De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 8: Besluit
De discussies in het parlement over de toekomst van de traditionele vlasnijverheid sleepten lang aan en waren bij momenten zeer bitsig. Ik heb getracht om aan de hand van deze discussies een beeld te schetsen van de opvattingen die de volksvertegenwoordigers koesterden ten aanzien van het socio-economisch beleid in het algemeen; en de aanpak van de vlascrisis in het bijzonder. Uit de debatten bleek alvast dat achter de vele discussies vaak gelijklopende basisopvattingen schuilgingen. Bij wijze van besluit geef ik hier een overzicht van de heersende opvattingen in het parlement met betrekking tot de verschillende deelthema’s die ik behandeld heb.
8.1) De algemene principes
Het liberale gedachtegoed was doorgedrongen in de geesten van de meeste volksvertegenwoordigers. Het ideale economisch beleid moest vertrekken van de liberale principes: geen belemmerende douanetarieven, vrije ontwikkeling van de industrie en niet-ondersteuning van overheidswege voor de sociaal zwakkeren. De principiële afkeer van een sterke, bemoeizuchtige staat was een erfenis van het verzet tegen het beleid van Willem I. Het liberale discours paste dus in de identiteitsvorming van het jonge België.
De praktijk was uiteraard heel anders: de grootgrondbezitters waren in de jaren veertig nog steeds sterk vertegenwoordigd in het parlement en zij slaagden er in om tot 1845 een politiek van agrarisch protectionisme te handhaven. Bovendien, zo beseften de volksvertegenwoordigers, was een liberaal economisch beleid niet geschikt om de problemen waarmee de Vlaamse provincies te kampen hadden aan te pakken. De Vlaamse volksvertegenwoordigers slaagden erin om hun collega’s te overtuigen van de noodzaak om de vlasdistricten ter hulp te komen. De argumenten die ze hiervoor aanhaalden geven een goed beeld van de opvattingen van de ideeën van de volksvertegenwoordigers omtrent overheidsinterventie.
8.2) Rechtvaardiging van de interventie
De Vlaamse volksvertegenwoordigers bouwden de volgende redenering op om steun aan de vlasnijverheid te bepleiten:
De traditionele vlasarbeid verschaft werk en een (weliswaar slinkend) inkomen aan heel wat arbeidskrachten in Vlaanderen. Deze arbeiders koesteren geen wezenlijke aversie tegen de bestaande orde. Wanneer zij werk hebben en voldoende brood op de plank krijgen stellen zij zich gezagsgetrouw op. De crisis in de vlasnijverheid creëert echter werkloosheid en ellende, hetgeen niet alleen de criminaliteit doet stijgen maar hen ook vatbaar maakt voor agitatoren die de bestaande orde vijandig gezind zijn. De overheid moet dus in het belang van het land de traditionele vlasnijverheid ter hulp komen met subsidies en beschermende maatregelen, zodat deze werk en inkomen aan de vlasarbeiders kan blijven verschaffen.
Deze redenering was slim opgevat: Enerzijds kon men op die manier de Vlaamse kwestie verheffen tot staatszaak, anderzijds liet ze toe om de gevraagde overheidssteun in overeenstemming te brengen met de liberale principes: het was namelijk een kerntaak van de liberale staat om recht en orde te garanderen.
Uit de debatten die ik behandeld heb blijkt de vrees voor opstanden de belangrijkste motivatie te zijn geweest om steunmaatregelen te bepleiten en goed te keuren. De irrationele argumenten om steun aan de oude vlasnijverheid te verdedigen, waar Jacquemyns veel aandacht aan besteedt, speelden in feite slechts een marginale rol in het debat[283].
De Vlaamse volksvertegenwoordigers konden hun collega’s dus overtuigen van de noodzaak van interventie. Er bestond min of meer een consensus in het parlement over de beperkingen die aan de steunmaatregelen moesten worden opgelegd:
De maatregelen mochten geen schade toebrengen aan de economische belangen van de elites. Maatregelen die de belangen van grootgrondbezitters of industriëlen konden schaden, werden doorgaans niet eens besproken in het parlement.
De vrije concurrentie mocht niet aangetast worden.
De maatregelen mochten geen negatief effect hebben op de moraliteit van de arbeiders. Om die reden mocht de overheid de armen enkel helpen door werk te creëren en niet door aalmoezen uit te delen.
In de vroege jaren veertig meenden de volksvertegenwoordigers dat de overheidsmaatregelen in de eerste plaats de indruk moesten wekken dat de politieke elite om het lot van de bevolking bekommerd was. Zolang de volksmassa het gevoel had dat de politici zich inspanden om haar leed te verzachten zou ze niet in opstand komen, zo luidde de redenering. De volksvertegenwoordigers pasten hiertoe trouwens hun discours aan: rationele argumenten werden steeds afgewisseld met emotionele uitlatingen over het leed van de Vlaamse bevolking. Sommigen gaven zelfs toe dat het van secundair belang was of de maatregelen werkelijk een verbetering inhielden voor de economie en de bevolking.
De uitbraak van de voedselcrisis maakte de noodzaak aan effectieve maatregelen meer dan duidelijk. Het volstond immers niet meer dat de bevolking geloofde dat de regering zich om haar bekommerde; zonder concrete veranderingen zou ze omkomen van de honger. Vele vlasarbeiders trokken naar de stad om in de mechanische spinnerijen te gaan werken, waar ze een betere verloning kregen.
