Degeneratie als thema van het fin de siècle. Op zoek naar een literaire vertaling in het Vlaamse Proza. (Jef Vandermosten) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 De degeneratietheorie en haar verspreiding
Dit eerste deel is opgevat als een inleiding in het degeneratiedenken. De methode is een vergelijkende literatuurstudie, enkele hoofdstukken en artikels[1] worden naast elkaar gelegd en hierbij wordt gezocht naar enkele constanten. Deze benadering lijkt nodig omdat het degeneratieconcept moeilijk te herleiden is tot een eenduidige theorie, het is van toepassing op verschillende kennisdomeinen en daardoor moeilijk te definiëren. Aan het eind van de negentiende eeuw had degeneratie zowel betrekking op het wetenschappelijke als op het maatschappelijke en artistieke discours, het kwam zowel voor in medische publicaties als in sociale debatten en fictieve verhalen. Net als het degeneratieconcept zelf is de literatuur over degeneratie niet eenduidig. Een evaluatie van de secundaire literatuur is daardoor niet altijd even eenvoudig, verschillende werken selecteren verschillende wetenschappers en benadrukken verschillende momenten in de ontwikkeling van hun theorieën. De opzet is om hier een synthese te geven van dit veelzijdige beeld, een overzicht van de algemene ontwikkeling van het degeneratiebegrip binnen de maatschappelijke en culturele context van het fin de siècle. Constanten in de waargenomen ontwikkeling zijn dan de veralgemening van de degeneratietheorie, de verhouding tot het vooruitgangsgeloof en de medicalisering van het publieke discours. Een opvallende tendens ten slotte is de verhouding tussen het publieke en het artistieke discours, in bepaalde artistieke kringen werd het medisch-wetenschappelijke degeneratiebegrip omgedraaid en gecultiveerd als een vorm van decadentie.
1.1 Het degeneratieparcours
Het degeneratiebegrip stamt uit de natuurwetenschappen, het werd voor de eerste keer gehanteerd in de achttiende eeuw door de Franse natuuronderzoeker Georges de Buffon ter aanduiding van een positieve fysische reactie op omgevingsfactoren. Degeneratie in deze zin kan alleen negatief uitdraaien in een ongezond milieu of een ongezond klimaat, zo is bijvoorbeeld de mensheid gedegenereerd door te verhuizen van een gematigd klimaat in het noordwesten naar extremere klimaten rond de evenaar. Tegenover deze acclimatisatietheorie stond de theorie van de Franse intellectueel Joseph de Gobineau. Het gobinisme of polygenisme negeert omgevingsfactoren en herleidt de verschillen tussen organismen tot hun differentiële oorsprong, zo is bijvoorbeeld het superieure blanke ras gedegenereerd door kruising met andere inferieure rassen. Het is deze degeneratietheorie die later zou worden verdedigd door antropologen en die voornamelijk in Duitsland de basis zou vormen van nationaal-socialistische rassentheorieën.[2]
Het degeneratiebegrip duikt terug op in de negentiende eeuw, maar in een andere discipline en met een nieuwe betekenis. Het betreft hier het werk van Bénédict Augustin Morel. Deze Franse arts werd geïnspireerd door enkele medische studies naar de behandeling van het cretinisme, een vorm van dwerggroei veroorzaakt door de schildklier. Morel was hierbij vooral geïnteresseerd in de vraag naar de mogelijke oorzaken van deze aandoening; men erkende ofwel een armoedige ondergrond (omgevingsfactoren) ofwel een zwakke constitutie (erfelijkheid).[3] Onder invloed van recent onderzoek naar de werking van erfelijkheid, zoals de erfelijkheidswetten voor het eerst geformuleerd door doctor Prosper Lucas in 1847, helde Morel over naar de tweede hypothese: het cretinisme is als aandoening een geval van degeneratie en in die hoedanigheid erfelijk overdraagbaar. In zijn eigen studie, Traité des dégénérescenses physiques, intellectuelles et morales de l’espèce humaine (1857), nam Morel het cretinisme op als instantie van een bredere raciale en historische degeneratie. Zowel op fysiek als op moreel en intellectueel vlak nam hij verschillende gevallen van degeneratie waar, vaststellingen die moesten wijzen op een algemene ontaarding van het Franse volk en de Franse natie. Deze invalshoek is paradoxaal en, zoals verder nog zal blijken, typerend voor het degeneratieconcept: enerzijds een verbreding van het degeneratiebegrip tot de hele samenleving, anderzijds een verenging door de toespitsing op gevallen van degeneratie.
Het degeneratieconcept van Morel werd verder uitgewerkt en gepopulariseerd door zijn volgelingen. Vooral de aanvullingen van de Franse arts Valentin Magnan waren belangrijk bij de overlevering. Magnan interpreteerde degeneratie niet langer zoals Morel als een afwijking van een volmaakt (goddelijk) type, maar als een afwijking van een normaal evolutiepatroon.[4] Dit evolutiepatroon ontleende hij aan de Franse evolutionist Jean Baptiste Lamarck. Lamarck had de evolutieleer van Darwin aangevuld met de hypothese dat verworven eigenschappen overerfbaar zouden zijn; ‘struggle for existence’ werd zo gepreciseerd en vervangen door ‘survival of the fittest’.[5] Maar de positieve vooruitzichten van de oorspronkelijke evolutieleer bleven bewaard, in het lamarckisme bleef de mens bevoordeeld in de evolutie. De mens is namelijk in staat om verworven eigenschappen door te geven aan het nageslacht. Hierdoor zal dit nageslacht zich steeds beter kunnen aanpassen aan veranderende levensomstandigheden en zo uiteindelijk volledig in harmonie leven met zijn omgeving. Maar het neo-lamarckisme van Magnan spreekt niet van een vervolmaking van het evolutiepatroon, maar van een afwijking van het evolutiepatroon. De degeneratietheorie gaat namelijk uit van een deficiëntie in het erfelijkheidssysteem waardoor de mens in plaats van goede alleen nog maar slechte eigenschappen kan doorgeven. Dit degeneratieproces kent een progressief verloop, aandoeningen worden in steeds sterkere mate overgedragen en veroorzaken verwante ziektebeelden. Men spreekt van een opeenstapeling van morbide elementen, na een aantal generaties zou degeneratie resulteren in steriliteit en uitsterving.
Aan het eind van de negentiende eeuw werd het degeneratiebegrip in medische kringen gedefinieerd als een door milieufactoren ingezette en vervolgens intergenerationeel overgeërfde achteruitgang.[6] Het degeneratieproces werd volgens artsen door milieufactoren zoals voeding en klimaat op gang gebracht en door erfelijkheid in stand gehouden, hierbij maakte men een onderscheid tussen twee vormen van erfelijkheid[7]: hérédité de similitude waarbij kinderen kenmerken van hun ouders overerven en hérédité de transformation waarbij kinderen andere kenmerken dan die van hun ouders overerven. Het is deze laatste indirecte vorm van erfelijkheid, volgens de erfelijkheidswetten van Lucas (1847) ook wel atavisme genoemd, die door artsen en wetenschappers een belangrijke rol werd toegekend in het degeneratieproces. [8] Het kind zou via zijn ouders kenmerken overerven van verre voorouders, eigenschappen die in een bepaald geslacht latent aanwezig zijn gebleven en zich nu door een samenloop van omstandigheden terug manifesteren. Binnen het degeneratieconcept kunnen zo ook bevolkingsgroepen als atavistisch worden gekarakteriseerd, inferieure rassen of lagere klassen kunnen de vergelijking met dierlijke of primitief menselijke voorstadia doorstaan. Degeneratie wordt in deze zin letterlijk geïnterpreteerd als een achteruitgang, de gedegenereerde valt als het ware terug in een vroegere evolutiefase. Erfelijkheid is in de degeneratietheorie duidelijk de sleutelterm en in dit opzicht ook een zelfreproducerende kracht[9], zowel de oorzaak als het effect van degeneratie.
1.2 Het vooruitgangsgeloof
Het degeneratieconcept lijkt op het eerste zicht niet te passen binnen het negentiende-eeuwse wereldbeeld, de negentiende eeuw was namelijk de eeuw van de vooruitgang. Door de industriële en economische expansie en de successen van de natuurwetenschappen en de geneeskunde zag men de toekomst van de mensheid positief in, er waren geen redenen om te twijfelen aan het menselijke kunnen en de menselijke mogelijkheden. Dit optimisme werd verder bevestigd door de eerste evolutietheorieën, waaronder het darwinisme en het lamarckisme. Darwins evolutieleer, voor het eerst verkondigd in On the origin of species (1859), geeft het beeld van een dynamische wereld in evolutie waarbij de mens volgens natuurlijke selectiemechanismen is geëvolueerd tot de bekroning van de schepping, de natuurlijke orde bevestigt als het ware de superioriteit van de mens. In de evolutieleer lijkt de mens bevoordeeld in de evolutie, terwijl in de degeneratietheorie de mens juist lijkt benadeeld door de evolutie. Maar degeneratie werd wel degelijk geconceptualiseerd binnen de evolutieleer[10], zo blijkt toch uit de geschetste evolutie van het degeneratiebegrip. Hiervoor was dan ook een concrete maatschappelijke aanleiding, wetenschappers werden geconfronteerd met een toenemend aantal ziektegevallen en een terugvallende economie[11] en dit leidde tot de veronderstelling dat civilisatie naast vooruitgang ook achteruitgang zou kunnen veroorzaken. Het vooruitgangsgeloof, inherent aan de eerste evolutietheorieën, werd nu in vraag gesteld en men ging twijfelen aan vroegere maatschappelijke idealen en waarschuwen voor de gevaren van overbeschaving en de daarmee gepaarde overmoed.
De negatieve impact van de degeneratietheorie en de positieve vooruitzichten van de evolutieleer staan dus slechts in schijnbaar contrast met elkaar. In feite zijn het twee uitersten van eenzelfde vertoog. Juist het geloof in een verbetering van de mensheid en de hoop op een betere samenleving zorgden voor de vrees dat deze geleidelijke vooruitgang zou worden onderbroken. Daarbij werd vooral de ondergraving van het systeem door de degeneratie van het eigen volk en de eigen natie gevreesd.[12] Het oorspronkelijke degeneratiebegrip waarschuwt nog voor externe factoren. Zo zou het blanke ras degenereren door te verhuizen naar warmere klimaten of door kruising met andere inferieure rassen. Maar het degeneratiebegrip zoals we dat kennen bij Morel benadrukt vooral interne gevaren: de dreiging van degeneratie gaat vooral uit van achteropgestelde volkeren in eigen land, zoals het stedelijke proletariaat of de verpauperde plattelandsbevolking. Vandaar de noodzaak om steeds meer kenmerken en oorzaken van degeneratie op te sporen en vast te leggen. Door allerlei fenomenen met degeneratie te benoemen werd de angst voor ontaarding overzichtelijk en controleerbaar. Morel was zowat de eerste die een lijst met degeneratiekenmerken aanlegde en, samen met de popularisering van het degeneratiebegrip, dijde deze lijst steeds verder uit. Opvallend hierbij is de betekenisverbreding. Alles wat niet spoorde met het algemene schoonheidsideaal of de algemene moraal werd op den duur als een teken van degeneratie beschouwd. Parallel hiermee herkende men in de maatschappij ook steeds meer aanleidingen tot en oorzaken van degeneratie.[13] Het lijkt wel alsof het degeneratiebegrip naast een medische ook een cultuurkritische betekenis had gekregen en een soort verzamelnaam was geworden voor elk maatschappelijk ongenoegen.
De maatschappelijke relevantie van het degeneratiebegrip zien we duidelijk als we nagaan waar het degeneratiebegrip zoal werd toegepast: in de algemene geneeskunde bij de behandeling van ziektegevallen, in de psychiatrie bij de diagnose van ongeneeslijke aandoeningen, in de fysische antropologie bij de beschrijving van rassenkenmerken en in de criminele antropologie bij de classificatie van misdadigers. Hier schuilt weer de paradox: terwijl het degeneratieconcept steeds specifieker werd toegepast, kreeg de betekenis een steeds bredere invulling. Deze betekenisverbreding zien we dan weer duidelijk in het populaire debat waar het degeneratieconcept door politici, journalisten, historici en literatoren werd gebruikt om allerlei maatschappelijke fenomenen te duiden. Omwille van het wetenschappelijke karakter ging het degeneratiebegrip behoren tot de geleerde woordenschat, het werd een vorm van wereldse kennis, essentieel om te kunnen meepraten over de staat van de wereld. In dit bredere discours is het belangrijk een onderscheid te maken tussen het taalgebruik en de taalreferenten. Het degeneratieconcept had betrekking op bestaande menselijke en sociale problemen, maar de taal waarin het degeneratieconcept vorm kreeg werkte vertekenend. [14] Het gevolg is de onmogelijkheid tot kritische reflectie. Men plaatste verschillende uiteenlopende fenomenen onder eenzelfde noemer en zocht dan zo naar een gemeenschappelijke verklarende kracht.
1.3 Het medische discours
Het is ondertussen duidelijk geworden dat de degeneratietheorie een nieuw interpretatiekader bood en een handige oorzakenleer gaf voor verschillende maatschappelijke problemen en dat het daarin zeer succesvol was, getuige de brede toepassing van het degeneratiebegrip in verschillende disciplines. Nu blijft alleen de vraag waar de degeneratietheorie haar overtuigingskracht haalde? Het degeneratiebegrip behoorde oorspronkelijk tot de wetenschappelijke terminologie, het circuleerde eerst in medische kringen voordat het doordrong tot het bredere maatschappelijke debat. Misschien moet de vraag daarom anders worden geformuleerd en moeten we ons afvragen waarom het wetenschappelijke degeneratiediscours zo overtuigend werd overgenomen door het publieke discours?
Het succes van de medische terminologie hangt samen met de successen die de medische wetenschap in de loop van de negentiende eeuw wist te boeken. De bacteriologie ontwikkelde zich in een snel tempo zodat in een aantal decennia tijd heel wat besmettelijke ziektes beter konden worden opgespoord en behandeld. Een gevolg was de professionalisering van de gezondheidszorg. Er konden nu plots heel wat meer mensen genezen worden en dit verhoogde de inzet van het aantal middelen bij de behandeling van ziektes. Een ander gevolg was het toenemende prestige van de discipline. Door hun expertise in de behandeling van ziektes konden artsen nu als autoriteiten optreden op het vlak van ziekte en gezondheid. Dit verhoogde hun maatschappelijke betrokkenheid: artsen hielden zich nu zowel bezig met de gezondheid van de burgers als met de gezondheid van het ras of de natie, de zgn. nationale gezondheid. De medische metaforiek lag voor de hand: al verschillende eeuwen werd de samenleving vergeleken met een individu en het maatschappelijke lichaam omschreven als ziek of gezond, zij die maatschappelijke of politieke verantwoordelijkheid droegen werden dan arts genoemd. Het duurde echter tot de 19e eeuw vooraleer artsen zelf politieke verantwoordelijk claimden en inspraak eisten in maatschappelijke dossiers, zoals de nationale gezondheidszorg. Hierbinnen past de uitbouw van de hygiënistische beweging, een initiatief om via publieke campagnes en preventieve maatregelen het volk aan te manen hygiënisch en dus gezond te leven De beïnvloeding door artsen gebeurde ook in omgekeerde richting. Politici lieten vaak hun kennis van medische rapporten en fysiologische traktaten meespelen in de besluitvorming. Kortom, het leek wel alsof aan de basis van elke reflectie over maatschappelijke ontwikkeling een natuurwetenschappelijk element diende te liggen.[15]
De medicalisering van het maatschappelijke debat was een voorwaarde voor het ontstaan van een klinische kijk op de samenleving, de idee dat de politiek de samenleving kan veranderen en zelfs verbeteren. De verspreiding van de degeneratietheorie betekende op dit vlak een keerpunt. Het succes van de medische metaforiek had hier niet alleen te maken met de autoriteit van wetenschappelijke theorieën of de expansiedrang van artsen. De degeneratietheorie viel samen met bredere maatschappelijke bewegingen en algemene culturele stromingen, zoals het programma van de hygiënistische beweging en de organische metaforiek van de romantiek. In beide gevallen is er sprake van een idealisering, een vooropstelling van een ideale samenleving uit angst voor maatschappelijke desintegratie en uit verlangen naar orde en evenwicht.[16] Dus zowel de verspreiding van het degeneratiebegrip als de medicalisering van de maatschappij gebeurden vanuit eenzelfde tendens, met name de angst voor een verstoring van de maatschappelijke orde. Net als het degeneratiebegrip diende de medicalisering trouwens als een middel tot sociale differentiatie, het proletariaat gold door zijn onhygiënische en losbandige levensstijl als een bedreiging voor het welzijn van andere bevolkingsgroepen. De medische instanties moesten dus met andere woorden een ontaarding van de sociale werkelijkheid helpen voorkomen. De hygiënistische beweging zag zo zijn uitgangspunten bevestigd, tegelijkertijd werd de geneeskunde wetenschappelijk onderbouwd en wekte de gezondheidszorg steeds hogere verwachtingen.[17]
Binnen dit kader past de hevige strijd tegen alcoholisme, tuberculose en syfilis. Door deze drie ziektes uit te roeien hoopte men de maatschappij van haar eigen overbeschaving te genezen. Deze beschavingsziektes staan ook centraal in het degeneratievertoog, ze werden gezien als de voornaamste oorzaken van degeneratie.[18] In de eerste plaats zijn het stedelijke ziektes, de stad werd beschouwd als een ongezonde woonplaats omwille van het gebrek aan hygiëne en de hoge concentratie aan kroegen en bordelen. In de tweede plaats zijn het ziektes met expansiedrang, de ziektes zouden besmettelijk zijn en het zuivere platteland bedreigen door de toegenomen mobiliteit van de bevolking. Bovendien zou de verspreiding van de ene ziekte de ontwikkeling van de andere twee ziektes in de hand werken. Men veronderstelde een heel netwerk van relaties tussen de drie ziektes. Zo was het in medische kringen algemeen aanvaard dat alcoholgebruik een nefaste invloed zou hebben op de ontwikkeling van tuberculose. Rechtstreeks zou alcoholisme leiden tot een zwakkere immuniteit en onrechtstreeks tot verslechterde levensomstandigheden, allemaal factoren die een aantasting van de longen en dus ook de ontwikkeling van tuberculose in de hand werken. Als effect dacht men dan vooral dat alcoholisme tot acute en meer complexe gevallen van tuberculose zou leiden en dat er bij nakomelingen meer kan zou zijn dat er tuberculose zou optreden. Het verband tussen alcoholisme en syfilis, de meest voorkomende geslachtsziekte, werd ook algemeen aangenomen. Alcoholgebruik zou in de eerste plaats een indirecte invloed hebben: in benevelde toestand gaat men zich onvoorzichtig gedragen en hierdoor vergroot het risico op besmetting. Maar men erkende ook een directe invloed: alcoholgebruik tast het immuniteitssysteem en maakt de alcoholgebruiker ontvankelijker voor besmettelijke ziektes. Onder invloed van alcohol kent syfilis net als tuberculose een progressief verloop en vergroot de kans dat nakomelingen syfilis zullen krijgen. Het verband tussen tuberculose en syfilis was minder voor de hand liggend. Opvallend is wel dat men aan de drie ziektes dezelfde immorele oorzaken toekende: drankmisbruik en seksuele uitspattingen, de kroeg en het bordeel zag men als de belangrijkste besmettingsbron.
Alcoholisme, tuberculose en syfilis werden nadrukkelijk verbonden met de degeneratietheorie, ze werden beschouwd als duidelijke manifestaties van een lichamelijke en geestelijke ontaarding en in die hoedanigheid ook als erfelijk overdraagbaar. Bovendien werden ze ook nog eens beschouwd als de aanleiding tot krankzinnigheid en criminaliteit, algemeen erkende tekens van de gevreesde culturele crisis.[19] Meer nog dan alcoholgebruik zag men syfilis als een directe aanleiding tot hersenverweking en nog vele andere psychische aandoeningen. Het verband tussen alcoholisme en criminaliteit was zo goed als vanzelfsprekend. Alcoholgebruik zou de gemoederen verhitten en rechtstreeks aanzetten tot misdadig gedrag, het zou ook kunnen verarmen en zo onrechtstreeks aanzetten tot diefstal en misbruik van vertrouwen. Ook tuberculose erkende men als een verklaring voor crimineel gedrag. De ziekte zou zorgen voor gemoedswisselingen en seksuele hyperactiviteit en hierdoor de zieke aanzetten tot ongecontroleerd en onbehoorlijk gedrag.
