar zien we een soort ‘renaissance’ van het Gents model: de strijd moest verder en alle middelen dienden daartoe worden ingezet. Eigen aan deze periode is dat niet de arbeidersbeweging in het middelpunt van de belangstelling staat, maar dat de klemtoon eerder ligt op de arbeidersstrijd. De BWP zelf wordt zelden vermeld, maar de algemene strijd tegen de uitbuiting, de economische chaos, de sociale wantoestanden en de onrechtvaardigheid werd weer gepropageerd. Veeleer dan de arbeidersbeweging voor te stellen als een beweging, waarin verschillende organen taken op zich namen, werd het voorgesteld alsof verschillende onafhankelijke organisaties met dezelfde strijd bezig waren.
In de eerste jaren werden de verschillende organisaties nog als volledig onafhankelijk beschouwd:
“Wij, mannen, durven zeggen: “Ik stem rood, ik ben gesyndikeerd” en wij zeggen dat met volle overtuiging, met fierheid in onze familie, aan onze geburen, aan onze werkmakkers, en dat komt, omdat wij door die twee groote gedachten ingenomen zijn; maar die wil, die trotsheid te zeggen: “Ik koop alles in Vooruit bij mij komt niets binnen of het moet uit Vooruit komen” dat ontbreekt nog bij velen.”[386]
Van 1926 dateert een kalender, waarop de leden worden aangemaand nieuwe leden aan te werven: “benevens steun aan vakbonden en partijinrichtingen.”[387]
Ook Anseele raadde aan te verwijzen naar de arbeidersstrijd als een strijd die door vele groepen werd aangegaan. In een van zijn brieven naar Delvo, schreef hij dat er op moest gewezen worden:
“1. Dat de Partij ons helpen zal;
2. Dat de Syndikaten ons helpen zullen;
3. Dat de Bond Moyson ons helpen zal;
4. Dat de Jongeren ons helpen zullen;
5. Dat de Vrouwengr. ons helpen zullen.”[388]
En in 1930 stelde de coöperatie haar leden de volgende vraag:
“Is het mogelijk dat wij de burgerij bekampen door den vakbond en den politieken groep, wanneer wij haar rijker en machtiger maken, door in hare inrichtingen te koopen?”[389]
Grote afwezige in deze fragmenten (behalve in de tips van Anseele) is uiteraard de Bond Moyson, de mutualiteit. Wat we daaruit kunnen besluiten is dat de coöperatie zich duidelijk wou opstellen als strijdorganisatie. Men moest niet lid worden van de coöperatie om zijn eigen levensstandaard te verbeteren, maar om rechtstreeks actie te voeren tegen de kapitalistische uitbuiting. Op die koers werd ook in de komende jaren verder gegaan. De coöperatie speelde, blijkens deze en andere documenten, ook in op de stijgende populariteit van de vakbonden:
“Huismoeders, telkens gij nalaat uwe aankoopen in de coöperatie te doen, brengt gij, zonder het te weten, een kaakslag aan den syndikalen strijd van uwen echtgenoot.”
En
“De loonen betaald in de coöperatie, dienen als voorbeeld en basis in den algemeenen syndikalen strijd.”[390]
Dat de coöperatie zo dikwijls naar het syndicaat verwees in deze periode, toont nog eens aan dat zij niet volledig achter het reformistische programma van de partij stond. In al haar propaganda definieerde de coöperatie zich dan ook expliciet als strijdorganisatie, en de verwijzingen naar de vakbond waren daarin altijd handige middeltjes.
De manier waarop de coöperatie in die periode de socialistische beweging in haar propaganda benaderde, zien we samengevat in een brief van Anseele aan ‘kameraad Delvo’, waarin hij zijn inzichten geeft over de manier waarop men best propaganda kon voeren.
Anseele senior was een autoriteit op het vlak van overreding en werd vaak om hulp en raad gevraagd door de nieuwe generaties. Deze brief geeft niet alleen veel bloot over de mening van Anseele omtrent de coöperatie en haar verhouding tot de socialistische arbeidersbeweging (daarop gaan we in in IV.4), ook verschaft hij inzichten over de coöperatieve propaganda in die periode.
De brief gaat als volgt:
“Mijn jonge kameraad,
[…]
Den strijd. Hoe die winnen? Door aan te toonen:
a. Hoe de coöperatieve beweging den politieken en syndikalen kamp meevoert en volledigt
b. Hoe de coöperatie werken tot stand brengt voor de werkers, die door politiek en syndikaten nooit zullen gesticht worden.
c. Hoe de coöperatie de vierde groote strijdmacht der werkers en socialisme is:
1)het stembiljet
2)het syndikaat
3)de verstandelijke propaganda
4)de coöperatie
d. hoe de coöperatie aan de socialistische opvoeding der werkers meehelpt en in het bereik hunner beperkte middelen aan de socialiseering der burgerlijke vennootschappen meehelpt.
e. Hoe zij door het bouwen harer volkshuizen en werkhuizen de macht, het verstand en de bestuurlijke kennis der werkers in nijverheid, handel en op bakgebied bewijst en dit is veel.
Onze volkshuizen zijn onze hoofdvesten en Onze Hoogeschoolen tegelijk.
f. Hoe zij in den strijd, in den nood, in den ouden dag, in al de omstandigheden in des werkers leven, daar is als een weldoende moeder, als een raadgever, als wegwijzer, als aanvoerder, als ziekenverpleegster enz… enz…
g. Wat ze in de laatste 50 jaren tot stand bracht. België is de wereld als toonbeeld der groeiende bekwaamheid der werkende klasse.
Dit moet het eerste, tweede en derde nummer bevatten. Al de strijdende, geestdriftige elementen Onzer Partij, zoo mannen als vrouwen, moeten we optrommelen om dit machtig wapen, dat ze nu verwaarloozen, tot hun redding aan te wenden.
[…]”[391]
Deze brief reflecteert in de eerste plaats de persoonlijke indruk van Anseele, maar gezien zijn invloed, ook iets over de verhouding tot de rest van de arbeidersbeweging. Die is blijkens dit document vrij dubbelzinnig. Anseele verwijst immers constant naar het feit dat ze de arbeidersbeweging nodig hebben en dat alle aparte organen de coöperatie steunen, maar juist door dat zo sterk te beklemtonen, toont hij ook aan dat de coöperatie er blijkbaar de mening op nahield dat de coöperatieve strijd moest onderscheiden worden van de syndicale en politieke strijd. Het ging in deze visie duidelijk om verschillende bewegingen, met verschillende doelen en idealen en verschillende achtergronden, daar waar we in de jaren voor 1924 nog zien dat vooral de algemene socialistische strijd hoog in het vaandel werd gedragen.