8.3) Taken van de staat
De crisis deed in het parlement de opvatting groeien dat de staat in uitzonderlijke omstandigheden zich op een aantal taken kon en moest toeleggen, die het klassieke takenpakket van de liberale staat te buiten gingen.
8.3.1) De moraliteit van de bevolking
De volksvertegenwoordigers zagen het als een taak van de staat om te waken over de moraliteit van de bevolking. Velen meenden immers dat de ellende der Vlaanders enkel kon opgelost worden wanneer ook de moraal van de bevolking werd opgekrikt. Sommigen stelden dat het de taak van de overheid was om spaarzaamheid en arbeidsvlijt te prediken, waarmee ze tevens suggereerden dat de arbeiders zelf schuld hadden aan hun armoedig bestaan. De volksvertegenwoordigers meenden dat de economische toestand en de moraliteit van de bevolking elkaar wederzijds beïnvloedden. Sommigen stelden dat de economische malaise slechts opgelost kon worden door in te werken op de moraal van de bevolking; anderen meenden dat materiële verbeteringen noodzakelijk waren om de moraal op te krikken.
8.3.2) Het creëren van werk
De volksvertegenwoordigers meenden dat het de taak van de overheid was om de armen ter hulp te komen door het creëren van werk. De staat had dus wel degelijk een verantwoordelijkheid tegenover de armen, tenminste wanneer deze niet tot de groep behoorden die zich konden beroepen op de private armenzorg. Dat de volksvertegenwoordigers deze taak ernstig namen, blijkt uit de grote bedragen die werden gestemd om openbare werken te laten uitvoeren. Het feit dat het scheppen van arbeidsplaatsen tot staatstaak werd gebombardeerd, kwam natuurlijk voort uit de bekommernis van de politieke elite om de moraliteit van de bevolking (arbeid maakt gehoorzaam, aalmoezen maken lui) en om het behoud van de openbare orde.
8.3.3) Het garanderen van een behoorlijk inkomen
Vanaf het midden van de jaren veertig begonnen verschillende volksvertegenwoordigers het als een overheidstaak te beschouwen om de arbeiders niet alleen werk, maar ook een fatsoenlijk inkomen te garanderen. De overheid moest daarom nieuwe werktuigen en procédés promoten die de productiviteit van de vlasarbeiders zou verhogen. Enkel op die manier mocht een verhoging van de inkomens gerealiseerd worden. Een wettelijke regeling omtrent minimumlonen was toen nog absoluut onbespreekbaar. Ook deze “overheidstaak” kwam voort uit de bekommernis om de moraliteit van de bevolking en de openbare veiligheid. De volksvertegenwoordigers beschouwden de lage lonen immers pas vanaf het midden van de jaren veertig als een probleem. Vele vlasarbeiders trokken toen naar de steden om te gaan werken in de mechanische vlasspinnerijen, die een beter inkomen garandeerden dan de oude vlasnijverheid. De volksvertegenwoordigers vreesden dat de concentratie van arbeiders in de steden zou leiden tot onlusten en immoreel gedrag. Ze hoopte dus door een verhoging van de lonen in de traditionele vlasnijverheid de arbeiders op het platteland te houden.
Het finale doel van het socio-economisch beleid, zoals het in de jaren veertig door de volksvertegenwoordigers werd bepleit, sloot in feit zeer nauw aan bij de kerntaken van de liberale staat: Het sociaal-economisch beleid moest de bestaande orde en veiligheid handhaven. Het doel heiligt de middelen en dus werden er heel wat maatregelen bepleit die niet strookten met de liberale visie op de ideale staat.
8.4) De invloed van regionale belangen en de ideologische factor
De Vlaamse volksvertegenwoordigers hadden stonden vaak lijnrecht tegenover hun collega’s inzake de aanpak van de vlascrisis. De meningsverschillen kwamen echter niet voort uit een verschillende visie op economische of sociale politiek maar uit een verschillende kijk op de toekomst van de vlasnijverheid. Terwijl de meeste afgevaardigden uit Oost- en West-Vlaanderen tot ver in de jaren veertig volhielden dat er een mooie toekomst weggelegd was voor de oude vlasnijverheid, stelden de overige parlementariërs dat mechanisering noodzakelijk was. Het is echter moeilijk uit te maken of de Vlaamse volksvertegenwoordigers ook werkelijk geloofden dat de traditionele linnenindustrie kon blijven overleven. Hun pleidooi voor het behoud van deze nijverheid kwam ook voort uit de belangen die ze verdedigden (kooplieden en grondbezitters vaarden wel bij de specifieke organisatie van de traditionele vlasnijverheid) en natuurlijk uit de angst voor grote werkloosheid die de mechanisering met zich zou meebrengen.
De ideologische strekking waartoe men behoorde bleek geen wezenlijke rol te hebben gespeeld in de houding die men innam tegenover de vlascrisis.
8.5) De invloed van economische theorieën en ‘grote namen’
De bevindingen van bekende economisten bleken ook een invloed te hebben uitgeoefend op de wijze waarop de volksvertegenwoordigers de crisis beoordeelden en hoopten op te lossen. De parlementariërs lieten niet na om zich te beroepen op economische theorieën of opvattingen van alom gerespecteerde staatslieden maar gaven eveneens blijk van een zekere scepsis tegenover de toepasbaarheid van theorieën in het concreet beleid.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[283] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 115 – 120. Jacquemyns verwijst ondermeer naar Van Cutsem en Desmet, die meenden dat de traditionele vlasnijverheid superieur was omdat het speeksel van de Vlaamse spinsters de vlasdraad steviger maakte. Zulke argumenten speelden mijns inziens geen grote rol in het debat.