Wat is nu de moraal van de drie plagen? [20] In de praktijk werden artsen geconfronteerd met een stijgend aantal zieken, krankzinnigen en criminelen. Hierin zagen ze een bevestiging van de gevreesde nationale en raciale degeneratie. De fanatieke bestrijding van de drie ziektes was een bezwering van hun angsten voor maatschappelijke ontregeling. Artsen, en bij uitbreiding de hygiënistische beweging, predikten de matigheidsmoraal. Men waarschuwde voor de gevaren van excessief gedrag, problemen zoals alcoholisme en prostitutie die zo men dacht vooral het stedelijke proletariaat aanbelangden. Ook soldaten werden met excessief gedrag geassocieerd. Het leger gold als maatstaf van de nationale gezondheid en hun fysieke en morele achteruitgang zag men als symptomatisch voor een bredere maatschappelijke degeneratie.[21] Daarnaast hanteerde men de moraal van de schuld en de onschuld. Patiënten hadden zelf schuld aan hun ziekte als ze zich bezondigd hadden aan immoreel gedrag. Dit lag anders voor hun kinderen, die waren erfelijk belast en van nature fysiek en moreel zwak. Tegenover de slechte vrouw of de prostituee stond de goede vrouw of de vrouw die plichtsgetrouw haar huishoudelijke taken vervult. Voor haar was een belangrijke rol in het regeneratieproces weggelegd, als moeder was zij de natuurlijke behoedster van het ras en als huisvrouw had zij de taak de hygiënistische leefregels uit te dragen. Nu door de onschuld van sommige ziektedragers aan te halen, benadrukte men nog meer de schuld van andere ziektedragers. Artsen konden de schuldvraag moeilijk negeren, in de uitbouw van de hygiënistische beweging traden ze dan ook op als publieke moralisten.[22] De strijd van de artsen werd namelijk niet alleen gevoerd voor een verbetering van de openbare gezondheid, maar ook voor een morele regeneratie van het volk en de natie.[23] Men kan zich hierbij niet van de indruk ontdoen dat de degeneratietheorie werd gehanteerd om bestaande conservatismen te legitimeren, men nam de superioriteit van het mannelijke geslacht en de hogere westerse beschaving al te gemakkelijk als uitgangspunt.[24]
1.4 De beschavingskritiek
De toepassing van de medische metaforiek bleef niet beperkt tot de hygiënistische beweging. Net zoals het degeneratiediscours had het medische vertoog een effect op de verbeelding van de negentiende-eeuwse burger, bijvoorbeeld de historicus. Medici presenteerden zichzelf graag als historici, hun epidemiegeschiedenissen zagen ze als beschavingsgeschiedenissen. Omgekeerd vergeleken historici zich minder vaak met medici, de toegenomen aandacht voor de bronnenkritiek deed de verwetenschappelijking van hun discipline een andere richting uitgaan. Toch zijn er parallellen met andere aspecten van de verwetenschappelijking. Want net zoals de medische wetenschap die door de bestrijding van besmettelijke ziektes de blik verruimde van het individu tot de samenleving en het ras, zo raakte ook de geschiedenis gesocialiseerd. Dit in de zin dat men in de geschiedschrijving meer aandacht ging besteden aan de vorming van sociale entiteiten zoals de samenleving, de natie, het volk en het ras.[25] Die entiteiten werden begrepen als organismen en men ging dieper in op die momenten waarin hun lichaam in gevaar was geweest. In postrevolutionair Europa hechtte men veel belang aan de impact van de Franse revolutie. In navolging van het werk van de Franse intellectueel Hippolyte Taine werd een revolutie begrepen als een crisis en in die zin ook als een omslagpunt in het ziekteproces van een natie. Men zag een revolutie als een soort aderlating, een pijnlijke – maar korte – periode waarna de juiste maatschappelijke verhoudingen terug hersteld kunnen worden.[26]
In een tweede fase van de gemedicaliseerde geschiedschrijving zocht men naar dieper liggende en verder dragende verstoringen van het nationale lichaam, in die zin werd het degeneratieconcept van Morel aangegrepen om het verval van hele sociale entiteiten te analyseren.[27] Een voorbeeld was de theorie van de Brusselse historicus en antropoloog Leon Vanderkindere, volgens hem had de geschiedenis van Vlaanderen het Vlaamse ras verarmd en een negatieve natuurlijke selectie tot stand gebracht. Een ander concept was neurasthenie, geïntroduceerd door de Franse socioloog Emile Durkheim.[28] Neurasthenie werd gezien als symptoom en synoniem van het degeneratiebegrip en als dusdanig een typisch fenomeen van de moderne beschaving. Deze pathologie werd gekenmerkt door hoge prikkelbaarheid en mateloze zenuwachtigheid en werd volgens geleerden veroorzaakt door een epidemische bloedarmoede, als gevolg zag men het optreden van alcoholisme, misdaad, waanzin en zelfmoord.[29]
Het uitgangspunt van de discussie was cultuurkritisch: de vooruitgang had bij velen de drang naar steeds meer kennis doen ontwaken. De diagnose was dan weer medisch: de menselijke hersenen raakten overspannen en dit leidde tot prikkelbaarheid, krankzinnigheid en een zwak nageslacht. Een gelijkaardig vertoog vinden we in een bekende publicatie van de Duitse auteur Max Nordau, Die Entartung (1892). Nordau zag in misdaad, zelfmoord, krankzinnigheid en kunst symptomen van een oververmoeid tijdperk. Vooral het verband tussen hysterie en moderniteit werd door hem als een dogma gesteld. De maatschappij had zich te snel ontwikkeld en de mens was niet in hetzelfde tempo meegeëvolueerd. De vaststellingen van Nordau waren zeer controversieel. De kritiek betrof echter niet zozeer de inhoud, de ontaarding van mens en maatschappij werd zonder meer aangenomen. Het ging eerder over de methode. Nordau was tot zijn visie gekomen door een synthese te maken van enkele bekende wetenschappelijke theorieën en was hierbij iets te veel gaan generaliseren.[30]
Nu is het opvallend dat de beschavingskritiek in het algemeen en de geschiedschrijving in het bijzonder het medische degeneratievertoog reproduceerden, terwijl het artistieke milieu datzelfde wijdverspreide discours juist omdraaide en een eigen nevendiscours ontwikkelde. Men spreekt ook wel van een verdubbeling van het degeneratievertoog.[31] In die zin is de kritiek van Nordau op de moderne kunst dan ook begrijpbaar. Het is namelijk zo dat in artistieke kringen degeneratie bewust als levensstijl werd gecultiveerd in plaats van als bedreiging afgeweerd. Artiesten beschouwden degeneratie als een kwaliteit, afwijken van de norm werd positief gewaardeerd omdat het een verwerping inhield van de restrictieve burgerlijke moraal en de algemene maatschappelijke nadruk op gezondheid en discipline. Zo werd bijvoorbeeld een nerveus temperament niet beschouwd als een ziekelijke natuur, maar gewaardeerd als een vorm van artistieke sensibiliteit. En zo werd alcoholgebruik niet afgewezen omdat het schadelijke gevolgen zou hebben voor de gezondheid, maar geroemd omwille van het onmiddellijke geestesverruimende effect. Onder artiesten was het bijvoorbeeld in de mode om absint, een zeer sterke alcoholische drank, te gebruiken. Dit antidiscours gekenmerkt door een fascinatie voor verval noemt men volgens de Franse traditie ook wel het discours van de décadence.[32] De decadente kunstenaar gelooft in het verband tussen degeneratie en genialiteit, meer bepaald dat er een soort pathologische basis zou zijn voor de ontwikkeling van het artistieke genie. Ook dit is weer een omdraaiing van het bredere medische vertoog. In L’uomo di genio (1888) beschouwt de Italiaanse criminele antropoloog Cesare Lombroso genialiteit als een gevaarlijke psychose, een gedragsvorm waarvoor de maatschappij moet behoed worden om verdere degeneratie te voorkomen.[33]
2 De literaire vertaling van de degeneratietheorie
Nu een algemeen kader is gegeven waarbinnen we de ontwikkeling en de verspreiding van de degeneratietheorie kunnen begrijpen, kunnen we overgaan tot het belangrijkste deel van deze verhandeling. Dit tweede hoofdstuk fungeert in dit opzicht een beetje als een tussenstap naar de volgende drie hoofdstukken. Om te onderzoeken hoe het degeneratiebegrip terug te vinden is in het Vlaamse proza, moeten er namelijk eerst enkele kenmerken worden geformuleerd die dit Vlaamse proza literair-historisch situeren. Omdat het vooropgestelde onderzoek nog niet verricht is voor de Zuid-Nederlandse roman, zal eerst een korte synthese worden gegeven van het onderzoek naar het wetenschappelijke gehalte van de Noord-Nederlandse naturalistische roman. Dit model zal een idee geven over hoe populaire wetenschappelijke theorieën onder invloed van het naturalisme hun ingang vonden in de literatuur van de lage landen. Vervolgens zal een kort overzicht worden gegeven van de Vlaamse auteurs die in deze verhandeling aan bod zullen komen en van de degeneratiekenmerken die verwacht worden in hun werk te zullen optreden. Het is niet de bedoeling dat de gegeven (naturalistische) modellen worden overgenomen, maar dat ze eventueel binnen deze studie worden genuanceerd. Zo zal in deze verhandeling worden gezocht naar een nieuwe beschrijving van de laatnegentiende-eeuwse Vlaamse literatuur, een zoektocht die ook kan begrepen worden als een aanzet tot een nieuw soort studie.
2.1 Het naturalistische model
Het wetenschappelijke degeneratiediscours werd in het bredere maatschappelijke discours zowel overgenomen als uitgedaagd. De uitwerking van het wetenschappelijke degeneratieconcept kon dus verschillen van discours tot discours, maar de wetenschappelijke vaststellingen over degeneratie vormden wél steeds het uitgangspunt van de discussie. In elke type van discours, zowel in medische als in artistieke kringen, werd degeneratie als ontegensprekelijk feit aangenomen. Aan de degeneratie van mens en maatschappij werd niet getwijfeld, de cultuur van het fin de siècle was doordrongen van een pessimistisch mens- en wereldbeeld.
De ontwikkeling van het degeneratiebegrip kan vanuit twee bewegingen worden begrepen. Ofwel interpreteert men degeneratie met betrekking tot de volksgezondheid en valt het accent op de gedegenereerde en zijn condities. Dit was het uitgangspunt van de medische wetenschap en de hygiënistische beweging. Ofwel interpreteert men degeneratie met betrekking tot het maatschappelijke lichaam en valt het accent op de degenererende beschaving, haar historische ontwikkeling en haar sociale impact. Dit was de invalshoek van de beschavingskritiek en manifesteerde zich in een bredere toepassing van de medische metaforiek. In de literatuur van het fin de siècle lijkt men binnen de naturalistische roman voornamelijk aandacht hebben voor degeneratie als menselijk fenomeen. De mens als dégénéré is een interessant gegeven voor de naturalistische thematiek en karaktertekening. De toepassing van het degeneratiebegrip past dan binnen de nadruk die Franse naturalisten zoals Émile Zola legden op ‘le race, le milieu et le moment’. In de naturalistische roman zullen de personages degenereren onder invloed van hun erfelijke aanleg en toevallige omgevingsfactoren, hun ondergang past dan ook binnen een breder deterministisch verhaalplan. [34] In veel laatnegentiende-eeuwse romans vindt men de idee dat de mens in zijn gedragingen en zijn levensloop wordt gedetermineerd door externe factoren, zoals inderdaad erfelijkheid en milieu. De natuurlijke selectiemechanismen gaan met andere woorden blind te keer en de menselijke wil is hieraan ondergeschikt.
Voor de Noord-Nederlandse naturalistische literatuur is deze toepassing reeds bestudeerd.[35] In de romans van o.a. Louis Couperus (1863-1923), Marcellus Emants (1848-1923) en Frans Netscher (1864-1923) ziet men onder andere de volgende karakteristieken optreden. De protagonisten worden vaak door fatalistische gedachten beheerst en hun levenslot demonstreert de onontkoombare schatplicht aan erfelijkheid en milieu. Het degeneratieconcept fungeert dus duidelijk als kader waarbinnen de deterministische causaliteit wordt getoond. In veel verhalen spelen dan ook niet toevallig gedegenereerde personages of zelfs hele gedegenereerde families de hoofdrol. De ontaarding wordt vaak getoond in het immorele handelen van de personages, de belangrijkste oorzaken van hun ondergang zijn hun seksuele beleving en hun alcoholgebruik. De setting is vaak stedelijk. Van de stad gaat een verderfelijke invloed uit juist omwille van de hoge concentratie aan kroegen en bordelen. In de zogenaamd Indische roman[36] noemt men ook vaak klimaat en rasvermenging als bepalende factoren. Degeneratie impliceert niet alleen de gelijkschakeling van ontaard aan immoreel, maar ook van ras aan stand. Het besef van een biologisch verschil tussen de hogere en de lagere klassen zorgt ervoor dat degeneratie op een verschillende manier wordt voorgesteld in de verschillende sociale lagen. De hogere klassen lijden aan nervositeit, een fysiologisch gevolg van hun zogenaamde overbeschaving. De lagere klassen vertonen kenmerken van verdierlijking, een direct gevolg van hun ruwe en bijna primitieve levensstijl. Deze klassenopdeling illustreert de lamarkiaanse opvatting dat de mens biologisch bepaald wordt door het sociale milieu waaruit hij stamt. Daarnaast wordt de idee bevestigd dat mensen (toch zeker mensen van de lagere klassen) niet wezenlijk verschillen van dieren en dat de beschaving daar slechts een dun laagje overheen legt. De dood betekent in vele gevallen een verlossing van het menselijke lijden, echter zonder dat het hiernamaals enige troost biedt. Als God al bestaat, toont zijn aanwezigheid zich enkel indirect in de deterministische werking van de natuurwetten. Dit heeft tot gevolg dat veel (vooral vrouwelijke) personages verlangen naar een plaatsvervangend allesomvattend geluk. Dit manifesteert zich dan in een sterke gevoelsbeleving, zoals overdreven verliefdheid.
De invulling die het naturalisme geeft aan het degeneratieconcept past binnen een uitdieping van de realistische poëtica.[37] In de realistische romankunst streefde men naar een zo getrouw mogelijke weergave van de werkelijkheid en de psychologie van de personages. Men beoogde in de realistische roman los van elke idealistische voorstelling een nuchtere analyse te bieden van de menselijke conditie.[38] In de naturalistische romankunst wilde men de menselijke conditie nog preciezer uitbeelden door gebruik te maken van de wetenschappelijke en medische theorieën die aan het eind van de negentiende eeuw opgang maakten. Door het prestige en de autoriteit van de empirische wetenschappen lijkt de werkelijkheidsuitbeelding in de naturalistische roman namelijk objectiever en betrouwbaarder dan in de realistische roman. Het naturalistische verhaal krijgt zo het karakter van een wetenschappelijke studie, een nauwgezette omschrijving van de ontwikkeling van de personages en de omstandigheden die daarbij een rol spelen. Dit wetenschappelijke model wordt op tekstueel niveau verder uitgewerkt door de narratieve structuur. Het naturalistische verhaal is een opeenvolging van episodes die in de tijd verlopen tot een noodzakelijk en noodlottig einde. Meestal is er een autoriële vertelinstantie. De verteller staat boven de verhaalde gebeurtenissen, maar wel zonder dat hij zijn alwetendheid laat blijken in directe (moraliserende) tussenkomsten. De gebeurtenissen vernemen we op een indirecte manier[39], objectief en neutraal geregistreerd zoals in een wetenschappelijk onderzoeksrapport. De wetenschappelijke ambitie van de naturalistische roman is duidelijk verwoord door Émile Zola in Le roman expérimental. In deze kritische studie uit 1880 stelt Zola dat de naturalistische roman, juist door bepaalde ontaardingverschijnselen op een wetenschappelijk exacte manier te beschrijven, de oorzaken van degeneratie duidelijk maakt en zodoende mogelijkheden aanreikt voor regeneratie.[40]
Het gebruik van de temperamentenleer bij de uitwerking van personages is een duidelijk voorbeeld van hoe (semi-)wetenschappelijke theorieën literair werden toegepast. Het gaat hier om een medische traditie die dateerde van de Romeinse geneesheer Galenus en die in de negentiende eeuw werd heruitgevonden om mensen psychologisch te karakteriseren. Onder temperament verstond men het geheel van iemands aangeboren eigenschappen, het is dus een erfelijke aangelegenheid. Elk temperament is een cluster van fysiologische eigenschappen waaruit dan een typische psychologische constitutie voortkomt. In de laatnegentiende-eeuwse literatuur erkende men voornamelijk het nerveuze en het sanguinische temperament. Personages van de eerste soort hebben een sterk ontwikkeld zenuwstelsel en een tekort aan bloed, uiterlijke kenmerken zijn een fijn gestel en een bleke huidskeur. Zowel hun lichamelijke als hun geestelijke gesteldheid is zwak, ze zijn snel uitgeput en daardoor erg prikkelbaar. Deze personages denken zeer veel na, hierdoor hebben ze een sterke aanleg tot melancholie en misantropie. Personages van de tweede soort hebben een sterk ontwikkeld hart en bloedvatenstelsel. Ze hebben een blanke, maar blozende huid en een korte, maar gespierde gestalte. Niet alleen fysiek, maar ook psychologisch zijn ze erg weerbaar. Hun emoties zijn zeer intens, maar ook oppervlakkig en voorbijgaand. Hierdoor leven ze sterk in het heden en kunnen ze niet stilstaan bij het verleden. Het nerveuze en het sanguinische temperament worden vaak met elkaar geconfronteerd en zijn ook de aanleiding voor een sociale en seksuele differentiatie. Nerveuze temperamenten situeert men vooral in de aristocratie en de bourgeoisie en in sommige artistieke milieus, ook is het meer kenmerkend voor vrouwen dan voor mannen. Sanguinische temperamenten vindt men dan vooral in de lagere klassen en onder het mannelijke geslacht. Personages die aan degeneratie ten onder gaan zullen voornamelijk van het nerveuze type zijn. In het algemeen veronderstelde men dat de moderne maatschappij zorgde voor een toename van het aantal nerveuze temperamenten, zenuwachtigheid werd zo gepercipieerd als een ziekte van de tijd en een teken van overbeschaving.
Het is opvallend hoe nauw wetenschap en ideologie hier met elkaar verweven zijn. Medische theorieën werden in de literatuur gehanteerd ter bevestiging van traditionele denkbeelden; ze golden als de legitimatie van bestaande sociale en seksuele opposities. In de eerste plaats worden de hogere klassen voorgesteld als verfijnd en overbeschaafd, de lagere klassen als ruw en primitief. De hogere klassen kunnen hier ook vervangen worden door de stedelijke bevolking, de lagere klassen door de plattelandsbevolking. De tegenstelling krijgt in dit geval wel een andere connotatie, de bederfelijke invloed van de overbeschaafde stedelingen staat dan tegenover de vermeende zuiverheid van de eenvoudige plattelandsbewoners. Een tweede traditionele tegenstelling is dat de man wordt voorgesteld als het sterke geslacht en de vrouw als het zwakke geslacht. Net als bij de temperamentenleer, is ook hier de psychologische component afgeleid van de fysiologische constitutie. De vrouw is door haar tengere bouw sowieso minder sterk dan de man, bovendien wordt ze extra uitgeput door de voortplantingscyclus. Ook op psychologisch vlak is de vrouw zwakker, het is trouwens de grote aanleg voor het nerveuze temperament die de vrouw ontvankelijker maakt voor hysterie en andere krankzinnigheden. Van nature is de vrouw liefhebbend en zorgzaam en niet egoïstisch of meedogenloos, eigenlijk staat heel het wezen van de vrouw in het teken van het moederschap. Zo blijft er weinig ruimte over voor een intellectuele of artistieke ontwikkeling, maar de emotionele vrouw heeft hier toch minder behoefte aan dan de rationele man. Tegenvoorbeelden, zoals de bewust kinderloze vrouw, worden als tegennatuurlijk afgedaan.
De literaire toepassing van het degeneratieconcept lijkt dus niet alleen bepaalde wetenschappelijke theorieën, maar ook bepaalde conservatismen te legitimeren. Uit vrees voor ongecontroleerde seksualiteit, genetische verarming van het ras en verstoring van de maatschappelijke orde lijkt de literatuur de uitgangspunten van de traditionele samenleving te bevestigen, met name de superioriteit van de hogere klassen en de superioriteit van het mannelijke geslacht. Het uitgangspunt moet dus ruimer worden opgevat: het literaire degeneratiebegrip lijkt niet alleen beperkt tot de degeneratie van de personages, in de literatuur is er daarnaast ook aandacht voor de maatschappelijke dimensies van het degeneratiefenomeen.
2.2 Het Vlaamse proza
In het vervolg van deze verhandeling zal geprobeerd worden om aan te tonen hoe het degeneratiedenken zijn weerslag vond in het Vlaamse proza van het fin de siècle. Tot dit doel zullen enkele representatieve novelles en romans uit deze periode worden gelezen en met elkaar vergeleken. De besproken literatuur wordt traditioneel geperiodiseerd als naturalistisch. Wat het wetenschappelijke gehalte van deze Vlaamse naturalistische literatuur betreft, zullen er overeenkomsten worden verwacht met de Franse en de Noord-Nederlandse naturalistische traditie, maar er zullen ook bepaalde verschillen optreden. Het model voor de Noord-Nederlandse roman zal niet probleemloos kunnen worden toegepast op de Vlaamse roman, de institutionele context is daartoe zeer verschillend.[41] De ontvoogdingsstrijd van de Vlaamse literatuur was nog maar pas achter de rug toen rond de eeuwwisseling een tweede generatie realisten op de voorgrond trad. Namen zoals Domien Sleeckx (1818-1901), Anton Bergmann (1835-1874) en Virginie Loveling (1836-1923) werden opgevolgd door namen zoals Cyriel Buysse (1859-1932), Reimond Stijns (1850-1905) en Gustaaf Vermeersch (1877-1924). Tot deze nieuwe generatie behoorde ook de beweging rond het tijdschrift Van Nu en Straks, met namen zoals Stijn Streuvels (1871-1969), Emmanuel de Bom (1868-1953) en Lode Baekelmans (1879-1965). Het naturalisme zoals we dat bij deze tweede generatie aantreffen zal gezien het volksopvoedende karakter van de Vlaamse literatuur meer gematigd zijn dan in bijvoorbeeld de Franse of de Duitse literatuur. Maar toch zal ook in Vlaanderen het wetenschappelijke model tot de verbeelding van de literatoren spreken, ook in de Vlaamse literatuur zullen wetenschappelijke factoren zoals erfelijkheid en milieu motieven zijn bij het thematiseren van de vermeende degeneratie van mens en maatschappij.
Het medisch-wetenschappelijke degeneratiebegrip kan op verschillende manieren worden ingevuld, zo ook in de Vlaamse literatuur. De geselecteerde literatuur[42] wordt daarom in drie delen opgedeeld en in drie hoofdstukken op de aanwezigheid van degeneratie onderzocht. Een eerste hoofdstuk onderzoekt het oeuvre van Virginie Loveling. Deze schrijfster publiceerde van 1874 tot 1915. Haar proza omspant dus twee generaties en kan als exemplarisch gelden voor de overgang van het realisme naar het naturalisme. In het geval van Loveling is dit een evolutie van de tendensroman naar de psychologische roman. [43] Sporen van het degeneratiedenken zullen we bij Loveling dan ook vooral terugvinden in de karakterisering van de personages, meer bepaald in de nadruk die daarbij wordt gelegd op erfelijkheid en temperament. In een tweede hoofdstuk komt het vroegere werk van Cyriel Buysse aan bod, met name enkele werken die doorgaans met de doorbraak van het naturalisme in de Vlaamse literatuur worden geassocieerd.[44] De geselecteerde verhalen spelen zich af in een landelijk milieu en de personages die we in deze verhalen aantreffen worden dan ook door hun afkomst gedetermineerd. Ze worden gekenmerkt door ruwe en brute gedragingen, hun degeneratie betreft dan ook vooral hun ongecontroleerde en bijna dierlijke driftleven. In een derde en laatste hoofdstuk behandelen we enkele stadsromans, geschreven door Emmanuel de Bom, Lode Baekelmans en Gustaaf Vermeersch. Ook in deze romans is het milieu een determinerende factor. Het stadsleven, op zich al een symbool van de degenererende beschaving, heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van de personages. Het zijn passieve naturen die zich laten meeslepen door de veelheid aan leven en beweging die de stad typeert en die noch de wilskracht noch het vermogen bezitten om zich hiertegen te verzetten. Deze levenshouding wordt omschreven als decadent en kan in zekere zin ook worden begrepen als een cultivering van de morele degeneratie van mens en maatschappij.[45]
3 Erfelijkheidstheorieën bij V. Loveling
Buiten enkele licentiaatsverhandelingen en enkele algemene naslagwerken zijn er niet bijster veel academische publicaties over de literatuur van Virginie Loveling verschenen. Een interessant uitgangspunt voor de analyse in deze verhandeling werd gevonden in een artikel van Prof. K. Wauters.[46] De auteur beoogt met zijn publicatie een literair-historische herwaardering van het oeuvre van Loveling. Hij noemt haar literatuur ondanks het beperkte stijlbesef wel degelijk vernieuwend, dit omdat het al vóór de beweging rond Van Nu en Straks het autonomiebeginsel huldigde. Loveling was namelijk een van de eerste auteurs in Vlaanderen die het schrijven enkel zag als een uitbeelding van de eigen leef- en denkwereld. Vanuit haar nogal donker mens- en wereldbeeld, met name de idee dat de mens onherroepelijk onderworpen is aan het lot, kwam Loveling zo tot een literatuur die affiniteiten vertoonde met de naturalistische stroming. Wauters spreekt in deze zin over de ‘tragische levensvisie van Virginie Loveling’ en zoekt in zijn artikel aan de hand van enkele representatieve romans naar de evolutie hiervan in haar oeuvre. Bij de ondergang van de personages erkent Wauters in de vroegere tendensromans nog het ethische falen als determinerende factor, terwijl in het latere meer naturalistische werk vooral de erfelijke aanleg als verklaring wordt ingeroepen.
