Moeder Vooruit en hare kinderen. Of: De socialistische coöperatie Vooruit nr 1, Gent, tijdens het Interbellum. (Tina De Gendt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK II:
CONSUMENTEN VERSUS KAPITALISME?
“Die Genossenschaft ist die Befreiung aus dem wirtschaftlichen Chaos”
Dr. R. Kündig[45]
Om een verklaring aan te reiken voor de evolutie die Vooruit doormaakte in de onderzochte periode, lijkt het mij noodzakelijk eerst een aantal algemene lijnen te trekken door de coöperatieve geschiedenis. De Samenwerkende Maatschappij Vooruit was immers slechts een van de vele coöperaties die in de periode, die door historici als ‘Nieuwste Tijden’ bestempeld werd, ontstonden. Alvorens de lokale aspecten van die verklaring te geven, wil ik een meer globale analyse voorstellen van het coöperatief wezen, die in acht dient genomen te worden, wil men de evolutie van elke coöperatie schetsen.
Daarbij wordt gewerkt rond de begrippen uit de titel. Het vraagteken duidt op het oxymoron die de begrippen ten opzichte van elkaar vertonen. Consumenten worden gezien als noodzakelijk deel van het kapitalistisch wereld-systeem, en als beweging tegen de werking van dat systeem. Het kapitalisme wordt dan opgevat als systeem dat het bestaan van coöperaties in de eerste plaats mogelijk maakt, maar er in tweede instantie vijandig tegenover staat.
De centrale vraag is hoe beide in de Interbellum-periode tegenover elkaar ageren en reageren. Om die vraag van antwoord te dienen, zal ik eerst dieper ingaan op beide begrippen afzonderlijk om ze daarna te combineren en zo het spanningsveld te ontleden.
Het ‘kapitalisme’ dient opgevat te worden als historisch, economisch en sociaal wereld-systeem, dat voortdurend streeft naar expansie, door de accumulatie van kapitaal en de commercialisering van goederen en diensten. Het kapitalisme beoogt in de eerste plaats de accumulatie van het kapitaal ten voordele van een kleine (en verkleinende) groep. In het streven naar maximale winst, is de kapitalist steeds op zoek naar goedkopere productiemiddelen en nieuwe afzetmarkten. Hierdoor treedt proletarisering, technologische en geografische expansie op. Arbeid is in dit systeem dus een factor op de vrije markt, die eveneens onderhevig is aan de wet van vraag en aanbod.[46]
Zowel in hun positie van producent als die van consument zijn de arbeiders door de eeuwen heen het slachtoffer geweest van de ongelijke groeifases van het kapitalistisch ontwikkelingsproces. Tijdens de structurele crisis van het midden 19de eeuw zien we de eerste initiatieven tot vereniging van zowel koopkracht als werkkrachten ontstaan. Deze coöperaties wilden de aangeslotenen wapenen tegen de uitbuiting die met die crisis gepaard ging. Door zich te verenigen hoopten zij weerwerk te kunnen bieden aan het feit dat:
“The structure of consumption is determined by capitalist decisions as to the production of those goods which, given the existing distribution of income, are expected to provide the highest rate of return.”[47]
Als alternatief stelden zij voor de productie op de consumptie af te stellen (of consumerisme). Het antikapitalistisch doel van de coöperaties was schijnbaar inherent. Het theoretisch debat in de jaren 1830 in Engeland, voornamelijk door intellectuele burgers gevoerd, toont echter een andere realiteit. Dat debat stond onder invloed van de gebeurtenissen in Engeland in de negentiende eeuw. De snelle veranderingen in de Britse maatschappij onder invloed van het industrialisatie hadden ervoor gezorgd dat de groep slachtoffers van het kapitalisme zich daar niet beperkte tot de arbeidersklasse. Zowel de landbouwers als de lage middenstand verpauperden snel. Anderzijds was het optimisme over wat het kapitalistisch systeem allemaal mogelijk maakte nergens zo groot (cf. Adam Smith’s analyse). De ‘socialistische’ theoretici waren dan ook zeer verdeeld over de kwestie van de coöperaties en pasten het model aan afhankelijk van de bevolkingsgroep die zij wilden ondersteunen. Zo kreeg men in de eerste helft van de 19de eeuw de meest uiteenlopende meningen omtrent coöperaties. Radicalen als Owen[48] stelden het voor als emancipatiemiddel voor de arbeidersklasse, en na Marx’ analyse in 1864 zelfs als de eerste stap naar het communisme.[49] Hodgskin daarentegen zag de coöperatie eerder als bescherming van de arbeidersklasse, zoals al meteen uit de titel van zijn ‘Labour Defended’ blijkt.[50] Thompson zag de coöperatie dan weer als een ‘voluntary association of small capitalists’.[51]
Die verschillende visies hebben allen hun invloed gehad op de ‘coöperatiegolf’ op het continent, eind 19de eeuw. Niet alleen de sociale samenstelling is door de visie bepaald, ook de ideologie en de structuur verschillen naargelang.
Heel wat kenmerken van coöperaties kunnen onderscheiden worden. Ik heb enkele aspecten van de coöperaties gedestilleerd uit de internationale vergelijkingen[52], die volgens mij van cruciaal belang zijn geweest in de confrontatie met de Interbellum-periode. In de eerste plaats is dat de sociale samenstelling, ten tweede de ideologische achtergrond, ten derde de identiteitsvorming van de leden en tenslotte het legaal kader.
