Traditionele volkse feestcultuur en modernisering. Het platteland rond Gent ca.1860-ca.1940. (Katleen De Beukeleer) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1.1. Geschiedenis van de volkskunde [21]
Om een idee te geven van waar dit bronnenmateriaal vandaan komt en welke problemen het gebruik ervan voor historisch onderzoek met zich meebrengt, is het noodzakelijk om even een omweg te maken langsheen de geschiedenis van de volkskunde.
Algemeen genomen kan gezegd worden dat de opkomst van wat men de ‘wetenschappelijke’ volkskunde noemt (dit om het onderscheid te maken met eerdere, sporadische publicaties die voortsproten uit interesse voor het volksleven), een reactie was op de moderniserende en nationaliserende tendensen vanaf het einde van de achttiende eeuw. Een reactie op de modernisering: volkskundigen zagen door industrialisering, schaalvergroting, massaproductie,… de traditionele volkscultuur enorm snel verdwijnen. Terwijl voorstanders van de modernisering meenden dat zij de ‘achtergebleven’ rurale bevolking ‘beschaving en vooruitgang’ brachten, haar als het ware bijdetijds kon maken, betreurden meer romantisch ingestelden de teloorgang van wat zij als oeroude cultuurpatronen beschouwden. Onder die romantici zijn de eerste volkskundigen te vinden, die probeerden om nog te redden wat er te redden viel.
Een reactie op nationalisering: in bepaalde gebieden was de volkskunde een reactie op het verlies aan regionale eigenheid, ook hier dus: tegen schaalvergroting. Het is, zoals Herman Roodenburg zegt, opvallend dat de volkskundige interesse vooral opkwam in die gebieden die zich niet zo gemakkelijk lieten integreren: perifere of achtergestelde gebieden als Vlaanderen, Schotland, Bretagne, Baskenland of Friesland. Toch is die relatie van de volkskunde met nationaliseringsprocessen niet zo eenduidig. De volkskunde heeft ook talloze keren bijgedragen tot nationale identiteitsvorming. In de periode rond 1800 zochten de Europese naties naar een eigen, historisch gewortelde identiteit. Iedere natie zocht en construeerde een verleden waaraan ze eigenwaarde en legitimiteit kon ontlenen. Maar de oude naties deden daarbij veeleer beroep op het eigen recente staatkundige en culturele verleden. Nederland bijvoorbeeld kon putten uit haar succes tijdens de zeventiende eeuw. Jonge naties daarentegen, of gebieden die zich in de grotere staatkundige eenheden gevangen voelden, konden niet bogen op een dergelijk verleden. Zij ontleenden hun eigenwaarde daarom, behalve aan een aantal zelf uitgevonden tradities, aan etnotradities, aan de ‘authentieke’ volkscultuur, waar zij op steunden in hun geloof in een glorieuze toekomst. Dit verklaart bijvoorbeeld het feit dat de volkskunde in Nederland lang een grote achterstand kende ten opzichte van die in Vlaanderen. In Nederland was de interesse gewoon niet groot genoeg, Nederlanders hadden geen traditionele volkscultuur nodig om zich een eigen verleden te vormen. En dit kan ook een belangrijke verklaringsfactor zijn voor het ontstaan van de discipline in Duitsland (met Grimm e.a.): dit gebied was tot de eenmaking onder Bismarck immers één groot lappendeken van kleine staatjes. De interesse in de volkscultuur bestond vooral onder mensen die de eenmaking van het Duitse Rijk, dat al eeuwenlang verbrokkeld was, wilden bewerkstelligen door de inwoners te wijzen op hun gemeenschappelijke tradities. De volkskunde in Vlaanderen en Nederland heeft trouwens lange tijd in de schaduw van de Duitse gestaan.
Volkskunde zowel voor de kar van nationalisten als regionalisten: het kan dus allebei.
Het ontstaan van de volkskunde is natuurlijk niet uitsluitend aan de hand van de voorgaande schets te verklaren: het kan niet louter als een tegenreactie beschouwd worden. Uiteraard bestond er bij de vroege volkskundigen ook al een positieve wetenschappelijke belangstelling voor de volkse cultuur, die tot dan toe nog maar nauwelijks bestudeerd was door de gevestigde wetenschappen. Die gingen er immers van uit, nog tot in de negentiende eeuw, dat het gedachtegoed en de cultuur van de ‘bovenste creatieve laag’ langzaam aan en in zeer verwaterde vorm doorsijpelde naar ‘de onderste verbruikende laag’ (het proces van het gezonken cultuurgoed (Naumann[22])). Bijgevolg was het tijdverspilling om de cultuur van die onderste laag te gaan onderzoeken.[23]
In overzichten van de geschiedenis van de volkskunde wijst men vaak voorlopers van de volkskunde aan vanaf de Grieks-Romeinse Oudheid, maar over het algemeen laat men de ‘wetenschappelijke’ volkskunde beginnen bij de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm met hun Kinder- und Hausmärchen (1812-1815) en Deutsche Mythologie (1835)[24]. Hun opvatting was dat volksgebruiken, volksliederen, volksgeloof enz. de resten bewaarden van de Germaanse mythologie. Deze opvatting heeft de volkskunde beheerst tot de jaren ’50-’60 van de twintigste eeuw, en nog heel vaak – maar dan meestal buiten het wetenschappelijke debat – tot op de dag van vandaag. In populariserende werken over de oorsprong van huidige folkloristische gebruiken zijn de Germaanse stammen nog steeds het referentiepunt bij uitstek.