De evolutie die Wauters in het werk van Loveling meent te herkennen zal ook met betrekking tot de toepassing van de degeneratieleer relevant blijken, zeker door de nadruk die daarbij wordt gelegd op de herediteit van de personages. Wel zal in deze analyse een centralere plaats worden toegekend aan de vroegere novelles en zullen latere novelles, zoals de novelle ‘Meesterschap’ (Jongezellen Levens, 1907), buiten beschouwing worden gelaten. Ook de tendensromans zullen vanwege hun idealiserende strekking worden genegeerd. Concreet worden in dit hoofdstuk enkele novelles uit het begin van Virginie Lovelings carrière vergeleken met twee romans die zij schreef aan het einde ervan. Het lijkt ons interessant om na te gaan of de erfelijkheidstheorieën die nadrukkelijk aanwezig zijn in naturalistische romans zoals Erfelijk Belast (1906) en Een revolverschot (1911) ook al deel uitmaken van de karakterisering in realistische verhalen zoals ‘Sidon’ (Novellen, 1874), ‘De kwellende gedachte’ (Nieuwe Novellen, 1876), ‘Kromme Cies’ (Drie Novellen, 1879) en ‘Polydoor en Theodoor’ (1883). De veronderstelling is dus dat het degeneratiedenken op een systematischere manier is uitgewerkt in de latere romans omwille van het sterkere naturalistische karakter van deze werken. Maar de inhoudsbeschrijvingen[47] doen toch ook vermoeden dat de eerste verhalen, al is het maar in de aanleiding tot het schrijven, eveneens beïnvloed zijn door de degeneratieleer en dat er in dit geval dus sprake is van een zeker continuüm. Het is trouwens op basis van deze inhoudsbeschrijvingen dat de novelles zijn geselecteerd.
3.1 De vroegere novelles
De aanzet van de novelle ‘Sidon’ (Novellen, 1874)[48] lijkt geïnspireerd door het degeneratiedenken. Het meisje Sidon, een verbastering van de naam Sidonie, is een weeskind. Haar vader wou de armoede ontvluchten en is omgekomen op de oversteek naar Amerika. Haar achtergelaten moeder is gestorven aan een onbepaalde ziekte, waarschijnlijk uit verdriet. Sidon wordt opgenomen in het gezin van haar oom, in tegenstelling tot haar vader een rijke burger. Het verhaal begint vanuit zijn standpunt. Firmin De Langhe overdenkt de geschiedenis van zijn broer Basiel en zijn nichtje Sidon en probeert te verklaren hoe het zover is kunnen komen:
Hij ging het na, hoe Basiel van in zijne jeugd een woestaard was en niet had willen leeren, en steeds het gezelschap van ondeugende knapen opzocht, terwijl hij klaagde, dat zijn vader hem niet beminde, omdat hij geen vleier was, zooals zijn jongste broeder; en hoe hij nijdig scheen, als deze des zondags met zijne kameraden muziekpartijen uitvoerde en meer beschaafde vermaken zocht dan hij, die er behagen in schepte eene levende duif van zijnen doghond te doen verscheuren […] En hoe hij tegen de wil zijns vaders met de naaister getrouwd was en een koffiehuis had geopend, maar alles in weinige jaren verloren had. Toen was hij lager en lager gezonken en in eenen kelder gaan wonen, en in dien tijd kwam hij veel naar huis bij zijnen vader, altijd om geld, soms onderdanig en smeekend, soms dreigend en kwaad en hij immer bedronken. En als Firmin getrouwd was met Olga, de dochter van den rijken Krijn – ja, dit had hem nog het meest van al getroffen – toen was Basiel, gekleed als een bedelaar op den drempel der kerkdeur verschenen met een kind op den arm, dat hij ‘Oom en Tante’ deed roepen […] Dit was voor Firmin een bitter aandenken van vernedering gebleven […] (SD, p207-208)
Het is duidelijk dat Firmin van nature heel anders is dan zijn broer Basiel: Firmin is rustig en bedaard, Basiel wild en woest. Dit bleek al vroeg in hun jeugd: terwijl de ene beschaafd muziek speelde, vermaakte de andere zich met het doden van dieren. Dit verschil bepaalde ook hun verdere levensloop: Firmin trouwde met een vrouw van dezelfde stand en werd net als zijn vader een rijk man, Basiel trouwde met een naaister en degradeerde tot een dronkaard en een bedelaar. Het lijkt wel alsof opvoeding en milieu geen invloed hadden op Basiel en dat hij uit zijn natuur niet anders kon dan zich door zijn gedrag te verlagen tot een leven beneden zijn stand. Als hij van nature die aanleg niet had gehad, leidde hij nu misschien een leven zoals dat van zijn broer en was hij niet als een armoedzaaier aan zijn einde gekomen. De voorgeschiedenis van haar vader speelt alvast niet in het voordeel van Sidon, haar fysieke zwakheid is af te lezen van haar gelaat:
Haar gelaat was niet schoon met het kleurloos haar, dat bijna tot op hare nauwelijks afgeteekende wenkbrauwen stond, met haar opgekruld neusje en hare witte pinkharen. (SD, p210-211)
Op het verschil tussen zijn ongezonde nichtje Sidon en zijn eigen gezonde dochter Caroline wordt Firmin attent gemaakt door zijn vrouw Olga, die Sidon trouwens geen warm hart toedraagt:
Caroline had schoone blonde krullen rondom het hoofd en wangen als een rozeblad.
‘Firmin,’ zei hare moeder met verdoofde stem, ‘maak eens eene vergelijking tussen het gelaat van de twee meisjes!’
En hij aanschouwde de kinderen: het eene zoo mild van de natuur en het lot bedeeld, het andere zoo arm aan schoonheid als arm aan voorspoed, en dit zicht streelde zijn vaderlijke ijdelheid, en met welgevallen blikte hij de schoone Caroline achterna. (SD, p212)
Firmin beseft dat Sidon door haar afkomst meer is benadeeld dan zijn eigen dochter, het lot heeft haar letterlijk arm gemaakt aan schoonheid en voorspoed. Dit kan misschien zo zijn op fysiek vlak, op geestelijk en moreel vlak vertoont Sidon echter weinig gebreken en hier toont ze zich zelfs de meerdere van haar nichtje. Caroline is door haar opvoeding verwend en zelfingenomen, Sidon is door haar afkomst nederig en beleefd. Firmin stelt dit vast en erkent hier de invloed van haar moeder, die in tegenstelling tot haar vader nooit om geld is komen bedelen:
Sidonie was een braaf, beleefd kind: men zou voorwaar niet gezegd hebben, dat zij in zulk een weinig beschaafde wijk opgevoed was; dit had zij wellicht aan de zachte vriendelijkheid harer moeder te danken. (SD, p213)
De armoedige herkomst van Sidon wordt dus niet in negatieve termen beschreven, maar juist positief gewaardeerd. Dit geldt zeker in vergelijking met het burgerlijke gezin waarin ze terechtkomt. De situatie van Sidon is voor de verteller geen aanleiding om de degeneratie van de arbeidersbevolking aan te klagen, maar wel om de schijnheiligheid van de bourgeoisie te ontmaskeren. Olga, de vrouw van Firmin en de tante van Sidon, doet als rijke burgervrouw graag aan liefdadigheid. Maar dat doet ze slechts voor haar reputatie in de buitenwereld, voor het arme weeskind Sidon kan ze geen liefde opbrengen. In vergelijking met haar neefje en nichtje wordt Sidon verwaarloosd, ze blijft hele dagen binnenshuis als een soort kindermeid en mag niet naar school gaan. Wanneer Sidon bij Bonpapa, de vader van Olga en de enige die haar goedheid waardeert, wordt weggehaald en door de slechte zorgen van Olga overlijdt, neemt het verhaal een moraliserende wending en krijgen de gebeurtenissen een melodramatisch karakter. Met de deterministische karakterisering van Sidon en haar vader heeft dit hoegenaamd niets meer te maken.
Eenzelfde combinatie van realistische observaties en melodramatische plotwendingen vinden we terug in de novelle ‘Kromme Cies’ (Drie Novellen, 1879)[49]. Weer lijkt de karakterisering van de titelprotagonist, een gehandicapte schoenmaker, geïnspireerd door medische degeneratietheorieën. Maar eveneens lijkt dit van weinig belang voor het verdere verloop van het verhaal. Ook lijkt de handicap van Cies niet erfelijk gedetermineerd, zowel zijn lichamelijke als geestelijke gebreken zijn het gevolg van toevallige omstandigheden. Zo is hij wel grof gebouwd en lelijk van aangezicht, maar zijn mankheid is het gevolg van een domme val:
Hij had in zijne kinderjaren eenen val gedaan en was hetgeen men noemt ‘de lendenen gekrookt’. Breedgeschouderd en ineengedrongen, met kromme beenen, met hard, blond haar als varkensborstels, met zijn breed gebit en zijne breede korte tanden, was het voorzeker eene wonderlijke verschijning, die bij het eerste gezicht geenen goeden indruk teweegbracht. Doch er straalde goedheid uit zijne kleine, diepliggende oogen, die schitterden van levenslust en levenskracht; want hij was betrekkelijk kloek en gezond geworden; zijn sterk gestel had de bovenhand over de rampen zijner kindsheid genomen […]. (KC, p137-138)
Ook is hij blijkbaar niet afkomstig van een gedegenereerd geslacht: hij is kloek en gezond en goed van hart. Cies is dus best in staat om ondanks zijn handicap een zelfstandig leven te leiden. Hij trekt dan ook van zijn geboortedorp naar Brussel om daar in een winkel als schoenmaker te werken. De verhuis naar de stad heeft een gunstige invloed op zijn zelfbeeld, in de winkel waar hij werkt wordt hij met respect behandeld en ondanks zijn handicap kan hij zo normaal mogelijk functioneren:
Hier voelde hij minder dan op het geboortedorp het vernederende zijner gestalte, hetzij hij op den werkwinkel met bijzonder goedhartige gezellen te doen had, hetzij de stedeling, over het algemeen, door eenen hoogeren graad van beschaving meer medegevoel bezit dan de ruwe buitenmensch en zulk slag van onheil fijngevoeliger te bejegenen weet. – althans, bij al hunne losse wispelturigheid en hunne vrije gesprekken, kwetsten zijne kameraden hem niet.
Hij begon zich eene heele personage te gevoelen en vergat schier, dat hij zoo stiefmoederlijk van de natuur bedeeld was […]. (KC, p139)
Maar zoals de laatste regel aangeeft is de aanvaarding slechts een illusie. Een toevallige gebeurtenis, de komst van een werkman uit zijn vroegere dorp, is voldoende om hem te doen herinneren aan zijn handicap en zijn onvermogen om ooit een volledig normaal leven te leiden. Hij schaamt zich terug voor zijn verschijning en wordt mensenschuw:
Cies was niet gaarne meer op den werkwinkel, waar een slechte geest begon te heerschen. Hij was in eene sombere neerslachtigheid vervallen, en er behoefte slechts eene kleinigheid meer om hem voor goed menschenschuw te maken. De gelegenheid daartoe bood zich aldra aan. (KC, p143)
Wanneer hij plots terug wordt aangesproken met ‘kromme Cies’, in plaats van gewoon met ‘Cies’, is de maat vol. De ‘gelegenheid’ is daar en Cies verlaat de werkwinkel. Hij trekt zich terug op een klein zolderkamertje en begint als zelfstandig schoenmaker te werken. Uit eenzaamheid en verdriet geraakt hij aan drank verslaafd. Maar zijn drang naar alcohol is geen erfelijk overgeleverde drift, de aanleiding voor zijn verslaving is weer een toevallige gebeurtenis:
En eens – eens, dat hij na eene lange zondagwandeling in het open veld neerslachtiger dan ooit huiswaarts keerde, had hij den noodlottigen inval in eene helder verlichte herberg van het voorgeborchte, die hem zo vriendelijk uitlokte, binnen te gaan […] Arme Cies, het was de weg naar eenen afgrond, dien hij ingeslagen had! (KC, p147)
De drankverslaving zal in combinatie met zijn handicap en zijn gevoelens van eenzaamheid niet leiden tot een geestelijke en morele degeneratie. Een toevallige gebeurtenis zal weer een wending geven aan zijn leven, ditmaal in positieve zin. Na een nacht zijn roes te hebben uitgeslapen op straat wordt hij wakker naast een vondeling. Hij neemt het jongetje in huis en moet vanaf nu voor twee zorgen. Deze nieuwe situatie verplicht hem om terug verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn eigen leven. De verteller geeft dit letterlijk aan:
Wat was hij niet aan het knaapje verschuldigd, dat hem van het dwaalspoor had gebracht! (KC, p156)
Het verdere verloop van het verhaal is niet zo belangrijk. Cies zorgt verder voor het jongentje, ontmoet de moeder van het kind en weet zich na enkele problemen met haar te verzoenen. De fysieke handicap is verder geen motief dat op een wetenschappelijke manier de aanleiding zal geven voor een psychische of morele ontaarding, behalve dan misschien aan het einde. Cies is na veel melodramatische toestanden met Filomene, de moeder van zijn adoptiezoon, getrouwd. Over de toestand van dat huwelijk na enkele jaren maakt de verteller de volgende opmerking:
Het is jammer, dat Filomene wat verkwistend en slordig is, anders zou hij op korten tijd een welstellend man wezen. Hij ontbeert door hare zorgeloosheid in het huishouden soms wat anderen voor onmisbaar aanzien; doch hij aan geene orde gewend, eischt hij niet veel en bemint haar bovenmate: in zijne oogen is zij een toonbeeld van alle gaven, en schoon vindt hij haar nog, als toen hij voor het eerst haar zag, als is ze – volgens het zeggen van anderen – ongelooflijk vervallen en verouderd op dien tijd. (KC, p186-187)
Een huwelijk met een gehandicapte man lijkt toch geen ideaal, vooral niet als de vrouw zelf ook enkele gebreken vertoont. En ook al ervaren ze het zelf niet zo, toch lijkt deze situatie voor veel buitenstaanders tekenen van degeneratie te vertonen. Het ‘happy end’ krijgt zo toch nog een wrange ondertoon.
‘Polydoor en Theodoor’ (1883)[50] is een andere novelle waarin een van de personages gehandicapt is, met name de dwerg Polydoor. Het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van Juliette, een jong meisje dat is aangesteld als de gezelschapsdame van de familie. Bij haar aankomst merkt ze onmiddellijk Polydoors fysieke gebreken, zijn handicap is onmiskenbaar:
Deze had hem bij het inkomen niet eenmaal opgemerkt: hij was zeer klein van gestalte, niet grooter dan een kind van acht of tien jaar, doch dikker, gestuikter, overigens gansch in evenredigheid, en had een onfrisch aangezicht, waarop de tijd reeds eenige zijner rimpels had gegroefd. Hij bezat gansch, met zijnen kleinen neus en zijnen vooruitspringenden mond, het echte voorkomen der dwergen. (PT, p10)
Anders dan in ‘Kromme Cies’ (1879) wordt in deze novelle de handicap gedetermineerd, Polydoor is namelijk niet de enige in zijn familie met een zwakke gezondheid. Zo wordt zijn moeder, Mevrouw Taalman, voorgesteld als ‘eene oude, in het zwart gekleede dame, met een treurig voorkomen, een bleek, verslenst gelaat, en een breiwerk tusschen de zenuwachtige, witte vingeren’ (PT, p9). Ook Theodoor, de jongere broer van Polydoor, heeft een eigenaardig voorkomen:
Hij was groot, met enigszins opgestoken schouders. […] Hij wendde nauw het hoofd om: hij had een beenderig gelaat en iets schuws in den blik. Hij sprak niet en hield zich tevreden voor alle beleefdheid eens licht de muts op te heffen, die hij als een eenvoudige, onheusche landman ook binnen huis op het hoofd hield. (PT, p12-13)
De handicap van Polydoor is met andere woorden niet toevallig, zijn dwergachtige voorkomen illustreert het lichamelijke en geestelijke verval van de landadel waartoe zijn familie behoort. Dit geldt toch wel als een duidelijk erfelijkheidsmotief.
Juliette heeft niet gemakkelijk om zich aan te passen. De dwerg heeft een zeer lastig karakter en is zeer veeleisend, de moeder is daarin zeer toegeeflijk en verwacht van Juliette hetzelfde. Van Theodoor hoeft ze ook niet veel steun te verwachten, die is zeer nors en steeds afwezig. Na enkele maanden kent Juliette echter al iets meer van de voorgeschiedenis van de familie en kan ze hun onderlinge verhoudingen beter begrijpen. Mevrouw Taalman was een verwende dochter uit een rijke familie. Toen ze uit de kostschool kwam, trouwde ze tegen de zin van haar vader met een luitenant, maar:
Met den luitenant was zij niet gelukkig geweest: hij had het erfdeel harer moeder aldra verkwist. Haar oudste zoon, Polydoor, was een zwak, ellendig schepsel; de vader scheen hem niet te beminnen en droeg al zijne genegenheid over op het tweede kind, Theodoor, die kloek, vernuftig en schoon, hem tot trots diende. De bedroefde moeder, die gevoelde, hoe onrechtvaardig het was, Polydoor achteruit te zetten en te verwaarloozen, juist omdat hij een rampzalige dwerg was, trachtte hem dit verzuim ruimschoots te vergoeden: zij verviel in eene andere overdrijving en overlaadde hem met onophoudelijke liefdebewijzen, zodat Theodoor door haar als een stiefkind werd behandeld. (PT, p30)
Het gedrag van de twee broers is dus bepaald door hun opvoeding. Polydoor is arrogant en overmoedig. Hoewel hij zowel fysiek als geestelijk is achtergesteld, denkt hij zichzelf de gelijke van zijn broer. Dit verwekt wrevel bij Theodoor. Hij was een uitstekend student, maar hij mocht na het college niet verder studeren omdat hij zo zijn broer, die omwille van zijn handicap niet kon studeren, zou verongelijken. De bemoeienissen van zijn moeder gingen nog verder. Toen Theodoor wou trouwen met de naaister, werd deze door zijn moeder weggezonden omdat het niet eerlijk zou zijn dat Theodoor wel en Polydoor niet zou kunnen trouwen. Het meisje, het ‘schoon Anneken’ (PT, p39), stierf uit verdriet en Theodoor bleef illusieloos achter. Door zijn ongeluk gedwongen legde hij zich uiteindelijk neer bij zijn perspectiefloos bestaan:
Na verloop van een paar jaren was hij dan ook een echte buitenheer geworden. Weinig in verkeer met de hoogere klassen der samenleving, had hij zelfs de heuschheid, welke hij in het college had aangeleerd, afgelegd, en in gang en gebaren en ruwen spreektoon veel van de doenwijze der landlieden aangenomen. Het mishaagde zelfs Mevrouw Taalman, dat hij zich veroorloofde met de klak op in de woonkamer te verschijnen; maar het was zonderling, dat zij zich daarover verwonderde, zij, die nooit hare kinderen bijzonder veel van welgemanierdheid had trachten in te prenten, ofschoon zij zelve zeer beschaafd was. (PT, p37)
In zijn gedrag is Theodoor gedegenereerd van een welopgevoede edelman tot een onbeschaafde landman, een evolutie die misschien wel typerend is voor de verarming van de oude adel. De moeder heeft daartoe bijgedragen door een huwelijk beneden haar stand en door een lakse opvoeding van haar kinderen. Haar klachten over het gedrag van haar jongste zoon zijn volgens Juliette dan ook ongegrond, het is deels haar eigen fout dat hij zo geworden is. In dit geval laat zich ontegensprekelijk de invloed van het milieu en de opvoeding gelden:
Onzinnige vrouw! – Alsof men na langen tijd een nutteloos en vadsig leven geleid te hebben, nog wilskracht genoeg bezat om handen aan het werk te slaan; alsof onderdrukking in de kinder- en jongelingenjaren niet noodzakelijker wijze den geest verstompen en eenen slechten invloed op het karakter oefenen moest; alsof men ongestraft de edelste gaven zijner ziele verwaarlozen mocht! (PT, p43)
Naast de vele uitweidingen over de familieleden en hun voorgeschiedenis, wordt ook het karakter van Juliette verder uitgewerkt. Zij is nog maar achttien jaar oud, maar ook zij zit al gevangen in een perspectiefloos bestaan. Haar beide ouders zijn gestorven en bij haar twee getrouwde broers kon ze niet terecht. Beiden waren al getrouwd en hadden geen plaats meer voor haar in hun nieuwe gezin. Ook als gezelschapsdame is haar positie ondergeschikt, maar ze is goedaardig van karakter en schikt zich moedwillig in haar lot:
Zij gevoelde het wel, en kon er de oorzaak niet van gissen; doch het vernederde haar hier minder dan bij hare bloedverwanten en, met hare behoefte aan zelfopoffering en de ingeboren neiging zich aan degenen te hechten met welke zij dagelijks verkeerde, had zij deze lieden liefgekregen en zich in haar lot geschikt. (PT, p44)
Juliette is dus van nature onderdanig en liefhebbend, daarom kan ze zich gemakkelijker schikken in de positie waarin ze zich noodgedwongen bevindt. Veralgemenend kan men stellen dat die houding eigen is aan de vrouw. Wanneer de zwakke gezondheid van Polydoor zijn tol eist en de dwerg naar het einde van de novelle toe op sterven ligt, maakt de verteller de volgende opmerking over hoe mannen en vrouwen met stervenden omgaan:
Mannen en vrouwen bewijzen hun medegevoel doorgaans op eene verschillende wijze en zijn ook niet gelijk door een treffend ongeluk aangedaan. Wanneer eene groote daad van opoffering wordt vereischt, blijft de man – terwijl de vrouw vaak hare tegenwoordigheid van geest verliest – niet ten achteren en stelt zonder eenige betrachting van eigenbelang op een gegeven ooogenblik zijn leven te pande. Vereischt het onheil echter geduld, gestadige, stille toewijding dan dede men verkeerd bij de meesten troost of hulp te zoeken. Om duurbare kranken te verplegen, laat de vrouw al hare noodzakelijke of geliefkoosde bezigheden staan; de man daarentegen, hoezeer hij ook in den grond bedroefd is over de ramp, welke een bemind wezen getroffen heeft, verandert wenig aan zijne dagelijksche gewoonten en levenswijze. – Ook, de man gaat slapen, de vrouw blijft waken. (PT, 72)
Wat hier als een soort algemene wijsheid wordt geformuleerd, is misschien niet wetenschappelijk gefundeerd, maar onderbouwt wel verder het karakter van Juliette. Haar gevoelens zijn niet alleen eigen aan haar karakter, maar ook aan haar vrouwzijn. Wanneer de dwerg is overleden en Theodoor haar ten huwelijk vraagt, lijkt het vooruitzicht om bij de familie te kunnen blijven dan ook een belangrijkere overweging dan haar mogelijke gevoelens voor Theodoor. Ze aanvaardt zijn voorstel ook uit pragmatische redenen, in haar positie zal ze niet gauw een beter huwelijksvoorstel krijgen. Wanneer de verteller aan het einde van de novelle de situatie na enkele jaren huwelijk evalueert, merkt hij dat het bestaan van de personages nog steeds even uitzichtloos lijkt:
Eenige jaaren zijn verloopen. Het landgoed en de tuinen zien er nog dezelfde uit. Daarbinnen is ook weinig veranderd. Mevrouw Taalman is wat verouderd. Juliette is eene liefhebbende, zorgzame dochter voor haar. Beide vrouwen staan als zeer mildadig voor de armen bekend. Indien daar kinderen waren, zou dit vreugd en beweging in huis brengen; doch er zijn er geene […] Hij ook is verouderd en wanneer hij – hetgeen maar zelden gebeurt – stilzwijgend en met opgestoken schouders aan de zijde van Juliette door het dorp gaat en het eene of het andere meisje eene spleet van haar venstergordijn opheft om hen achterna te zien, valt niet zelden de bemerking: ‘Arme jonge vrouw, wat genot heeft zij van haren rijkdom? Indien zij iemand van haren stand had gehuwd, zou zij wellicht veel gelukkiger zijn’ doch Juliette denkt dat niet. Zij is tevreden in haar lot en vermoedt niet, dat haar hart voor een ander gevoel vatbaar zou kunnen wezen dan de stille genegenheid, vol ontzag en zonder eenige vertrouwelijkheid, welke zij haren gemaal toedraagt. (PT, p91-92)
Het ‘happy end’ krijgt dus weer een bittere ondertoon. Doordat Theodoor beneden zijn stand huwt en het huwelijk kinderloos blijft zijn er weinig vooruitzichten op regeneratie. De situatie van de familie Taalman zal dus niet verder evolueren en hoogstens nog voor enkele jaren in stand worden gehouden. De personages zitten gevangen in een perspectiefloos bestaan en het lijkt alsof ze zich daar bij hebben neergelegd, uit de laatste alinea spreekt een grote berusting in het lot.