Sociale samenstelling
In het algemeen kunnen we uiteraard stellen dat alle coöperaties samengesteld zijn uit consumenten. Bovendien verklaren deze consumenten zich door hun lidmaatschap (bewust of onbewust) bereid zich te verenigen tegen de excessieve gevolgen van de vrije markt. De reden voor deze vereniging is echter zeer verschillend en bovendien persoonlijk. Er zijn echter wel een aantal lijnen te trekken door de motivatie van de leden. De sociale laag waartoe deze consumenten behoren, bepaalt tevens hun motivatie. Zo zal een arbeider zich verenigen om zich te wapenen tegen uitbuiting en zo misbruik te voorkomen, terwijl een middenstander zich zal aansluiten om zijn zaak concurrentiekracht te geven.
Het is duidelijk dat de sociale laag waaruit de verschillende coöperaties rekruteerden hun evolutie sterk heeft bepaald. In de eerste plaats ondergingen arbeiders, burgers en landbouwers een zeer verschillend lot. Ten tweede is ook de ideologie vaak door de achtergrond van de leden bepaald.
Door de situatie in ons eigen landje, heerst de veronderstelling dat de coöperatie vooral een organisatie was voor arbeiders. Bekijken we de situatie in andere landen, dan blijkt dit echter niet.
Engeland kende, als land van oorsprong, de meest verschillende soorten coöperaties. De meest succesvolle waren echter deze die uitsluitend uit arbeiders rekruteerden. Deze waren gekenmerkt door een machtige ledensterkte en een geëngageerde samenstelling. In deze coöperaties speelde de nieuwe volkscultuur zich waarschijnlijk grotendeels af.[53] De populariteit die de coöperatie bij het proletariaat genoot, zorgde er echter voor dat de middenstanders er een afkeer tegen begonnen te ontwikkelen. Tegen het midden van de 20ste eeuw was de coöperatie uitsluitend een arbeidersbeweging.[54]
Het Duits coöperatisme stond onder rechtstreekse invloed van de Hodgskin-school. Reeds in de jaren 1860 werden coöperaties opgericht in navolging van het ‘Rochdale-model’. Het ging om kleine coöperaties, die als voornaamste doel hadden de lage middenstand te beschermen. Ze werkten met verplicht lidmaatschap en er was een duidelijke scheiding tussen management en leden. Het persoonlijk voordeel van zo’n lidmaatschap moet dan ook vooral gezocht worden in het verhogen van de persoonlijke winst van de leden. Zeker in de eerste helft van de 20ste eeuw groeiden deze coöperaties uit tot ‘verenigingen van kleine kapitalisten’, die enkel op deze manier konden concurreren met de grote bedrijven.
De lage middenstand is een zeer labiele groep in tijden van economische schommelingen. In het optimisme van de jaren dertig, zag iedereen zijn kans schoon om de enorme winsten te maken waarover men de verhalen had gehoord. Het ledental in de meeste Duitse coöperaties groeide in die periode dan ook exponentieel. Door de nieuwe leden, maakten deze kleine coöperaties enorme winsten, waarmee zij de conjuncturele dipjes aankonden.
Toen echter de crisis van de jaren dertig zijn intrede deed op het vasteland, waren deze coöperaties er het eerste slachtoffer. Over het algemeen kunnen we stellen dat ze alle leden verloren die ze in het decennium ervoor hadden gewonnen. Na de Wereldoorlog verdwenen ze dan ook snel uit het economisch landschap.[55] Ook in Zwitserland is sprake van een gelijkaardige sociale samenstelling en een gelijkaardige evolutie.[56]
In Scandinavië werd de coöperatie oorspronkelijk als bedrijf opgevat. Het model werd vooral door burgers en landbouwers benut. De coöperatie werd hier dan ook eerder gezien als een middel om te concurreren met de internationale bedrijven van de jaren ’50. Toen de coöperatie op de Derde Internationale erkend werd als middel in de arbeidersstrijd, ontstond heel wat wantrouwen tegenover het coöperatief model in deze landen. De leden wilden immers niet in het mist tegen het kapitalisme vechten, maar het gebruiken.
De prijsregulerende maatregelen die de staat na de Tweede Wereldoorlog nam, zorgde er echter voor dat het nut door aansluiting verdween. De stabiliteit van de economie en de staatsinterventie heeft ook hier de coöperaties genekt.[57]
Ook in België was het niet meteen duidelijk of de coöperatie als emancipatiemiddel zou gebruikt worden. De eerste coöperatieve initiatieven kwamen wel uit de arbeidende bevolking, maar deze stelden zich zeker niet altijd even radicaal op. Er zijn liberale coöperaties geweest in België, maar die zijn niet even succesvol gebleken als hun socialistische tegenhangers. Het wantrouwen dat de Belgische burgerij ten opzichte van dit model koesterde, had daar zeker mee te maken. Vooruit rekruteerde, in de beginfase, vooral uit de ‘vrijzinnige’ arbeidersbevolking[58] in Gent. Vanaf het begin van de 20ste eeuw breidde de rekruteringsbevolking zich echter snel uit tot alle arbeiders in groot Gent.
De arbeiderssamenstelling is zeker van belang geweest voor de evolutie van de coöperatie. De Interbellum-periode heeft de samenstelling en toestand van de arbeidersbevolking grondig gewijzigd, zodat het individueel voordeel van de arbeiders bij een coöperatief lidmaatschap langzaam werd afgebouwd.
De socio-economische verhoudingen waren door de Eerste Wereldoorlog door elkaar geslagen. De combinatie van een enorm verlies aan manschappen en een zwaar getroffen productie, zorgde ervoor dat alle potentiële arbeidskrachten moesten ingezet worden. Dit leidde uiteraard tot een toename van de lonen. Bovendien werd de arbeidersklasse nu ook door de regering als klasse erkend. Men zag dan ook de noodzaak in van samen te werken met die klasse in de plaats van de strijd aan te gaan. Dat had belangrijke legale gevolgen. De eerste sociale wetten betekenden een directe levensverbetering voor de arbeiders. Naast de erkenning van de belangrijkste klasse-organen, zoals de vakbond, werd ook de sociale verzekering verplicht.