Het is karakteristiek dat men in de volkskunde heel lang voor zowat àlle tradities een Germaanse oorsprong trachtte te vinden. Juist de veronderstelde ouderdom van de gebruiken was voor volkskundigen de belangrijkste reden om er aandacht aan te besteden. Maar allerlei factoren, waaronder politieke, maken het zich beroepen op een ver Germaans verleden ter verklaring van fenomenen onmogelijk. Deze volkskundigen vonden gigantische diachronische sprongen tussen vormelijke overeenkomsten aanvaardbaar voor het leveren van sluitende verklaringen, maar dat is intussen niet houdbaar meer gebleken. Er zijn inderdaad bepaalde gelijkenissen met mythologische elementen, maar heel vaak zijn bewijzen van duidelijke verbanden niet aangetoond. Het feit dat de volkskundigen geen aandacht hechtten aan de betekenis die de uitvoerders van de tradities er zelf aan hechtten, maakte deze onlogische gelijkenissen mogelijk. Feesten bijvoorbeeld kenden een duidelijk gemarkeerd begin en einde. Dergelijke vaste handelingspatronen konden zeer gemakkelijk mythische, voorchristelijke connotaties toebedeeld krijgen.[25] Een mooi voorbeeld van zulke veronderstelde ‘oeroude’ gebruiken zijn de paasvuren in Nederland (het aansteken van paasvuren is tegenwoordig een zeer populair folkloristisch gebeuren). Recenter wetenschappelijk onderzoek heeft echter uitgewezen dat de oudste, overigens schaarse, vermeldingen van paasvuren in Nederland uit de zeventiende eeuw stammen.[26]
Voor alle tradities die bij het volk leefden, probeerde men een verleden te zoeken dat zover mogelijk terugging. Die tradities waren volgens de volkskundigen in nauwelijks veranderde vorm van generatie op generatie doorgegeven. Tussen de ‘oude tijden’ en het heden werd er een haast onveranderlijke volkscultuur gepostuleerd: continuïteit was een sleutelbegrip. Als de volkskundigen dus de traditionele gebruiken en het volksgeloof van de boeren en de vissers bestudeerden, de bevolkingsklasse waar volgens hen de traditionele volkscultuur nog in zijn meest ‘ongerepte’ (alleen dit woord weerspiegelt al de continuïteitsgedachte) vorm aanwezig zou zijn, dan konden ze als vanzelf terugkeren naar de oeroude bronnen van ‘het volk’. Dat precies de landbouwersklasse daarvoor in aanmerking kwam, was vanzelfsprekend: zij leefden immers op het platteland en waren het minst blootgesteld aan moderniserende invloeden van buitenaf. Bij hen kon een ‘oeroude cultuur’ dus het best overleven. Dat plattelanders conservatiever zijn dan mensen uit stedelijke centra, is inderdaad al vaak gebleken en dat is ook wel logisch. Het is trouwens ook het uitgangspunt voor mijn eigen onderzoek. Het typeert de volkskunde in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw echter wel dat zij de landbouwers en vissers als het ware als een uiterst voorzichtig te behandelen soort beschouwden die met uitroeiing bedreigd werd. Bovendien zocht ze in hen het ‘andere’, het onvervalst inheemse, de onveranderde en onaangetaste landelijkheid, en had ze helemaal geen oog voor de talrijke banden die toch ook tussen de boeren- en stadscultuur bestonden, noch voor de betekenis die de mensen er zelf aan hechtten, zoals reeds gezegd. Daarnaast werd er ook niet bij stilgestaan dat ook stedelijke arbeiders wel eens een eigen ‘volkscultuur’ zouden kunnen hebben, of dat ook bijvoorbeeld rijke renteniers aan verschillende feestelijkheden in plattelandsdorpjes deelnamen en die voor een stuk beïnvloedden. Het liefst namen de volkskundigen uitsluitend de cultuur van arme boeren en vissers onder de loep.
Aangezien de volkscultuur snel aan het verdwijnen was, moesten de volkskundigen snel te werk gaan. En er is inderdaad zeer veel aan cultuur verloren gegaan, zeker onder de boeren in Nederland en Vlaanderen: hun aantal is in de negentiende en twintigste eeuw enorm achteruit gegaan, en zij die overbleven hebben ook steeds meer invloeden van de stedelijke centra ondergaan. Maar, zoals o. a. Roodenburg het uitdrukt, steekt er achter die talrijke berichten over volkskundigen (en antropologen, want dat gold ook voor hen) die op het moment dat zij op het toneel verschenen, een cultuur aantroffen die al nagenoeg verdwenen zou zijn, een stevige dosis wat hij noemt ‘Herderiaanse nostalgie’. Roodenburg omschrijft dit als ‘de overtuiging dat, met het verdwijnen van het object, ook iets veel wezenlijkers zou verloren gaan, iets dat meer waarde en betekenis zou bezitten dan alle krachten die de teloorgang teweeg hebben gebracht’. Belangrijk is het volgende: ‘Achter de reddingsgedachte zien we opnieuw de romantische identificatie tussen onszelf en een als zuiver en natuurlijk opgevatte cultuur, een authenticiteit die ook in onszelf verloren dreigt te gaan’[27].
1.2. De ‘Vlaamsche folklore’
Het is in dit klimaat en denkwereld dat we de vroege volkskunde, waarvoor het woord ‘folklore’ toen nog als synoniem gebruikt werd, in Vlaanderen moeten plaatsen. De eersten die zich hier bezighielden met het verzamelen van volkskundig materiaal waren vooral geïnteresseerd in volkssagen, volkssprookjes en dergelijke. Zo waren er Otto de Reinsberg-Düringsfeld (‘Calendrier Belge’), Ferdinand F. Snellaert en Guido Gezelle, die het allereerste Nederlandstalige tijdschrift Loquela oprichtte, waarin bijna uitsluitend vertelsels en taalkundige aspecten de aandacht kregen. Zij stonden nog sterk onder invloed van de romantiek en hadden vooral belangstelling voor het zuiver idyllische aspect van het volksleven.
Eind 19de - begin 20ste eeuw kwam er dan een tweede golf op gang in de volkskunde (vooral in Vlaanderen). Volkskunde werd nu veel meer benaderd als een wetenschappelijke discipline. Pol De Mont, August Gittée (de oprichters van het tijdschrift Volkskunde), Isidoor Teirlinck en Alfons de Cock waren de pioniers. In Vlaanderen werden mensen als Paul de Keyser, K. C. Peeters, G. Celis bekende volkskundigen. In Nederland publiceerde Jos Schrijnen Nederlandsche Volkskunde (1930-1933); in Vlaanderen is Le Folklore de la Flandre et du Hainaut français (Département du Nord) (A. Van Gennep, 1935-1936) een belangrijk overzichtswerk.[28]
Ondanks het meer wetenschappelijke elan van deze tweede golf kunnen we de volkskunde van toen nog steeds niet zonder meer als ‘wetenschap’ aanduiden. Continuïteitsgedachte, reddingsgedachte en onveranderlijkheid bleven nog tot het midden van de twintigste eeuw nauwelijks te onderzoeken feiten, maar uitgangspunten voor de vroege volkskundigen. In de volkskundige publicaties die ik heb gebruikt voor mijn onderzoek komt dat niet zelden, maar continu naar voren. Deze begrippen waren noodzakelijk om de volkscultuur een meerwaarde, een authenticiteit mee te geven die ‘de moderne stadsmens’ niet meer bezat. Konrad Köstlin meent daarom dat men de vroege volkskunde niet zonder meer als ‘historische wetenschap’ kan aanduiden, maar heeft het over een ‘Wissenschaft von den Selbstverständlichkeiten’.[29] Bovendien was het nog altijd zo dat er naar uiterlijke verschijningsvormen van volksgebruiken werd gezocht zonder dat de mensen die ze uitvoerden hun interpretatie eraan konden geven. Dit kan soms nogal tot verkeerde conclusies leiden, een probleem dat verder nog aan de orde zal komen, bijvoorbeeld daar waar ik het over volksgerichten zal hebben.