Tot nu toe lijkt het degeneratiebegrip in de eerste verhalen nogal beperkt aanwezig. Bovendien is het moeilijk uit te maken of de fysieke, psychische of morele degeneratie van de personages wetenschappelijk is gefundeerd dan wel gewoon realistisch is uitgetekend. Het degeneratiedenken lijkt wel een inspiratiebron te zijn geweest, maar het wordt nooit als een centraal motief gethematiseerd. Dit gebeurt wel in de laatste novelle die hier aan bod komt. Tussen ‘De kwellende gedachte’ (Nieuwe Novellen, 1876)[51] en de latere romans zijn duidelijke overeenkomsten, hoewel deze novelle van een vroegere datum is dan ‘Kromme Cies’ (1879) en ‘Polydoor en Theodoor’ (1883). Hieruit kan men dan misschien toch wel concluderen dat het degeneratiedenken al van in het begin een constante is geweest in het oeuvre van Virginie Loveling.
Centraal in ‘De kwellende gedachte’ staat de analyse van de gedachten en de gevoelens van een jonge vrouw uit de stedelijke bourgeoisie. Césarine La Conque zag haar liefde voor de schilder Marcel Épuron gedwarsboomd toen haar vader haar oudere zus Julie aan hem uithuwelijkte. De vroegere gevoelens van liefde en verdriet komen terug naar boven wanneer Épuron na de dood van Julie zijn schoonfamilie komt bezoeken. Bovendien is de komst van Épuron een gelegenheid voor Césarine om haar twijfels over de dood van Julie kenbaar te maken:
Maar nog iets anders zou zij nu kunnen opklaren, eene gedachte, die haar vervolgde en kwelde. Julie was nooit meer naar huis gekomen, zij was op eens gestorven: er scheen een geheim over haar leven en haren dood te liggen, en haar vader sprak er niet gaarne over, als zij hem daaromtrent uitvroeg. Op het laatst van haar bestaan was een zonderlinge brief van haar in de handen van Césarine gevallen […] en sedert was een licht voor hare oogen opgegaan: Éloi was krankzinnig, hare moeder was het geweest – zij wist het van eene dienstmeid – indien Julie eens krankzinnig gestorven was? En indien Julie en Éloi krankzinnig waren – en die onderstelling deed haar huiveren en bedwelmde haren geest – waarom zou zij, Césarine, het ook niet worden?... (KD, p241-242)
Niet alleen over de dood van Julie lijkt een mysterie te liggen, heel de familie gaat onder een duister geheim gebukt. Het betreft hier een onuitgesproken, maar aangevoeld besef van erfelijke zwakzinnigheid. De moeder is aan krankzinnigheid gestorven, de zoon Éloi lijdt aan grootheidswaanzin en de zus Julie is onder verdachte omstandigheden gestorven. Dit doet Césarine veronderstellen dat Julie net als hun moeder aan krankzinnigheid is bezweken en dat zijzelf hetzelfde lot staat te wachten. We hebben hier dus duidelijk te maken met een gedegenereerd geslacht. Ook Zénobie, de dochter van Épuron en Julie, is op fysiek vlak onderontwikkeld:
[…] het was een tenger meisje met onrustigen, schuwen blik, dat onbewegelijk toezag en de liefkoozingen van Grootvader en Tante weinig beantwoordde. Césarine was teleurgesteld een lichamelijk zoo weinig ontwikkeld kind aan te treffen: Zénobie was omtrent negen jaar en scheen haar uiterst klein. (KD, p242-243)
De vermoedens van Césarine zijn dan ook niet uit de lucht gegrepen, het gesprek tussen Épuron en zijn schoonvader over de dood van Julie bevestigt het een en ander:
‘Juist als hare moeder,’ zei de rampzalige grijsaard met gebogen hoofd, en na eene poos opziende: Épuron, van dit alles weet Césarine niets; maar zij heeft vermoedens, hare verbeelding is getroffen: zij is somtijds angstig en gejaagd, en zoo zij de waarheid moest onderscheppen, zou ik ook voor dàt kind te vreezen hebben […].’ (KD, p250)
De vader herkent de symptomen van krankzinnigheid bij zijn jongste dochter en vraagt Épuron de werkelijkheid voor haar te verzwijgen om erger te voorkomen. Of haar veronderstellingen nu juist zijn of niet, Césarine haalt zich inderdaad allerlei zaken in het hoofd en hierdoor raakt haar geest overspannen. Dit maakt haar een typisch nerveus temperament. Wanneer zij alleen op haar kamer zit en voor haar raam de gebeurtenissen van de dag overdenkt, maakt de verteller de volgende opmerking:
Zij onderging den ongenoeglijken invloed van het onweder, en werd bestormd door allerlei tegenstrijdige gevoelens en gewaarwordingen, die zij trachtte te doorgronden, en waaruit het haar voorkwam, dat zij moeilijk klaar kon worden. (KD, p252)
Hier vinden we de metafoor van het onweer voor een eerste keer in het werk van Loveling terug. Ook in de latere romans zal die vaak worden aangewend om de bedreiging van erfelijke aandoeningen te symboliseren. Net zoals een onweer de hele dag in de lucht hangt en dan plots losbreekt, zo zijn erfelijke aandoeningen sluimerend aanwezig voor ze fataal uitbreken. Maar voor het dus zover is, moet er nog een en ander voorvallen. Épuron en Césarine gaan vertrouwelijk met elkaar om en onvermijdelijk komen de vroegere gevoelens van verliefdheid terug. Uiteindelijk bekent Épuron dat het huwelijk met Julie tegen zijn zin was gebeurd en dat hij veel liever Césarine als zijn bruid had gehad. Hij vraagt haar dus ten huwelijk, maar voor Césarine haar toestemming geeft, moet er nog iets van haar hart. Ze vertelt haar bange vermoedens over de krankzinnigheid van Julie. Épuron ontkent, zoals de oude vader had opgedragen, de ware toedracht van Julie’s dood. Césarine reageert opgelucht, maar de manier waarop ze reageert toont weer haar nerveuze temperament:
‘Wat ben ik blijde,’ hernam zij, ‘ik wilde het u niet zeggen, Épuron; maar mijn hoofd is soms zoo bedwelmd, mijne verbeelding neemt de bovenhand op mijne rede. O!’ en zij drukte hare handen op hare slapen, ‘en hier spant en klopt en gloeit het dan zoo vervaarlijk, en ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de waanzin in onze familie erfelijk is; want indien Julie het ook geweest ware, hoe zou ik alleen overschieten?’ (KD, p262)
Meteen na de bekendmaking van de verloving neemt het verhaal een onverwachte wending. Zénobie, die in dezelfde kamer als Césarine slaapt, maakt haar tante midden in de nacht wakker en waarschuwt haar voor een huwelijk met haar vader. Zonder dat haar vader het wist, heeft zij gezien hoe hij haar moeder vergiftigde. Zij kent dus de ware doodsoorzaak van haar moeder en wil voorkomen dat Césarine hetzelfde overkomt. Césarine reageert eerst ongelovig, maar dan dringt langzaam het besef tot haar door dat Épuron een moordenaar is en dat Julie misschien helemaal niet krankzinnig gestorven is. Eigenlijk weet Césarine niet meer wat ze moet geloven, haar geest is totaal overspannen:
‘Maar zij was zinneloos,’ kreet Césarine, zich thans aan deze onderstelling als aan een laatste redmiddel vastklampend. ‘Zij was zinneloos, Zénobie.’
‘Zij was het niet,’ klonk het beslissend antwoord.
‘Neen, zij was het niet,’ dacht Césarine: haar vader had het gezegd, en Épuron had het bevestigd. Maar als zij niet zinneloos was, dan moest Épuron een misdadiger zijn!….
En lang nadat de kleine in haar bed was teruggekeerd, bleef Césarine opzitten: zij drukte de handen op haar voorhoofd om den hevigen gloed in haar hersens te stillen, en door kwelling en ontsteltenis overmand, viel zij uiteindelijk ontzenuwd achterover op hare peluw. (KD, p269)
Aan de bekentenissen van Zénobie wordt niet onmiddellijk gevolg gegeven. Épuron is naar Nederland om een portret in opdracht te schilderen en in de tussentijd is Césarine overmand door de zenuwen in een staat van onverschilligheid verzonken. Wanneer Épuron terugkeert, komt daar niet meteen verbetering in. Uit onzekerheid over haar lot blijft Césarine de trouwdag uitstellen. Tot een huwelijk zal het ook nooit komen, want opeens slaat het noodlot toe. Éloi bewaart de brieven van Julie en op een dag betrapt hij Zénobie die de brieven heeft ingekeken. In paniek uit Zénobie de vrees voor haar vader en plots begrijpt Éloi wie hij moet wreken voor de dood van zijn geliefde zuster. De volgende ochtend wordt het lijk van Épuron door de nachtwachter binnengebracht en al gauw blijkt dat Éloi de moord heeft gepleegd.
De plotwendingen op het einde zijn nogal vreemd omdat ze de tot dan toe opgebouwde spanning onderuit halen. Het verhaal laat de lezer vermoeden dat Julie aan krankzinnigheid is overleden en dat Césarine eenzelfde lot staat te wachten. Maar dan blijkt plots dat Julie vermoord is door Épuron en beweert Zénobie – net zoals Épuron en de vader al lange tijd beweren – dat Julie nooit krankzinnig is geweest. Nu kan het kind natuurlijk zelf krankzinnig zijn, wat niet vreemd hoeft te zijn in een familie die erfelijk belast lijkt door krankzinnigheid. Het is ook duidelijk dat Césarine zelf geleidelijk aan haar verstand aan het verliezen is is, in ieder geval vertoont ze net zoals haar moeder en haar broer tekens van krankzinnigheid. Deze gegevens dragen bij tot de vooropgestelde erfelijkheidstheorie, krankzinnigheid is als erfelijke aandoening een kenmerk van praktisch alle familieleden. Niettegenstaande blijft de precieze toedracht van de feiten onduidelijk. De vraag of deze onduidelijkheden bewust in het verhaal zijn ingebouwd dan wel te wijten zijn aan een onevenwichtige verhaalopbouw, kan hier niet meteen beantwoord worden. Wél duidelijk is dat van de gelezen novelles ‘De kwellende gedachte’ (1876) de enige novelle is die de vermeende degeneratie van de personages determineert aan de hand van medisch-wetenschappelijke veronderstellingen, met name het erfelijkheidsmotief.
3.2 De latere romans
De romans Erfelijk belast (1906) en Een revolverschot (1911) zijn duidelijk naturalistisch van thematiek en opbouw. In deze romans past het gebruik van wetenschappelijke en medische theorieën dan ook binnen de naturalistische inspiratie. Het is niet de bedoeling om in dit hoofdstuk (en de nog volgende hoofdstukken) een volledige inhoudelijke en vormelijke analyse te geven volgens de kenmerken van het naturalisme. Er zal enkel worden gezocht naar de aanwezigheid van het degeneratiedenken in de karakterisering van de personages en hun omstandigheden. Aandacht gaat hierbij voornamelijk uit naar de determinerende factoren erfelijkheid en temperament, eventueel naar het bredere deterministische verhaalplan. Centraal staat steeds de psychologische analyse van een ziekelijke natuur, in de regel een nerveus temperament. De erfelijkheid wordt dus het centrale motief, het is de erfelijke aanleg die de fysieke én psychische constitutie van de hoofdpersonages bepaalt.
In Erfelijk Belast (1906)[52], de eerste roman die hier aan bod komt, zijn veel passages terug te vinden die doen denken aan de degeneratieleer. De twee hoofdpersonages, Otto en Berenice, zijn – zoals de titel aangeeft – erfelijk belast. De precieze conditionering van hun aandoeningen maakt dat we deze personages met wetenschappelijke zekerheid als dégénérés kunnen beschouwen. Het feit dat Otto geneesheer is van opleiding en hij dus bij zichzelf én bij Berenice de degeneratieverschijnselen kan vaststellen, verhoogt verder de autoriteit van de gehanteerde theorieën. De eerste keer dat Otto in de roman voorkomt, geeft hij meteen het kader waarbinnen hij zijn eigen degeneratie ziet. Otto heeft voor een korte vakantie de stad waar hij studeert verlaten en in het dorp van zijn jeugd ziet hij de jaarlijkse processie passeren. De verteller beschrijft wat Otto ziet:
Gedachten bestormden hem; visioenen bleven hem bij: schittering, zilver, fluweel, wuivingen van kleuren en wit, veel voorbijgetrokken wit. Neen, het was al dàt niet, wat zijn geest vervolgde: de verwaarloosde houding, het lompe van den gang, het onbeschaafde in de gebaren van al die deelnemenden? Ja, wel wat daarvan; doch hetgeen hem had getroffen was het zwakke, ellendige, ongezonde in de groep der weeskinderen. Welk een ras, welk een opvoeding: gebogen over ’t kantwerkkussen heel den dag, voor een karig loon, in dompe, slecht verluchte zalen! Hoevelen groeiden er op? hoevelen onderlagen er niet, voordat ze volwassen waren! En was dit laatste niet het wenschelijkste voor hen zelven en voor het ras? Waarom moesten zulke zwakke schepsels bestaan, en zich voortplanten en heele geslachten van klierziekten en beenderziekten voortbrengen? Waarom geen wetten daartegen, waarom geen keuze, als bij de teelt van nuttig dierensoort. (EB, p40-41)
Otto geeft de redenen waardoor de weeskinderen zo zwak zijn geworden: de opvoeding en de omstandigheden waarin ze opgroeien, maar voornamelijk toch het ras. Hij vervloekt zelfs het ras, hij verwijt de ouders die door hun eigen ziektes het nageslacht belasten met klierziektes en beenderziektes. De degeneratie die hij bij de massa vaststelt is dus in de eerste plaats erfelijk gedetermineerd. Otto is bovendien getroffen door de situatie van de weeskinderen, vooral omdat die hem aan zijn eigen toestand doet herinneren. Zijn zwakke fysiek is eveneens erfelijk gedetermineerd en zijn toekomst is even uitzichtloos:
Hij ging voor zijn spiegel staan en keek zichzelven aan: hij was er ook zoo een, ja, zoo een van die erfelijk belasten, zonder het anker der hoop, voor wie als hij klaarziende was, en moedig genoeg om de waarheid naakt te bekijken: zijn moeder aan tering verkwijnd, zijn vader, thans wist hij het, afgeleefd vóor het huwelijk, lam, blind, onnoozel gestorven! En hij vloekte weer:
‘Welk een erfdeel!’ bromde hij, zijn gestalte en trekken gruwzaam-smartelijk ontledend:
Middelmatig van gestalte, recht de beenen, recht het lijf, ja, dat zag hij met zekerheid, want meer dan eens had hij zich met twee spiegels aangekeken: de hals kort, de schouders breed en ja, de hals kort; de borst nogal hoog. Zou men, van voren gezien, niet juist zeggen: een bult? Zelfs het hoofd en het gelaat deden daaraan denken: het prachtig rijk-donker, overvloedig haar, met goud-tonen daarin, de treurige oogen, de bleekheid en vooral de sterk-ontwikkelde mond met dien bijzonderen rimpel-trek van onderworpen lijden, door vroolijkheid verborgen bij een schellen lach. Hij zocht hoe hij het noemen zou, dat smartelijk-zonderlinge in zijn gelaat, dat anders niet leelijk was: ‘Een inwendige bult, daar heb ik het,’ zei hij met een bitteren grijns van zelfkwelling.
‘Nooit, nooit, ik zal ten minste wijzer zijn dan velen, nooit, nooit zal ik trouwen, nooit de wereld met rampzaligen helpen bevolken, nooit!’ (EB, p41-42)
Niet alleen de situatie, maar ook de strenge wetten die Otto voor de gedegenereerde bevolking stelt, kan hij toepassen op zichzelf. Hij blijkt namelijk zelf het slachtoffer te zijn van de ongecontroleerde voortplanting van gedegenereerden, de beschrijving van zijn uiterlijk liegt er dan ook niet om. De bult op zijn borst verwijst waarschijnlijk naar zijn erfelijke aanleg voor tuberculose, zijn moeder is namelijk aan de tering bezweken. De ‘inwendige bult’ verwijst dan vermoedelijk naar zijn geestelijke gezondheid. Die zal waarschijnlijk labiel zijn, zijn vader is niet toevallig ‘onnoozel gestorven’. De kennis van zijn conditie en de rol die de erfelijkheid daarin speelt, bepaalt Otto’s opvattingen over het huwelijk. Hij zal nooit trouwen en kinderen krijgen omdat hij uit ondervinding weet dat hij zo zal bijdragen tot de degeneratie van het ras.
Door de vroege dood van zijn ouders werd Otto opgevoed door zijn kinderloze tante Colette. Zij woont in het ouderlijke huis samen met haar twee ongehuwde broers, de kleermakers Martinus en Edward. Ze delen duidelijk eenzelfde familietrek, namelijk een lang en bleek gelaat. Colette is goed van hart, maar doordat ze niets anders kent dan het huishouden en het dorpse leven is ze nogal bekrompen van geest. Zo gaat ze elke zondag op bezoek bij Madame D’Haeyer, de moeder van de stationschef. Deze vrouw lijdt aan elephantiasis, een ziekte waardoor de benen helemaal opzwellen en eruit zien als olifantenpoten. Madame D’Haeyer kan hierdoor niet meer lopen en zit al jaren vast in de woonvertrekken boven het station. Het gesprek neemt steeds dezelfde wending, Colette klaagt over het drinkgedrag van haar broers en Madame D’Haeyer klaagt over haar gezondheid. De komst van Berenice is een nieuw gespreksonderwerp. Berenice is de vijftienjarige kleindochter van Madame D’Haeyer. Omdat haar stiefvader na de dood van haar moeder niet meer voor haar kan zorgen, is het meisje bij haar grootmoeder ingetrokken. Maar Berenice kan moeilijk aarden:
Haar geest was zoo lam, dat zij naar niets meer haakte, zelfs niet naar hetgeen, waarvan ’t gemis hare ellende was: haar stiefvader met zijn zorgelooze, liefdelooze toegevendheid, die aan onverschilligheid grensde; de oude, slordige, vaak half suffe, inschikkelijke meid, die haar alles veroorloofde; het donker, onordelijk, doch gezellig huis, warm en koesterend als een vogelnest, waar zij was opgegroeid; de stad met haar gewoel en haar geruchten; de zich voorbijhaastende menschen; de wachtende en steeds aangroeiende menigte voor een opengedraaide brug; het aansteken der lantaarnen bij invallende avondasch […] Geheel haar vrij, onbeteugeld, wild kinderbestaan zonder de, thuiskomend, ooit gestelde vraag, waarheen zij was geloopen, wat zij had gedaan. Arme onbesnoeide plant, eensklaps uit haar grond gerukt en in aarde gestopt, waar hare wortels niet in wilden, niet in konden! (EB, p20)
Het karakter van Berenice is bepaald door de vrije opvoeding en het stedelijke milieu van haar jeugd, daarom kan ze niet wennen aan het landleven. Om haar te doen genezen van de ‘landziekte’ (EB, p19) neemt Colette het kind onder haar hoede. Tussen de twee ontstaat een vertrouwensband en geleidelijk aan komt Colette meer te weten over de voorgeschiedenis van het ongelukkige meisje:
Berenice zelve onthulde immer diepere geheimen van haar afkomst en haar vroeger lot. Zij sprak over haar kinderverdriet, dat wel groote-menschenverdriet mocht heeten: hare moeder gaf zich namelijk aan den drank over, en was gestorven in een aanval van delirium tremens – ze kende de uitdrukking door ze dikwijls gehoord te hebben. (EB, p47)
En andermaal vertelde ze van haar vader, en hoe hij zijn handelszaken verwaarloosde om zich onvermoeibaar en onontmoedigbaar met muziek-compositiën bezig te houden, ofschoon ze weinig of geen bijval ontmoetten. Die herhaalde tegenstellingen hadden zijn zenuwstel geprikkeld en zijn humeur vergald. (EB, p49)
Berenice heeft, net als Otto, een belastende erfelijke voorgeschiedenis. Haar moeder was verslaafd aan alcohol en stierf in een aanval van waanzin, vermoedelijk het rechtstreekse gevolg van haar overmatige alcoholgebruik. Haar vader was muzikaal begaafd, maar hij had een zwak gestel en raakte overspannen door zijn artistieke bezigheden. Nochtans lijkt Berenice fysiek niet onderontwikkeld, integendeel zelfs:
[…] lang opgeschoten voor haar leeftijd, de rok te kort, de armen uit de mouwen gegroeid, met al het blond haar, het vele haar, golvend tot in het middel: het was heel bleek, schitterend als een striem zonnestraal over haar rug. De oogen, donker en de ietwat bruine gelaatskleur maakten een schaduwcontrast er mede. Het mondje was klein en de kin fijn, als had de natuur op ’t onderdeel van haar aangezicht de bouwstoffen uitgespaard. (EB, p13)
Maar schijn bedriegt. Wanneer Otto nog eens op vakantie is, wordt hij door Colette ingelicht over de voorgeschiedenis van Berenice. Meteen heeft hij zijn bedenkingen:
Otto had ze aangehoord met gedachten, die hij aan de onwetende niet mededeelde en, toen Colette zei:
‘Groot voor haar leeftijd, kloek, niet waar?’ had hij geknikt met een onoprecht: ‘Zeker, zeker.’
Maar toen Berenice die dag verscheen, in opbloeiende jeugd had zijn doktersblik hem ingelicht:
‘Pijn in den nek,’ zei ze lachend, als ter ontschuldiging, dat ze haar bont in huis aanhield.
Dat kwam hem juist ten stade. Het was een voorwendsel om haar bij zich te roepen, een medicaal onderzoek te doen. Zij stond vóór hem. Hij voelde onder hare kin met de twee duimen:
‘Ja, ja,’ zei hij tot zichzelf. Daarna:
‘Ge moet u goed voeden, kind,’ vervolgde hij luid.