In de verkiezingsstrijd naar 1934 toe, zien we opnieuw een kentering. In 1934 vond een samenloop van omstandigheden plaats in de socialistische wereld: na bijna een decennium oppositie kwam de BWP weer in de regering en datzelfde jaar crashte de Belgische Bank van de Arbeid, de trots van de socialistische beweging.
Daardoor kwam er een toenadering tussen de politieke en de economische fractie van de arbeidersbeweging: de partij kon op het uitgestrekt coöperatief netwerk rekenen om kiezers te winnen en omgekeerd kon de coöperatie op de steun van de partij en haar subsidies rekenen bij het verlies van haar belangrijkste kapitaalkrachtige instelling.
De coöperatie zat aan deze onderhandelingstafel echter niet in een goeie positie: ze was verzwakt, was haar belangrijkste voorman kwijt –Anseele had na de crash van zijn levenswerk al zijn taken afgestaan en door de algemene crisis had zij nog maar beperkte bewegingsruimte. Ze had zich met andere woorden neer te leggen bij de beslissingen van de partij.
Het rechtstreeks gevolg ervan was dat de coöperatie in haar propaganda plots weer naar de BWP ging verwijzen en dat ze zich inschreef in de beweging. Het verschil tussen ‘zich inschrijven in de arbeidersstrijd’ en ‘in de arbeidersbeweging’ is klein, maar wel belangrijk. De socialistische ideologie en strijd werd weer prominent in de coöperatie. De leden van de coöperatie werden niet langer aangesproken als ‘lid’ of ‘samenwerker’, ‘coöperateur’ of ‘aandeelhouder’, maar als ‘partijgenoot’.[392]
Dat hield echter ook in dat de coöperatie de koers moest volgen die de BWP opging, en dat was al een tijdje een reformistische. Ook de leden merkten deze evolutie op. In de tweede helft van de jaren dertig krijgt Anseele plots een groot aantal brieven, waarin leden hem vertellen dat de coöperatie haar eigen rol en positie dringend dient te herzien[393]. De algemene teneur van deze brieven vinden we het meest expliciet terug in een brief van “De onderdanige rechten strijder”[394], die schrijft:
“Als gij, Heer Anseele, dit een prachtige strijd noemt zijt gij dan ook geen strijder meer zoals vroeger jaren, maar ook nog een man welke de werkende klasse aan zijn lot overlaat en dus is het Socialisme uitgestorven.”
Volgens het wereldbeeld van de coöperatie was zij zelf de instelling voor de socialistische zuil, zoals de Kerk dat voor de christelijke zuil was en de staat voor de kapitalistische. De definitie van coöperatie moet in het Interbellum wel aanzienlijk zijn uitgebreid. Steeds meer werd Vooruit geconfronteerd met het feit dat zij niet alleen fungeerde in een Gents, maar ook in een Belgisch landschap. Er waren met andere woorden nog andere coöperaties naast de Vooruit.
Hoe zij tegenover haar zustermaatschappijen stond, is eveneens geëvolueerd in het Interbellum, met 1934 als belangrijk keerpunt. In tegenstelling tot wat we in voorgaande hoofdstukken stelden dat keerpunten slechts een symbolische waarde hebben, geldt dat principe hier niet. Door de specifieke omstandigheden met betrekking tot de crash van de Belgische Bank van de Arbeid is die verhouding plots veranderd.
Voor dat rampenjaar (althans voor de coöperaties) kunnen we wel zeggen dat de coöperatie van Gent het ‘establishment’ was. In alle overkoepelende coöperatieve organen was het aandeel van Vooruit zeer groot, zowel sociaal als economisch. De autoriteit van de Gentse coöperatie werd gerespecteerd en in stand gehouden in alle nationale instellingen.[395] Zij werd bovendien om raad of inmenging gevraagd door andere coöperaties die voor specifieke problemen kwamen te staan.[396]
Op deze erkenning reageerde de coöperatie echter niet altijd even bescheiden. Af en toe kwam het ook tot conflicten met andere coöperaties. Vooral de relatie tussen de Gentse en de Antwerpse afdeling kwam soms onder druk te staan.[397]
In 1934 ging de Belgische Bank van de Arbeid overkop. Het grootste slachtoffer daarvan was de Gentse coöperatie, hoewel een groot aantal coöperaties aandelen had in deze bank. De coöperatie kon gelukkig rekenen op de solidariteit van de andere Belgische socialistische coöperaties, die ze ervoor zelf altijd had bijgestaan.[398]
Haar invloed en populariteit smolt echter als sneeuw voor de zon. Coöperaties die voorheen nooit hadden gewaagd Vooruit ook maar iets in de weg te leggen, gingen zich nu opstellen als evenwaardige of zelfs superieure organisaties.[399]
In de coöperatieve organen verloor zij eveneens haar overmacht. Ze was van de ‘primus inter pares’ gereduceerd tot gewoonweg een van de coöperaties.[400]
Besluit
De koerswijziging van de BWP heeft een zware stempel gedrukt op de coöperatieve geschiedenis. Door het feit dat de coöperatie, in tegenstelling tot de andere groepen in de arbeidersbeweging, geen erkende instelling werd in de ‘verzorgingsstaat’, was de conclusie van Vooruit dat ze verder moest op de coöperatieve weg. Versterkt in haar overtuiging dat de economische slag nog niet was thuisgehaald en dat ze enkel door de coöperatie kon gestreden worden, distancieerde ze zich van de reformistische arbeidersbeweging en ging verder met de strijd.
In het midden van de jaren twintig gebeurden op korte tijd twee dingen waardoor die koers niet meer kon worden aangehouden: de BWP kwam terug in de oppositie terecht en de Internationale Tentoonstelling voor Coöperaties en Sociale Werken bleek een internationaal succes. Hierdoor keerde de BWP gedeeltelijk terug naar haar revolutionair programma en bovendien werd de coöperatie terug erkend als onmisbare schakel in de arbeidersstrijd.
De coöperatie ging daardoor van de ‘coöperatieve strijd’ over op de ‘klassenstrijd’. Dit was een soort herstel van haar programma voor de Eerste Wereldoorlog. In deze ideologische context zag de coöperatie zichzelf als verantwoordelijk voor de strijd op het economische vlak, maar streed samen met de andere bewegingen tegen de macht van de burgerij en kapitalisten.