Het interessante van het werk van de vroege volkskundigen ligt vooral in de verzameling van de gegevens die toen nog voorhanden waren. De historisering van de volksgebruiken die ze probeerden aan te brengen, is echter vaak nogal problematisch. Ze hadden zeer weinig oog voor veranderingen die een traditie kon ondergaan. Ook het negeren van de betekenis die de uitvoerder van de traditie er zelf aan hechtte, is een punt dat mij sterkt in de mening dat volkskundigen vaak meer op zoek waren naar authenticiteit en identiteit dan dat zij een echt wetenschappelijk onderzoek wilden plegen naar de tradities in kwestie. Voskuil bemerkt deze houding bijvoorbeeld bij de ‘onderzoekers’ van het Twentse midwinterhoornblazen. Hij merkt op dat de onderzoekers heel actuele gegevens die paradoxaal zijn met wat zij over de traditie van het midwinterhoornblazen postuleren, probleemloos in hun betoog integreren.[30]
Wetenschappelijkheid betekent eerlijkheid, en ook dat waren vele volkskundigen niet: het is bijvoorbeeld frappant dat populaire volksgebruiken waar zij van vonden dat die het daglicht beter niet zouden zien, zeer weinig ter sprake kwamen. Hanenknuppelen en volksgerichten bijvoorbeeld zijn onderwerpen die in de volkskundige literatuur rond de eeuwwisseling over het algemeen veel minder aandacht kregen dan thema’s als meiboomplantingen, volkskunst, kerstmis en andere elementen uit de volkscultuur die het idyllische en authentieke ervan konden onderstrepen. Volgens Köstlin kan men in dit verband ook van een ‘Konstruktion des Eigenen’ spreken.[31]
1.3. Besluit: bruikbaarheid als bron
Met heel dit klimaat moest dus terdege rekening gehouden worden. Maar ondanks alles zijn er toch twee belangrijke positieve redenen om dit soort bron voor mijn onderzoek te gebruiken. Ten eerste hebben deze volkskundigen, zoals gezegd, zeer veel nuttig werk verricht m.b.t. het verzamelen van gegevens. Vele traditionele feestelijkheden en gebruiken zijn hoe dan ook veranderd of verdwenen, dus we moeten wel een beroep doen op hun materiaal. De historisering van de door hun besproken tradities loopt vaak mank, maar aangezien ik maar vertrek vanaf ca. 1860 en me niet bezig houd met het verleden van de tradities, hoef ik hier toch nauwelijks rekening mee te houden. Bovendien kennen we nu de beperkingen en de uitgangspunten van deze auteurs en zullen we sowieso wel meer op onze hoede zijn. Maar, en hier komen we bij een tweede en wel heel belangrijke reden, is het voor dit onderzoek juist een voordeel dat deze volkskundigen ervan uitgingen dat de volkscultuur, die al eeuwenlang van generatie op generatie werd doorgegeven, op het punt stond te verdwijnen en dat zij precies in die tradities nog een zekere authenticiteit terugvonden. Daardoor plaatsten zij hun eigen tijd immers tegen ‘hoe het vroeger was’, en laten zij hun woede en ergernis blijken daar waar tradities wederom door de ‘moderne tijden’ aan het verdwijnen of veranderen zijn. We komen via hen dus vaak te weten wanneer, waar en waarom er tradities verdwenen of veranderd zijn. Het feit dat de evolutie van tradities zo goed in de gaten gehouden wordt, laat ons toe om hypothesen te toetsen over de invloed die moderniseringsprocessen hierop kunnen gehad hebben.
1.4. De Vlaamse volkskundigen: een korte kennismaking
Om het bovenstaande te illustreren, laat ik hier enkele Vlaamse volkskundigen de revue passeren wiens onverdroten werkzaamheden mij pakweg een eeuw later heel wat bronnenmateriaal hebben opgeleverd.
De man die her en der opduikt in de volkskundige literatuur van rond de eeuwwisseling is wel Alfons De Cock. Hij werd geboren te Herdersem (bij Aalst) in 1850 en overleed te Antwerpen in 1921. Al tijdens zijn studies aan de normaalschool koesterde hij een bijzondere belangstelling voor muziek, plantkunde, letterkunde en volkskunde. Gedurende zijn verdere loopbaan als onderwijzer te Moorsel, Herdersem en Denderleeuw was hij op deze gebieden een zeer bedrijvige autodidact. Hij leefde in die tijd eerder afgezonderd van de intellectuele wereld, maar intussen verzamelde hij een schat aan gegevens die later in binnen- en buitenland geleerden met verbazing zouden slaan. De artikels die ik hier gebruikt heb, staan dan ook vol met verslagen van getuigenissen van mensen die hij gekend heeft, feesten die hij zelf heeft bijgewoond, vertellingen die hij heeft opgetekend, enz. In 1887 ontmoette hij Pol De Mont, die als flamingant in allerlei intellectuele kringen pleidooien hield voor het opsporen van de rijkdom van het Vlaamse volksleven. Deze moedigde hem aan om de richting van de volkskunde verder in te slagen. Vanaf een zestal jaren na de oprichting van het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Volkskunde in 1888 door De Mont en August Gittée ontpopte De Cock zich als een zeer verdienstelijk redactielid. Eigenlijk werd hij zowat de spil van Volkskunde. Het aantal artikels uit dit tijdschrift van zijn hand waarnaar in deze thesis verwezen wordt, geeft daar blijk van. Op basis van deze publicaties begon hij ook met het uitgeven van boeken over volksgeneeskunde, sprookjes, sagen, zegswijzen, spelen enz.
Als volkskundige van zijn tijd koesterde hij flamingantistische sympathieën, iets wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn medewerking aan een activistisch tijdschrift en aan de Von Bissung Universiteit tijdens de Eerste Wereldoorlog.[32] Hij zag de volkskunde als een middel om de nationale volksaard te handhaven, te bevestigen en te versterken. Die houding verwoordt hij trouwens vaak expliciet in zijn geschriften.[33]
August Gittée, geboren te Gent in 1858 en overleden te Watermaal-Bosvoorde in 1909, studeerde Germaanse talen in Luik en gaf na zijn studies les in verschillende steden. Hij wordt beschouwd als de wetenschappelijke gangmaker van de volkskunde in Vlaanderen. Zijn initiatief tot het uitgeven van Volkskunde in 1888, tezamen met Pol De Mont, getuigt daarvan. Volkskunde was het eerste folkloristisch tijdschrift in de Nederlanden en zou toonaangevend blijven tot de oprichting van een apart Nederlands tijdschrift in de jaren 1970. Ook hij was zeer overtuigd Vlaamsgezind en zag de volkskunde als een ‘machtig beschavingsmiddel’ tot behoud en herwaardering van de ‘nationale geest’. Dit belet echter niet dat zijn publicaties reeds een grote wetenschappelijke waarde bezitten. Zowel De Cock als Gittée geven in hun artikels steeds een gedetailleerde bronvermelding, wat aantoont dat zij hun onderzoeken zeer ernstig namen.[34]
Gabriel Celis (Gent 1880-1959) werd in Gent geboren in een welgestelde familie. Hij volgde seminarie en op zijn 23ste werd hij in Gent tot priester gewijd. Naar eigen zeggen ging zijn belangstelling vooral uit naar geschiedenis, folklore, reizen, godsdienst en toneel. Hij heeft over deze onderwerpen in zijn leven dan ook heel wat gelezen en geschreven. Zijn belangrijkste verdienste op het gebied van de volkskunde is zonder twijfel zijn ‘Volkskundige kalender voor het Vlaamsche Land’ uit 1923.[35] Volgens de kaft van de recente heruitgave (1990) is deze kalender gebaseerd op een bundeling van bijdragen uit De Standaard, aangevuld met nog eens vijftien boeken en bijdragen uit negen tijdschriften. Het is dus wel interessant als overzichtswerk, te meer daar hij een eerlijke en overzichtelijke bronnenvermelding geeft. Voor mijn eigen beperkte onderzoeksregio heeft het echter weinig nieuw materiaal kunnen aanbrengen, voornamelijk juist omdat Celis zich zelf volledig op andere literatuur heeft gebaseerd.[36] Daar waar Celis nuttig materiaal aanreikt dat afkomstig is uit bronnen die ik zelf niet heb bekeken, heb ik de Volkskundige kalender wel kunnen gebruiken. Bovendien was het ook een handig werk om vergelijkingen te kunnen maken tussen mijn onderzoeksregio en de rest van Vlaanderen, om toch min of meer een idee te hebben in hoeverre m.a.w. bepaalde gebruiken al dan niet typisch waren voor de omgeving rond Gent.