En toen ze weg was, inwendig: ‘Klieren, ik dacht het wel, die vroege ontwikkeling: schijnkloekheid… erfelijk belast… zij ook… evenals ik… erfelijk!… murmelde hij […] Deze gemeenschap van levensramp, onbewust bij haar, duidelijk en gruwzaam zeker, voor wat hem betrof, bracht Berenice nog wat nader als een rampgenoote van het lot, vermoedelijk verstootelinge der gezondheidsgave, dien hoogsten stervelingenschat!... (EB, p67-68)
Otto erkent in Berenice een lotgenote, de band tussen beiden wordt trouwens steeds sterker doordat Berenice intussen kind aan huis geworden. Tijdens de lange afwezigheden van Otto zit ze hele dagen in zijn studiekamer, ze doet niets liever dan zich in zijn boeken verdiepen. Dit verruimt haar wereldblik en helpt haar de dorpse werkelijkheid vergeten. Wanneer Otto dan in vakantie komt, help hij Berenice in haar zelfstudie. De omgang met een ontwikkeld persoon maakt zijn vakanties aangenamer en de dorpse bekrompenheid van zijn familie valt hem dan minder zwaar. Maar het vele leren doet Berenice geen goed:
Het ernstige leeren, het bestendig opwekken van haar phantasie hadden haar geest verfijnd en haar zenuwen geprikkeld. Het levendige van haar aard was in rusteloosheid vergaan. Het werd een behoefte, een onweerstaanbare aandrang bij haar immer en immer nieuwe elementen tot voeding van den geest te zoeken, hem op de proeve stellende, tot zelfkwelling toe. (EB, p69)
Deze evolutie is typerend voor het nerveuze temperament. Een overdosis aan kennis belast de hersenen en prikkelt het zenuwstelsel, bij Berenice resulteert dit in rusteloosheid en slapeloosheid. Deze nervositeit lijkt Berenice geërfd te hebben van haar vader, de man was namelijk gestorven aan krankzinnigheid ten gevolge van een overbelast zenuwstelsel. De psychologische ontwikkeling van Berenice is dus erfelijk gedetermineerd, net zoals bij Otto de fysieke zwakheid erfelijk is bepaald. De omgang met Otto is daarom dan ook noodlottig, zijn studieonderricht stimuleert karaktereigenschappen die beter verborgen zouden blijven. Ook voor Otto is de vertrouwelijke omgang met een gelijkgestemde vrouw gevaarlijk, Berenice veroorzaakt in hem een zekere emotionele onrust en bemoeilijkt zijn voornemen om nooit te trouwen.
De erfelijk vastgelegde tendensen zullen zich meer en meer manifesteren in het tweede deel van de roman, de twee krijgen dan ook meer en meer met elkaar te maken. Otto is afgestudeerd en zal na een extra specialisatiejaar in het buitenland definitief terugkeren om zich in het dorp als huisarts te vestigen. Aan het einde van het eerste deel wordt al naar dit moment vooruitgeblikt. Voor Otto is het voorlopig nog een positief vooruitzicht, het studeren heeft ook hem geen goed gedaan en hij kijkt uit naar de rust die het dorpsleven hem zal geven:
Otto had zijn examen voor de hoofdjury van Brussel afgelegd en kwam naar Vroden, in die koortsig opgewekte geluksstemming, die bijna aan ziekte grenst, en voor welke men een herstellingsperiode noodig heeft, eerdat het brein rust vindt en de zenuwen in normalen toestand geraken; met dat eigenaardig gevoel van geest- en lichaamsstoornis nog, maar dat ons de toekomst effen als een landschap in vage horizonnen uitloopend, vol rust en bespiegeling voorspiegelt…. (EB, p100)
Berenice heeft nog geen zicht op wat de toekomst haar zal brengen. Maar het vooruitzicht dat Otto er over een jaar altijd zal zijn, stemt haar toch niet bepaald gelukkig. Het lijkt wel alsof ze onbewust de dreiging van het noodlot aanvoelt:
Wat was het toch, dat haar zoo drukte op dien tot vreugde bestemden avond? Zij wist het niet, maar die armzalige verlichting, door den nevel aanschouwd, onder de siddering der koude herfstlucht, werd haar als een onbegrepen, vaag symbool, de voorspiegeling van een onoverwinbaar noodlot… een kleurloos leven […] Zij werd niet klaar uit den warboel van haar halve gedachten en onvolledige gevoelens; zij zocht ook geenszins naar hun verborgen beduiding, vatte niet hun gelijkenis met storende elementen in de harmonie van een menschelijk bestaan… (EB, p103-104)
Hier wordt dus duidelijk dat de erfelijke tendensen die zich al aankondigen in het eerste deel, zich nog sterker zullen doorzetten in het tweede deel. Wanneer Otto na zijn verblijf in het buitenland terug thuis komt, is Berenice teleurgesteld door zijn voorkomen. Otto ziet er zeer vermoeid uit, terwijl zij zichzelf juist heel goed voelt:
Een ander smartgevoel mengde zich in hare teleurstelling, het medelijden: wat zag Otto er, ondanks zijn ietwat verbruind gelaat, krachteloos uit. Wat was het opvallend, dat hij, die van zoo ver kwam, en vermoeienissen moest hebben doorgemaakt, zoozeer den tocht vreesde en steeds over zijn gezondheid bezorg bleef!... Zij zelve voelde zich opengebloeid als een meiroos, overweldigd van jeugd, met in het snel en warm vloeiend bloed een behoefte aan bedrijvigheid, een wakkerheid van geest, die uitbundige uiting en uitbreiding zocht. (EB, p119)
Het is Otto dan ook opgevallen dat Berenice er zo gezond uitziet. Hij is er zelfs verwonderd over, voornamelijk omdat deze voorspoed niet overeenkomt met de door hem vastgestelde vooruitzichten van degeneratie. Eerst kijkt hij nog naar haar met de blik van een geneesheer, daarna alleen nog met de blik van een bewonderaar:
En zijn doktersoog vorschte naar ’t geen daarachter lag: alles jeugdbedrog der dubbelhartige natuur. Erfelijk belast moest ze wezen, dit stond vast voor wie haar herkomst en ’t verleden kende. Doch zijn verbazing bleef duren; waar was dat klierachtige, waar waren de symptômen van ontaarding? Alles weg, overwonnen door de levenskracht, en van lieverlede vergat hij zijn wetenschap om enkel nog in haar een lentebeeld te zien. (EB, p131)
Maar Otto vergist zich. Er is wel degelijk sprake van degeneratie: zoals hij fysiek achteruit gaat, zo gaat Berenice geestelijk achteruit. Door de vele lectuur slaat de verbeelding van Berenice op hol, ze droomt van een werelds bestaan en is niet tevreden met de traditionele vooruitzichten van een huwelijk en een gezin:
En terwijl de naald vlijtig den spoedig verkortenden draad optrok, ontstond een droomgevoel, iets van een voorsmaak van wat het wezen zou, indien ze eenmaal voor een eigen huishouden, een eigen haard toebereidselen maken mocht […] Daarop volgde het ontwaken, de ontmoediging: neen, nooit, ijdele vooruitzichten, dat kon niet. Zelfs al vond zij dat exceptioneele wezen, verliefd op haar, wat dan? Zou ze hem waardig worden, zouden hare eischen met het vele verkregene niet klimmen, zou ze wijs genoeg zijn om zich met het aardsch-mogelijke tevreden te houden? De kleinste twijfel, de geringste veronachtzaming, het minste gebrek aan takt zouden haar doodelijke wonden slaan. Neen, neen, zij was niet geschikt voor ’t alledaagsche leven, en met kracht gooide zij die toverfiguren de ruimte in en hernam haar naaiwerk…. (EB, p125-126)
De ontwikkeling van het nerveuze temperament, zoals aangekondigd in het eerste deel, zet zich nu verder door. Door het vele denken en dromen geraken de hersenen overbelast en ontvangt het zenuwstelsel te veel prikkels. Het gevolg is een soort kortsluiting, de hersenen slaan op hol en het lichaam functioneert alleen nog mechanisch. Bij Berenice slaan de stoppen door wanneer ze tijdens een wandeling verdwaalt, ze blijft een hele nacht door wandelen en wordt pas de volgende ochtend terug gevonden. Thuisgekomen vervalt ze in een toestand van fysieke oververmoeidheid en psychische onverschilligheid, wekenlang komt ze haar bed niet meer uit. De verteller omschrijft haar toestand als volgt:
En thans begon er voor Berenice naar ziel en lichaam een eenig, eigenaardig tijdstip, een tijdstip als het ware van verstompt genot: haar hoofdje ledig, de gedachten alle er uit weggenomen, niets meer daarin dan een onweerstaanbare zucht naar rust, een overgave daaraan, een verzinken daarin. (EB, 156)
Otto constateert ‘bloedarmoede in de hersenen’ (EB, p157). Dat is de medische verklaring, de volkse verklaring klinkt heel anders:
Martinus bracht zijn woord in ’t midden, thuis, telkens van Berenice en haar ongesteldheid sprake was en, sententieus, vond hij een verklaring: ‘Al die nieuwerwetsche ziekten komen uit twee oorzaken voort, ten eerste,’ zei hij den eenen wijsvinger op den anderen leggenden, ‘uit de vervalsching der eetwaren, ten tweede,’ en de middenvinger kreeg nu een klap, ‘uit het onrustwekkend straatverkeer, een fatsoenlijk mensch kan geen voet meer buiten den drempel zetten zonder het getoet te hooren van een aansnellende velo; rap omgekeken, op zij gesprongen voor den eenen, zo is een ander reeds daar; en dan het ‘tak, tak, tak’ van de motorcylces, gevaarlijker nog door hun onstuimig rijden; de automobielen, onheils-machines, die de wandelaars in een bestendige staat van onrust houden […] Welk gestel is sterk genoeg tegen dat immerdreigend gevaar? Wie goed genoeg ter been om niets te duchten?’
Colette en Edward knikten toestemmend; Otto glimlachte om dien uitval, waarin wel waarheid lag. (EB, p177-178)
Of de zenuwinzinking van Berenice nu erfelijk bepaald is dan wel het gevolg is van overbeschaving, haar toestand is ernstig en verbetert slechts langzaam. Otto is dan ook zeer bezorgd en komt elke dag twee keer op visite. De mensen in het dorp fluisteren over een verhouding en hoe langer Berenice ziek blijft, hoe jaloerser Colette wordt:
Otto, haar lieveling, dat kind met zooveel moederzorg door haar aan den dood ontworsteld, aan ziekten en kwalen ontrukt, zou, opgegroeid, haar nu verlaten en al haar toewijding verloochenen voor een andere, een jong ding, dat zelf geen gezondheid had. Al de bespiegelingen van stoffelijken-welstand-verlies voor haar verzwonden als rook in de lucht, werden opgelost als rook in de lucht,werden opgelost als damp in den nevel, telkens dat gevoel van jaloezie in haar opkwam. (EB, p162)
Colette vreest dat Otto genegenheid voor Berenice heeft gekregen en dat eenmaal Berenice beter is, hij haar ten huwelijk zal vragen. Dit gaat tegen zijn principiële voornemen in om nooit te trouwen en tegen zijn belofte aan Colette om op haar oude dag voor haar onderhoud te zorgen. Colette vreest dat als Otto zal trouwen met Berenice, zij dan zal overgeleverd zijn aan de willekeur van haar broers. Die zitten namelijk liever op café dan met haar wensen rekening te houden. De oudste broer Martinus heeft al lange tijd verkering met de bazin van een kroeg en ze vreest dan ook dat hij deze zal huwen en dat zij dan haar meesterschap in het huishouden zal moeten afgeven. Wanneer Berenice bijna volledig hersteld is, zal Colette haar dan ook een anonieme brief schrijven waarin ze Berenice waarschuwt voor de gevolgen van een huwelijk met Otto. Een huwelijk tussen een ongezonde man en een geesteszieke vrouw biedt volgens haar geen perspectief op een gelukkig bestaan, een duidelijke degeneratietgedachte.
De vrees van Colette is niet ongegrond. Otto heeft inderdaad diepe gevoelens voor Berenice gekregen en ziet de zaken helemaal anders. Hoewel zijn gezondheid sterk achteruit is gegaan, hij krijgt meer en meer last van zijn zwakke borst en is aanhoudend verkouden, voelt hij zich nu sterker dan ooit. Uit een naïef idealisme, eigen aan de gelukkige staat van verliefdheid, verliest hij zijn miserabele conditie uit het oog en zijn vroegere bezwaren verdwijnen als sneeuw voor de zon:
Doornen? Weg met die gedachte! Rozen zouden enkel bloeien om hen heen. Liefde heiligt alles, hult het alledaagsche in goudglans. Zwakheid, krankheid, erfelijkheid? Och, kom, vooroordeelen, onnoodige vrees. Wie op aarde voelde zich op dit oogenblik gezonder, sterker dan hij? Zenuwachtigheid bij haar? Het huwelijksleven zou alles tot het normale brengen. Juist in dat overgevoelige, dat subtiel verfijnde lag de bekoring, die van haar uitstraalde en hem omvademd hield in toovergloed. Erfelijk belast… dat spook van zijn brein, dat zijn jeugd had met rouw omfloersd!.. Maar dwaas, die hij was, alsof de natuur geen hulpmiddelen bezat, alsof ze niet bestendig streefde om het verkeerde te beteugelen. Ten ergste dat het ging, zag men in ongezonde geslachten slechts enkele individuën ongeneesbaar aangetast. En de kinderen, zijn kinderen (want waar is de ongehuwde, die zich kan voorstellen, dat hij, gehuwd, kinderloos blijven zou?) waarom zouden ze leelijker, bloedloozer dan anderen zijn? Een verstandig opvoedingssysteem, doelmatige hygieën, een goede levensregel kunnen veel aangeboren kwalen beteugelen. (EB, p192-193)
Het vooruitzicht van het huwelijk opent dus perspectieven voor regeneratie, via dit ideaalbeeld worden impliciet enkele doelstellingen van de hygiënistische beweging verwoord. Maar het geluk van gezonde nakomelingen is Otto dus niet gegund. Op dezelfde moment dat hij zijn huwelijksaanzoek in een brief formuleert, doet Colette haar lasterbrief op de bus. Beide brieven bereiken gelijktijdig Berenice. Het meisje, hoewel fysiek hersteld, lijdt nog steeds onder een staat van onverschilligheid. Ze kan ook niet anders dan het voorstel van Otto afwijzen, zij beziet Otto meer als een broer dan als een minnaar en weet dat een huwelijk door hun beider conditie nooit gelukkig zal kunnen zijn. In haar brief formuleert ze haar bedenkingen als volgt:
‘Otto, Otto lief, waar zijn uw grondstelsels, waar blijft uw overtuiging om het niet te doen? […] Vanwaar, waarom dit nieuw gewoel tusschen ons toegang verleenen? Ik ben niet kloek, gij zijt niet sterk, gij hebt het zo dikwijls van u zelven gezegd. Wat zou ons gemeenschappelijk leven wezen? Gij gekluisterd aan een ziekelijke vrouw, ik misschien krankenverpleegster…’ hier verfrommelde hij het papier in een crisis van marteling, handenwringend als een niet gechloroformeerde patiënt, die een heelkundige operatie ondergaat. (EB, p207)
Opvallend is de medische beeldspraak in de laatste zinnen, de pijn die Otto voelt na zijn afwijzing wordt vergeleken met de pijn van een patiënt op de operatietafel. De vergelijking gaat nog verder: net zoals een chirurg een patiënt openlegt, zo ontleedt de verteller de beweegredenen van Berenice. Berenice wordt in haar overtuigingen gesterkt door de toestand van de huismeid Mietje. Mietje’s huwelijk met de manke telegrafist kan namelijk gelden als een voorafspiegeling van haar huwelijk met Otto. Door te huwen met een gedegenereerde heeft Mietje twee ziekelijk kinderen gekregen, waarvan het oudste ondertussen al is gestorven. Wanneer een gesprek tussen Otto en Berenice op dit onderwerp uitkomt, licht Otto haar in over de oorzaken van diens ziekte en dood. Ironisch genoeg was het dus Otto zelf die Berenice op de nadelige gevolgen heeft gewezen van een huwelijk tussen gedegenereerden, onbewust heeft hij zo zijn eigen overtuigingen opgedrongen:
‘Maar Berenice’, zei hij, zijn toon zoo effen, onbeduidend mogelijk makend, ‘hoe kwam ze toch daartoe dien man te huwen met dat afgeleefd, vervallen voorkomen, met puisten boven het voorhoofd en een trekbeen?’ […] ‘Verschrikkelijk,’ murmelde hij, ‘verschikkelijk zulk een koppeling. Deerniswaardige kinderen!’
‘Ja, niet waar, haar klein jongentje! Het is nu maanden oude, het is nog geen uur gezond geweest: vol brand, met zeere oogjes, mager als een gestroopt konijntje,’ zei Berenice, op onesthétische vergelijkingen de hand leggend.
‘Het is een schande zulke kinderen op de wereld te brengen,’ zei hij verontwaardigd. ‘De wet zou moeten verbieden, dat personen trouwen, die niet voor het huwelijk geschikt zijn. Maar… waartoe zou het baten? Er zouden zooveel te meer onwettige kinderen geboren worden. Neen, zolang de mensch zelf dat niet begrijpt en vrijwillig afstand doet van eigen bevrediging, zal het niet beteren.’ Hij sprak voor zich zelven, vergetend de aanwezigheid van Berenice.
‘Otto, wat heeft dat kind?’ vroeg zij, recht op zijn gedachte doelend.
‘Ik ben als vakman verbonden tot geheimhouding van bijzondere gevallen,’ sprak hij, ‘in algemeenen zin zou ik u wel kunnen inlichten, maar… het is heel kiesch…’
‘Zeg het mij toch,’ drong Berenice weetgierig aan.
‘Welnu, het zij dan zoo, indien ge ’t van mij als ‘dokter’ weten wilt…’ […]
Hij deed het zoo ernstig, zoo natuurlijk, zoo bedaard-wetenschappelijk, dat Berenice, meegesleept door belangstelling, verrast van afgrijzen, volkomen vergat, dat zijn een jong meisje, en hij een jonge man was, en zij op een winteravond alleen met hem zat en naar zulke zonderlinge veropenbaringen luisterde… (EB, 135-136)
De afwijzing van Berenice betekent de genadeslag voor Otto. Alsof zijn gezondheid nog niet zwak genoeg is, wordt hij nu ook geestelijk ziek. Hij heeft zichzelf niet meer in de hand, nu eens reageert hij woedend en dan weer heel gelaten. Colette weet niet zo goed hoe te reageren op Otto’s vreemde gedrag, tot een opmerking van Martinus haar bewust maakt van de werkelijke oorzaken:
‘Zwijgen, zwijgen, hem niet laten uitgaan,’ beval Martinus aan Colette […] ’t Zal niets zijn,’ ziende dat zijn zuster weenend in de tip van haar voorschot beet. ‘Niets, overspanning, onze moeder had het immers ook bijwijlen…’
Het was de eerste maal, dat hij van dat lang geleden, voor elkaar verheimelijkt onheil gewaagde; en Colette schrok, als had een bij haar gestoken. Haar moeder! Hoe vaak dacht zij er aan! Haar arme moeder, zoo onrechtvaardig jaloersch op haar vader, dat het haar verstand ten laatste verbijsterd had!... (EB, p221-222)
De psychische degeneratie van Otto gaat dus nog verder dan die van zijn ouders, blijkbaar leed ook zijn grootmoeder aan een vorm van krankzinnigheid. Maar deze vaststelling heeft evengoed betrekking op Colette. Net zoals haar moeder in het geval van haar echtgenoot werd Colette in het geval van haar neef verteerd door jaloersheid. Hoewel zij geen opvallende fysieke gebreken vertoont en ook psychisch redelijk evenwichtig blijft, blijkt zij moreel opvallend in gebreke. Op dit vlak kan ze dan ook beschouwd worden als een gedegenereerde. Het is dan ook door haar toedoen dat Otto zo te lijden heeft onder zijn liefdesverdriet en dat hij nu verder aan zijn eigen zwakke gezondheid ten onder gaat. Door dit besef heeft Colette plots last van wroeging. Ze biecht Otto op wat ze heeft gedaan en ze belooft het terug goed te gaan maken bij Berenenice. Maar het mag niet baten, de liefdespijn die Otto voelt gaat heel diep en zijn verdriet komt hij niet meer te boven. De nacht na de bekentenissen van Colette, pleegt hij dan ook zelfmoord.
De gebeurtenissen in Erfelijk belast (1906) kan men tragisch noemen.[53] Het beetje geluk dat de hoofdpersonages verlangen, wordt hen niet gegund. De erfelijke zwakzinnigheid, zowel op fysiek als op geestelijk vlak, staat hun liefde in de weg. Maar misschien meer nog dan aan een erfelijk falen, is hun ongeluk te wijten aan een ethisch falen. Ten eerste is het de schuld van Colette dat Otto’s toestand zo drastisch verergert, door haar toedoen zijn Otto en Berenice van elkaar verwijderd en heeft Otto zo hevig te lijden onder zijn liefdesverdriet. Ten tweede is het de schuld van de ouders dat Otto en Berenice zo zwak zijn, verschillende passages leggen de oorzaak van fysieke en geestelijke degeneratie nadrukkelijk bij de ongecontroleerde voortplantingsdrift van gedegenereerden. Hierdoor wordt de degeneratie in deze roman niet alleen als een noodlottige gebeurtenis verklaard, maar ook als het gevolg van een verwerpelijke moraliteit. Natuurlijk blijft het wel zo dat Otto en Berenice geen schuld hebben aan de rampzalige gebeurtenissen die hen overkomen, maar dit versterkt eigenlijk alleen nog maar de schuld van anderen.