De tragische gebeurtenis van 1934 maakte een einde aan de hegemonie van Vooruit binnen de nationale coöperatieve beweging en bovendien moest zij inbinden tegenover de BWP. Ze stelde zich op zoals de partij wilde dat ze zich opstelde: socialistisch. Vanaf dan schreef de coöperatie zich onvoorwaardelijk in in de ‘socialistische strijd’, die door alle groepen van de arbeidersbeweging samen moest worden aangegaan en voor doel had de arbeidende klasse volledig te laten erkennen.
Fascisten en communisten
Aan linker- en rechterzijde van deze drie zuilen groeiden nog twee kleinere maar zeker niet te onderschatten, groeperingen. Helemaal links zweefde een communistische afscheuring van de BWP en aan de rechterzijde groeiden een aantal fascistische groepjes uit tot gevaarlijke frontbeweging.
Geen van beide zijn zeer belangrijk geweest voor de coöperatieve geschiedenis sensu stricto, maar ik vond ze interessant en belangrijk genoeg voor de algemene context om ze te bespreken.
Van alle grote Vlaamse steden was Gent in het Interbellum politiek gemiddeld weinig vatbaar gebleken voor extreme bewegingen. Dat moet vooral toegeschreven worden aan het boeiend politiek landschap dat er reeds was (cf. Inleiding.1).
Ook de coöperatie distancieerde zich met klem van beide bewegingen en om het voor de leden gemakkelijk te maken, werden zij in een pot gedumpt bij al haar andere vijanden. De burgerij werd in een adem genoemd met de fascisten[401] en de communisten leunden dichter aan bij clerus en burgerij dan bij de socialisten[402].
Met de communisten vochten zij het hele Interbellum door een heuse persoorlog uit. Voortdurend werd er over en weer geschreeuwd, mekaar de huid vol gescholden en verweten voor alles wat vuil was.[403] Men wou kennelijk het publiek overtuigen van het feit dat het communisme niets te maken had met en dus zeker geen familie kon zijn van het socialisme. Toch bleef dat gerucht in leven door toedoen van de burgerij en de clerici[404].
Na wat in Duitsland gebeurd was met de sociaal-democraten, vreesden alle socialistische partijen van Europa voor een gelijkaardig scenario in eigen land. Ook voor de BWP gold dat en uiteraard ook voor de socialistische coöperatie Vooruit. Deze hield er, gezien wat we uit het voorgaande hoofdstuk hebben kunnen opmaken, in het algemeen een linksere overtuiging op na dan de rest van de BWP. Bovendien was zij uitgesproken pacifistisch van inslag.
Toen de ‘anti-oorlogsliga’ in 1935 werd opgericht, wilde de coöperatie haar volledige steun geven, Ze werd echter op de vingers getikt door de BWP die een dergelijke inmenging niet zag zitten.[405]
Dat was het eerste antifascistisch initiatief in Gent waaraan de coöperatie haar medewerking niet had kunnen verlenen. De overtuiging van Vooruit was blijkbaar wel algemeen bekend, want tal van organisaties die ook maar iets in die richting wilden doen, vroegen financiële tussenkomst van Vooruit en deze werd altijd toegekend.[406]
Nog een document waaruit kan blijken dat de overtuiging van de Gentse socialisten naam had, is een brief van de familie ‘Kennof’ uit de streek van Brussel.[407] Deze familie van Joodse afkomst wist zich, na een lange lijdensweg van pesterijen, bedreigingen, verstotingen en vreselijke aanvallen, geen raad meer en keerde zich in een laatste poging tot Anseele, van wiens ‘menschlievendheid’ zij hadden gehoord.
Deze familie schrijft: “Ten slotte zouden wij ons wel verplicht zien ’t zelfde lot te omhelzen der Duitsche Joden en Sociaal-Demokraten.”
Dat was voor de socialisten waarschijnlijk een gevoelige snaar: het joodse lot werd aan dat van de socialisten verbonden. Vanaf dan was het samen leven of sterven. Hoe Anseele op deze brief gereageerd heeft, is niet bekend, maar het zou mij verwonderen moest hij niet iets voor deze mensen geregeld hebben. (cf. IV.4)
Conclusie
Het is duidelijk dat de coöperatieve geschiedenis niet los kan gezien worden van de geschiedenis van haar opponenten en vennoten. In de eerste plaats is dat zo omdat deze een rechtstreekse invloed hadden op de coöperatie doordat ze met haar in conflict en conversatie kwamen, maar ook de indirecte invloed was groot. De coöperatie liet haar beleid immers in belangrijke mate afhangen van het beleid dat haar vrienden en vijanden voerden.
De relatie tussen Vooruit en de buitenwereld werd vooral bepaald door het gevaar dat dat extern systeem voor de coöperatie kon vormen. Zo zien we een groot verschil tussen haar houding ten opzichte van de kapitalistische en de katholieke zuil.
De burgerij en de staat waren vijanden voor de coöperatie. Haar doel was dan ook het kapitalisme vernietigen. Er werd zo veel mogelijk haat gezaaid tegenover de ‘uitbuiters’, die steeds meer in detail werden beschreven. De daad werd echter niet helemaal bij het woord gevoegd; de coöperatie werkte wel samen met de kapitalistische ondernemers en had zelf ook een aantal kapitalistische kantjes. Van een zekere verstandhouding was echter geen sprake, tenzij een impliciete in de vorm van het ‘noodzakelijk duo’.
In de katholieke zuil zag de coöperatie niet zozeer een vijand, dan wel een machtige concurrent. Het beleid was niet zo zeer gericht op het vernietigen van de Kerk en de adel, maar haar alle macht te ontnemen. Arbeiders werden zo veel mogelijk overtuigd van het heil van de socialistische overtuiging, die overigens veel religieuze aspecten had.
Binnen haar eigen zuil genoot de Gentse coöperatie veel aanzien. Tot 1934 slaagde ze erin een eigen weg op te gaan en toch nog erkenning te genieten van de nationale coöperatieve organen. Een radicale koerswijziging van de BWP zorgde ervoor dat de coöperatie eveneens een nieuwe weg opmoest. Ze passeerde op haar tocht twee kruispunten: in 1925 stapte ze af van de coöperatieve weg, om het pad van de klassenstrijd te gaan betreden, in 1934 werd deze vervangen door de weg van de socialistische strijd. Dat was een duidelijke toegeving ten opzichte van de socialistische partij.