Celis zag zijn taak net als andere volkskundigen vooral in het behouden van de goede, maar verdwijnende Vlaamse volkscultuur: ‘Vele Vlaamse feesten verliezen hun bloei; door koelheid en onverschilligheid kwijnen sommige volksplechtigheden… om misschien voor altijd te verdwijnen! Ik heb getracht op te tekenen wat bij ons Vlaams volk gebleven is, wat verdwijnt, opdat het zou bewaard worden en de goede oude gebruiken niet zouden teloorgaan.’[37]
Van Paul De Keyser (Gent 1891-1966) heb ik minder publicaties gebruikt, maar zijn verdiensten op volkskundig gebied zijn te groot geweest om hem hier onvermeld te laten. Hij bezette namelijk vanaf jaren 1920 de eerste leerstoel volkskunde in België, meer bepaald aan de Rijksuniversiteit Gent. Hij is tevens de stichter van de Bond der Oostvlaamsche Folkloristen (1926) en van het Gents Museum voor Folklore (1932). Hij was een voortrekker van de Vlaams-Nederlandse volksatlas. De artikels van hem die hier zullen gebruikt worden, zijn dan ook opgesteld op een manier die toen de volkskunde tot echte ‘wetenschap’ zou moeten verheffen: eerst werden overal enquêtes afgenomen en dan werden de resultaten uitgetekend op verschillende kaarten. Er is dus veel gedetailleerde informatie uit zijn artikels te halen.
Zijn methode mag dan al tamelijk verfijnd zijn, zijn gevolgtrekkingen zijn hier en daar nogal onverantwoord. Sinds het einde van de jaren dertig liet De Keyser zich onder invloed van het nationaal-socialisme immers verleiden tot het belijden van een rassenvolkskunde. Daarbij werd de volkskunde gebruikt om overeenkomsten en verschillen tussen volkeren aan te tonen, en zodoende annexaties van bepaalde gebieden en liquidaties van bepaalde bevolkingsgroepen te legitimeren.[38]
2.1. De gezusters Loveling en Cyriel Buysse
2.1.1. Virginie en Rosalie Loveling
‘De folklore is iets waarvoor ik mij dadelijk zou opwinden; zoozeer interesseert ze mij.’[40]
Virginie (Nevele 1836 - 1923) en Rosalie Loveling (Nevele 1834 - 1875), bekend als ‘de Vlaamsche Nachtegalen’ (voornamelijk omwille van hun dichtwerk), zijn opgegroeid in een zeer welstellend en intellectueel milieu. In Nevele, het dorp waar ze grootgebracht werden, behoorde ze tot de vooraanstaanden, maar toch zouden zij veel omgang gehad hebben met dorpskinderen van lagere standen. Van jongs af aan werden ze vertrouwd met de gewoonten van de dorpsbewoners.
Het is dan ook niet toevallig dat zij later zeer veel belangstelling gingen koesteren voor het boerenleven en dat als een van de hoofdthema’s voor hun literatuur gingen gebruiken. Deze belangstelling kwam enerzijds voort uit hun romantische ingesteldheid: de romantiek deed het nationaal gevoel herleven en richtte daarom het oog op het eigen volk, zoals ook in de volkskunde zelf het geval was. Vandaar een (zacht-)realistische richting in de kunst, die het volk natuurgetrouw (maar toch nog behoorlijk geïdealiseerd) wilde weergeven. Anderzijds waren de gezusters Loveling opgegroeid tussen de ‘boerenstand’, dat deel van het volk waar de traditionele cultuur volgens de meeste volkskundigen en romantici nog het best bewaard was. Zij kenden deze Nevelse gemeenschap dus goed en waren dan ook in staat om ze heel nauwkeurig te beschrijven.
Hun werk vormt dan ook een ideale bron voor de studie van volksfeesten en gebruiken te Nevele en omgeving.[41]
‘Een ideale bron’…? Geen enkele bron is natuurlijk ideaal. Rosa Minnaert was er in 1941 nog van overtuigd dat vanuit haar standpunt bekeken ‘haar [=Virginie] werken echter wel tot wetenschap aanleiding [kunnen] geven. Het systematisch excerpeeren en ordenen van de aangewende motieven kunnen een beeld geven van het volk, dat, met zijn levendig, zich steeds vernieuwende levenskracht tot een kultuur en een ontwikkeling komt.’[42] Een excerpering biedt inderdaad nuttige gegevens, maar of het zonder meer ‘tot wetenschap aanleiding geeft’ valt zeer te betwijfelen, en wel om de volgende redenen. Ten eerste: het gaat hier om fictieliteratuur. Volkskundige motieven worden gebruikt in functie van een verhaal, en niet omgekeerd. Het valt zelden uit te maken hoe representatief het geschetste beeld is.
Ten tweede: ‘Er bestaat geen afstand tusschen haar en haar stof, want zij zelf behoort tot die organisch samenhoorende, natuurlijk gegroeide gemeenschap. […] Haar personaliteit heeft zich ontwikkeld uit de “volksziel” en heeft sporen nagelaten in het algemeen aspect van haar letterkundige voortbrengst.’[43] Natuurlijk bestaat er wel een behoorlijk grote afstand tussen Virginie – en bij uitbreiding geldt dit ook voor Rosalie – Loveling en ‘haar stof’. Zij waren opgegroeid in een rijke familie en verkeerden in intellectuele en dus veel meer voeling met de buitenwereld hebbende kringen. Bovendien hebben zij tijdens hun jeugd en ook later veel in de stad vertoefd, iets wat de gewone Nevelaar ook meestal niet deed. Redenen genoeg dus om niet zonder meer te stellen dat deze schrijfsters deel uitmaakten van de gemeenschap die ze beschrijven. Wanneer ik materiaal haal uit hun werk, is het daarom hier en daar noodzakelijk me de vraag te stellen of zij wel genoeg voeling met en nabijheid tot het Nevelse ‘volk’ zouden gehad hebben om als autoriteit op te treden in de kennis van de volkskunde.