In Een revolverschot (1911)[54], de volgende roman die hier aan bod komt, zal de degeneratieleer minder expliciet verwoord worden. Dit wil niet zeggen dat het erfelijkheidsbegrip geen rol van belang zal spelen in het verhaal, integendeel zelfs. Wel zal het eerder deel uitmaken van de algemene psychologische karakterisering dan nadrukkelijk de psychologische ontwikkeling determineren. Bovendien is het van een heel andere orde dan de erfelijkheidstheorieën in Erfelijk belast (1906). Het gaat hier niet over erfelijke aandoeningen die direct worden overgeleverd via de ouders, maar over voorouderlijke eigenschappen die al generaties lang indirect worden overgeleverd. Deze eigenschappen kunnen lange tijd in een geslacht latent aanwezig blijven en zich dan plots toevallig terug in een verre nakomeling manifesteren. Dit erfelijkheidsbegrip staat in de medisch-wetenschappelijke terminologie bekend onder atavisme.[55]
Bij de roman Een revolverschot (1911) zal de analyse van het degeneratiedenken zich beperken tot de ontwikkeling van het hoofdpersonage Marie. De gebeurtenissen worden vanuit haar perspectief verteld en uitgewerkt. Buiten enkele algemene aanduidingen is er dan ook niet veel geweten over het karakter van de andere personages, daar zal in deze paragraaf dan ook niet verder op worden ingegaan. Marie en Georgine Santander, de dochters van de overleden dorpsnotaris, worden beiden verliefd op dezelfde man, hun overbuur Luc Hancq. Deze rentenier en muzikant is als weduwenaar zowat de meest begeerde vrijgezel van het dorp en hij staat dan ook bekend om zijn vrijmoedige omgang met vrouwen. Maar voor de gezusters Santander, een van oorsprong Spaanse naam die in de volksmond wordt verbasterd tot Sanders, betekent hij als trouwe huisvriend toch iets meer dan een flierefluiter. Onder de dorpsbewoners wordt gefluisterd dat Hancq een oogje zou hebben op Georgine, een twintigjarige vrouw die door haar rijzige gestalte en mollige bouw de aandacht van veel mannen fixeert. Maar dat is buiten de wil van Marie gerekend, een dertigjarige vrouw die klein en mager is en daardoor vooral fysiek het tegenovergestelde is van haar zus. Door het vroegtijdig overlijden van hun moeder is de tien jaar oudere Marie gewoon haar jongere zus te bemoederen en de macht van de oudste over haar te laten gelden. En daarom is Marie jaloers. Ze vindt dat zij als oudste meer recht heeft op liefde van Luc Hancq, hoewel hij meer aandacht lijkt te hebben voor Georgine dan voor haar. Maar voor deze jaloersheid zich laat wreken, worden de gebeurtenissen nog even op hun beloop gelaten. Aanvankelijk zal Marie ook onbewust de waarheid verdringen, ze wordt misleid door de charmes van Hancq en blijft zo hopen dat ze bij hem nog een kans maakt. Maar toch voelt ze zich op de een of andere manier achteruit gesteld, ze voelt dat er iets in de lucht hangt dat haar toekomst zal bedreigen:
[…] in haar verrassing en hare spijt mengde zich een ander gevoel: verongelijking, achteruit gezet zijn: iets knellends aan 't hart, iets verontrustends, iets aan de opkomst van een onweer gelijk; iets dat de veldheer voelen moet, wanneer er geruchten van krijg ontstaan, of burgeroorlog in de lucht hangt. (RS, p47)
[…] iets onbehagelijks, dat haar den ganschen tijd gedurende de wandeling omzweefd had, als broeiend onweer in de lucht, werd voor Marie een pijnlijk bewustzijn van machteloos pogen en onbevredigd verlangen. (RS, p69)
De metafoor van het onweer is weer niet toevallig gekozen. Het noodlot kondigt zich aan in de kleine gebeurtenissen van alledag, net zoals een onweer zich aankondigt in kleine weersveranderingen:
Er kan, bij zomerdag, nog geen wolk aan den hemel, nog geen samentrekken van damp aan den gezichteinder, en toch reeds electriciteit in de lucht, onweêr in aantocht zijn. Men ziet het niet, men geeft zich eerst geen rekenschap van wat men voelt, maar ondergaat iets onbehagelijks, drukkends, iets, dat men van zich zou willen jagen als de zoogenoemde ‘donderbeestjes’, vergezellers van dompe hitte, voorboden van storm, die, duizendvoudig in getal, de huid prikkelen en den mensch kwellen op zulk een stond. De eerste doffe, hemel-rommeling doet ons verrast opzien en geeft ons de oplossing van 't raadsel. Ja, ginder zit ze, achter de boomen komt ze op, de grauw-zwarte vlaag, de gevaarvolle, die ons zoo zenuwachtig maakte en weldra verdelgend boven ons hoofd losbarsten zal. (RS, p92-93)
De noodlottige gebeurtenissen zullen dan ook niet lang meer op zich laten wachten. Wanneer Marie op een zomerse dag in de tuin Hancq vertrouwelijk met Georgine ziet omgaan en merkt dat het gesprek bij haar komst plots ophoudt, sluipt de argwaan voorgoed in haar hart. Toch zal ze zichzelf nog van het tegendeel proberen te overtuigen, ze laat de twee geen moment alleen en controleert nauwgezet hun doen en laten. Zo wordt de ooit vreedzame verhouding tussen de twee zussen grondig verstoord, voor de kleinste onenigheid gaan ze de confrontatie met elkaar aan. De verteller bemerkt hierover:
[…] onder die nietige twistoorzaken van den anders zoo gemakkelijk-harmonieuzen levensomgang lag verborgen de groote, wreede, gruwzame strijd voor het geluksbestaan, een strijd van leven of dood, van zijn of niet te zijn... (RS, p104)
Marie beseft ergens dat ze de strijd om de liefde van Hancq heeft verloren, maar toch kan ze zich niet bij haar verlies neerleggen en Georgine de overwinning gunnen. Die houding is onredelijk, Marie’s jaloersheid lijkt ingegeven door een gekweld hart en niet door een gezond verstand. Maar Marie kan het niet laten, de argwaan zit in haar natuur besloten:
Maar de redeneeringen van 't verstand zijn geenszins bij machte om de bekommernissen van het hart te stillen: wat wij met onze oogen zien, maakt ons niet blind voor het tweede gezichtsvermogen den scherpzinnige en diep-voelende door een helsche macht verleend. Dat onverklaarbare doet ons raden, wat niet gezegd wordt, gissen wat verborgen blijft, ontdekken wat onuitgedrukt of moedwillig verkeerd uitgedrukt, in 't brein en 't gemoed van de ons omgevenden opgesloten ligt. Het fluistert wantrouwen in, daar waar berusting natuurlijk schijnt. (RS, p100)
Na een lange aanloop komen we eindelijk tot een medisch-wetenschappelijke verklaring voor Marie’s gedragingen. Marie heeft net als Césarine in ‘De kwellende gedachte’ (1876) en Berenice in Erfelijk belast (1906) een nerveus temperament. Dit wordt in het bovenstaande fragment omschreven als ‘het tweede gezichtsvermogen den scherpzinnige en diepvoelende door een helsche macht verleend’. Marie probeert om alles wat Georgine en Hancq verrichten te begrijpen en zo te controleren, maar haar gestel is hiervoor te zwak en haar geest geraakt hierdoor overbelast. Het gevolg is dat haar verstand niet meer naar behoren functioneert, logische denkbeelden worden nu irrationele waanbeelden. De onhoudbaarheid van deze overspannen situatie blijkt wanneer Marie op een gegeven moment in het verhaal ziek te bed ligt. Dit gebeurt op de dag dat Hancq een tuinfeestje geeft en dit betekent dus dat Marie Georgine, die wel naar het feestje kan gaan, niet zal kunnen controleren. De hevige fysieke pijn die Marie nu op haar ziektebed voelt, maakt haar scherper bewust van haar psychische onrust. In haar ervaring vallen beide toestanden samen:
Georgine was alleen den Dinsdag naar het feestje gegaaan, en Marie had zich te bed gelegd, doodvermoeid, met ruischingen in 't hoofd, want dokter Soenen had haar kina-poeiers gegeven, vermoedend, dat de neuralgische pijn, die op gestelde uren terugkwam, met koorts te doen had […] Den dag te voren had hij nog aangedrongen, dat ze komen zou, meer voor den vorm echter, naar ’t haar scheen, dan uit oprecht verlangen, ten minste zij beeldde ’t zich kwellend in, tevens haar eigen oordeel en indrukken mistrouwend; want zij bevroedde, dat haar brein, door immer vorschende overspanning, beneveld was en alle evenwicht verloren had, zoodra het Luc Hancq en haar verhouding tot hem gold. (RS, p115)
Het nerveuze temperament van Marie verklaart haar redeloosheid die grenst aan waanzin. Maar het verklaart niet waarom die hevige emoties van jaloezie haar zo plagen en haar gemoedsrust zo verstoren. Hiervoor geldt de verklaring dat Marie niet alleen een nerveus temperament heeft, maar ook en vooral een temperamentvol karakter. Een aanknopingspunt hiervoor is de vermeende Spaanse oorsprong van de familie Santander. Die is door Marie zelf nauwelijks gekend, maar is wel merkbaar in haar niet-Vlaamse familienaam en af te lezen aan haar uiterlijke kenmerken, zoals haar vurige ogen en haar donkerzwarte haarlokken. Zo maken eerst dokter Soenen en vervolgens de verteller de volgende opmerkingen:
‘Spaansche oogen vol vuur en zonnegloed,’ hernam hij. ‘Hun vader had er ook zulke. Bovendien de naam duidt wellicht Spaanschen oorsprong aan. De grootvader was hier ook notaris en men heette hem niet anders dan ‘de Spanjaard’. Het is verwonderlijk, hoe een type zich door geslachten heen zoo zuiver kan bewaren. Santander wist zelf niets bepaalds meer van die vermoede afkomst. (RS, p7)
[…] de zware massa van haar donkere Spaansche lokken - een van geslacht tot geslacht overgeleverd geschenk van haar oorspronkelijk, vergeten ras (RS, p107)
De hevige emoties of driften die Marie soms voelt opkomen en die zij intuïtief als tegenstrijdig ervaart met haar zorgzame karakter, kunnen vanuit eenzelfde Spaanse oorsprong worden verklaard. Wanneer Marie in een moment van gemoedsrust de tot dan toe afgelopen gebeurtenissen overdenkt, heeft de verteller een inzicht dat Marie zelf niet heeft:
Wat was het dat haar, zoo menschlievend, teerhartig, tot de grootste opofferingen bekwaam, soms gruwzaam wreed deed worden?... En zij kreeg het visioen van een redeloos dier, gehinderd in zijn drift, dat door roofzucht aangedreven, rechtvertredend, noch lijden noch moord ontziet, als zijn egoïsme in 't spel is, een dier, dat tamgemaakt, in gunstige omstandigheden, zoo zacht en zoo streelend, zoo zoet-gedwee kan wezen...
Het was hare schuld niet, dit bleef alleen nog duidelijk in haar brein, al kwam zij niet eenmaal op de onderstelling, dat het misschien een erfdeel kon wezen, haar met het bloed, van afstammeling tot afstammeling, uit de duistere onbekendheden van vroegere, hachelijke gemoedsstormen overgeleverd... eene macht, die in haar lag, en waaraan zij met hare betere natuur tot lijdzamen speelbal diende, onbewust en ongewild, onder die heimelijke, vernielende leiding tot een werktuig van verstoring en boosheid ontaardend... (RS, p126-127)
Het is dus puur noodlottig dat zich bij Marie karaktereigenschappen manifesteren die in haar familie zo lang verborgen zijn gebleven. Het lot is zelfs zo wreed dat de goede eigenschappen die Marie bezit worden geperverteerd. Marie staat namelijk helemaal niet bekend als een wreed en woest karakter, integendeel zelfs. Marie is van nature als vrouw liefhebbend en zorgzaam, zo heeft ze altijd als een moeder zorg gedragen voor Georgine. Ze doet ook aan liefdadigheid, voor vele dorpsgenoten is ze zelfs een halve heilige. Zo is ze in het dorp gekend voor haar geneeskundige kennis en haar wil om die kennis voor de mensen beschikbaar te stellen. Het gebeurt zelfs vaak dat de mensen in het dorp eerst haar en dan pas de dokter raadplegen, daartoe heeft ze naast de vroegere praktijk van haar vader een soort volksapotheek ingericht Waarom zouden dan juist bij haar, de gerespecteerde en menslievende notarisdochter, die oerdriften zich manifesteren? Het is niet meer dan een speling van het lot, een toevallige samenloop van omstandigheden. Wel min of meer duidelijk is dat de overgeleverd driften in samenspel met het nerveuze temperament nefast zijn voor Marie’s geestelijke gezondheid, samen versterken ze de ingezette psychologische degeneratie.
Het kan dan ook niet lang meer duren voor de verschillende factoren met elkaar in interactie treden en een onvermijdelijke neergang inzetten. Georgine kan de situatie niet meer verdragen, Marie bemerkt dat ook zij wordt geplaagd door oeroude wraakgevoelens:
Bij Georgine ook stond het hatend-vinnig-booze van den eeuwenouden mensch, zoowel als in haar zelve, soms in vollen bloei!... (RS, p130)
Niet lang na deze vaststelling bekent Georgine dat ze in het geheim met Luc Hancq is verloofd. Ze verkondigt haar geheim triomfantelijk, maar Marie geeft zich niet zomaar gewonnen. Ze veinst dat ook zij een geheime relatie heeft met Hancq, zo redt ze haar gezicht en maakt Hancq tot hun gemeenschappelijk vijand:
En in het vergrootglas van haar overspannen hersenen, zagen zij de misdaad van den man, dien ze zoo hevig bemind hadden, monster-evenredigheden aannemen; hij was een wangedrocht, zooals er nog nooit een geleefd had op aarde, beneden elk verwijt, o ja, doch veil voor welke wraak het ook mocht wezen... (RS, p141)
In al hun onredelijkheid besluiten de twee zussen dat Hancq moet boeten voor wat hij hen heeft aangedaan. Ze trekken strootjes en het lot beslist dat Georgine de moord zal uitvoeren. Georgine slaagt in haar opzet en door enkele toevallige omstandigheden lijkt de moord op zelfmoord. De juridische gevolgen blijven dus uit, maar de menselijke gevolgen zijn er niet minder om. Georgine zal worden verteerd door wroeging. Nadat het lijk van Hancq is gevonden, zal ze sterven aan de gevolgen van een hersenbloeding. Bij Marie zal de waanzin zich verder doorzetten. Haar zwakke gestel lijdt onder een teveel aan emoties, als gevolg kan ze geen emoties meer verdragen en vervalt ze in een toestand van apathie. Bij het sterfbed van haar zus stelt ze vast dat er iets in haar is gebroken, ze voelt namelijk geen verdriet, het is ‘in haar binnenste, alsof het hart eruit verdwenen was’ (RS, p164). Na de dood van Georgine gaat de toestand van gevoelloosheid over in een staat van lusteloosheid. Marie zit de hele dag in haar stoel en staat alleen recht om te gaan eten en te gaan slapen. Maar dit blijft zo niet duren, bij het aanbreken van de lente ontvangen haar hersenen terug prikkels en komt haar geest in schokken terug tot leven:
Het ontwikkelde zijn macht in haar, onnaspeurlijk traag en zeker als de lentegang in de natuur. Het was iets onbehagelijks, dat haar bij tusschenpoozen overkwam: een lusteloosheid eerst, die ze van zich had willen afschudden, uit zich had willen verdrijven, en waaraan ze zich niettemin zonder veerkracht overgaf. Het deed haar geeuwen, en de armen uitrekken. Zij was er voor beangst en lokte 't uit vervolgens, gedwee buigend onder de onbetwiste heerschappij, die 't over haar wezen uitoefende:
‘Het is daar!’ jammerde zij inwendig; want zij voelde 't naderen. Haar instinct ontwaarde het, dat onzichtbaar monster uit wiens klauw zij niet ontkomen kon noch wilde... (RS, p180-181)
Plots keren die oude gevoelens van jaloezie en haat terug, de herinneringen aan Luc Hancq folteren haar gemoedsrust en ontsteken in haar een oncontroleerbare woede. De onnoembare haatgevoelens van vroeger nemen nu de vorm aan van een monster of een gevaarlijk dier. Het gevoelsleven van Marie is met andere woorden verworden tot primaire, bijna dierlijke driften. Dit blijkt duidelijk wanneer enkele vrouwen uit het dorp een bijdrage komen vragen voor het grafmonument van Luc Hancq. Marie wordt hierdoor plots aan haar onverwerkt verleden herinnerd, de manier waarop ze reageert schrikt de bezoekers af:
Zij hadden te veel van juffrouw Santander's krachten geëischt, haar karaktersterkte overschat en de beelden der twee dierbare afgestorvenen te roekeloos opgewekt!...
Er scheen iets vervaarlijks in Marie plaats te grijpen: de uitdrukking van haar gelaat werd die van een roofdier, dat zijne prooi vastklemt. Het was, alsof haar ontbloot gebit ging bijten, alsof ze 't blad in een aanval van waanzin scheuren ging... (RS, 185)
Naast de momenten van razernij komen er ook momenten van inzicht. Op een heldere dag ziet zij opeens in dat Luc Hancq haar nooit ontrouw is geweest, simpelweg omdat hij haar nooit zijn trouw had beloofd. Haar jaloezie was dus onterecht, in haar naïviteit en onervarenheid had ze haar liefde voor hem geïdealiseerd en van hem dezelfde onvoorwaardelijke onvergave geëist. Maar dan vervalt ze weer in razernij, zij herinnert zich hoe hij haar valselijk in zijn liefde heeft doen geloven door zijn lichaamstaal en zijn vleiende woorden en dan kookt het bloed weer in haar aderen. De geest van Marie zal nooit meer een evenwicht terugvinden, de psychologische desintegratie heeft zich volgens de wetten van de erfelijkheid voltrokken als een onomkeerbaar proces. En net zoals de onafwendbare dreiging van het noodlot wordt gesymboliseerd door het onweer, zo wordt hier de ontaarding van de vrouwelijke psyche gesymboliseerd door het natuurlijke groeiproces van paddestoelen:
Aldus brengt de grond, tot rijken wasdom bestemd, een giftigen paddestoel voort. Ter plaats, waar zijn voorgangers zijn afgeschopt of weggeroffeld, pronkt hij bij 't eerste morgenkrieken in triomfeerende, vermetele, schroomwekkende heerlijkheid. Op eens is hij ontstaan: in het geheim van den nacht heeft zich met een verbazenden spoed zijn dikke scherm ontwikkeld... en toch, welke lange voorbereiding is daartoe niet noodig geweest? Welke gassen, welke oude bestanddeelen vormen hem? In welken luchtkring, met welken graad van droogte of vochtigheid of warmte alleen kan hij uit zijn kruipende worteltjes als wangedrocht van 't plantenrijk, als akelig tooverheksbrood gewekt worden?...
Zoo was het ook met haar: liefde en toewijdings-behoefte in gal en verdelgingszucht veranderd... door hoeveel geslachten heen was 't zaad er van sluimerend bewaard, en van vrouwenhart tot vrouwenhart overgeleverd, alvorens 't in hem gunstige ijselijkheden van zieleleed zondig ontkiemen en vruchten dragen moest?... (RS, p196)
Deze beeldspraak lijkt niet toevallig gekozen: paddestoelen parasiteren als schimmelachtige organismen op de ondergrond, net zoals jaloezie en haat als erfelijke aandoeningen parasiteren op de geestelijke gezondheid van de vrouw. De psychische desintegratie van Marie wordt zo voorgesteld als een natuurlijk proces. Deze visie op degeneratie past binnen het deterministische wereldbeeld, of in andere termen de tragische levensvisie[56], die sterk aanwezig is in het latere werk van Loveling. De idee dat het noodlot zich voltrekt zonder rekening te houden met de menselijke wil, is net als in Erfelijk belast (1906) ook in Een revolverschot (1911) sterk aanwezig. Maar in tegenstelling tot de vorige roman lijkt het degeneratiebegrip in deze roman geen morele implicaties te hebben. Bij de persoonlijke desintegratie van Marie lijkt de erfelijkheid de enige factor van doorslaggevende betekenis te zijn, het is zelfs zo dat door de erfelijk overgeleverde driften bewonderenswaardige eigenschappen zoals empathie worden geperverteerd tot verwerpelijke eigenschappen zoals jaloezie. Marie treft dus zelf geen enkele schuld, zoals trouwens letterlijk door de verteller wordt aangegeven (RS, p127). Een nadeel in de analyse is dan weer dat het degeneratiebegrip in deze roman minder eenvoudig als medisch-wetenschappelijke theorie kan worden gelegitimeerd. Ondanks de nadruk op de atavistische erfelijkheidstheorieën zou in het geval van Marie toch beter gesproken worden van een psycische desintegratie dan van een psychische degeneratie. Hoewel men in het geval van Otto en Berenice met wetenschappelijke zekerheid kan spreken van een fysieke, psychische én morele degeneratie.
4 Het naturalisme bij C. Buysse
In dit hoofdstuk zal de naturalistische literatuur van Cyriel Buysse onderzocht worden op de aanwezigheid van degeneratie. In de volgorde van publicatie komen aan bod: de novelle ‘De biezenstekker’ (De Nieuwe Gids, 1890), de roman Het recht van de sterkste (1893) en de roman Schoppenboer (1898). Aanvankelijk was het ook de bedoeling om Hard Labeur (1904) van Reimond Stijns[57] in dit hoofdstuk te betrekken. Na nader onderzoek echter bleek deze roman weinig uitgesproken degeneratiekenmerken te bevatten, een vergelijking met het hier geselecteerde werk van Buysse leek ons dan ook niet echt relevant meer.
De drie werken van Buysse die in dit hoofdstuk aan bod zullen komen, zijn alle drie geschreven in het begin van Buysse’s literaire carrière. Het betreft hier een periode die, net zoals het latere werk van R. Stijns[58], doorgaans met de doorbraak van het naturalisme in de Vlaamse literatuur wordt geassocieerd. Aan die periodisering hoeft niet getwijfeld te worden, wel moet de invloed van het naturalisme bij Buysse enigszins worden genuanceerd. [59] De auteur Buysse wilde als autonome kunstenaar en consequente realist de rauwe werkelijkheid van de arme Vlaamse plattelandsbevolking uitbeelden, geïnspireerd door het naturalisme van Zola probeerde hij dit op een niet idealiserende of moraliserende manier te doen. Deze schijnbaar objectieve uitbeelding van een aanstootgevende werkelijkheid verklaart het shockeffect van Buysse’s debuut, niettegenstaande zijn er meer verschillen dan overeenkomsten tussen de literaire code van Zola en die van Buysse.[60] Ten eerste is de verteltoon heel wat minder neutraal dan de weergave van de feiten doet vermoeden, er is veel ruimte voor medeleven vanuit het standpunt van de verteller en het verhaal krijgt vaak een melodramatische wending. Ten tweede zijn de verhaalde gebeurtenissen minder onderbouwd door populaire wetenschappelijke theorieën, vooral de erfelijkheidstheorie wordt afgezwakt. En ten derde is het verhaalplan niet eenduidig deterministisch, het verhaal biedt vaak een uitzicht op verbetering of regeneratie.
Nu of er in deze invulling van de naturalistische code nog plaats is voor een wetenschappelijk onderbouwd degeneratiebegrip zal verder blijken in dit hoofdstuk. Een interessante invalshoek voor het vooropgestelde onderzoek vinden we in het al eerder genoemde artikel van R. Debbaut[61], een studie over de relatie tussen het naturalisme van Buysse en het naturalisme van Zola en in feite een verdere uitwerking van de studie van Van Vreckem[62]. Op basis van dit artikel werd de literatuur geselecteerd die in dit hoofdstuk zal worden besproken. Vooral Debbauts analyse van Het recht van de sterkste (1893) heeft een aantal inzichten aangebracht die in dit hoofdstuk met betrekking tot het degeneratiemotief verder worden uitgewerkt. De algemene vaststelling dat Buysse een persoonlijke variatie bracht op het Franse naturalisme zal in dit hoofdstuk specifiek blijken in de manier waarop Buysse het degeneratiebegrip literair toepaste.
We vertrekken in onze analyse vanuit de vaststelling dat de degeneratieleer in het naturalistische werk van Buysse op een heel andere manier wordt gethematiseerd dan in het oeuvre van Virginie Loveling. Bij de degeneratie van de personages wordt het wetenschappelijke erfelijkheidsbegrip niet meer als het belangrijkste motief uitgewerkt, een veel grotere determinerende factor lijkt het landelijke milieu te zijn waarin de verhalen zich situeren. De personages in de geselecteerde verhalen zijn dan ook niet afkomstig van de burgerij of de aristocratie, maar van de gewone plattelandsbevolking. Geen nerveuze types dus[63] die lijden aan overbeschaving, maar wel temperamenten die ten onder gaan aan een ongecontroleerd driftleven. Motieven die de ondergang van deze personages in de hand werken zijn dan primaire instincten zoals bezitsdrang, agressiviteit en seksualiteit. De beschreven degeneratie neemt vormen aan van verdierlijking, het lijkt wel alsof de personages door hun voornamelijk morele en psychische degeneratie worden teruggeworpen in een vroeger stadium van de menselijke ontwikkeling.