Na de ontwikkelingen in het Interbellum was het wereldbeeld van de coöperatie waarschijnlijk sterk veranderd. Hieronder geven we hetzelfde model weer, maar dan na twintig jaar interactie:
Iedereen lijkt het erover eens: de coöperatie was nooit geworden wat ze geworden is zonder de leiding van die wonderbaarlijke figuur Edward Anseele. Als iedereen het echter over iets eens is, lijkt mij dat altijd verdacht. Daarom gaan we in dit hoofdstuk na of die invloed van Anseele inderdaad zo groot was als men dacht.
Uiteraard kan men hierop de theoretische vraag toepassen welke de rol van personen in de geschiedenis eigenlijk is. Zelf sta ik zeer sceptisch tegenover de toekenning van een grote rol aan leidende figuren om het verloop der dingen te verklaren, maar we moeten hier rekening houden met het gegeven macht.
Als Anseele inderdaad de rol heeft vervuld die men hem toeschrijft, dan moet hij wel een belangrijke invloed gehad hebben op de coöperatieve geschiedenis en dus een afzonderlijk hoofdstuk waardig.
‘Opperbestuurder van Vooruit’[408]
Anseele was in de eerste plaat gekend als mede-oprichter, voorman en bestuurder van de coöperatie Vooruit. Toen hij, na de intrede van de BWP in de regering, ook politieke taken op zich nam, moest hij zijn taken in Gent inbinden en overlaten aan de andere bestuurders.
Vlak na de oorlog werd hij ere-voorzitter van de coöperatie.[409] Het was meer een erefunctie, een hulde aan de man die zo veel voor de coöperatie had betekend.
Hij ontving hiervan in 1922 duizend krank per maand, een zeer hoog loon voor wat de job maar omhelsde. Waarschijnlijk was het een slimme zet om hem ervan te weerhouden zijn achtergrond te verloochenen, hetgeen hij blijkens zijn eigen statements nooit zou gedaan hebben.
Als ere-voorzitter had Edward Anseele geen echte taken te vervullen, maar toch bleef zijn impact zeer groot. Hij hield als het ware de touwtjes in handen en beriep zich op zijn aandelen en persoonlijke investeringen in de coöperatie als er een conflict dreigde.[410]
Anseeles bemoeizucht was onvermoeibaar, maar zeer vermoeiend voor de andere beheerders. Hij was op de hoogte van alles wat er in de coöperatie gebeurde, zelfs toen hij op het Belgisch politiek toneel actief was, en wou voortdurend geïnformeerd blijven. Hij gaf over alles en nog wat zijn mening en kwam altijd met nieuwe zaakjes voor de dag waarvan hij vond dat het beheer ze moest aannemen.[411]
Niet alleen op het gebied van zaken speelde Anseele de alwetende god, ook ten opzichte van de leden was hij de persoon tot wie ze zich konden wenden, en dat deden ze ook.[412] Ten opzichte van de leden vervulde hij eerder de rol van Vader en deze bespreken we onder die noemer.
Nu vraagt u zich af hoe hij aan al die informatie kon komen, terwijl hij toch het grootste deel van de tijd op het ministerie in Brussel moet hebben doorgebracht. Anseele werd op de hoogte gehouden via legitieme en illegitieme weg. Hij werd op de hoogte gehouden van de gang van zaken door zijn persoonlijke contacten en in de eerste plaats door de beheerders van Vooruit zelf. Er waren echter nog mensen die de boel in de gaten hielden. We hebben het hier natuurlijk over de befaamde ‘spionnen van Anseele’. Het ging vaak om gewone arbeiders die Anseele in hun brieven over een bepaalde sector inlichten. Zo kreeg de oude beheerder alle geruchten, problemen, wanpraktijken, bedrog en dergelijke, vaak sneller te horen dan de beheerders zelf.[413] Ik vermoed, op basis van de intertekstuele verwijzingen in verschillende gevonden brieven, dat veel van de briefwisseling in dit verband is verloren gegaan, maar schat dat het hier ging om een zeer uitgebreid netwerk van tipgevers en ‘verklikkers’.
Zo hield Anseele de coöperatie streng in de hand, hetgeen niet altijd naar de zin van het beheer was.
De eerste generatie bestuurders, die Anseele tot ere-voorzitter hedden benoemd, waren zijn inbreng waarschijnlijk gunstig gezind. Zijn invloed op het bestuur van dat moment wel manifest was, maar toch niet zo groot als in de jaren dertig, toen hij zich had teruggetrokken uit de Belgische politiek.
Na de crash van de Belgische Bank van de Arbeid had Anseele al zijn taken neergelegd en kon hij zich volledig concentreren op zijn thuisbasis, de coöperatie. Dit was niet geheel naar de zin van de bestuursvergadering. Zij zagen het niet zitten dat Anseele, en zeker niet na het schandaal van de Belgische Bank van de Arbeid, zich plots terug kwam moeien met hun zaken. In 1935 kwam deze onvrede tot uitbarsting:
Het beheer van Vooruit was unaniem dat Anseele niet langer kon blijven. Hem ontzetten uit zijn functie als ere-voorzitter was echter geen sinécure. Daarvoor moest de hulp van de BWP worden ingeroepen.
Intussen kreeg Edward Anseele echter een briefje onder zijn deur geschoven waarin men hem waarschuwde dat hij aan de deur zou worden gezet, De schrijver raadde hem aan daar geen gevolg aan te geven. Het kattebelletje was gericht aan ‘Papa’ en ondertekend door ‘Broere’, wat erop wijst dat het hier waarschijnlijk gaat om Edward Anseele junior.[414]
Anseele nam direct actie en sprak de verschillende bestuurders afzonderlijk aan. Aan elk van hen schreef hij een brief met een gelijkaardige inhoud: Dat hij geruchten had opgevangen dat de aangesproken bestuurder hem persoonlijk uit het beheer wilde. Een oude vos verliest inderdaad zijn streken niet. Het was een briljante zet: elk van deze bestuurders reageerden door duidelijk te stellen dat hij persoonlijk tegen dat voorstel was geweest en beklemtoonde nog eens hoe trouw hij wel was aan de ‘Vader van de coöperatie’.[415]
‘Den Volksheld van Gent’[416],
Waarom het bestuur zo lang de dwingende invloed van Anseele getolereerd heeft, moet voor een groot deel worden toegeschreven aan het aanzien dat hij bij de werkersbevolking van Gent en België en bij de internationale socialistische en coöperatieve gemeenschap genoot.