Ten derde: hun romantische bezieling maakt hen natuurlijk ook verdacht op een aantal punten. Net zoals, en misschien nog meer dan bij de volkskundigen geeft dit immers maar al te vaak aanleiding tot een geromantiseerd, geïdealiseerd beeld van de het leven van de boer. Geestdriftig gingen zij op zoek naar de mooie, idyllische kanten van deze gemeenschap.[44]
Met deze kanttekeningen in het achterhoofd biedt het werk van de gezusters Loveling echter zeer waardevolle informatie. Bovendien is er in dit onderzoek ook de veiligheid ingebouwd dat verschillende bronnen over hetzelfde onderwerp met elkaar geconfronteerd worden.
De excerpering van volkskundige gegevens uit het oeuvre van Virginie en Rosalie Loveling is al gebeurd in twee licentiaatverhandelingen. Het belangrijkste is ‘Virginie Loveling als folkloriste’ van Rosa Minnaert uit 1941. Dat is zestig jaar geleden, inderdaad, maar de excerpering is zeer degelijk en gedetailleerd gebeurd. Ik heb zelf ook een aantal werken van Virginie Loveling gelezen om te toetsen of alle gegevens die ik vond ook in de thesis van Minnaert voorkwamen, en dat bleek het geval te zijn.[45] De interpretatie van de gegevens, dat is wat anders: getuige bijvoorbeeld al het bovenstaande citaat van Minnaert (hierin is trouwens de typische geesteswereld van de volkskundigen zoals die nog tot zeker in het midden van de twintigste eeuw onwankelbaar heeft standgehouden, zeer duidelijk merkbaar: het volk als ‘organisch samenhoorende, natuurlijk gegroeide gemeenschap’, de verwijzing naar ‘de volksziel’…). Ik houd dan ook zo goed als geen rekening met haar interpretaties.
De tweede licentiaatverhandeling is die van Rita Plaete uit 1984: ‘Volkskundige elementen uit het werk van Rosalie en Virginie Loveling 1870-1890’. Wanneer de beide thesissen gecombineerd worden, is al het werk van de gezusters Loveling geëxcerpeerd (Rosalie is gestorven in 1875). Veel nieuwe informatie biedt deze licentiaatverhandeling niet ten opzichte van die van Minnaert; het interessante eraan is echter dat Plaete daarnaast nog aan veldwerk gedaan heeft. Dertig mensen uit het gebied tussen Nevele, Machelen en Deinze werden gevraagd naar gebruiken in verband met de levenscyclus (d.w.z. geboorte en doopsel, liefde, huwelijk, dood en begrafenis). De zegspersonen waren bij voorkeur minstens zeventig jaar oud; ze zijn in ieder geval allemaal voor de Eerste Wereldoorlog geboren. Deze interviews bieden een belangrijke aanvulling bij de geëxcerpeerde gegevens, en bijgevolg ook voor mijn onderzoek.
2.1.2. Cyriel Buysse [46]
Buysse (1859 - 1831), ook van Nevele afkomstig en de neef van de gezusters Loveling, begon zijn literaire loopbaan in het kielzog van zijn tante en andere schrijvers van zacht-realistische dorpsliteratuur zoals die in Vlaanderen populair was in het tweede deel van de negentiende eeuw. Zijn latere werken zijn echter veel naturalistischer geïnspireerd. ‘In tegenstelling met zijn tante,’ schrijft Van Vreckem, ‘schijnt hij deze kleine lieden, hun leven en noden, wel bijzonder goed te kennen en legt hij, bij de uitbeelding van hun lotgevallen, een uiterst scherp waarnemingsvermogen aan de dag.’[47] Toch blijft er doorheen zijn werk steeds een dualiteit romantiek-realisme bestaan (‘Maar langs den anderen kant ben ik niet afkeerig van een beetje romantiek.’)[48]. Ook Buysse is dus niet zonder meer de passieve uitbeelder van het landleven.
In latere werken drijft zijn naturalistische ingesteldheid hem hoe langer hoe meer tot een sociale betrokkenheid bij de Vlaamse landman. Veel van zijn verhalen zijn daardoor schilderingen van ‘randgevallen’ geworden, van dorpelingen die een hopeloze strijd leveren tegen honger en tegenslag, pastoor en duivel, baron en overheid. Zeker tegen de eeuwwisseling heeft Buysse een bijzonder pessimistische kijk op de wereld. De mensen en hun omgeving, en dus ook de volksculturele elementen die Buysse in zijn verhalen gebruikt, zijn bijgevolg niet altijd even representatief voor het echte volksleven en zijn sterk gekleurd. Een geboorte gaat bijvoorbeeld gepaard met gevoelens van afkeer of onverschilligheid, liefde wordt beschouwd als een gevoelloos spel tussen heerser en slachtoffer, en de dood wordt gezien als een gruwelijk einde van een ellendig bestaan op aarde.[49]
Bovendien gelden ook voor Buysse dezelfde opmerkingen als voor de gezusters Loveling: ook Buysse was in de eerste plaats een auteur, die weliswaar volkskundig zeer relevante elementen in zijn oeuvre heeft verwerkt, maar zij staan steeds in functie van zijn verhaal. En ook Buysse behoorde tot de gegoede klasse: hij kwam veel met de Nevelse plattelanders in contact, maar het klassenverschil was gewoon te groot om hem daarom zelf als deel uitmakend van die gemeenschap te gaan zien (voor zover je een dorpsgemeenschap natuurlijk als een samenhangende eenheid kunt beschouwen, een probleem dat verder nog aan de orde zal komen).
Maar hetzelfde geldt als bij de gezusters Loveling: eens je deze dingen weet, kun je er rekening mee houden en kun je Buysses werk op een aanvaardbare manier als bron gebruiken.