Hiermee kwam de regering in het vaarwater van de coöperatie. De zekerheid op uitkering bij gebrek was voor de arbeiders een belangrijke stimulans om zich bij een coöperatie aan te sluiten. Hoewel deze wetten niet lang stand gehouden hebben -het kosteloos pensioen werd al na een jaar afgeschaft, de kosteloze werkloosheidsuitkering in 1929-, was hun impact niet gering.
Zowel door de wetgeving als door de economische toestand, veranderde de arbeidersklasse tijdens het Interbellum van emanciperende naar integrerende klasse. De coöperatie echter was een strijdorgaan. Tussen de twee wereldoorlogen zal zij dan ook alle mogelijke benaderingen gebruiken om de coöperatie alsnog aan de integrerende massa te verkopen. (IV.3)
Ideologie
Er werd reeds gezegd dat de sociale samenstelling van de coöperatie een zekere invloed heeft op de ideologie die zij aanhangt. Determinerend is dit echter niet. In de meeste gevallen werd de ideologische strekking bij de oprichting bepaald, maar bij vele coöperaties was het niet direct duidelijk welke ideologie zij aanhingen of wilden zij neutraal blijven.
Wel is duidelijk dat het coöperatief systeem oppositie betekent tegenover de heersende economische orde. Bijgevolg waren de voormannen meestal niet helemaal akkoord met de gang van zaken. In welke mate zij niet akkoord waren, verschilt echter sterk.
De minste weerstand kwam van de liberale coöperaties. In België hebben deze nooit veel aanhang gehad, maar in andere Europese landen betroffen deze het merendeel van de coöperaties. In Scandinavië waren de coöperaties veelal organisaties van middenstanders, die zich verenigden vanuit een persoonlijke reden. Een gemeenschappelijke overtuiging bezaten zij over het algemeen niet, maar men kan wel stellen dat zij voorstanders waren van een minimale stimulerende staatsinbreng in het economisch veld.[59]
De Duitse coöperaties waren eerder van links-liberale inslag. Zij koesterden sympathie voor het socialistisch gedachtegoed, maar waren zeker niet bereid de economische orde af te schaffen. Hun belangrijkste punt was het in evenwicht brengen van de economische en sociale verhoudingen.[60]
De socialistische coöperaties waren onderling zeer verdeeld. Daarvan getuigen de vaak hoogoplopende discussies op de Internationales. De meeste coöperaties waren vrij radicaal van inslag en streefden de omverwerping van het kapitalistisch systeem na. Andere hadden een meer reformistisch plan en sommige waren vooral sociaal. Onder deze laatste kunnen de christelijke coöperaties gerekend worden; zij wilden het systeem niet veranderen, maar klaagden vooral de sociale wantoestanden aan. Socialistische coöperaties vinden we in Europa voornamelijk in Groot-Brittannië[61], Frankrijk[62] en België[63]. Ook in andere landen waren socialistische coöperaties aanwezig, die zich baseerden op de Britse[64] en Belgische[65] modellen. Tot welke strekking zij behoorden was zeer verschillend van coöperatie tot coöperatie en nationaal vallen daar weinig uitspraken over te doen. Veel heeft uiteraard te maken met de invalshoek die de politieke fractie naar voor schoof en deze was dan weer afhankelijk van de tijdsomstandigheden.
De Gentse coöperatie is een mooi voorbeeld van dat laatste. Het is bekend dat de BWP er in haar eerste fase een vrij radicaal programma op nahield, dat de omverwerping van de kapitalistische staat nastreefde. De socialistische instellingen werden in die periode nog vergeleken met ‘wapens’; de coöperatie werd zelfs vergeleken met het ‘pantserkruiser’[66]. Compromis met katholieken en liberalen was verraad.
Dat veranderde echter volledig na de Eerste Wereldoorlog. De integratie van de BWP in de parlementaire democratie botste op heel wat intern verzet.[67] Naast de afscheuring van de communistische fractie om die reden, moesten de instellingen zich anders opstellen. Dat was zeker niet altijd van harte.
Vooral de coöperatie kwam in problemen door de reformistische politiek van de BWP. Dat is ook logisch: haar doel was de economische orde te veranderen, maar daarop kon de regering niet toezeggen. Zij leek dus een beetje verloren en moest haar ideologie herformuleren.
Binnen de coöperatie ontstonden zo twee strekkingen: de enen zagen de coöperatie in staat mee te gaan in de reformistische houding van de partij, door haar programma minder strijdvaardig te maken en dus in overleg te treden met de groten uit de bedrijfswereld. Een andere groep echter ontwikkelde haar eigen ideologie: het coöperatisme. Deze ideologie staat nergens gedefinieerd, maar het is wel duidelijk dat ze bestaan heeft. Verder wordt ze uitvoerig beschreven (III). Het coöperatisme lijkt sterk op het economisch communisme. Dat wil zeggen: het communisme zoals gedefinieerd door Marx, maar zonder de theorieën over staat en recht.
Op dit spanningsveld wordt in het volgende hoofdstuk dieper ingegaan (III), maar het leek mij onontbeerlijk er nu al een kleine inleiding op te geven.
Identiteit
Het lijkt mij belangrijk, alvorens dit hoofdstuk aan te vangen, duidelijk te maken dat ‘identiteit’ geen statisch gegeven is, maar een proces dat voortdurend door mensen op- en omgebouwd wordt. De identiteit die hier besproken wordt is de ‘common identity’; de gedeelde identificatie van alle leden. Welke plaats wordt daarin toegekend aan de coöperatie?