De eerbetuigingen aan Anseele zijn eindeloos. Hij was voor de arbeidersbevolking werkelijk de koning der proletaren. Het aantal verenigingen, artistieke of andere, die een ‘beker’ of ‘prijskamp Anseele’ uitschreven was ontelbaar.[417] Daarnaast waren er nog tientallen verenigingen die hem tot ere-voorzitter aanstelden[418] en allerlei werken en activiteiten werden aan hem opgedragen.[419]
Naar aanleiding van het jubeljaar 1924 overstroomde zijn brievenbus van eerbetuigingen Uit alle hoeken van België en zelfs daarbuiten: uit Frankrijk, Nederland, Zwitserland, Italië, Georgië. Anseele werd tijdens de tentoonstelling door zowel de Gentse bevolking als de internationale gasten op een voetstuk geplaatst. Vanuit socialistische, maar ook liberale en communistische hoek.[420]
Het succes van de tentoonstelling werd blijkbaar in de eerste plaats aan hem toegeschreven.
Ook in de daaropvolgende jaren zien we een groot aantal brieven waarin mensen hem bedanken, soms voor de meest absurde dingen, zoals voor de ‘Triomf van het Socialisme’[421], die blijkbaar als zijn persoonlijke overwinning werd beschouwd.
De personencultus rond Anseele heeft een onmiskenbare invloed gehad op de aanhang van de coöperatie en moet toch ook voor een groot deel aan de man zelf worden toegeschreven.
Het is niet zo moeilijk een held te worden, en zeker niet in een landschap van onderdrukten, maar een held blijven is andere koek. Hoe het kwam dat Anseele daar wel in geslaagd is, moet verder onderzoek naar deze historische feiguur nog uitwijzen, maar voorlopig kan ik mijn bevindingen en inzichten hier openbaren.
Anseeles gave als redenaar is bekend: hij wist moeilijke principes zo in woorden te zetten dat zelfs een ongeschoolde arbeider ze kon verstaan. Hij stelde zich bovendien zeer radicaal op tegen de burgerij en creëerde zo een gemeenschappelijke vijand. Deze populistische technieken werden echter ook door anderen gebruikt in die periode en toch stak hij er met kop en schouders bovenuit.
Veel van zijn populariteit bij de arbeiders moet worden toegeschreven aan zijn ‘uitstraling’, hoe subjectief dat begrip ook mag zijn. Hij had een zeer geprononceerd gezicht, maar zijn blik straalde vertrouwen uit. Hij was klein van stuk, wat op latere leeftijd het effect gaf van het ‘vriendelijke oude mannetje’.
Een en ander moet ook in verband gebracht worden met zijn eigen achtergrond: hij kwam echt uit een proletarische milieu in Gent Door het feit dat hij was opgegroeid tussen de arbeiders Kende hij hun grieven dus maar al te best. Bovendien sprak hij plat Gents, wat bij de arbeiders sympathiek overkwam. Door zijn achtergrond had hij een zeer groot voordeel op veel andere leden van de socialistische partij, die vaak van burgerlijke huize waren.Anseele stond bovendien bekend als een zeer beminnelijk persoon, die ‘heel gewoon’ deed. Op het podium palmde hij iedereen in met zijn krachtige woorden en stoere taal, maar terug op straat was hij weer de heel gewone mens, die zich niet verheven voelde boven de anderen.
Waarom hij ten slotte is kunnen aanblijven als ‘held van Gent’, moet in verband gebracht worden met het feit dat hij gedurende een aantal jaren niet meer constant aanwezig was in Gent. Daardoor kon hij de rol van de ‘reiziger’ op zich nemen, en die is altijd beter gezien dan de mensen die het dagelijks beleid voeren. Bovendien bleef hij trouw aan ‘zijn stad’ en maakte dat ook duidelijk aan de mensen in Brussel. Daardoor verschafte hij Gent bekendheid, waardoor de arbeiders weer trots konden zijn.
‘partijgenoot’[422]
Tegenover de socialistische arbeidersbeweging was Anseele, de voorman van de coöperatie in het algemeen lovender dan de coöperatie zelf. Als de coöperatie voor 1924 de ‘coöperatieve weg’ opging en daarmee de socialistische beweging liet voor wat ze was, was dat enkel mogelijk door de afwezigheid van ‘Eedje’ Anseele in die periode. Hij zelf was ten zeerste overtuigd van de klassenstrijd en we kunnen hem zeker niet vereenzelvigen met de reformistische koers, waar hij zelf nochtans een van de voormannen van was, maar zijn houding was eerder pragmatisch.[423]
Zijn streven was erop gericht de beweging zo veel mogelijk bijeen te houden. In die zin was hij de onbetwiste meester der tegenstellingen: hij slaagde erin een zeer radicaal vijandschap tegenover de burgerij en al haar aanhangers te combineren met een diplomatische retoriek tegenover diezelfden.
Een vaste Machiavellistische overtuiging, met als doel de installatie van de klassenloze maatschappij en als middel de vaak smerige onderhandeling met de voorvechters van de liberale staat, kenmerkte zijn politieke overtuiging.[424] De ideologische koers van de coöperatie tussen 1925 en 1935 komt grotendeels overeen met Anseeles ideologie.
Dat over dat doel verschillende meningen bestonden in de socialistische beweging, zag Anseele blijkbaar niet als een probleem. De beweging verenigde in de eerste plaats mensen van hetzelfde principe, die tegen uitbuiting wilden optreden, en kon dus volgens Anseele met een beetje moeite worden samengehouden.
Praktisch fungeerde Anseele ook als een van de rechtstreekse contacten tussen de coöperatieve en de politieke wereld. Zijn hart lag echter bij de coöperatie, wat heel wat kritiek opleverde binnen de BWP. Maar Anseele liet zijn vrijheid niet beperken, niet door zijn superieuren en dus zeker niet door zijn gelijken.
‘gezel’[425], ‘vriend’[426], ‘makker’
Als lid van de coöperatie was Anseele vooral op intellectueel vlak een autoriteit. Hij kon, zoals we ook hoger reeds stelden, de moeilijkste begrippen in een enkel zin duidelijk maken aan de meest ongeletterde.
Anseele kende niet alleen heel veel over de coöperatie zelf, hij wist ook alles over de wereld die de coöperatie omringde. Uit zijn toespraken zou kunnen blijken dat hij een dromer was wat betreft de rol van de coöperatie voor de samenleving, maar blijkens zijn correspondentie was hij een realist.
Hij wist niet alleen precies hoe hij mensen moest overtuigen van het coöperatieve beginsel en slaagde er zo in van vele leden zeer trouwe en geëngageerde samenwerkers te maken, hij kende ook precies de sterke en zwakke punten van de coöperatieve onderneming, waardoor hij vaak op scherpzinnige wijze kon inpikken op de problemen waar zijn en andere coöperaties voor kwamen te staan.
