De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 6: Differentiëring van de politieke klasse

 

Tot nu toe werden de volksvertegenwoordigers grotendeels als één groep behandeld, met slechts een ruw onderscheid tussen de afgevaardigden van de Vlaamse en de ‘andere’ districten. Uit de vorige hoofdstukken  bleek al wel dat de kamerleden zeker geen homogene groep van gelijkgezinden vormden. De discussies over de bestrijding van de economische crisis konden hoog oplopen. In dit hoofdstuk wil ik nagaan of de verschillende visies op de aanpak van de problemen in de vlasnijverheid samenvielen met andere breuklijnen. Ik zal mij daarbij beperken tot de regionale factor (het district dat men vertegenwoordigde) en de ideologische factor (de politieke strekking). Er zijn natuurlijk nog andere opdelingen denkbaar die mogelijks relevant zijn, zoals het vermogen, het grondbezit of het beroep van de kamerleden. Het feit dat ik slechts over zeer beperkte biografische gegevens van de volksvertegenwoordigers beschik, maakte dit echter onmogelijk.

 

 

6.1) de regionale factor

 

Het moge reeds duidelijk zijn dat inzake de aanpak van de crisis in de vlasnijverheid de vertegenwoordigers van de vlasdistricten vaak lijnrecht tegenover de andere kamerleden stonden. Dit mag geen verbazing wekken, aangezien regionale belangen een cruciale rol speelden in de toenmalige economische politiek.[248] De hevigste bestrijders van de mechanisering in de vlasnijverheid waren afgevaardigden van de arrondissementen waar oude linnennijverheid haar vestingsplaats had, terwijl de meest bevlogen voorstanders van de mechanisering afkomstig waren van districten als Verviers, niet toevallig een streek waar de wolnijverheid met succes voor mechanische productiemethodes had gekozen.[249]

Volgens Jacquemyns was het merendeel van de afgevaardigden uit Oost- en West-Vlaanderen gekant tegen de mechanisering in de vlasnijverheid. Hij merkte wel op dat slechts een klein aantal volksvertegenwoordigers zich luidop roerde als verdedigers van de oude linnennijverheid, terwijl het merendeel van de afgevaardigden uit Vlaanderen zich amper liet horen in de debatten over de aanpak van de vlascrisis.[250]

Deze tendens wordt bevestigd in de debatten die ik onderzocht heb.

Een vergelijking tussen het discours van de afgevaardigden van de districten waar de oude vlasnijverheid bedreven werd en dat van de vertegenwoordigers van  andere regio’s, toont aan dat de regionale factor wel degelijk bepalend was voor het standpunt dat men innam tegenover de traditionele vlasnijverheid (deze vergelijking wordt weergegeven in bijlage 1 blz. 127). Van de 21 vertegenwoordigers uit de vlasregio’s die zich lieten opmerken in de parlementaire debatten over de aanpak van de crisis in Vlaanderen, pleitten er 16 duidelijk voor protectionistische tarieven en/of subsidies, om de vlasnijverheid uit de tijdelijke crisis te helpen. De meesten onder hen drukten openlijk hun geloof uit in een mooie toekomst voor de traditionele linnenindustrie. Binnen deze groep waren er uiteraard nog verschillende standpunten. Zo toonde Van Cutsem zich een heftig tegenstander van de mechanisering, terwijl iemand als Delehaye meende dat de oude en de gemechaniseerde vlasnijverheid naast elkaar moesten kunnen bestaan. Uit het discours van de 5 overige vertegenwoordigers van de vlasregio’s heb ik niet kunnen opmaken of ze geloofden in een toekomst voor de oude linnenindustrie maar ze toonden zich alleszinds geen tegenstanders van subsidies en protectionistische maatregelen.

De Waalse kamerleden namen een geheel ander standpunt in tegenover de crisis in de vlasnijverheid. Vooral de vertegenwoordigers van Verviers en Luik, waar de wolverwerking een belangrijke industrie was, konden hevig tekeer gaan tegen de regeringssteun voor de oude vlasnijverheid. In 1846 moest de Kamer namelijk het  Frans-Belgisch verdrag ratificeren[251], dat gesloten was op 13 december 1845 en waarin bepaald werd dat België - ter compensatie van een gunstig invoertarief voor Vlaams linnen – zijn beschermende tarieven voor de wolnijverheid moest laten vallen. De afgevaardigden van de wolregio’s wilden dit ten allen prijze vermijden en reageerden zeer scherp. De Luikse volksvertegenwordiger David zei hetvolgende over de Haerne en zijn vlasnijverheid:

 

Mais son industrie veut être stationnaire; elle veut un seule débouché, celui de la France, et à cette occasion , il faut sacrifier à son incurie la grande industrie lainière.[252]

 

Ook Fleussu bekloeg zich erover dat de Vlamingen steeds weer overheidssteun vroegen voor de vlasnijverheid, terwijl de Luikse industrieën ook met problemen te kampen hadden:

 

La quincaillerie, la clouterie, toute l’industrie métallurgique est en souffrance dans nos provinces.