Ter inleiding zou ik de analyse van prof. Doob over de ‘psychologie van de coöperatie’ willen voorleggen.[68] In 1937 verscheen een artikel in Vooruit over de redenen waarom consumenten zich zouden willen verenigen en kwam tot de volgende conclusie:
omdat ze de hoop en wil hebben hun levensstandaard te verhogen
met dit doel geloven zij in de coöperatie
hun neiging tot samenwerking is groter dan hun neiging tot concurrentie
ze zijn bereid als ‘coöperateur’ solidair te handelen
Doob stelt verder dat de coöperatie de minst concurrentiegerichte organisatievorm mogelijk is en daarom van alle organen in de arbeidersbeweging het meest ideaal is.
Wat het vraagstuk van de identiteit betreft, lijkt men het er internationaal over eens te zijn dat grondig onderzoek wenselijk, maar moeilijk is. Sommige onderzoekers stellen dat dergelijk onderzoek praktisch onmogelijk is. Zelf behoor ik echter tot de andere groep. Egodocumenten van leden zijn inderdaad zeldzaam en verspreid, maar niet (zoals bepaalden stellen) onvindbaar. Er is echter een specifieke methode voor nodig, zoals voorgesteld in de probleemstelling.
Instinctief lijken de onderzoekers het er echter over eens te zijn dat de coöperatie een belangrijke plaats innam in de identiteitsvorming van de leden. Drie redenen kunnen aangehaald worden waarom die veronderstelling waarschijnlijk is. Ten eerste is een lidmaatschap in de coöperatie een ‘beslissing voor het leven’, ten tweede is de coöperatie een sociale ruimte waar regelmatig contact werd gemaakt en ten derde stelt de coöperatie een gemeenschappelijk doel voor ogen.
Dit laatste aspect verschilt uiteraard afhankelijk van de aard van de coöperatie. Waar coöperaties in Duitsland[69] en Scandinavië[70] een ‘persoonlijk gemeenschappelijk doel’ vooropstellen, stelt de Gentse coöperatie een maatschappelijk doel voor ogen. De scheiding is, zeker in psychologische context, niet zwart-wit en is onderhevig aan historische evoluties.
We kunnen wel stellen dat alle coöperaties het moeten hebben van egoïstisch altruïsme.[71] De Gentse coöperatie beriep zich in eerste instantie daarop om haar ideologie over te brengen. Eens de overtuigingsfase achter de rug was, werd dan weer beroep gedaan op de ideologie om het altruïsme aan te wakkeren. Beide verschijnselen hebben van de coöperatie de ‘habitat’ gemaakt, zoals die door Guy Vanschoenbeek werd voorgesteld.[72] Deze spiraal bleek bijzonder productief en tot voor de Eerste Wereldoorlog kunnen we hier vanuit gaan.
De ‘tweede familie’ die Vooruit voor heel wat arbeiders moet geweest zijn, bleek in het Interbellum steeds minder aan te spreken. Buiten redenen in de ‘familie’ zelf, kunnen we de individualisering (om dat modewoord toch eens te gebruiken) aanstippen als belangrijke oorzaak.
Onder individualisering moet hier verstaan worden: een historisch proces waarin personen steeds meer belang gaan hechten aan de ontwikkeling van het zelf (op verschillende manieren) waardoor zij zich zo veel mogelijk willen onderscheiden van de massa, waar zij vroeger genoegen namen met een collectieve levenswijze, waarin vooral de ontwikkeling van de groep voorop werden gezet.
Naar mijn mening is de individualisering tijdens het Interbellum in de eerste plaats een gevolg van de consolidatie van het kapitalistisch systeem in die periode. Het kapitalisme, zowel als de liberale ideologie die haar ondersteunt, hebben immers als uitgangspunt het ‘persoonlijk belang’. Het deproletariseringsproces van de arbeidersklasse in die periode, maakte van hen ook individuen met een eigen belang en een stem.
Hoewel het individualisme pas echt intrad na de Tweede Wereldoorlog ligt de kiem ervan diep in de 18de eeuw. Het Interbellum kan gezien worden als een periode van versnelling. De gevolgen van deze periode voor een collectivistische organisatie als de coöperatie waren dan ook zeer groot.
Het eerste slachtoffer van die individualisering was de ideologie. Maatschappelijke doelstellingen werden steeds minder een reden tot engagement. De coöperatie heeft hier vrij snel op gereageerd door zo min mogelijk de ideologie aan te halen als reden. Eerder werd propaganda gemaakt die het persoonlijk voordeel in de verf zette. (V. 1)
Het tweede slachtoffer was de drang tot vereniging. Van verenigen om te verenigen was steeds minder sprake. De meest succesvolle culturele en sociale organisaties binnen en rond de coöperatie waren deze die een zeer specifiek doel voorop zetten.
Het laatste slachtoffer waren de helden. Het is bekend dat de socialistische beweging veel religieuze allures had. Een aspect daarvan was het bestaan van martelaren (zoals Emiel Moyson) en messias (zoals Edward Anseele). Door de individualiserende samenleving moesten zij echter steeds meer inbinden. In een meer collectieve samenleving is het individu ondergeschikt aan het groepsbelang. Als daar dan een persoon naar voren treedt, moet die wel een zekere bovennatuurlijke kracht bezitten. In een individualistische samenleving echter wordt meer uitgegaan van het feit dat elke mens uniek is, en geen unieker dan andere. De volgeling is bijgevolg minder snel geneigd de voorman als zijn superieure te aanzien en stelt zich in staat kritiek te leveren.
Legaal kader
Het kapitalistisch systeem is opgebouwd uit verschillende soorten staten. Die staten kunnen indelen volgens drie criteria die belang hebben voor de coöperatie. Ten eerste kunnen we ons afvragen of zij tot de kern, de semi-periferie of de periferie van het wereld-systeem behoren. Ten tweede zijn er verschillende democratische graden mogelijk en ten derde kan ook het economisch beleid als criterium gelden. De manier waarop in de verschillende staten met deze zaken wordt omgesprongen heeft een onmiskenbare invloed op het leven in die staten en dus ook op de coöperatie.