De autoriteit van Anseele op het vlak van de coöperaties was tot ver voorbij de grenzen van Oost-Vlaanderen bekend. Van overal stroomden vragen binnen van coöperaties die in moeilijkheden verkeerden of niet wisten hoe ze best in een specifieke situatie moesten reageren, welke handelingen te rijmen vielen met het ideaal van de coöperatie en welke niet.[427]
Als de coöperatie in 1925 meldde dat zij wekelijks brieven ontving van buitenlandse coöperaties, dan betekent dat vooral de Anseele brieven kreeg van buitenlanders.[428] Anseele pakte dus minder met de coöperatie uit dan dat de coöperatie uitpakte met Anseele.
‘Vader’[429]
Op verschillende vlakken was Edward Anseele de Vader van de coöperatie. In de eerste plaats was hij een van de stichters en dus schepper van de coöperatie. In die zin was de coöperatie deels zijn geesteskind. Ten tweede werd hij graag afgespiegeld als de mannelijke tegenhanger van ‘Moeder Vooruit’: hij moest de touwtjes in handen houden en de coöperatie begeleiden waar nodig. Ten slotte was hij ook een vader voor de leden, die hem niet alleen zo aanspraken, maar hem bovendien allerlei dingen toevertrouwden die men normaal gezien enkel een vader toevertrouwt.
De beeldspraak van de vader is, naar mijn eigen inzichten, voor een stuk door het toeval tot stand gekomen. Edward had immers nog een zoon die dezelfde naam droeg en eveneens actief was in de coöperatieve wereld. Daardoor werd de oudere dus aangesproken met: ‘Anseele vader’ en de jongere met ‘Anseele zoon’. Van ‘Anseele vader’ naar ‘Vader Anseele’ is het maar een kleine stap.
Uiteraard was het zeer dankbaar dat de figuur van de ‘Moeder’ reeds aanwezig was, waardoor het beeld van de ‘Vader’ bijna automatisch kwam. Ook omgekeerd heeft de vaderbeeldspraak waarschijnlijk bijgedragen tot de perceptie van het volk van Anseele als vaderfiguur.
Dat Anseele een tweede vader was voor vele arbeiders, blijkt uit het enorme aantal brieven dat de man in de loop der jaren heeft ontvangen. Vele van die brieven werden geschreven met het oog op gunsten en aanstellingen. Toch zijn er ook verschillende die onbaatzuchtig zijn gestuurd.
Vooral naar het einde van zijn leven toe ontving hij enorm veel brieven van mensen die zeiden in hem een tweede vader te zien en hem hun diepste wensen en grieven toe vertrouwden.
Veel doet denken aan de brieven uit het toneelstuk ‘Groenten uit Balen’, waarin een van de hoofdpersonages constant naar de koning schrijftover zijn toestand, de problemen waarmee hij geconfronteerd wordt en de sociale wanorde in het algemeen. Diezelfde informatie vinden we terug in een groot aantal brieven naar Anseele. Veel mensen vroegen overigens niet om zijn tussenkomst, maar gewoon om zijn raad of zijn luisterend oor.[430]
We kunnen met andere woorden de stelling dat Anseeles invloed in de coöperatie enorm groot was, met kracht bijtreden. Niet alleen had deze man een grote symbolische en esthetische waarde, die Vooruit zowel intern als naar de buitenwereld toe Vooruit veel roem moet gegeven hebben, ook was hij een onvermoeibare bemoeial, wiens impact op de coöperatieve werking en het beleid niet te onderschatten viel.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[103] correspondentie 1937-1938, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[104] doos 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[105] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[106] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[107] Anseele schreef op de ontvangen post de datum en de korte inhoud van zijn antwoord. Door het onleesbaar handschrift valt echter niet op te maken in welke zin hij die brieven beantwoordde. 60, losse stukken: correspondentie.
[108] doos 24, verslagen van de raad van beheer 1921-1924, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[109] doos 17 en 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[110] cf. hoofdstuk IV.3
[111] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[112] doos 17 en 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[113] ‘jetondragers’ of ‘boden’ waren die personeelsleden verantwoordelijk voor het rondbrengen van de jetons waarmee broden konden gekocht worden aan de broodkar van Vooruit. Er waren ook ‘brooddragers’ en ‘kolendragers’, die het brood en de kolen ronddroegen in de coöperatieve gemeenten.
[114] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[115] doos 17 en 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[116] doos 13 en 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[117] Correspondentie 1937-1938 (zonder nr), brief van De Rijcke, Gent, 21-08-1937, Archief 60, Edward Anseele (bewaard op het AMSAB)
[118] Verslag van de Raad van Beheer voor het Maatschappelijk Jaar 1937, dossier 34.88, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[119] doos 10, 11 en 12 ,archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[120] doos 11, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[121] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[122] doos 14 (10/02/23), archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[123] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[124] doos 11, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[125] verschillende terug te vinden jaarverslagen bevatten notities in zwarte inkt, die duidelijk van een franstalig iemand afkomstig zijn. Van wie ze zijn is niet duidelijk, maar als we dit handschrift vergelijken met het handschrift uit de ‘récensements’, kunnen we wel vermoeden dat het om dezelfde persoon gaat.
[126] “pensées” doos 22, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[127] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[128] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[129] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1939, dossier 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[130] doos 17, verslagen 1936-1937, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[131] doos 14, verslag 11/02/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[132] verslagen van beheer, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[133] doos 14, verslag 18/03/1922; verslag 22/04/1922; verslag 18/03/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[134] 1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985,, p.61 en p.95
[135] dossier 38.11, archief 32, arbeidsopvoeding (bewaard op het AMSAB)
[136] dossier 38.11, archief 32, arbeidsopvoeding (bewaard op het AMSAB)
[137] thesis geo nachez, p.123, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[138] doos 24, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[139] archief 32, Belgische Bank van de Arbeid ; dossier 60.179 en 60.157, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[140] dossier 157, brief van Heckers (Anseeles boekhouder), 30/04/1926, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[141] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[142] VAN HAEGHENDOREN (Mieke), Van werken krijg je vuile handen. Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij 1914-1940, 1989, p.108
[143] dossier 2.7, lijst van het personeel van de Belgische Bank van de Arbeid. Archief 89, Belgische Bank van de Arbeid, (bewaard op het AMSAB)
[144] COÖPERATIE-DEPOTS, 12/11/1941, archief 89, Belgische Bank van de Arbeid, (bewaard op het AMSAB)
[145] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[146] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[147] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[148] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[149] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[150] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[151] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[152] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[153] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[154] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[155] doos 15, verslag 2/09/1939 archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[156] s.n., 1881-1956: De S.M. Vooruit nr 1, Gent aan haar leden bij de gelegenheid van het jubeljaar, 1956
[157] dossier 141, brief van Carpentier aan Anseele van 10/10/1922, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[158] dossier 141, brief van Carpentier aan Anseele van 17/10/1922, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[159] doos 14, verslag 3/03/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[160] les voor winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[161] dossier 166, documenten betreffende de broodprijs, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).