Votez vous 200 000 fr. pour chaque province si elles les réclament? [...] Je conçois très bien que quand une industie est en souffrance, par suite d’une crise momentanée, le gouvernement puisse venir à son secours. Mais je ne suis nullement rassuré sur les souffrances des Flandres, quant à leur durée. Je crois, au contraire, que c’est une industrie qui se meurt.[253]

 

De meerderheid van de Waalse volksvertegenwoordigers stelden zich sceptisch op tegenover de overlevingskansen van de traditionele vlasnijverheid. Slechts 2 van de 14 Walen die zich mengden in het debat, toonden zich voorstander van de oude vlasnijverheid. Eén van hen, Doignon, was afgevaardigde van het district Doornik, waar eveneens de traditionele vlasnijverheid bedreven werd.

De Walen stonden trouwens niet alleen in hun pleidooi voor mechanisering. Ook de belangrijkste Antwerpse volksvertegenwoordigers, Cogels, Rogier en Osy, stelden dat mechanisering in de vlasnijverheid noodzakelijk was. Ze probeerden de Vlamingen duidelijk te maken dat subsidies voor geperfectioneerde werktuigen geen zin hadden, aangezien de productiviteit in de mechanische sector zo snel steeg dat de handmatige vlasnijverheid geen schijn van kans maakte om deze nog ooit bij te benen.[254] Dit wil niet zeggen dat ze resoluut tegen subsidies gekant waren: Osy toonde zich bijvoorbeeld voorstander van exportsubsidies voor de vlasnijverheid.[255]

Dat de afgevaardigden van de vlasregio’s een andere kijk hadden op de linnenkwestie dan de overige volksvertegenwoordigers, blijkt eveneens uit de uitslag van de stemming over subsidies aan de vlasnijverheid, die ik in bijlage 2 opneem[256]. Op 24 januari 1844 stemden de kamerleden over een voorstel, ingediend door enkele Vlaamse volksvertegenwoordigers, om de regeringssubsidies aan de vlasnijverheid op te trekken tot 200.000 frank. Het voorstel werd verworpen met 45 tegen 34 stemmen. Van de 34 ja-stemmers kwamen er 29 uit de provincies Oost- en West-Vlaanderen en 2 uit Doornik, waar eveneens de traditionele vlasnijverheid beoefend werd. De 45 nee-stemmers kwamen zonder uitzondering uit de overige provincies.

De uitslag van de stemming over de goedkeuring van het Frans-Belgisch verdrag van 13 december 1845, die ook in bijlage is opgenomen, geeft een iets diffuser beeld, ondermeer omdat slechts 61 van de 95 kamerleden aanwezig waren tijdens de stemming. Toch bevestigt de uitslag de tot hier toe geschetste trend: de helft van de kamerleden die instemden met de ratificatie, vertegenwoordigden een district uit Oost- of West-Vlaanderen. Slechts drie afgevaardigden uit deze provincies verwierpen het verdrag (alledrie verkozenen voor Sint-Niklaas).

Er bestond dus een duidelijk verband tussen de regio die men vertegenwoordigde en de manier waarop men tegen de linnenkwestie aankeek. De regionale factor bepaalde niet alleen de houding die de kamerleden innamen tegenover steunmaatregelen voor de vlasnijverheid, maar bepaalde ook in grote mate of men geloofde in een toekomst voor de oude vlasnijverheid of niet. De aanvaringen tussen de vertegenwoordigers van de vlasregio’s en afgevaardigden van Luik en Verviers bevestigen bovendien wat Els Witte reeds schreef, namelijk dat er tussen de verschillende regio’s en belangengroepen een touwtrekken plaats had dat nu eens in het voordeel van de ene, dan weer in dat van de andere belangengroep verliep.[257]

 

 

6.2) De ideologische factor

 