Met betrekking tot het eerste criterium kunnen we wel stellen dat het ietwat ambigu is. Enerzijds komen coöperaties vooral voor in landen met een vrij hoge welvaart, die zich dus in de kern bevinden. Anderzijds is het zo dat de coöperatie optreed als beschermer van de ‘onderdrukten’, die we toch vooral in de periferie zouden moeten vinden. In de meeste landen in de periferie echter, komt een coöperatief stelsel niet van de grond wegens een totaal gebrek aan kapitaal bij de bevolkingsgroep die er het meest nood aan heeft.[73] Theoretisch zouden we dus kunnen veronderstellen dat coöperatieve modellen vooral in de semi-perifere gebieden zullen te vinden zijn. Effectief, een groot aantal landen in Oost-Europa en Azië[74] experimenteren met corporatistische economieën. Coöperatieve stelsels worden daar vaak op grote schaal doorgevoerd en zijn dus niet in vergelijking te brengen met wat wij hier onder coöperatie verstaan. De coöperaties die hier behandeld worden, bevinden zich allemaal in de kerngebieden en zijn ontstaan in de financiële expansiefase van de hegemonische cyclus. De specifieke plaats- en tijdsomstandigheden hadden een te emanciperen klasse gecreëerd evenals een aanwezigheid van kapitaal: ideale omstandigheden voor de werking van eilanden van sociale economie.
Het spreekt vanzelf dat ook het democratisch gehalte van een staat het ontstaan en de evolutie van coöperaties in belangrijke mate kan determineren. Ook deze relatie is dubbel: als de staat zeer democratisch is, kan de coöperatie niet altijd optreden als emancipatorisch middel. Is zij echter zeer ondemocratisch, dan krijgt de coöperatie vaak geen kans om te bestaan tenzij op grote schaal door de staat ingevoerd (cf. supra).
De Europese staten kennen allemaal een zekere vorm van de parlementaire democratie en zijn allemaal rechtstaten. De mate waarin verschillende bevolkingsgroepen inspraak hebben in het gebeuren verschilt echter van staat tot staat en is ook historisch verschillend. Algemeen kunnen we zeker vaststellen dat er in de loop van de tijd een verruiming is geweest van het kiespubliek. In de meeste Europese landen is het cijnskiesrecht afgeschaft, maar bestaat nog steeds een selectie: de meeste staten sluiten bijvoorbeeld nog steeds de allochtone bevolking uit. Bovendien zijn er in heel wat staten nog steeds formaties van belangengroepen, die niet op het democratisch principe berusten (denk bijvoorbeeld aan de adel in Engeland). De meeste coöperatie vinden hun oorsprong in de tijd dat de democratie nog in haar kinderschoenen stond.
Het laatste criterium is sterk bepaald door de twee voorgaande: hoe een staat met het economisch gebeuren omgaat is uiteraard bepaald door de toestand van de nationale economie en de inspraak die de verschillende bevolkingsgroepen erin hebben.
In de 19de eeuw was Groot-Brittannië[75] het centrum van het economisch wereldgebeuren. Erg democratisch ging het er, naar de huidige waarden, echter niet aan toe. Door de adellijke inmenging in het parlement en de regering, was het beleid sterk gericht op het kalm houden van de ‘classe dangereuse’. Een bijna kritiekloos geloof in de liberale staat creëerde bovendien een sfeer waarin alle groeperingen buiten het parlement als gevaar voor de democratie werden gevonden. Aan de andere kant werd nergens zo veel belang gehecht aan de vrijheid van het individu. Het gevolg van al deze factoren was dat de coöperatie getolereerd werd, zolang zij onder leiding stond van een intellectueel of liberaal en zolang zij niet ten strijde trok tegen de gevestigde orde ondervond zij weinig last van de regering.
Scandinavië[76] kan wel beschouwd worden als een traag integrerend gebied in het kapitalistisch systeem. Door de aanwezige grondstoffen en uitgestrekt gebied was dit een vrij rijk deel van Europa. Bovendien worden de Scandinavische landen vaak vernoemd als de meest democratische landen: de democratie is er het verst doorgedreven van alle landen in Europa. Die factoren zorgden ervoor dat de coöperatie nooit als verzetsmiddel is aangeslagen. Er leek immers weinig te zijn om verzet tegen aan te tekenen. Op financieel en institutioneel vlak konden zij dan ook steunen op de medewerking van de regering.
De Duitse[77] geschiedenis kent een vrij onregelmatig verloop: zowel op economisch als institutioneel vlak zijn er heel wat sprongen en valpartijen gebeurd. In de loop van de 19de en 20ste eeuw is Duitsland bijvoorbeeld een aantal keer overgegaan op een oorlogseconomie, met alle gevolgen van dien. Daarenboven is Duitsland vrij lang gespaard gebleven van het industrialiseringsproces. Ook het nationaal landschap heeft allesbehalve een constant verloop gehad. Door de verschillende oorlogen en de verschillende pogingen tot eenmaking zijn institutioneel veel wisselingen geweest. Nochtans is er een Duitsland al altijd een ‘verlichte’ achterban geweest, die een doorgedreven democratische staat voorstonden.
België was de eerste natie op het vasteland waar de industrialisatie met kracht voltrokken werd. De ondernemende burgerij liet zich daarvoor graag inspireren door het Engelse voorbeeld. Het welvaartpeil dat Engeland kende in de 19de eeuw is nooit overgewaaid, maar een proletariaat was er zeker wel. Dat proletariaat werd bovendien, naar Engels model, monddood gemaakt door de creatie van een ‘selectieve democratie’ op basis van het cijnskiesrecht. Echt democratisch ging het er in het jonge België in de 19de eeuw nog niet aan toe, door de adellijke inmenging in de parlementaire organen. In dit kader is het natuurlijk niet verwonderlijk dat er van sociale wetgeving weinig in huis kwam. De arbeidende bevolking werd zo goed als aan haar lot overgelaten en kwijnde weg in vergrijzende steden.