[162] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918-1921, dossier 34.80-34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[163] doos 14, verslag 7/05/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[164] doos 14, verslag 20/01/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[165] doos 15, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[166] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[167] dossier 141, brieven van Carpentier aan Anseele van 10/10/1922, 17/10/1922, 19/10/1922, 30/10/1922 en 1/11/1922, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[168] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[169] doos 14, 17/02/1923, brief van Margaretha Hanninck.archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[170] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[171]Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[172] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[173] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[174] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[175] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[176] doos 14, verslag 3/02/1923 archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[177] doos 14, verslag 6/05/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[178] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1926, dossier 34.88, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[179] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[180] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[181] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1939, dossier 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[182] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[183] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[184] lidboekje van 1924 , archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).61, en les voor winkelpersoneel archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[185] geen nummer, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB),
[186] les voor het winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[187] De WITTE (Paul), De geschiedenis van Vooruit en de Gentsche socialistische werkersbeweging sedert 1870, 1898
[188] les voor winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[189] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en 60, les voor het winkelpersoneel
[190] doos 14, verslagen 1922 , archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB) en les voor winkelpersoneel , archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[191] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en 60, les voor winkelpersoneel
[192] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[193] doos 14, verslag 10/02/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[194] doos 14, verslag 26/08/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[195] doos 18, verslag 14/10/1939, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[196] dossier 139, brief van 5/12/1923, Eeklo, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[197] doos 14, verslag 24/03/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[198] doos 14, verslag 24/03/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[199] les voor winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[200] archief 12, fotoclub Vooruit, (bewaard op het AMSAB)
[201] Volksvrienden, Verbroedering en Zustermin, De Voorwacht, Volkskinderen, Vrijheid door Broederschap, Accordeonisten, Vooruitzicht en Verbroedering; dossier 84, verslag 1922, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).
[202] les voor winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[203] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, 7/01/1922
[204] archief 12, fotoclub Vooruit, (bewaard op het AMSAB)
[205] doos 14, verslag 20/06/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[206] doos 18, verslagen 1937, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), en Verslag van de Raad van Beheer voor het Maatschappelijk Jaar 1937, 34.98, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[207] archief 140, BWP-bureau voor sociaal onderzoek, (bewaard op het AMSAB)
[208] dossier 167, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).
[209] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.94, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[210]Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1931, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[211] doos 14, beheer verslag 7/05/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[212] les voor winkelpersoneel , archief 32, dossier 38.11,
[213] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[214] doos 15, verslag 29/10/1935, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[215] doos 14, verslag, 21/01/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[216] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[217] archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, beheer 17/12/1921
[218] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[219] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[220] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, beheer, 14/11/1936
[221] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930 en 1933, dossier 34.92 en 34.94, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[222] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, verslag 1924 en 1930, dossier 34.84, 34.86 en 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[223] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1933, dossier 34.94, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en 60, correspondentie.
[224] Affichekunst (boek)
[225] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[226] archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, beheer, 6/01/1922
[227] dossier 146, brief van Delvo aan Anseele (12/10/1927) en van Balthazar aan Anseele (23/11/1927), archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[228] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[229] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918 tot 1939, dossier 34.80 tot 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[230] doos 14, beheer 18/03/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), en Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1920, dossier 34.82, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[231] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918 tot 1924, dossier 34.80 tot 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[232] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925 tot 1939, dossier 34.87 tot 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[233] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925 tot 1939, dossier 34.87 tot 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[234] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[235] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923 en 1939, dossier 34.85 en 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en correspondentie 1928-1930, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[236] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[237] doos 22, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[238] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918 tot 1921, dossier 34.80 tot 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[239] doos 14, beheer 17/12/1921, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[240] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[241] ‘nalatigheid van een aantal leden’, Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[242] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[243] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922 tot 1925, dossier 34.84 tot 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[244] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[245] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[246] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[247] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[248] archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB),
[249] archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB),
[250] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[251] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[252] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[253] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[254] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[255] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[256] correspondentie 1932, brief van Ernest De Geyter aan Anseele op 29/11/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[257] correspondentie 1930-1931, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[258] doos 15, beheer, 25/06/38, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[259] correspondentie 1931: brief van Claeys Lieven aan Anseele 30/07/1931, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[260] dossier 38.11, archief 32,
[261] doos 14, beheer 17/02/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[262] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[263] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[264] verslagen 1922, doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[265] doos 15: hulpbestuur, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[266] er waren drie ‘Kommies’ of niveaus van leerjongen, waarvan de derde de laagste was en de eerste de hoogste.
[267] doos 18, beheerrraad 1918-1921: loonstandaard van de bedienden, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[268] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[269] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[270] doos 24, brief van Vooruit aan Anseele 12/02/1925, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[271] doos 14, beheer 14/01/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[272] doos 14, beheer 14/01/1922, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[273] doos 14, beheer 13/01/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[274] dossier 141, brief van Carpentier aan Anseele op 17/10/22, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[275] dossier 141, brief van Carpentier aan Anseele op 17/10/22, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[276] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[277] doos 24, dossier coöperatie Vooruit, artikel in het Frans: ‘La Tyrannie Socialiste’, waarschijnlijk 1936., archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[278] doos 24, dossier coöperatie Vooruit, brief van Vooruit, 3/06/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[279] ‘récensements’, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[280] doos 14, beheer 1923-1925, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[281] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1919, dossier 34.80, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[282] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[283] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[284] lidboek van 1924, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[285] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB) en Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1926, dossier 34.88, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[286] doos 24, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[287] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[288] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1939, dossier 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[289] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[290] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[291] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[292] lidboekjes, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[293] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[294] résultats du recensement opéré par les soins de l’Office Coopératif Belge (1927-1928), p.14-15, dossier 38.13, archief 32, (bewaard op het AMSAB)
[295] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[296] kalender 1926, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[297] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[298] de bedragen zijn uitgedrukt in frank en enkel de leden (dus niet de personeelsleden) zijn opgenomen. 34.95, verslag 1934 tot 34.100, verslag 1939
[299] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[300] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925 tot 1930, dossier 34.87 tot 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[301] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[302] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[303] AMSAB, International Congress: Consumerism versus Capitalism? Co-operatives seen from an International Comparative Perspective, Ghent, 16-18 October 2003.