Ook hier zijn er reeds voorgangers geweest die systematisch het werk van Buysse hebben geëxcerpeerd op volkskundige thema’s. Twee licentiaatstudenten pluisden samen het gehele oeuvre van Buysse uit op volkskundige elementen met betrekking tot de levenscyclus.[50] Cyriel Buysse reikt echter veel meer volkskundig materiaal aan dan de ‘elementen m.b.t. de levenscyclus’ (waarmee bedoeld wordt: geboorte en doop, liefde en huwelijk, dood en begrafenis). Zeker wat betreft de feestcultuur viel er nog heel wat meer uit zijn werk te halen (bijvoorbeeld over kalenderfeesten, landbouwgebruiken, dorpsfeesten etc.): daarom heb ik het Verzameld Werk van Buysse ter hand genomen en zelf zes van de zeven delen doorgelezen op zoek naar ‘de feestende mens’.[51] Er bleek inderdaad nog veel meer materiaal uit te komen dan wat Lernout en De Ruyck hebben gevonden. Bovendien heb ik nu ook de gelegenheid gehad om met een meer historisch getinte bril te kijken, om te zoeken waar de auteur veranderingen en moderne invloeden signaleert.
Ik gebruik de twee thesissen waarvan sprake echter toch nog als bron, omdat ook hier, net als voor de thesis over Loveling, interviews werden afgenomen om de gegevens die Buysse meegeeft min of meer te toetsen. Dit levert een hoop extra informatie op en een kritische kijk op Buysse. Bij Kathleen Lernout gaat het om 36 respondenten, geboren voor 1914 en opgegroeid in Nevele, afkomstig uit verschillende standen en verschillende beroepen uitoefenend. Bovendien hadden zij niet of zeer weinig werken van Buysse gelezen, die hun antwoorden enigszins zouden bijgestuurd kunnen hebben. Karla De Ruyck ondervroeg dertig respondenten die aan dezelfde voorwaarden voldeden, behalve dat zij geboren zijn voor 1932 i.p.v. voor 1914.
Deze interviews, en ook die van Rita Plaete voldoen mijns inziens goed aan de criteria die historici hanteren voor een goed mondeling getuigenverhoor. Er werd geprobeerd de respondenten zodanig te kiezen dat het een representatieve groep werd qua opleiding, sociale klasse en woonplaats. Van een grote vooringenomenheid was geen sprake: het ging deze studenten om het verzamelen van materiaal en niet om het bewijzen van op voorhand uitgedachte theorieën. Daar waar respondenten elkaar tegenspraken wordt dit gemeld, wat trouwens heel vaak gebeurt.
2.2. Overige streekliteratuur
Voor dit onderdeel doe ik volledig beroep op een thesis van Ann Geerinck uit 1984.[52] Hierin wordt nagegaan welk beeld de streekliteratuur uit het Meetjesland (een deel daarvan ligt ook in mijn onderzoeksgebied) in de periode ca. 1850 - ca. 1920 biedt over de economische en vooral sociale situatie en in hoeverre die strookt met de werkelijkheid. Geerinck wijdt een heel hoofdstuk aan sociologisch interessante ‘topics’ die in de onderzochte literatuur voorkomen, waarvan vooral die over sterven, het huwelijk, volksgerecht, ontspanning en de landbouw nuttige gegevens voor mij opleveren. In dit hoofdstuk gaat ze evenwel niet in op de relatie met de realiteit, maar dat neemt niet weg dat ik haar excerpering goed kan gebruiken als aanvullende bron. In bijlage 1 vindt u een overzicht van de streekromans die Geerinck excerpeerde.
3. HEEMKUNDIGE TIJDSCHRIFTEN EN MONOGRAFIEËN VAN GEMEENTEN.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw begon de interesse voor streekgeschiedenis en heemkunde bijzonder te groeien. Dit zie je ten eerste aan het succes van folkloristische happenings, maar ten tweede ook aan de verschillende ‘rond de kerktoren’-publicaties die rond die periode het licht zien. Voor een gedetailleerd onderzoek over volkscultuur op zeer lokale schaal leek dit dan ook belangrijk bronnenmateriaal.
Ik heb de heemkundige tijdschriften doorgenomen die in het onderzoeksgebied gepubliceerd werden (zie bijlage 2). Uiteindelijk bleken de meeste van die tijdschriften echter weinig op te leveren. Wat de meeste van die heemkundige blijkt te interesseren, zijn zaken als de geschiedenis van de kerk en van de cafés, plechtige herdenkingen van stichtingsdata van het plaatselijk fanfarekorps, Romeinse schalen die op het grondgebied werden gevonden,... maar volkscultuur komt eigenlijk zelden aan bod. Twee heemkundige tijdschriften bleken daar daarentegen wel heel wat aandacht aan te besteden: ‘Rond de Stenen Linde’ uit Schellebelle en ‘Het Land van Nevele’. Dat lag dan zuiver aan het feit dat enkele verdienstelijke redactieleden toevallig erg geïnteresseerd waren in de volkscultuur. Het zijn dan ook steeds dezelfde namen die terugkeren waar ik materiaal uit heemkundige tijdschriften gebruik.
Een eerste probleem met deze bron is dat de heemkundigen vaak nog ideeën van de oude volkskunde overnemen. Maar ik heb intussen al genoeg over die problematiek gelezen om dat weg te filteren. Een tweede probleem is dat de bronvermelding vaak zeer gebrekkig tot zelfs onbestaande is. Soms kan dit moeilijkheden opleveren voor de betrouwbaarheid van de bron (en bovendien kun je op die manier ook nooit op het spoor van verdere literatuur geraken), maar in de meeste gevallen zijn de artikels op basis van eigen ervaringen of ervaringen van getuigen geschreven zodat er geen echte bezwaren zijn om ze als bron te gebruiken.
Naast heemkundige tijdschriften is er ook een aantal overzichtswerken, monografieën over de geschiedenis van bepaalde gemeenten geschreven. De kwaliteit ervan varieert sterk; sommige hebben nauwelijks bronvermeldingen, andere zijn fotoboeken met hier en daar wat uitleg, en nog andere zijn zeer degelijke historische werken. Ik heb monografieën van de volgende gemeenten gebruikt: Balegem/Oosterzele/Scheldewindeke, Drongen, Ertvelde/Kluizen, Gentbrugge, Kalken, Landskouter, Ledeberg, Massemen, Melle, Melsen, Oostakker, Serskamp, Sint Amandsberg, Wetteren, Wondelgem, Zomergem, Zwijnaarde.
4. TRANSCRIPTIES VAN INTERVIEWS UIT DE VAKGROEP DIALECTOLOGIE TE GENT
Het afnemen van interviews, wat voor een onderzoek als dit misschien toch wel voor de hand had gelegen, heb ik niet gedaan om de eenvoudige reden dat dit een zeer tijdrovende bezigheid is als je het goed wilt doen. Het heeft denk ik weinig zin om hier en daar een interview te gaan afnemen; bij een goed onderzoek op basis van mondelinge getuigenissen zou ik toch minstens een representatieve groep respondenten moeten ondervragen. Ik werk al met een tamelijk grote verscheidenheid aan ander bronnenmateriaal; er nog eens interviews bijnemen zou wat te veel hooi op mijn vork gebracht hebben.