De coöperatie was een van de modellen die door de arme stedelijke bevolking werd aangewend om in verzet te komen tegen de gang van zaken. De sociale, economisch en juridische uitbuiting werd aan de kaak gesteld door de jonge BWP en de coöperatie was een van de machtigste middelen in die strijd.
De toegevingen die door de intrede van de BWP in de parlementaire democratie van de kant van de liberale burgerij kwamen, creëerden een veel gunstiger klimaat voor de laagste klassen. De democratisering van de staatsinstellingen maakten de doorvoer van sociale wetten mogelijk en al snel werd België een toonbeeld voor sociale wetgeving. In een land waar de mensen het goed hebben is, normaal gezien, weinig vraag naar gewelddadig verzet, dus stond de coöperatie voor de keuze om zich, net als de BWP, reformistisch op te stellen of om te blijven vechten tegen de kapitalistische staat. Beide keuzes leidden echter noodzakelijk tot een verlies van leden; de coöperatie kon zich niet zonder verlies aanpassen aan het ten gunste evoluerend legaal kader.
Vooruit
Ik wil zeker niet gezegd hebben dat de Gentse coöperatie van bij haar bestaan gedetermineerd was om die bepaalde geschiedenis te lijden, maar een aantal inherente eigenschappen kunnen wel ter verklaring worden gegeven van het gegeven uit de probleemstelling.
De maatschappij rekruteerde reeds in haar prehistorie uit de arbeidersbevolking van Gent. Hoewel de coöperatieve beweging hier in het begin niet expliciet socialistisch was, zette ze zich wel met kracht af van de wanpraktijken van de Gentse burgerij. De vraag van een aantal leden in die eerste coöperatie om de socialistische koers te volgen, werd echter niet door iedereen positief aanvaard. Socialistisch zijn betekende niet alleen bijdrage leveren aan de arbeidersbeweging, het verkleinde ook aanzienlijk de rekruteringsbevolking. Een gewelddadige ideologie als het socialisme aanhangen was voor veel arbeiders geen gemakkelijke keuze. Door zich als socialist te uiten, liep men niet alleen gevaar ontslagen te worden, ook in de meeste katholieke sociale omgevingen werd dit als ketterij beschouwd. Het gevolg voor de leden die zich wel aansloten, was dat zij een hechte groep vormden, die niet alleen een vijand maar ook een angst deelden. Dit droeg uiteraard bij tot de familiariteit binnen de coöperatie, waardoor Vooruit zich met recht en rede de ‘habitat’ van de leden kon noemen.
Voor de leden betekende de keuze socialistisch of ‘tegen de burgerij’ misschien weinig, voor het beheer was het een weloverwogen beslissing. Het groepje dat zich afsplitste en zichzelf de naam ‘Vooruit’ gaf, schreef zich in in de arbeidersbeweging. Of er sprake was van een strategie is betwijfelbaar, maar het voor zich winnen van de leden is zeker in fasen gebeurd. In eerste instantie werden arbeiders overtuigd lid te worden van de coöperatie vanwege de persoonlijke voordelen die zo’n lidmaatschap bood. Eens lid, kon de politieke vorming of ‘arbeidersopvoeding’ beginnen, waarin het socialistisch project de leden eigen werd gemaakt. Zoals gezegd hadden de weinige leden die de coöperatie in deze fase telde een vrij hechte band, die wel zal aangesproken hebben. Hierin mogen we ook de rol van Edward Anseele niet vergeten, die zeer populair was bij de Gentse arbeiders omdat hij uit hun midden kwam. De uitstraling die de coöperatieve beweging genoot in die periode, die door Guy Vanschoenbeek beschreven is[78], reikte zelfs tot voorbij de grenzen van het koninkrijk.[79] Het alternatief dat het socialisme de arbeiders bood voor hun erbarmelijke toestanden, was voor velen een stuk aanlokkelijker dan de hoop op de hemel, die het katholicisme had voorgesteld. Bovendien vonden zij in de coöperatie een ‘tweede thuis’, die haar beschermde tegen de kapitalistische woeker.
Toen de BWP ontstond en de coöperatie als haar belangrijkste orgaan aanduidde, betekende dat enerzijds gratis propaganda voor de coöperatie, anderzijds moest zij zich dan wel aanpassen aan de regels die de arbeidersbeweging oplegde. Hoewel de Gentse coöperatie een grote vrijheid genoot, betekende dit wel een verandering in attitude; akkoorden met liberale handelaars waren vanaf dan uitgesloten. De BWP stelde zich bovendien niet alleen expliciet socialistisch op, ze stelde zich voor geen enkel compromis te maken met het kapitalisme en al haar instellingen. Dat maakte van de coöperatie dus in eerste instantie een wapen in de strijd.
Het Interbellum wordt vaak gezien als een cruciale periode voor de verdere ontwikkelingen in de 20ste eeuw. Zowel op sociaal, economisch, politiek en cultureel gebied zijn er heel wat belangrijke ontwikkelingen geweest in deze periode.
Een van de belangrijkste ontwikkelingen voor dit betoog is de actieve emancipatie van de arbeidende bevolking. De toekenning van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht was daar de grootste en eerste stap toe. De emancipatie voltrok zich echter op alle mogelijke vlakken.
Sociaal kunnen we spreken van een toenadering tussen de arbeiders en de patronen van beide kanten. Door de invoering van het AES werd het legaal verschil alvast aanzienlijk kleiner, bovendien zorgden de specifieke economische omstandigheden ervoor dat het verschil tussen een burgerman en een arbeider soms miniem was. De momenten van economische bloei waren in deze periode zo exuberant dat zelfs de laagste klassen er van konden meegenieten en de depressie van de jaren dertig trof zelfs de meest fortuinlijke burgers.