[304] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[305] dossier 146, 12/10/1927. archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[306] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1929, dossier 34.91, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[307] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB) en archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB).14
[308] doos 14, verslag 13/01/1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[309] verslag 1/04/1922, doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[310] verslag 27/03/1937, doos 15, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[311] doos 10 en 11, archief 24, Samenwerkende Maatschappij Vooruit, , bewaard op het AMSAB
[312] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[313] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[314] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[315] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1933, dossier 34.95, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[316] brief van Alice Heyman op 18/11/1934, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[317] correspondentie 1935, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[318] correspondentie 1935, brief van 6/5/1935, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[319] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.94, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[320] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918, dossier 34.80, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[321] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1922, dossier 34.84, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[322] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[323] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[324] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[325] 32, dossier 38.13, verslag Office Coopératif Belge
[326] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[327] doos 17, verslag 14/11/1936, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB) en correspondentie 1936, archief 60, Edward Anseele, bewaard op het AMSAB)
[328] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1933, dossier 34.94, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[329] doos 17; correspondentie 1928-1930, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[330] doos 17 archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB) en archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[331] doos 14, verslagen 1921-1923, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[332] doos 17, verslagen 1936-1938, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[333] Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, olv J. Dhondt, Antwerpen, 1960, p. 251
[334] BERTOLT (Brecht), Moeder Courage en Hare Kinderen, p.82
[335] les voor winkelpersoneel, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[336] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[337] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[338] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[339] correspondentie, archief 60, Edward Anseele, bewaard op het AMSAB
[340] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[341] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[342] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[343] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918 tot 1927, dossier 34.80 tot 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[344] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[345] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1934, dossier 34.95, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[346] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1937, dossier 34.98, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[347] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[348] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.85, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[349] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[350] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1927, dossier 34.89, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[351] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[352] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[353] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1934, dossier 34.96, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[354] Verslagen van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1923, dossier 34.80 tot 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[355] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[356] doos 15, verslag 16/02/1935, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), en correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[357] doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[358] correspondentie en archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, verslagen, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[359] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[360] VAN HAEGHENDOREN (Mieke), Van werken krijg je vuile handen. Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij 1914-1940, 1989, p.80
[361] doos 24, propagandaspeech, waarschijnlijk 20/02/1930, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[362] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1921, dossier 34.83, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[363] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1932, dossier 34.93, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[364] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[365] doos 15, verslag mei 1937, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[366] doos 51, religieus-socialisme, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[367] dossier 165, brief van Anseele aan Melckers, 20/9/1924, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[368] doos 20, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB) gesch van het volk, pol in belgie
[369] correspondentie 1932, brief van Claeys Bouart, 14/12/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[370] dossier 137: la concurrence cooperative, archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).
[371] doos 14, 15, 17 en 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[372] correspondentie Anseele 1928-1930, brief van Prosper Van Langendonck, zonder datum, waarschijnlijk januari 1929., archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[373] doos 20, documentatieblad voor propagandisten: “de politiek der christen-democraten”, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[374] doos 20, documentatieblad, 15/11/1928, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[375] WITTE E., Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19de en 20ste eeuw., Brussel, 1998, p.179
[376] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[377] archief 140, bureau voor sociaal onderzoek, bewaard op het AMSAB
[378] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1918 tot 1925, dossier 34.80 tot 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)en archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14
[379] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[380] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[381] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[382] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[383] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[384] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1924, dossier 34.86, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[385] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[386] archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB).87, verslag 1925 Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[387] archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB), geen nummer, kalender 1926
[388] dossier 146, brief van Anseele aan Delvo, 12/10/1927, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB).
[389] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[390] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1928, dossier 34.90, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[391] dossier 146, brief van Delvo aan Anseele, (12/10/1927). archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[392] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1936 tot 1939, dossier 34.97 tot 34.100, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[393] correspondentie 1934, Gent, 12/04.1934, anoniem, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[394] doos 17, brief van 8/04.1937, anoniem, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[395] Comptoir de Depôts et Prêts: archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, verslag 4/11/1922 en Office Coopératif Belge: 24/11/1922; Commissie voor voornaamste coöperaties: archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 17, verslag 25/03/1933 en Société Général Coopératif: archief 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[396] coöperatie van Luxemburg: archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, verslag 24/11/1922 en inmenging bij ruzie tussen Brusselse coöperaties: archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), doos 14, verslagen 1921
[397] correspondentie 1930, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[398] doos 17, verslag 19/05/1934, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[399] doos 14, verslagen 1936-1937, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[400] doos 14, verslag mei 1937, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[401] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1930, dossier 34.92, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[402] correspondentie 1928-1930, brief Van Langendonck, waarschijnlijk januari 1929, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[403] doos 21, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[404] correspondentie 1928-1930, brief Van Langendonck, waarschijnlijk januari 1929, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[405] verslag 28/12/1935, doos 15, archief, 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB)
[406] doos 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[407] correspondentie 1933, brief van 18/07/1933, Laken, van de familie Kennof aan Anseele, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[408] correspondentie 1937/1938, 16/8/1937, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[409] doos 14, verslagen 1919-1920, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[410] doos 24, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[411] doos 14, 17, 18, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB),
[412] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[413] dossier 141 en correspondentie 1921 en 1922, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[414] correspondentie 1936; het briefje heeft geen datum, maar ik vermoed dat het in feite dateert van april 1935. doos 14, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[415] doos 24, coöperatie Vooruit, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[416] dossier 184, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[417] verslagen 1923-1924, doos 14, archief 24, SM Vooruit Gent nr.1 (bewaard op het AMSAB), archief 140, fotoclub Vooruit, correspondentie , archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[418] archief 140, fotoclub Vooruit, correspondentie , archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[419] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[420] dossier 204, Hulde Anseele, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[421] correspondentie 1932, De Geyter, 29/11/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[422] correspondentie 1932, 29/11/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[423] dossier 146, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[424] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[425] correspondentie 1932, 29/11/1932, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[426] correspondentie 1937/1938, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[427] dossier 151, correspondentie archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[428] Verslag van de Raad van Beheer over het Maatschappelijk Jaar 1925, dossier 34.87, archief nr. 34, FEBECOOP (bewaard op het AMSAB)
[429] correspondentie, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[430] correspondentie 1937-1938 , archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)