Bovendien zijn er in de Vakgroep Dialectologie van de Gentse universiteit al talloze interviews gedaan met mensen uit heel Vlaanderen, waarbij er hun in de meeste gevallen gevraagd werd te vertellen over het dagelijks leven van vroeger. Het leek me dus nuttiger om daar eens een kijkje te gaan nemen. Deze vakgroep bleek een schat aan gegevens te bezitten voor historici. Het interviewproject werd gestart in het begin van de jaren zestig, en reeds toen had men liefst zo oud mogelijke respondenten. De informatie die zij geven gaat dus vaak tot een eind in de negentiende eeuw terug. Vreemd genoeg zijn deze interviews tot hiertoe nog maar alleen gebruikt voor dialectonderzoek. Dat heeft onder meer tot gevolg dat veel tapes weliswaar getranscribeerd zijn, maar dat er zeer zelden een korte samenvatting met de aan bod gekomen onderwerpen gemaakt werd, laat staan dat er een index op al de thema’s bestaat. Omdat mijn tijdsbestek het niet toeliet al de transcripties (of de tapes zelf, want van vele bestaan er geen transcriptie) van interviews met mensen uit het gebied waarover mijn thesis handelt door te nemen, heb ik enkel deze eruit genomen waar wel een korte beschrijving van de inhoud bij stond. Dit bronnenmateriaal is dus niet zo uitgebreid, maar het heeft toch het één en ander opgeleverd. Het is ook hier weer de combinatie met andere bronnen die het interessant maakt.
Ik heb daarnet op de grote historische waarde van deze tapes gewezen; laat dit meteen ook een oproep zijn voor historici om deze bron in de toekomst ook effectief te gebruiken. Van zodra er een index wordt opgemaakt van de besproken onderwerpen, maakt dat de zoektocht veel gemakkelijker en kunnen onderzoekers snel en eenvoudig aan uniek mondeling getuigenmateriaal komen.
5. BRONNEN UIT HET SEMINARIE VOOR VOLKSKUNDE TE LEUVEN [53]
Vanaf het midden van de jaren zeventig hebben studenten die het vak ‘Volkskunde’ aan de Katholieke Universiteit Leuven volgden, interviews afgenomen over o.a. de levenscyclus. Deze interviews gebeurden per gemeente; enkele daarvan liggen in het gebied van mijn onderzoek. De resultaten van de interviews heb ik dus als bron kunnen gebruiken. Het gaat om de gemeenten Wetteren, Deinze en Heusden/Destelbergen. Voor Wetteren waren er acht respondenten, geboren tussen 1904 en 1923; voor Deinze ook acht, geboren tussen 1894 en 1918; en voor Heusden/Destelbergen waren er tien respondenten, geboren tussen 1914 en 1941.
Vanaf 1937, toen men volkskunde als vak begon te onderwijzen in Leuven, zijn er daarnaast ook meer dan 400 thesissen en 8 doctoraten over volkskundige onderwerpen geschreven. In een aantal van die thesissen wordt er op zoek gegaan naar volkskundige elementen van in het werk van Vlaamse schrijvers. Zo zijn er verhandelingen gemaakt over Lode Baekelmans, Ernest Claes, Stijn Streuvels, Rosalie en Virginie Loveling, Cyriel Buysse,… Vooral de thesissen over deze drie laatste heb ik goed kunnen gebruiken (zie boven).
6. GEMEENTE- EN POLITIE-ARCHIEVEN
Aangezien de gemeenten archieven bijhielden over zeer uiteenlopende onderwerpen, ben ik als steekproef voor enkele gemeenten gaan kijken of er archieffondsen bestonden over feestelijkheden. Voor de gemeente Gentbrugge bleek dat inderdaad te bestaan, maar het ging daarbij om heel elitaire aangelegenheden.
De overheid greep door middel van verslagen, verordeningen en verboden rechtstreeks in op de traditionele volkscultuur. Daarom dacht ik uit politiearchieven veel materiaal te kunnen halen. Ik heb dan ook gekeken bij de beraadslagingen van de gemeenteraden en schepencolleges en bij de verordeningen van de burgerwacht in de hoop daar iets te vinden (verordeningen en verboden i.v.m. volkse feesten en gebruiken), maar ook dat bleek niet veel op te brengen.[54] De rijksarchivaris van het Rijksarchief Beveren, Karel Velle, deed een steekproef in gemeentereglementen van het arrondissement Gent, afkomstig van een rechtbank van eerste aanleg (periode 1878-1968). Er bestonden inderdaad reglementen in verband met danspartijen en feesten maar eerder in een fiscale context (heffen van belastingen). Enkele reglementen proberen de verkleedpartijen aan de vooravond van de vasten aan banden te leggen. Er bleek dus wel degelijk materiaal te zijn. Ik ben dan ook zelf nog een aantal steekproeven gaan nemen in het rijksarchief te Beveren-Waas maar uiteindelijk bleek dat het zoekwerk veel te langzaam verliep in vergelijking met wat het opbracht. Bovendien leken veel politiereglementen zeer sterk op elkaar: vermoedelijk werden de modellen gewoon gekopieerd of bestonden er modellen die door de provinciale overheid werden geïntroduceerd. Ik heb deze piste daarom gelaten voor wat ze was en ben me gaan verdiepen in de hiervoor vermelde bronnen.
Twee werken die ik wilde gebruiken zijn ten slotte nog overgebleven: de meerdelige ‘Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen’ van Jan Broeckaert en Frans De Potter en de ‘Calendrier Belge’ van Reinsberg-Düringsfeld. Ik heb ze tot het laatst gehouden omdat ze mij op het eerste zicht niet veel te bieden hadden. Een heel gedetailleerde lezing had waarschijnlijk wel nog wat gegevens kunnen opleveren, maar daar heb ik geen tijd meer voor gehad.
Ik was oorspronkelijk van plan om ook nog films als bron te gebruiken. Henri Storck, en misschien nog wel andere filmmakers, had namelijk een grote belangstelling voor het volksleven en heeft hier enkele documentaires over gemaakt. Maar ook daarvoor was de tijd een beetje te kort. Het zou hier als bron vermoedelijk niet veel nieuwe informatie hebben kunnen aanbrengen, maar het leek me toch wel boeiend om te onderzoeken hoe Storck het hier behandelde onderwerp in beeld bracht…
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[20] Normaal is er ook nog een rubriek ‘kinderjaren’, maar alles wat met kinderjaren te maken heeft is in mijn tekst al bij andere categorieën ondergebracht.
[21] VAN GINKEL. ‘Illusies van het eeuwig onveranderlijke. Volkskunde en cultuurpolitiek in Nederland, 1914-1945),’ 1998; ROODENBURG. ‘Ideologie en volkscultuur: het internationale debat,’ 2000, pp. 72-78; ROOIJAKKERS. Rituele Repertoires. 1994, pp. 72-77; id. ‘De ideologie van het heem,’ 1996; LEERSSEN. ‘De canonisering van het typische: tradities, culturen en de cultivering van tradities,’ 1996; DOELMAN. ‘Volkskundige dynamiek en bibliografische continuïteit.’ 1992; VANBERGEN. ‘De bedrieglijke eenvoud van het landleven.’ 1990, pp. 13-15; PIL. ‘Landelijkheid als beeld en tegenbeeld.’ 1990, pp. 33-54; DEKKER. ‘De blik omlaag gericht.’ 1995, pp. 351-369.