4.1 De novelle ‘De biezenstekker’
Buysse’s naam als naturalistische auteur was meteen gevestigd na de novelle ‘De biezenstekker’ (De Nieuwe Gids, 1890) [64], zijn literaire debuut. Het verhaal begint dan ook meteen met enkele onheilspellende taferelen die de toenmalige lezer moeten hebben gechoqueerd. Wanneer Cloet op een koude winteravond de gevangenis van Gent verlaat en langs de velden naar huis stapt, is hij echter niet opgelucht. Integendeel zelfs, zijn gemoed is zwaar bedrukt. In de vier maanden dat hij opgesloten zat, heeft zijn vrouw hem niet één keer komen bezoeken. Hij vermoedt dan ook dat ze tijdens zijn aanwezigheid een verhouding met een andere man is aangegaan, een gedachte die hij niet kan verdragen en die een ongekende woede in hem ontketent:
O, hij dorst zijne veronderstelling niet voltooien, zóó vreeselijk voelde hij dan zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden zijn ogen, zoo forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen. (BS, p188)
Wanneer hij thuis aankomt en zijn vrouw aan tafel aantreft met hun vier kinderen, merkt hij meteen dat ze zwanger is. Hij trekt meteen zijn conclusies, gezien zijn lange afwezigheid kan ze onmogelijk van hem zwanger zijn. Hij kan zijn opkomende woede onmogelijk controleren en valt zijn vrouw aan met de bedoeling haar te vermoorden:
Met de linkerhand had hij haar bij de keel gevat, als om haar te verworgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijne macht in ’t aangezicht en met de knieën, onder dewelke hij haar in den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar den buik ineen, zooals de slachters doen met een gekeelde zwijn […] Oogenblikkelijk was zij overvloedig beginnen bloeden en zonder de minste poging om zich te verdedigen, vermengde zij enkel, in de razende vermaledijdingen van Cloet en het verschrikt geschrei der wegvluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een ‘oeijoeijoeijoeijoei’ van schier onmenschelijke smart, ’t onnoemelijk gekreet van het geslachte dier, dat met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden. (BS, p191)
De lezer wordt hier geconfronteerd met een zelfdestructief koppel: een vrouw die haar seksuele lusten voor haar eergevoel stelt en een man die wordt verteerd door gevoelens van wraak en jaloezie. Dat de situatie op een dergelijke manier ontaardt, hoeft dan ook niet te verwonderen. Cloet kan niet anders dan zijn bezitsdrang te laten gelden op een gewelddadige manier, ondanks zijn misdadig verleden moet hij toegeven aan zijn drang tot het plegen van nieuwe misdaden. Gelukkig voor de vrouw komen enkele dorpsgenoten tussenbeide en slagen ze erin Cloet te overmeesteren, maar niet voor hij eerst nog een van zijn belagers heeft verwond. Rosse Tjeef, de buurtbewoner die zijn vorige misdaad aan de politie had verklikt, krijgt een messteek in zijn buik. Het is dus meteen van bij de aanvang van het verhaal duidelijk dat we te maken hebben met onbeschaafde personages, gedegenereerden die zich laten leiden door hun primaire driften en daarbij niet gehinderd zijn door enig moreel besef. De degeneratie van de personages kan dan ook het best worden omschreven als een vorm van verdierlijking, ze reageren net als dieren op een impulsieve en instinctmatige manier en kennen geen andere wetten dan die van hun eigen driften. Het komt dan ook veelvuldig voor dat de verteller de personages in hun gedragingen met dieren vergelijkt. In het vorige citaat bijvoorbeeld wordt de aanval van Cloet op zijn vrouw vergeleken met het slachten van een zwijn, een beeld dat weinig aan de verbeelding overlaat.
Wanneer Cloet na vijf jaar gevagenisstraf terug thuiskomt, zitten er vijf in plaats van vier kinderen rond de tafel. Maar de aanblik van het bastaardkind maakt hem niet zo woedend als toen de aanblik van zijn zwangere vrouw. Hij is zichtbaar getekend door zijn verblijf in de gevangenis en reageert nu gelaten op de situatie. Niet dat zijn reactie daardoor minder onheilspellend is, zijn stilzwijgen wordt door zijn huisgenoten aangevoeld als een dreigend gevaar. Maar Cloet houdt zich gedeisd, zijn driftmatige rusteloosheid heeft zich omgezet in een zekere onverstoorbaarheid; bemerk in het volgende citaat ook terug de dierlijke metaforiek:
En aldus, van stonden af, richtte hij op nieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep, alleen. Nooit stuurde hij iemand van zijn huisgezin het woord toe en gansch den dag, te fier om te gaan schooien of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn. (BS, p193-194)
Cloets gedrag zal in de loop van het verhaal niet meer evolueren, het zal ook niet verder door milieu- of erfelijkheidsfactoren worden gedetermineerd. Dit ligt anders bij de verhouding tussen de moeder en haar bastaardzoon Julken. De vrouw is gekwetst door de afwezige en afwijzende houding van Cloet, ze had ondanks al het gebeurde gehoopt op een verzoening:
Deze onverwachte en zonderlinge handelwijze had aldra op zijne vrouw een diepen indruk gemaakt. Slordig en somtijds aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij gekomen was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, alhoewel ze zich stellig, bij zijne terugkomst, aan nieuwe mishandelingen verwachtte, toch dacht ze, dat men, door elkaar goed te verstaan nog in vrede zou kunnen leven. Cloet’s kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid had aldra deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de uitbarsting zijner woede, deed in haar eenen staat van bestendige onrust verkeeren […] Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven en toen, van lieverlede, keerde haar schrik, in haat veranderd, zich tot de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, tot het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon, tot het arme Julken om. (BS, p194)
Onder invloed van haar drankverslaving is de vrouw op moreel vlak nog verder gedegenereerd. Ze maakt geen onderscheid meer tussen goed en kwaad en richt haar woede en verdriet niet op Cloet zelf, maar op de oorzaak van diens ontevredenheid, haar bastaardzoon. Julken wordt door de verteller als volgt geïntroduceerd:
Tot dus toe had het arme kleintje, wel is waar aan geene moederlijke liefkozingen gewend, doch ook door niemand erg verstooten, schier gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier afgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van al Cloet’s andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haarbos waren. Langzaam, pijnlijk was het opgegroeid. Op tweejarigen ouderdom wist men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. ’t Was wel, onder uiterlijk opzicht, ’t verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men deze zich soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige omvat, herdoopt: zij noemden hem de ‘biezenstekker’, ’t is te zeggen het arm, misvormd en onderbleven kind van onbekenden vader. (BS, p195-196)
Hier vinden we voor de eerste keer een duidelijk degeneratiemotief. Julken wordt letterlijk omschreven als een ‘misvormd en onderbleven kind van onbekenden vader’, als buitenechtelijke zoon van een aan drank verslaafde vrouw is hij dus duidelijk genetisch verarmd en fysiek benadeeld. In tegenstelling tot zijn halfbroers en halfzussen, die de donkere haarbos en het bloedrijke temperament van hun vader hebben geërfd, is hij blond en bleek. De tegenstelling komt hierop neer: Julken heeft een ziekelijk, nerveus temperament en zijn halfbroers- en zussen hebben een gezond, sanguinisch temperament. Het lijkt er met andere woorden op dat Julken de sterke genen van de machtige Cloet mist en dat hij alleen de zwakke genen van zijn onmachtige moeder heeft overgeërfd.
Wanneer zijn moeder hem begint te mishandelen en hem uitstuurt om voor zijn eigen voedsel te gaan bedelen, mag Julken van zijn broers en zussen geen medelijden verwachten. Ook hier speelt weer die dierlijke metafoor:
Bij de dieren als er zoo een averton voorkomt, wordt deze gewoonlijk, in stede van verdedigd, door de kloekere individu van ’t ras mishandeld en verdrukt. Omtrent hetzelfde greep hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan drank verslaafd en door de onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard, gelijk schier alle onbeschaafde kinderen, vonden in ’t voorbeeld hunner ouders eene al te schoone gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. (BS, p196)
De personages handelen net zoals dieren volgens hun overlevingsinstincten, het is namelijk dat overlevingsinstinct dat ervoor zorgt dat de sterkeren de zwakkeren verdrukken. Het is daarom dat de vrouw zich terug met Cloet wil verzoenen en dat de kinderen haar voorbeeld volgen in de mishandeling van Julken. Het onbeschaafde gedrag van Julkens familieleden wordt verder duidelijk gedetermineerd aan de hand van gekende degeneratiefactoren. Zo wordt de morele degeneratie van de moeder nog eens expliciet verklaard door haar drankverslaving. En zo worden de kinderen in hun gedragingen afgebeeld als het product van hun opvoeding, de invloed van het milieu laat zich hier ontegensprekelijk gelden.
De mogelijkheid tot een verzoening lijkt echter verkeken wanneer Cloet op een zekere dag ontdekt dat Rosse Tjeef, zijn aartsvijand, de vader is van Julken. Net zoals aan het begin van het verhaal valt hij zijn vrouw aan met de bedoeling haar te vermoorden. Maar plots krijgt hij een visioen over zijn gevangenistijd, juist op tijd kan hij zich bedwingen en hij vlucht weg. Wanneer hij na een paar dagen terugkeert, is hij weer zijn onverstoorbare zelf. Dit kan niet gezegd worden over Julken, integendeel zelfs:
’s Nachts na het vreeslijk tooneel welk het had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen en sedert dien, verzwakt en ziek, verliet het ’t huis niet meer. Het was, om zoo te zeggen, doorschijnend van magerheid geworden, het at bijna niet meer en van tijd tot tijd kreeg het nu zijne kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden en midden derwelke het soms schreiend rechtsprong en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk verwrongen gezichtje vóór zijne ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch zoo niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aanhoord en toen de krisis over was viel het weêrom, dieper dan ooit, in zijnen staat van wanhopige verlatenheid. Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide allengs eene uiterste drift, eene laatste genegenheid op, waarin zich al zijne tederheidsvermogens verzamelden: zijne liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krolstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leven geworden was. (BS, p201-202)
Uit bovenstaande beschrijving kan duidelijk worden afgeleid dat het kind lijdt aan een zogenaamde ‘crise nerveux’[65]. De hevige gebeurtenissen van de afgelopen dagen hebben het kind emotioneel uitgeput en zijn al zwakke gezondheid overbelast, de vele verwaarlozingen beginnen nu hun tol te eisen. Een onmiddellijk gevolg lijkt te zijn dat zijn zenuwstelsel niet meer naar behoren functioneert. De symptomen zijn duidelijk: zijn handjes beven, zijn oogjes draaien, zijn gezichtje verkrampt. Deze spastische bewegingen komen in fases, vermoedelijk een soort epileptische aanvallen. Deze zogenaamde crisissen gaan gepaard met aanvallen van waanzin, momenten waarin hij schreeuwt om medelijden en hulp. Een tweede element dat opvalt is de wrede en onverschillige manier waarop de familie Cloet reageert op Julkens ziekte. Dit hoeft niet te verwonderen, zoals reeds aangegeven erkennen ze als enige norm in hun leven hun dierlijke overlevingsinstincten. Hoe amoreel Julkens familieleden wel niet handelen, blijkt duidelijk uit het feit dat Julken meer liefde en troost ontvangt van zijn hondje Siesken. Dus zelfs een dier is in zijn handelen superieur aan de familie Cloet.
Vanaf dit moment nemen de verhaalde gebeurtenissen een melodramatische wending. Het medeleven van de verteller met de lotgevallen van Julken bereikt een hoogtepunt en van een wetenschappelijk gefundeerde en duidelijk gedetermineerde ondergang is dan ook hoegenaamd geen sprake meer. De moeder kan de situatie met Julken niet meer aan en uit wroeging besluit ze hem in zijn slaap te wurgen, maar Julken wordt net op tijd wakker en de poging mislukt. Uit frustratie vermoordt de moeder dan maar Siesken, het hondje van Julken en de enige in het gezin waarvan hij noch enige genegenheid mocht verwachten. Julken komt zijn verdriet niet meer te boven en sterft uiteindelijk net als het hondje ten gevolge van opgezwollen ingewanden. Het lijkt wel alsof Cloet op deze gebeurtenis heeft gewacht om zich met zijn vrouw te verzoenen. Noch op dezelfde avond dat Julken gestorven is, mag zijn vrouw terug bij hem in bed komen liggen.
Nu, hoezeer de verteller ook meeleeft met het ongeluk van het onschuldige kind en hoe verwerpelijk de motieven van de moeder ook mogen zijn, het verhaal wordt wel verteld zonder enige moraliserende tussenkomst van de verteller. Net als Julken worden ook de andere familieleden voorgesteld als slachtoffer van de omstandigheden. Of althans die indruk krijgt de lezer wanneer hij passages zoals de volgende te lezen krijgt:
Op ’s priesters bevel […] werd Zulmatje, Cloet’s jongste meisje, gelast met Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet’s andere kinderen en weldra waren het en Julken goede vrienden. Sinds ’s knaapjes ziekte, overigens en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer overeenkomst in het huisgezin te heerschen. (BS, p206)
Het is misschien nogal cru om dit zo te stellen, maar het lijkt er wel sterk op dat de dood van Julken de familie de mogelijkheid geeft om zich met elkaar te verzoenen. De rechtstreekse tussenkomt van de pastoor geeft deze gedachte in ieder geval een zekere autoriteit. Nu dit is maar een veronderstelling, daarentegen blijft het wel een feit dat de verteller de gebeurtenissen niet openlijk veroordeelt en dat de lezer uit zichzelf tot de bovenstaande conclusie kan komen.
In de Vlaamse literatuur was men een directe uitbeelding van de werkelijkheid zonder tussenkomst van de verteller niet gewoon. De ontaarding van de familie Cloet lijkt in zekere zin wel geïnspireerd door medisch-wetenschappelijke degeneratietheorieën, maar het zal toch eerder de quasi-neutrale verteltoon zijn geweest die de toenmalige lezer moet hebben gechoqueerd. Het was hierdoor dat het naturalisme van Buysse in de novelle ‘De biezenstekker’ (1890), desondanks de melodramatische invulling, zo sterk afstak tegen het realisme van zijn voorgangers. In de latere naturalistische romans van Buysse zullen we dan ook zien dat een consequente uitbeelding van de rauwe werkelijkheid centraal blijft staan, maar dat die niet noodzakelijk wetenschappelijk onderbouwd hoeft te zijn.
4.2 De roman Het recht van de sterkste
Het shockeffect van Buysse’s eerste roman, Het recht van de sterkste (1893)[66], was grotendeels te wijten aan de milieuschets. De afbeelding van de Zijstraat, een gefictionaliseerde versie van een echte straat in Nevele[67], deed de ontwikkelde Vlaamse lezer kennis maken met de omstandigheden van een volk waarvan hij zelfs het bestaan niet kon vermoeden. Het betreft hier het uitschot van de samenleving, ex-gedetineerden en werklozen die hun geld verdienen door slecht betaalde seizoensarbeid of door te stropen en te stelen. Het weinige geld dat ze zo overhouden, investeren ze liever in drank en vertier dan in hun huishouden. De gevolgen van deze gedegenereerde levensstijl zijn er dan ook naar, alle gezinnen in de Zijstraat lijden onder bittere armoede en miserabele levensomstandigheden. Toch zijn de buurtbewoners niet geneigd iets aan hun situatie te veranderen, de verteller suggereert zelfs dat ze door hun afkomst niet anders kunnen dan zo te leven:
Allen woonden in de Zijstraat. Zij waren er geboren en grootgekweekt. Hun families maakten er, van ouders tot kinders, een gans afzonderlijke stam, een soort van blijvend, gevestigd bohemersras uit. Schier allen leefden in huiskes of, liever, in vervallen, zonder orde noch rooiing in de straat verspreide krochten van de Armen; en tevergeefs had het gemeentebestuur, door het afbreken van ettelijke woningen en het opbouwen van andere en reinere, die ruststorende groepering van ondeugden pogen uiteen te drijven: met de hardnekkigheid van ’t uitgerukte onkruid, waarvan het zaad elk jaar tussen de goede vruchten weer opschiet, hadden zij, door huwelijken, door verhuizingen en ook, door een ingeboren solidariteit die, ondanks hun dagelijkse kijf- en vechtpartijen, onder hen bleef bestaan, hun gestadig verbroken kracht van cohesie onophoudend weten te vernieuwen, zodat de dorpsregering, ontmoedigd en onmachtig, tenslotte haar ontwerp van verzuivering als onbereikbaar had moeten opgeven. (RS, p58-59)
De Zijstraat vormt dus een soort samenleving op zich, een micromilieu dat zich door eigen gewoontes en gebruiken in stand weet te houden, zoals de ongeschreven wet om alleen onder elkaar te huwen. Zo ontstaat een hechte gemeenschap met een sterk samenhorigheidsgevoel. De verteller omschrijft dit als ‘ingeboren solidariteit’ en heeft het zelfs over een ‘gevestigd bohemersras’, deze erfelijkheidsaanduidingen impliceren dus dat de bewoners van de Zijstraat afstammelingen zijn van een specifiek ras en zich zo door hun afkomst weten te onderscheiden van de andere dorpsbewoners. Deze veronderstelling, toch duidelijk geïnspireerd door gangbare erfelijkheidstheorieën, past binnen een bredere organische metaforiek. Want net zoals men onkruid niet zomaar kan uitroeien, zo kan de overheid het voorbestaan van de Zijstraat niet zomaar bedreigen. Allerlei hygiënistische maatregelen zijn niet opgewassen tegen de degeneratie ingezet door een kleine, maar standvastige en onderling sterk verbonden gemeenschap. Het ontstaan en de ontwikkeling van het leven in de Zijstraat wordt dus voorgesteld als een natuurlijk proces.
Onder het gemene volk van de Zijstraat heerst een totaal gebrek aan normen en waarden, hun primitieve samenlevingsnormen zijn dan ook niet minder dan amoreel. Het enige principe dat men in de Zijstraat erkent is het recht van de sterkste. Zo worden meningsverschillen niet uitgepraat, maar op straat uitgevochten. En zo worden vrouwen niet ten huwelijk gevraagd, maar door verkrachting aan de mannen toegeëigend. Het recht van de sterkste geldt absoluut, in de Zijstraat plegen alle mannen bruut geweld en zijn alle vrouwen aan dit geweld onderworpen. In de roman wordt deze situatie geïllustreerd door het verhaal van Maria Beert en haar noodlottige huwelijk met de vroegere gevangenisklant Reus Balduk. Al bij hun kennismaking in het eerste hoofdstuk wordt duidelijk dat de tengere Maria door de forse Reus wordt onderdrukt. Wanneer hij haar op een kermis in een naburig dorp ten dans vraagt, wil ze weigeren omdat ze zich niet wil inlaten met zijn soort. Maar dan krijgt ze plots het besef van hun gemeenschappelijke afkomst:
Hij was van haar dorp en woonde in haar straat. Zij vreesde, moest ze zijn voorstel van de hand wijzen, van preutsheid beschuldigd en, als zodanig, publiek en luid door hem uitgescholden te worden. (RS, p5)
Maria staat onder sociale druk, een man uit de Zijstraat kan ze niet weigeren en dus laat ze zich door Reus meeslepen op de dansvloer. Meegevoerd door de opzwepende muziek en de dansende menigte vergeet ze even haar bezwaren, maar tijdens de tweede ronde voelt ze zich plots onwel worden:
Zij hoorde bijna het gekerm van de harmonica niet meer, waarvan de tonen zich in een ver en fijn geniep schenen te versmelten; zij had enkel, in haar bedwelming, het gevoel van een overweldigende macht, die haar, ondanks haar wil, meesleepte en verkrachtte […] en tenslotte moest zij het vóór ’t einde van de dans nogmaals opgeven, verlamd, ontzenuwd […] (RS, p8-9)
Tijdens het dansen wordt Maria door de fysieke kracht van Reus overweldigd. In de tekst staat het zelfs nog sterker uitgedrukt, het is alsof hij haar door de gedwongen dans heeft verkracht. Nu dat staat er niet toevallig, het lijkt wel alsof Maria’s intuïtie haar waarschuwt voor wat er nog gebeuren zal. Die voorspelde gebeurtenis laat trouwens niet lang op zich wachten. Wanneer ze in het volgende hoofdstuk langs de velden naar huis stappen, slaagt Reus erin om zichzelf met Maria van de groep af te zonderen en haar in het koren te verkrachten. Het verdriet en de pijn van Maria zijn groot, maar wanneer ze samen met Witte Manse in de Zijstraat terugkeert, hoeft ze niet op mededogen te rekenen. Het gerucht is al de ronde gegaan en op het moment dat haar moeder haar tegemoet komt, vindt het volgende tafereel plaats:
En ’t was genoeg voor haar, zij vroeg niet om nog meer te weten, alles was klaar, haar dochter moest de schuld van het gebeurde zijn, en de verwijten, de verwensingen, de schandelijkste en onnoemelijkste scheldwoorden rolden, als het slijk uit een mestpoel, voor haar onschuldige meisje en voor Witte Manse uit haar mond, terwijl ze de eerste met slagen en schoppen overlaadde […] De heffe des volks, alles wat Brakel aan slecht en bedorven gepeupel telde, was daar nu vergaderd. Het was een ongelooflijke krioeling van schreeuwende, dronken mannen, van wijven met loshangend haar en kinderen op de arm, van jongere knapen en meisjes, die meegilden om het uitsluitend vermaak de verwarring te vergroten. (RS, p15)
De discussie tussen de beschermers van Maria en de verdedigers van Reus ontaardt in één groot straatgevecht. Op den duur weet niemand meer waar hij nog voor vecht, alleen de primaire driften blijven over: ‘één dierlijke drift naar vechten had over dat opruierig en ontembaar gepeupel van Brakel gewoed’ (RS, p16). De lust tot vechten neemt uiteindelijk af en de avond ontspoort in een drankfestijn:
Tot drie uur ’s morgens was het volop leven en beweging in de Gelapte Sjako. De voordeur stond half open, het was een onophoudend in- en uitgaan van zonderlinge kerels, enkelen waggelend van dronkenschap, anderen zeer nuchter, met vorsende, zoekende, rusteloos rondkijkende blikken. Nu en dan verscheen heimlijk een vrouw, met een onder het voorschoot verborgen fles of kan, die Witte Manse in de kelder met bier of jenever ging vullen. (RS, p18)
De toon is gezet, de lezer weet nu dat Maria uit een ruw en zedeloos milieu stamt en dat ze van haar omgeving geen medelijden mag verwachten. Alle personages in de roman, zijn dan ook door hun afkomst en hun omgeving geconditioneerd. Omdat ze geen beschaafde manieren kennen, laten ze zich leiden door hun primaire driften en hun immorele lusten. Wat Maria is overkomen, is dus gezien de context helemaal niet verwonderlijk. De verkrachting door Reus wordt dan ook door niemand in de Zijstraat geschandaliseerd, zijn gedrag bevestigt alleen maar het heersende recht van de sterkste. Wanneer Maria de volgende dag naar boer De Waele trekt om als wiedster te werken op zijn velden, aanhoort ze wat de andere dagarbeidsters zoal met de mannen hebben meegemaakt. De verteller maakt hierbij de volgende opmerking:
En met nagenoeg allen was het ook dezelfde geschiedenis: allen waren met geweld, met bedrog of door verrassing gepakt geweest; en wat ze daarvan onthouden hadden was geen spijt over ’t verlies van hun eer, noch een walg voor de brutaliteit van de aanslag, maar wel een indruk van gefopt-zijn, gepaard aan een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van de man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van de sterkste. (RS, p24)
Net zoals de andere vrouwen in haar omgeving, zal Maria dus niet anders kunnen dan zich bij het recht van de sterkste neer te leggen. Maar de mogelijkheid dat ze aan de verkrachting een zwangerschap overhoudt maakt haar diep beschaamd en ongelukkig. En hoewel de andere vrouwen hetzelfde is overkomen deelt ze niet hun laconieke toon. Het verlies van haar eer lijkt voor haar een veel gewichtigere zaak dan voor haar lotgenoten. Van nature lijkt ze dan ook heel anders ingesteld dan de andere vrouwen uit de Zijstraat, ze is minder aards en meer idealistisch:
Sinds jaren reeds koesterde zij een ideaal, een droom. Natuur had haar tot een zonderling contrast met haar omgeving geschapen. In een midden van dieven en schurken, van echte bandieten met afschuwelijke zeden opgevoed, was zijzelf eerlijk en zuiver gebleven, des te zuiverder, des te eerlijker, naarmate zij de anderen, om haar heen, tot een steeds lager zedelijk peil zag dalen. En in die gevoelens lag er bij haar niets beredeneerds; het was iets ingeborens, iets instinctmatigs en onvrijwilligs, zo onvrijwillig als het bestaan van een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit. Alles wat zij zag en hoorde: het gedrag en de handelwijze van haar ouders, de manieren en gesprekken van haar kennissen en vrienden, tot zelfs de schaarse vermaken, die zij genoot, en met een woord haar ganse levenswijze boezemden haar weerzin of afkeer in. En, van lieverlede, naarmate zij ouder werd, was een innig, steeds aangroeiend verlangen in haar opgewassen: eens uit haar omgeving te geraken, eens een ander, beter, degelijker leven te hebben. (RS, p25)
Maria is dus het enige personage dat in haar gedragingen niet door haar omgeving is geconditioneerd, wat meteen een consequente toepassing van erfelijkheidstheorieën uitsluit. In het algemeen kan je dan ook stellen dat de personages in hun ontwikkeling niet worden gekarakteriseerd aan de hand van hun erfelijke aanleg, maar aan de hand van hun natuurlijke aanleg. Maria lijkt van nature heel anders te zijn dan haar omgeving, hoe zonderling de verklaring hiervoor ook mag zijn. Instinctmatig neigt zij naar het goede, terwijl iedereen in haar omgeving naar het slechte evolueert. Deze tegenstelling van karakter wordt in de roman systematisch uitgewerkt. In de Zijstraat lijkt Maria het enige personage te zijn met een geweten en een zeker moreel besef, terwijl alle andere personages geen innerlijk leven lijken te bezitten en enkel handelen volgens hun instincten en driften. De enige persoon uit haar omgeving waarop ze haar hoop voor een betere toekomst kon stellen was Slimke Snoeck:
Die droom, eerst onbepaald, was weldra tot een wezenlijk en tastbaar, bereikbaar ideaal geworden: in plaats van een schurk, een brave, eerlijke jongen te huwen, ganse dagen vlijtig te arbeiden, ergens te lande, ver van de woelige, walgelijke Zijstraat, een net, eenzaam, rustig huisje te bewonen, dát waren de voornaamste, zo bescheiden glanspunten van haar gewenste toekomst. Toen was zij, als vanzelf, aan Slimke Snoeck gaan denken. Zij had zeer goed, onder zijn gemaakte ruwheid, de zachtaardigheid van zijn karakter en het verborgen eerlijke van zijn inborst ontdekt […] Helaas! Alles was nu verwoest, omvergeworpen. De ingeboren kiesheid van haar gevoelens, gepaard met een besef van deftigheid en eigen eerbied, verbood haar thans nog aan Slimke Snoeck en haar vroegere droom van stil geluk te denken. Tot haar ongeluk, ja, tot haar ongeluk, in de stand waartoe zij behoorde. (RS, p25-26)
Slimke Snoeck is in zijn gedrag door het milieu van de Zijstraat gedetermineerd, zo heeft hij ook een paar keer geprobeerd om vrouwen tot seksuele handelingen te dwingen. Maar zijn ruwe gedrag is slechts een manier om respect af te dwingen als man en vloekt in feite met zijn natuurlijke aanleg, de pogingen tot verkrachting zijn dan ook steeds mislukt. Van nature is Slimke net als Maria zachtaardig en beschaafd, in die zin is hij hoegenaamd niet door zijn omgeving bepaald. De vooropgestelde erfelijkheids-determinismen worden zo voor een tweede keer ontkracht.