Om de ideologische samenstelling van het parlement te begrijpen, moeten we even terugkeren naar de periode kort voor de Belgische onafhankelijkheid. De grootgrondbezitters, de clerus en de burgerij hadden elkaar toen gevonden in het verzet tegen het vorstelijk absolutisme van Willem I. Deze drie groepen hadden de gemeenschappelijke overtuiging dat Willem niet voldoende rekening hield met hun belangen en zodoende werd in 1827 het monsterverbond tussen katholieken (clerus en grootgrondbezitters) en liberalen (sociaal-conservatieven en democraten) gesloten, hetgeen het begin van het unionisme inluidde. Eens de revolutionaire strijd gestreden was en een nieuwe staatsstructuur moest worden uitbebouwd, werden de democratische krachten buiten spel gezet door de invoering van een cijnskiesstelsel. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers zouden dus twee groepen de dienst uitmaken: de gegoede liberale burgerij en de grootgrondbezitters (de senaat daarentegen bleef voorbehouden voor de allerrijksten en vormde zodoende een bolwerk van de conservatieve landadel). In de eerste jaren na de onafhankelijkheid probeerden beide groepen zo eendrachtig mogelijk hun wetgevende functie uit te oefenen. De katholieke strekking trok de macht echter steeds meer naar zich toe en de liberale oppositie begon zich vanaf 1839 steeds duidelijker als groep te manifesteren, om uiteindelijk in 1846 de Liberale Partij te stichten. Nochtans waren er gedurende de jaren veertig heel wat volksvertegenwoordigers die noch tot het katholieke, noch tot het liberale kamp konden gerekend worden of die ‘pendelden’ tussen beide strekkingen, zoals het Gentse kamerlid Delehaye.

De vraag die ik hier wil beantwoorden is of de politieke strekking waartoe de volksvertegenwoordigers behoorden invloed uitoefende op de positie die ze innamen in de debatten over de aanpak van de linnenkwestie. Ik wil meerbepaald nagaan of de katholieke volksvertegenwoordigers er grosso modo een andere mening op nahielden over steunmaatregelen voor de vlasnijverheid en de verarmde bevolking dan hun liberale collega’s. Een indeling in een liberaal en een katholiek kamp is een iets te schematische voorstelling van de werkelijkheid, omwille van de juist geschetste redenen, maar heeft niettemin voldoende realiteitswaarde om relevant te kunnen zijn[258]. De volksvertegenwoordigers spraken trouwens zelf over twee verschillende strekkingen in het parlement. Zo maakte Verhaegen reeds in 1840 een tweedeling tussen  meerderheid en oppositie:

 

Il faut bien, dis-je, que dans de semblables circonstances l’opposition puisse au moins faire entendre sa voix, surtout lorsque dans une discussion récente on nous a appris comment  les majorités se font.[259]  

 

Verhaegen rekende zichzelf tot die oppositie, die zich zoals gezegd steeds meer ging organiseren om uiteindelijk de liberale partij te vormen. Er bestond echter nog geen partijtucht zoals we die vandaag de dag kennen en de parlementsleden van eenzelfde partij voelden zich dan ook niet gebonden om in alle omstandigheden een gelijklopende opinie te verkondigen.

Bijlage 1 maakt duidelijk dat ongeveer evenveel liberalen als katholieken uit de vlasdistricten  zich roerden in de debatten over de linnenkwestie en dat de meerderheid van beide strekkingen zich voorstander toonde van protectionistische tarieven en subsidies ten gunste van de vlasnijverheid.

Als we gaan kijken naar de volksvertegenwoordigers uit de andere regio’s, blijkt dat zowel katholieken als liberalen protesteerden tegen steunmaatregelen voor de linnenindustrie. Ook hier stonden beide strekkingen dus niet tegenover elkaar.

Het loont de moeite om nogmaals een blik te werpen op de eerder vermelde stemmingsuitslagen, die in bijlage 2 zijn opgenomen. De stemming over de verhoging van de subsidies toont aan dat het ideologische kamp waartoe men behoorde haast geen invloed uitoefende op de stem die men uitbracht. Er stemden 20 katholieken voor en 16 katholieken tegen een verhoging van de subsidies aan de vlasnijverheid. Bij de liberalen waren er 12 voor en 25 tegen extra subsidies voor de vlasnijverheid. Beide strekkingen waren dus verdeeld over de kwestie en het feit dat aanzienlijk meer liberalen voor dan tegen het voorstel stemden, kan eenvoudigweg verklaard worden doordat ze veel sterker stonden in het zuiden van het land dan in de Vlaamse provincies.

In juni 1846 werd de liberale partij opgericht. De stemming over de ratificering van het Frans-Belgisch verdrag, die in juli 1846 plaats vond, toont in elk geval aan dat de partijvorming de liberale volksvertegenwoordigers niet op één lijn had gebracht: 17 liberale volksvertegenwoordigers gaven hun goedkeuring aan de conventie en 12 liberalen stemden tegen[260].  De katholieken gaven evenmin blijk van éénvormig stemgedrag: 19 katholieken stemden voor ratificering van het verdrag en 10 stemden tegen.