De arbeidersklasse voelde door deze ontwikkelingen minder de nood om zich af te zetten tegen de burgers en maakte zich klaar om te integreren in de kapitalistische staat. Daarmee ging ook een culturele verplaatsing gepaard; de gewoonten en zeden van de burgerij werden steeds meer als standaard aanvaard, waardoor individualisering ook tot in de arbeidersklasse doordrong.
Deze ontwikkelingen in de maatschappij waren enkel mogelijk door de toenaderingen op politiek vlak. Die waren in de eerste plaats gestimuleerd door de reformistische houding van de BWP; zij verving haar revolutionair programma door een beleid van integratie en veranderingen aan de kapitalistische staat van binnenuit. Deze enorme toegeving had de geboorte van de eerste sociale wetten voor gevolg en zo de creatie van de verzorgingsstaat België. De toestand van de arbeidersklasse verbeterde daardoor langzaam maar zeker en nam een aantal redenen weg om de strijd tegen de staat aan te binden.
De Gentse coöperatie had zwaar te lijden onder deze ontwikkelingen tijdens het Interbellum. Als economische organisatie droeg zij in de eerste plaats de gevolgen van de ontwikkelingen op de beurs: de consumptie in het Interbellum was extreem labiel door de verschillende crisissen en momenten van hoogbloei.[80] Zeker onder arbeiders was die labiliteit extreem: op bepaalde momenten werd zij volledig ontroofd van middelen, op andere was haar toestand zo goed dat zij zich liet verleiden door de luxe van de vrije markt.
Vooral naar de leden toe echter was het Interbellum een zeer moeilijke periode. Eerst en vooral had zij af te rekenen met een wegkwijnend proletariaat, anderzijds moest ze ook mee met de politiek van hoger uit.
De toestand van de arbeidende klasse was door de legale toegevingen aanzienlijk verbeterd. Daardoor voelde deze sociale laag zich in de eerste plaats minder geneigd de revolutie aan te gaan door zich in een orgaan van de arbeidersbeweging in te schrijven. Bovendien waren een aantal wetten doorgevoerd die rechtstreeks in het vaarwater van de coöperatie kwamen: voor werkloosheidsuitkering moest men na 1921 niet meer aangesloten zijn bij een coöperatie. het terugtrekken van een aantal sociale voorzieningen na de uittrede van de socialisten uit de regering maakte veel van het ledenverlies door die wet wel weer goed, maar de impuls was er.
In deze context is het onmogelijk de propagandamachine van Vooruit buiten bespreking te laten. De expliciete strijdlustige retoriek die Vooruit en vooral Anseele hanteerden paste uiteraard binnen haar rol als voortrekker van de revolutionaire socialistische beweging. Veel arbeiders konden zich daar ook achter zetten, enerzijds vaak overweldigd door het estheticisme van die beweging, anderzijds door het vooropzetten van een gemeenschappelijke vijand (het kapitalisme) en een gemeenschappelijk doel (de klasseloze maatschappij). Het retorisch talent en de vriendschappelijke omgang van Anseele vader met de massa speelden in die propaganda een grote rol.
Toen de BWP overging op een meer gematigde koers, moest de coöperatieve propaganda zich tevens heroriënteren. Het resultaat was een anti-ideologie, gekoppeld aan een gematigd gemeenschappelijk doel. Alleen Stalin zou in staat geweest zijn om het vijandschap met de burgerij om te buigen in tolerantie en daar de socialistische ideologie nog in te passen ook. De coöperatie echter behield haar aanklachten tegen de burgerij, deels omdat de burgerij het ook niet naliet de coöperatie op elk mogelijk moment te beschuldigen, maar gaf haar utopie op. Bovendien was de burgerij voor de coöperatie nog steeds de concurrentie; van samenwerking kon dus geen sprake zijn. In een later hoofdstuk wordt hier praktisch op ingegaan (IV.3).
Deze koerswijziging lokte een ambigue reactie uit bij het publiek. De integrerende massa kon zich niet altijd vereenzelvigen met de vijandelijke houdingen tegenover de burgerij, maar ging wel akkoord met de reformistische politiek, die veel meer rechtstreeks resultaat opleverde. Een ander deel van de arbeidersbevolking, dat had gehoopt op de verwezenlijking van de klasseloze staat, vond dat de BWP zichzelf had verraden door samen te werken met de kapitalisten.
Het mag wel duidelijk zijn dat er geen effectieve splitsing is gekomen binnen de arbeidersbevolking. Eventueel kan de opkomst van de Kommunistische Partij wel in deze context passen, maar deze sectie werd van bij haar ontstaan zo gemarginaliseerd door de BWP dat zij bij de arbeiders nooit een echte kans maakten. De ambiguïteit in de propaganda en de ideologie door het smeden van een paradoxaal compromis tussen consumenten en kapitalisten kan wel als belangrijk element worden aangehaald ter verklaring van de ontrouwe leden.
De rol van consumenten binnen het kapitalistisch systeem is op zich ambigu: enerzijds zijn zij sowieso het slachtoffer van de negatieve ontwikkelingen, anderzijds zijn zij een onontbeerlijke schakel in de accumulatie van kapitaal. Consumentenverenigingen bieden in elk geval een zekere vorm van verzet tegen de werking van het systeem. De socialistische coöperatie van Gent Vooruit schreef zich na twisten in in die ideologie die het systeem op zich wilde omverwerpen en de communistische maatschappij wilde vestigen. Daarvoor had zij een aantal dingen moeten opofferen, maar het succes van de coöperatie in dat kader compenseerde ruim voor de verliezen.