[22] NAUMANN. Grundzüge der deutschen Volkskunde. 1922.
[23] DE CLEENE. Partim: volkskundige kanttekeningen. Nota’s bij de cursus Volkskunst en Volkskunde 1ste licentie Kunstwetenschappen. 1999-2000.
[24] GRIMM. Kinder- und Hausmärchen. 1984 (een recente herdruk); GRIMM. Deutsche Mythologie. 1835.
[25] JACOBS. ‘De bef jagen en schavakken vangen in Vlaanderen (1830-1914).’ 1988, p. 99; ROOIJAKKERS. ‘Vieren en markeren.’ 2000, pp. 176-179, 184.
[26] DEKKER. ‘Paasvuren: een veranderlijke traditie tussen toerisme en lokale identiteit,’ 1993.
[27] ROODENBURG. ‘Ideologie en volkscultuur: het internationale debat,’ 2000, pp. 81-82.
[28] Het is een samenvattend overzichtswerk waarin niet zo veel naar specifieke regio’s verwezen wordt. Voor mijn eigen gebied heeft het geen informatie opgeleverd.
[29] KÖSTLIN. ‘Die Konstuktion des Eigenen,’ 1996, p. 41.
[30] VOSKUIL. ‘Het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of: op de klank van de midwinterhoorn de eeuwigheid in,’ 1981, pp. 25-28.
[31] KÖSTLIN. ‘Die Konstuktion des Eigenen,’ 1996, p. 33.
[32] Deze universiteit werd door de Duitse bezetter te Gent opgericht in een poging om de tegen de Franstalige overheersing opkomende Vlamingen voor zich te winnen.
[33] VAN DER LINDEN. ‘COCK, Alfons de.’ 1998, pp. 754-755; id. ‘COCK, Karel Alfons de.’1985,
pp. 135-140.
[34] TOP. ‘GITTEE, August.’ 1998, pp. 1324-1325.
[35] VAN DER LINDEN. ‘Volkskundige kalender voor het Vlaamsche Land. Inleiding.’ 1990, pp. 1-24.
[36] zie ook S. n. ‘Boekbeoordelingen.’ 1923, p. 100.
[37] VAN DER LINDEN. ‘Volkskundige kalender voor het Vlaamsche Land. Inleiding.’ 1990, p. 7.
[38] PREVENIER. ‘KEYSER, Paul de.’ 1998, pp. 1714-1715; HENKES & RZOSKA . “Das Volk wurde neu entdeckt!”. 2000, pp. 12-13.
[39] Met streekromans bedoel ik: romans die in een bepaald dorp of een bepaalde landstreek spelen en die daarvan de sfeer trachten weer te geven.
[40] Brief van Virginie Loveling aan Alfons De Cock, geciteerd in MINNAERT. Virginie Loveling als folkloriste. 1941, pp. 132-133.
[41] Heremans, die het voorwoord voor de Novellen van de gezusters Loveling schreef, zou het hier volmondig mee eens geweest zijn: ‘Wat ons in de Novellen wordt verteld, geschiedt meest altijd op het land; doch wij hebben hier voor ons geene grove, platte, smakelooze boerentafereelen, noch valsche, opgesmukte Arcadische verhalen, die met het Vlaamsche buitenleven niets gemeens hebben – wij hebben hier waarheid, maar waarheid met bewonderlijke kunst en uiterste kieschheid voorgesteld.’ (uit LOVELING. Novellen. 1874, p. VI)
[42] MINNAERT. Virginie Loveling als folkloriste. 1941, pp. 18.
[43] Ibid., pp. 18-19.
[44] En dat deze boeken het Vlaamse identiteitsgevoel van de lezer op die manier versterkten, ligt wel voor de hand en blijkt bijvoorbeeld ook uit het gegeven dat heel veel werken van zowel de gezusters Loveling als van Cyriel Buysse uitgegeven zijn bij De Sikkel, een uitgesproken Vlaamsgezinde uitgeverij. (HENKES & RZOSKA. “Das Volk wurde neu entdeckt!” 2000.); Zie o. m. VAN VRECKEM. De invloed van het Franse naturalisme op het werk van Cyriel Buysse. 1968, p. 67.
[45] Zelf heb ik de volgende werken gelezen en geëxcerpeerd: Een dure eed. 1896²; Jonggezellen levens. 1907; Novellen. 19093; Het hoofd van ’t huis. 1933. Voor de informatie die ik hieruit heb gehaald verwijs ik wel rechtstreeks naar de boeken zelf en niet naar Minnaert of Plaete.
[46] VAN VRECKEM. De invloed van het Franse naturalisme… 1968, pp. 41-42, 67-79, 116-123, 165-169, 235-242 en DE RUYCK. ‘Inventaris en studie van de volkskundige elementen in het werk van Cyriel Buysse, in het bijzonder de volksgebruiken met betrekking tot de levenscyclus.’ 1983; JANSSENS. ‘Ploegt de boer nog voort?’ 1990, pp. 67-68.
[47] VAN VRECKEM. De invloed van het Franse naturalisme… 1968, p. 67.
[48] Ibid. p. 236.
[49] Het is trouwens, in het licht van wat ik reeds schreef over de geschiedenis van de volkskunde, frappant dat Buysse lang geboudeerd werd in Vlaanderen. Eén van de redenen bestond er immers in dat hij het idyllische volksbeeld, en dan in het bijzonder van de Vlaamse boerenstand, zo geliefd sinds Conscience, zo brutaal ontluisterd en kapotgeschreven had, ondanks het vleugje romantiek dat nog aan veel van zijn verhalen kleefde.
[50] Namelijk: LERNOUT. Inventaris en studie van de volkskundige elementen in het werk van Cyriel Buysse, in het bijzonder de volksgebruiken met betrekking tot de levenscyclus. 1980 en DE RUYCK. Inventaris en studie van de volkskundige elementen in het werk van Cyriel Buysse, in het bijzonder de volksgebruiken met betrekking tot de levenscyclus. 1983. Voor mijn thesis gebruikte ik een verkorte versie uit ‘Het Land van Nevele’.
[51] De aard van de verhalen in deel 7 was heel anders dan die van de andere zes delen en zou waarschijnlijk weinig of geen nuttige informatie opgeleverd hebben voor mijn onderzoek.
[52] GEERINCK. Streekliteratuur: fictie en werkelijkheid. 1984.
[53] TOP. ‘Volkskundig onderwijs en onderzoek aan de Katholieke Universiteit van Leuven (1937-1994)’ 1994.
[54] Voor een overzicht van de doorgenomen gemeentefondsen: zie bijlage 1.