De verschillende visies die de parlementsleden er op nahielden inzake de aanpak van de crisis in de vlasnijverheid vielen dus geenszins samen met de twee ideologische kampen waarin het parlement verdeeld was. Toch moet ik, om volledig te zijn, melding maken van enkele parlementaire debatten over de ellende in Vlaanderen waar de ideologische factor wel degelijk van belang was. In de laatste maanden van 1846 probeerde enkele liberalen de oorzaak voor de crisis in Oost- en West-Vlaanderen bij  de Kerk en de clerus te leggen. De katholieke volksvertegenwoordigers reageerden hier scherp op en stelden op hun beurt het liberale ideeëngoed verantwoordelijk voor de malaise. De Decker reageerde als volgt op eerdere uitlatingen van Delfosse:

 

…je suis encore bien plus loin de partager l’opinion de ceux qui veulent faire remonter au clergé des Flandres la cause ou la responsabilité des souffrances des populations de ces provinces. […] j’ai été douloureusement affecté d’entendre l’honorable M. Delfosse […] se faire l’écho de cette pitoyable accusation. […]

Dans ma sincère conviction, c’est l’opinion libérale qui est responsable de cette démoralisation [ du pays] (Réclamations sur plusieurs bancs)[261]

 

De Decker voegde er nog aan toe dat het aan de clerus te danken was dat de Vlaamse bevolking zich nog steeds gezagsgetrouw opstelde.

Rogier diende De Decker van antwoord en liet daarin uitschijnen dat de oprichting van de liberale partij de bestendiging was van een niet te onderschatten breuk tussen beide strekkingen:

 

Oui, nous ne craignons pas le dire, la situation que l’on a faite à l’opinion libérale, l’espèce interdit qu’on a constamment jeté sur elle, a fini par créer dans le pays un nouveau parti…[262]

 

Verderop in zijn betoog ging hij in het verweer tegen de beschuldiging van De Decker dat   het liberalisme verantwoordelijk zou zijn voor de demoralisering van het land:

 

Et en quoi, et pourquoi l’opinion libérale serait-elle responsable? […] Est-ce notre faute, à nous, si depuis douze ans presque continuellement vous et les vôtres vous avez tenu la direction politique du pays?[263]

 

Diegene die het meest uitgesproken zijn aversie tegen de kerkelijke invloed in de samenleving uitte, was Sigart:

 

Je vous dirai que partout où trône la théocratie, règne la misère.[264]

 

Hij liet daarbij uitschijnen dat Vlaanderen een theocratisch land was.

Zoals gezegd kwam zulk een polarisatie slechts in enkele debatten tot uiting. Geen van beide partijen slaagde er trouwens in om hun beschuldigingen met concrete argumenten te onderbouwen en ze kwamen in de latere debatten liet men dit soort aantijgingen dan ook achterwege. De meningsverschillen tussen katholieken en liberalen kwamen vooral tot uiting in levensbeschouwelijke kwesties, zoals de rol die de kerk mocht vervullen in de armenzorg en het onderwijs. De liberalen waren zich trouwens steeds meer als één blok gaan profileren als reactie op de pogingen van conservatieve katholieken om de invloed van de kerk op verschillende maatschappelijke domeinen te vergroten[265].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[248] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 44.

[249] NEIRINCK, M., op. cit., blz. 581.

[250] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 100.

[251] zie Ann. Parl. 06/07/1846.

[252] DAVID, Ann. Parl. 02/07/1846.

[253] FLEUSSU, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[254] COGELS, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844 en OSY, Ann. Parl. 02/07/1846.

[255] OSY, Ann. Parl. 02/07/1846.

[256] Bijlage 2 (blz. 128) is gebaseerd op de stemmingsuitslagen, opgenomen in Mon. Bel. p.z. 24/01/1844 en Ann. Parl. 26/07/1846.

[257] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit. , blz. 44.

[258] Ik heb mij, voor het toekennen van een politieke kleur aan de kamerleden, gebaseerd op: DE PAEPE, J.L. en RAINDORF-GÉRARD, C. ed., Le parlement belge 1831-1894. données biographiques, Brussel 1996 en  DEVULDERE, R., Biografisch repertorium der Belgische parlementairen. Senatoren en volksvertegenwoordigers. 1830 tot 1/8/1965, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, afdeling geschiedenis, 1965). De cijfers die ik opgeef in verband met de ideologische strekking, moeten beschouwd worden als benaderende waarden. Er waren immers verschillende volksvertegenwoordigers die tot beide strekkingen hebben behoord en ik heb niet steeds kunnen nagaan tot welke strekking ze behoorden op het moment van de stemmingsuitslagen die opgenomen zijn in bijlage 2.

[259] VERHAEGEN, Mon. Bel. p.z. 19/02/1840.

[260] zie bijlage 2

[261] DE DECKER, Ann. Parl. 17/11/1846.

[262] ROGIER, Ann. Parl. 17/11/1846.

[263] idem

[264] SIGART, 12/12/1846. hierop volgde een reactie van Desmet, gelijkaardig aan de vermelde uitspraken va  n van De Decker

[265] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit. blz. 47 – 50.