In de Interbellum-periode kwam de verhouding tussen consumenten en kapitalisme onder zware drukte staan, waardoor compromissen moesten gesloten worden. De BWP trad vanaf dan meer op als beschermster van de arbeidende klasse en de staat erkende die klasse als noodzakelijke factor in het productie- en consumptieproces. De coöperatie, die zich altijd radicaal had opgesteld, kwam daardoor tegenover haar leden in de problemen en ontwikkelde een nieuwe, gematigde ideologie. Ook de arbeidersbevolking werd minder vatbaar voor verzetsorganisaties door haar verbeterende sociale, politieke en economische positie, waardoor men zou kunnen verwachten dat de band tussen coöperatie en arbeiders nauwer werd. Het omgekeerde was echter het geval door de onduidelijke en ambigue houding van de coöperatie, die bovendien in die periode werd aangepast naargelang de tijd vereiste. Een onconsequente en ambigue sociaal-economische politiek onder druk van de kapitalistische ontwikkelingen kan dus mede ter verantwoording worden geroepen voor de val van het imperium na de Tweede WereldoorlogI.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[45] doos 22, dossier pers en coöperatie 1904-1936 “pensées”., archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[46] WALLERSTEIN, Immanuel, Historical Capitalism., 1983
[47] MC NALLY, David, Against the market. Political economy, market socialism and the Marxist critique., p. 201
[48] MC NALLY, David, Ibidem., p. 112-117
[49] MC NALLY, David, Against the market. Political economy, market socialism and the Marxist critique., p. 184
[50] MC NALLY, David, Ibidem., p. 117
[51] MC NALLY, David, Ibidem., p. 123
[52] AMSAB, International Congress: Consumerism versus Capitalism? Co-operatives seen from an International Comparative Perspective, Ghent, 16-18 October 2003. (verder: Consumerism versus Capitalism)
[53] RIGHART (Hans) (red.). De trage revolutie. Over de wording van industriële samenlevingen. Heerlen, 1991.
[54] PRINZ (Michael), Structure and scope of consumer co-operation: The German Experience in the English mirror, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
GURNEY (Peter), The marginalisation of the co-operative alternative in Britain (1945-1957), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[55] PRINZ (Michael), Structure and scope of consumer co-operation: The German Experience in the English mirror, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[56] DEGEN (Bernard), Co-operatives and politics in Switzerland, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[57] THEIEN (Iselin) and LANGE (Even), Two phases of consumer co-operation in Scandinavia: pre-war pluralism and post-war unification under social democracy, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
ALEX (Peder), From alternative to trademark: the consumer co-operative movement in Sweden, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
PESTOFF (Victor), The future of consumer co-ops in post-industrial societies, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
HILSON (Mary), Co-operation and consumer politics in comparative perspective: Britain and Sweden (1900-1920), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[58] Met ‘arbeidersbevolking’ wordt hier en verder niet de ‘bevolking op de arbeidsmarkt’ bedoeld, zoals in de economische analyse, maar die laag van de bevolking die afhankelijk is van haar eigen arbeid om in haar bestaan te kunnen voorzien en daarvoor in loondienst moet treden, zoals in de historische analyse.
[59] THEIEN (Iselin) and LANGE (Even), Two phases of consumer co-operation in Scandinavia: pre-war pluralism and post-war unification under social democracy, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
ALEX (Peder), From alternative to trademark: the consumer co-operative movement in Sweden, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[60] PRINZ (Michael), Structure and scope of consumer co-operation: The German Experience in the English mirror, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[61] GURNEY (Peter), The marginalisation of the co-operative alternative in Britain (1945-1957), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[62] TOUCAS (Patricia), The emergence of the identity of the French co-operative consumption between the labour movement and social economy (1890-1914), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[63] DEFOORT (Hendrik), The third pillar: co-operation as a basic building block of social-democracy in Western Europe (1880-1920), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[64] vooral naar het Rochdale-model wordt zeer vaak verwezen.
[65] brieven naar aanleiding van de eicos, archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[66]1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, p. 61
[67] VAN HAEGHENDOREN (Mieke), Van werken krijg je vuile handen. Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij 1914-1940, 1989
[68] doos 22, dossier federatie coöperatie 1931-1935 (artikel uit vooruit 4/10/1937), archief 60, Anseele Edward (bewaard op het AMSAB)
[69] PRINZ (Michael), Structure and scope of consumer co-operation: The German Experience in the English mirror, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[70] THEIEN (Iselin) and LANGE (Even), Two phases of consumer co-operation in Scandinavia: pre-war pluralism and post-war unification under social democracy, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
ALEX (Peder), From alternative to trademark: the consumer co-operative movement in Sweden, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[71]TER WOORST (G. J), De coöperatie: opzet, structuur en werkwijze, 1989, p. 52
[72] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[73] hier zijn al projecten rond geweest maar, op enkele na, zijn zij allemaal gefaald omwille van diverse redenen, zoals boycot, twisten bij de voormannen, gebrek aan kapitaal, verlies van kapitaal etc.
[74] KURIMOTO (Akira), The institutional change and consumer co-operatives in a comparative perspective, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[75] GURNEY (Peter), The marginalisation of the co-operative alternative in Britain (1945-1957), Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[76] THEIEN (Iselin) and LANGE (Even), Two phases of consumer co-operation in Scandinavia: pre-war pluralism and post-war unification under social democracy, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[77] PRINZ (Michael), Structure and scope of consumer co-operation: The German Experience in the English mirror, Consumerism versus Capitalism, 17/10/2003
[78] VANSCHOENBEEK (Guy), Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995
[79] onuitgegeven doctoraatsverhandeling van Hendrik Defoort
[80] SCHOLLIERS (Peter), Loonindexering en sociale vrede. Koopkracht en klassenstrijd in België tijdens het Interbellum., Brussel, 1985