Maar gedwongen door haar situatie ziet Maria nu haar droom van een deugdzaam huwelijk met Slimke gedwarsboomd. Zij heeft haar maagdelijkheid aan Reus verloren en haar eergevoel laat haar nu niet meer toe om zich nog aan iemand anders te binden. Aan de wil van Reus zal ze ook niet meer kunnen ontkomen, zij is eens de zijne geweest en zal vanaf nu ook voor altijd de zijne zijn. Na de verkrachting heeft hij haar een tijdje met rust gelaten, maar steeds heviger gekweld door zijn bezitsdrang wil hij haar terug:
Voor hem kon er geen twijfel bestaan: hij had haar eens bezeten, voortaan moest ze de zijne wezen en meende hij in het bezit van ontegensprekelijke rechten op haar te zijn. De ganse dag, meer en meer opgehitst, achtervolgde hij haar. (RS, p27)
Hier speelt een populaire wetenschappelijke theorie, de zogenaamde ‘loi de imprégnation’[68] of ‘erfelijkheid via invloed’[69]. Deze theorie stelt dat eenmaal een vrouw seksueel contact heeft gehad met een man ze lichamelijk aan deze man toebehoort. Na de seksuele daad laat hij letterlijk zijn kenmerken achter in haar bloed. En hoezeer die indringing ook tegen Maria’s wil is gebeurd, ze kan niet anders dan aanvaarden dat ze hierdoor nu zowel geestelijk als lichamelijk aan Reus toebehoort. Dit verklaart ook waarom Maria uiteindelijk instemt met een verloving en ze zich niet meer verzetten kan tegen verdere seksuele betrekkingen:
Hij bleef de goedheid en de zachtheid zelf en, als vergoeding, eiste hij steeds van haar slechts één ding: dát juist wat hij eerst zo brutaal op haar genomen had en wat zij nu, geheel veranderd, hem niet meer weigeren kon. Het was in haar een gelatenheid, een vernietiging van wil, die haar, ondanks alle voornemens, ondanks een rusteloze strijd met haarzelf overweldigde, zodra hij zich met haar alleen bevond en zijn eigen wil, zijn recht van de sterkste deed gelden. (RS, p37)
Maar daar blijft het niet bij, door uiteindelijk aan zijn seksuele verlangens toe te geven heeft Maria bij Reus de aanleiding gegeven tot een ongecontroleerde driftbeleving. Dit zal dan uiteindelijk resulteren in een allesverstikkende jaloezie. Verder krijgen we weer de indruk dat Maria zich tegen haar natuur moet forceren en ook nu weer lijkt dat intuïtieve verzet de voorbode van nog wredere schendingen:
Hun liefde, althans, kreeg weldra, van zijn kant tenminste, een karakter van overmaat, van overweldiging en woestheid, dat Maria soms een geheime onrust inboezemde […] En dit verzadigde, bevredigde hem niet: hoe meer hij bij haar was, hoe meer hij nog wilde komen, terwijl een soort van toorn, van wanhoop hem aangreep, haar niet gans de dag, niet gans de nacht bij zich te kunnen houden […] Deze onrust en ontevredenheid oefenden weldra een slechte invloed op zijn gemoedsstemming en zijn hart uit. Hij werd jaloers van haar, hij vroeg haar soms, met nadruk, of niemand haar met voorstellen van liefde achtervolgde, of ze weigeren zou en zich desnoods verdedigen, indien iets dergelijks gebeuren moest. (RS, p36-37)
Wanneer Maria na een tijdje verkering vertelt dat ze zwanger is, wil Reus dan ook niet geloven dat het kind van hem is. Hij slaat met zijn vuist in haar gezicht en stampt in haar buik. Maria slaagt erin hem te ontvluchten en onder de omstanders ontaardt de gebeurtenis zoals gewoonlijk in een wild straatgevecht. De geschiedenis herhaalt zich dus, ook in de gebeurtenissen die op deze brute geweldpleging volgen. Maria ziet haar toekomstig geluk voor een tweede keer gedwarsboomd, Reus had namelijk beloofd met haar te huwen en te zorgen voor een eerlijk en deugdzaam leven buiten de Zijstraat. Maar nu ze in haar zwangerschap door Reus is verlaten, rest haar alleen nog de vooruitblik op een armoedig en uitzichtloos bestaan:
Deze, nu de eerste schok voorbij was, gedroeg zich ernstig en moedig in haar lot. Hoezeer zij ook door zijn mishandelingen had geleden en haar verlatenheid betreurde, zij liet er niets van blijken. Zij had bepaald vaarwel gezegd aan al haar zoete dromen; vaarwel aan ’t ideaal van rustig leven: arbeiden, zwoegen voor de vrucht die zij thans in haar boezem droeg. Ja, zó diep besefte zij de ruwheid en het onpeilbaar ellendige van haar leven, dat alles wat geen materiële foltering was, op haar schier geen indruk maakte. Met afschuw verwierp ze nu ook alle gedachten van zelfmoord […] (RS, p43)
Het leven in de Zijstraat is hard en wil Maria overleven, dan zal ze zich moeten neerleggen bij het recht van de sterkste. Wanneer Reus vol berouw naar haar terugkeert, zal ze dan ook niet anders kunnen dan zich terug aan hem over te geven. Het huwelijk zal zich ondanks alles nu toch voltrekken. Op de trouwdag maken het pas gehuwde koppel en de twee getuigen een daguitstap naar Gent. Wanneer ze op het einde van die uitstap de Scheldewerken bezoeken waar Reus en Slimke werkzaam zijn, krijgt het recht van de sterkste naast een persoonlijke ook een sociale betekenis:
Een soort van bewondering hield de vier bezoekers daar geboeid, zij staroogden vóór zich uit, door het gedruis van dat reusachtige werk gewiegd en onweerstaanbaar aangelokt […] En zonder dat zij wist waarom, voelde Maria zich aan ’t hart bevangen. Zó hadden haar vader, haar grootvader, al haar voorouders gezwoegd; zo zouden haar man, haar kinderen, al de afstammelingen van haar bloed ook hun leven lang moeten doen. Een stille weemoed greep haar aan en haar ogen werden vochtig […] Dat grootse werk had ook in zich iets overweldigends, iets verkrachtends, dat haar als de weerschijn van haar eigen lot voorkwam. Ook dáár was het zwoegen en lijden; ook daar heerste het ruwe recht, het recht van de sterkste en geenszins het eigen goedvinden noch de individuele wil. Deze gedachte troostte haar een weinig. De onbepaalde spijt en treurnis, die haar nog in het hart lagen, verdwenen om voor een schier zacht gevoel van onderwerping en gelatenheid plaats te maken. Deze gedachte troostte haar een weinig. De onbepaalde spijt en treurnis, die haar nog in het hart lagen, verdwenen om voor een schier zacht gevoel van onderwerping en gelatenheid plaats te maken. Ze ademde langzaam en diep, een zucht, als van verlichting, steeg uit haar boezem en nogmaals daagde, in een mening van vroomheid en angst, haar bescheiden levensideaal voor haar geest op: arbeiden, zwoegen, door haar deugd en vlijt een degelijk, vreedzaam lot bekomen. En met een zwijgende smeking in de blik keek ze tersluiks naar Reus, als om op zijn gezicht te lezen of hij haar toch dat nederig geluk zou schenken. (RS, p53-54)
Deze passage heeft een hoge symbolische waarde, de situatie van Maria en Reus wordt namelijk veralgemeend tot de hele klasse waartoe ze behoren. Maria beseft dat zowel haar voorvaders als haar nakomelingen gevangen zullen zitten in een sociaal minderwaardige positie. Het recht van de sterkste laat zich in dit geval gelden als het recht van de maatschappij. Het is de sociologische afkomst die de kansen bepaalt op maatschappelijk geluk, een geluk dat duidelijk niet weggelegd lijkt voor de schooiers uit de Zijstraat. Hieruit spreekt een sterk immobilisme. Impliciet wordt hier namelijk het geloof uitgedrukt dat de organisatie van de maatschappij niet meer veranderd kan worden. Veranderingen lijken namelijk in te gaan tegen de natuurlijke samenlevingsverbanden waarin de mensen zich noodgedwongen bevinden, ‘het eigen goedvinden noch de individuele wil’ kunnen daar iets aan veranderen.
De sociale geschiedenis herhaalt zich dus voortdurend, zowel op macro- als op microniveau. Net zoals voor alle mensen uit haar klasse is er voor Maria geen hoop op verbetering. Ze zit vast aan een leven in de Zijstraat en is voor haar geluk verder afhankelijk van de goedwil van Reus. Maar er bestaat niet zoiets als een menselijke wil, ook Reus zal onvermijdelijk terug beïnvloed worden door zijn milieu. Dus niettegenstaande zijn hernieuwde beloftes voor een deugdzaam en vlijtig leven, zullen zijn gewelddadige en misdadige neigingen zich terug manifesteren. Nochtans lijkt het de eerste maanden van het huwelijk goed te gaan. Reus gaat elke week werken aan de Schelde en Maria onderhoudt in samenspraak met haar schoonmoeder het huishouden. Hij houdt zich rustig en bedaard en behandelt haar met respect, maar toch scheelt er iets in hun onderlinge verhouding:
Ook bleef er, onverjaagbaar, een soort van vreemdheid, van verwijdering tussen hen bestaan. Hij scheen de behoefte niet te kennen met haar zijn gedachten of gevoelens te wisselen en zij, van haar kant tot geen uitstorting des harten aangemoedigd. (RS, p66)
Hoewel ze nu gehuwd zijn blijft er tussen hun beiden een zekere emotionele afstand bestaan. Ze zijn zo verschillend van aard dat ze eigenlijk naast elkaar in plaats van met elkaar leven. Verder lijkt het alsof iets in zijn houding haar intuïtief waarschuwt voor wat nog komen gaat. En die onheilspellende gebeurtenis laat weer niet lang op zich wachten. Wanneer Reus na een meningsverschil met de ploegbaas wordt ontslagen, keren de vroegere driften terug. In het begin kan hij zich nog een beetje bezighouden met het onderhouden van het stukje grond van zijn ouders, maar al gauw begint deze huiselijke situatie hem te vervelen. Hij trekt op met de plaatselijke boevenbende van Donder de Beul en zit hele middagen in de Gelapte Sjako, de herberg van Stoute Treze en haar dochter Witte Manse. Om aan geld te komen, trekt hij elke nacht mee op strooptocht. De overgang van een deugdelijke naar een verwerpelijke levensstijl verloopt dus geleidelijk, het lijkt wel alsof iets hem in het begin tegenhield om over te gaan tot een oneerlijke broodwinning:
Het moet tot verontschuldiging van Reus gezegd worden: hij aarzelde en worstelde tamelijk lang, vooraleer medeplichtig te worden. De van zijn ouders geërfde traditie, door arbeiden zijn brood te verdienen, en een soort van ingeboren fierheid weerhielden hem. Maar, tevens door de naderende armoede gedwongen en door de geestdriftige verhalen van de andere schelmen verleid, ging het gevoel van eerlijkheid in hem meer een meer aan ’t wankelen en aan ’t verzwakken. (RS, p73)
De ouderlijke traditie moet het dus uiteindelijk afleggen tegen de invloed van het boevenmilieu, het degenererende gedrag van Reus is dus eerder gedetermineerd door zijn omgeving dan door zijn erfelijke aanleg. De ruwe omgang met de boevenbende van Donder de Beul en vooral de lasterpraat van Stoute Treze en Witte Manse doen hem meer en meer van Maria en haar deugdzame idealen vervreemden. Zij weet dat hij door diefstal aan geld komt en dat hij met Witte Manse verkeert, maar hoezeer ze deze praktijken ook afkeurt, ze is van hem afhankelijk voor haar levensonderhoud en dus reageert ze meer en meer gelaten op hun situatie. Haar stilzwijgend protest ergert hem, maar verhindert hem ook niet verder zijn gangen te gaan:
Het scheen als stelde hij er een soort van moedwilligheid in, haar gedwongen medeplichtig te maken en het gevoel van eerlijkheid en de zwijgende afkeuring, die hij in haar vermoedde, te trotseren. ’t Was meer en meer in hem een aangroeiende, onoverwinnelijke antipathie, de jaloerse, nijdige, onberedeneerde haat van het kwaad tegen het goed. Zij was als van een ander geslacht, als van een ander bloed voor hem. Hij hield haar voor preuts, hooggeleid, en al haar gaven en deugden kwamen hem als zoveel stilzwijgende, tot hem gerichte verwijten voor. Van dag tot dag keerde hij meer naar zijn oorspronkelijke aard terug. (RS, p90)
Hier spreekt de verteller zichzelf tegen. In het vorige citaat sprak hij ter verdediging van Reus over zijn ‘ingeboren fierheid’ en hoe die hem deed twijfelen om tot diefstal over te gaan, terwijl hij het nu heeft over zijn morele degeneratie en hoe hij daardoor als het ware terugkeert naar zijn ‘oorspronkelijke aard’. Het is dus nogal onduidelijk of de erfelijke aanleg van Reus hem nu juist wel of juist niet determineert tot een morele degeneratie. Deze dubbelzinnigheden geven in ieder geval duidelijk aan dat de auteur niet geloofde in een consequente toepassing van de erfelijkheidsleer, iets wat we ook al konden afleiden uit de karakterisering van Maria en Slimke. Een sterkere nadruk wordt daarentegen gelegd op de aard of de natuur van de personages en hoe die zich, zelfs ongeacht de omstandigheden, steeds terug manifesteert. Zo zijn Maria en Reus van karakter zo verschillend dat een huwelijk tussen hen beide nooit kan werken. En zo keert bij Reus de bezitsdrang steeds terug, nu zelfs nog meer uitgesproken doordat de jaloezie nu ook in zijn verhouding met Witte Manse optreedt. Het recht van de sterkste laat zich in dit geval wel van twee kanten gelden. Witte Manse heeft namelijk zelf een bedorven aard en daardoor laat ze zich minder snel dan Maria door Reus misleiden, of ze weet ten minste wat ze er in ruil voor kan eisen:
Die infame Witte Manse, die tucht noch eerlijke schaamte kende, en die telkens bij zijn eerste verzoek, aan zijn dierlijke driften voldoening gaf, had hem van lieverlede aan haar weten te binden totdat zij weldra uitsluitend en volkomen over hem heerste. Hij gaf haar geld, hij kocht haar klederen en juwelen, hij gehoorzaamde slaafs aan al haar verzoeken. Zij en haar moeder wonden hem bedektelijk tegen Maria op, exploiteerden op alle manieren de ingeboren antipathie, die zij in hem tegen zijn vrouw gevoelden. En hij, van zijn kant, deed dan ook over Witte Manse zijn brutale rechten gelden […] het hart door een wreedaardige jaloezie verslonden. Reeds tweemaal had hij haar schoppen en slagen gegeven, juist als een wettelijke vrouw. (RS, p92)
Door Witte Manse in zijn haat voor Maria opgehitst, laat Reus nu meer dan ooit het recht van de sterkste over Maria gelden. Alsof Maria nog niet genoeg onder zijn gedrag heeft te lijden, gaat hij nu ook nog over tot fysieke geweldpleging en seksuele molestatie:
Hij was volkomen weer de brute schelm van voorheen. ’t Was een wreedaardige, stelselmatige, schier dierlijke haat, die hij tegen zijn ongelukkige vrouw voedde. Hij kon haar werkelijk niet meer horen noch zien. En van toen af begon hij haar te mishandelen, om het louter genoegen, om de drift van te mishandelen. (RS, p96)
Het waren brutale, dierlijke strelingen, die aan geen mensendrift, maar aan beestengeilheid geleken. ’t Was de woeste, gestadig herhaalde aanslag, waaronder zij, jaren tevoren, ginds, langs de zandweg, in het koren, bezweken was. En, als een monstruositeit van de natuur, juist als ware zij enkel voor zulke driften geschapen geweest, merkte zij weldra, dat zij weer zwanger was. (RS, p97)
De gebruikte beeldtaal is nogal expliciet. Reus laat zich zo meevoeren door zijn driften, zoals zijn intuïtieve haat voor Maria en zijn drang tot (seksuele) geweldpleging, dat hij elk moreel besef verliest en instinctmatig handelt zoals een beest.
Gelukkig komt er voor Maria voorlopig een einde aan deze negatieve spiraal van seks en geweld. De boevenbende wordt na een groots opgezette, maar onvoorzichtig uitgevoerde, actie door de politie opgepakt en alle bendeleden worden voor enkele maanden achter de tralies gezet. Maria is nu even van de tirannie van Reus bevrijd, maar haar lijdensweg gaat verder. Het recht van de sterkste laat zich nu op een ander vlak gelden, Maria wordt nu door de maatschappij onderdrukt:
Bij haar ouders moest ze geen hulp gaan vragen. Daar was het leven een onophoudende strijd tegen de ellende, tegen de honger; daar geraakte het wekelijks gewonnen geld, door het betalen van de levensbehoeften, elke zaterdag juist, juist op; en wat er bij toeval nog van overbleef, werd ’s zondags door Beert verdronken. Neen, neen, daar viel niet aan te denken; haar bleef, behalve ’t zo ongezonde kantwerken dat haar de borst indrukte en vroeger, als ze nog zeer jong was, reeds haar gezondheid had geknakt, een enkel hulp- en reddingsmiddel over … het bedelen. (RS, p118)
Aangezien Maria niet in aanmerking komt om een toelage van het armenbestuur te ontvangen, staat ze alleen in voor het onderhoud van haar bejaarde schoonmoeder, haar dochtertje Selevie en haar nog ongeboren kind. De situatie is hopeloos, van haar ouders mag ze geen financiële hulp verwachten en het kantwerk is te belastend voor haar zwakke gezondheid. Door de slechte levensomstandigheden en de vele verwaarlozingen lijkt haar (erfelijke?) aanleg tot tuberculose zich al op jonge leeftijd te manifesteren, een klassiek degeneratiepatroon. Om aan een beetje leefgeld te komen, zit er voor Maria dan ook niets anders op dan drie keer in de week te gaan bedelen. Deze bedeltochten worden georganiseerd door de plaatselijke overheden, zij regelen in welke wijk en bij welke huizen de armen elke keer mogen aanbellen. De zwakste en meest behoeftige bevolkingsgroepen worden zo door de maatschappij nog meer in hun minderwaardige positie bevestigd, het zoveelste bewijs dat het recht van de sterkste overal en altijd even meedogenloos geldt.
Na de bevalling van haar tweede kind, is Maria fysiek en mentaal zo verzwakt dat ze zelfs niet meer in staat is om nog te gaan bedelen. De vele fysieke en seksuele geweldplegingen die ze door haar huwelijk heeft moeten ondergaan en de vele morele tegenslagen die ze in haar nog jonge leven heeft moeten doorstaan eisen nu hun tol en worden haar fataal. Haar zwakke gestel kan de druk van de omgeving niet meer aan, haar fysieke en morele ondergang lijkt nu onherroepelijk ingezet:
Langzamerhand bekwam Maria een weinig; maar haar doodsbleke kleur, haar uitmergelde kleur, haar uitgemergelde wangen, de hoest, die haar niet meer verliet en vooral de aanblik van haar vergrote, zwarte ogen, die angstige, bijzondere, kenschetsende blik van de longterenden, verrieden genoeg welk geheim vonnis reeds onherroepelijk over haar uitgesproken was. Zij scheen ook ineens van karakter veranderd. Zij, die steeds zo vlijtig was, poogde zelf niet meer nog iets te verrichten. (RS, p126)
De steun die Maria nu eindelijk krijgt van het armenbestuur, zorgt er niet voor dat haar situatie verbetert, integendeel zelfs. Wanneer Reus van de gevangenis terugkeert, zal Maria nog meer vernederingen moeten doorstaan. Zo weigert hij de klok waarvan het getik haar zo ergert te verhangen. En zo vergrijpt hij zich onder haar ogen aan Lisa’tje, Maria’s jongere zus die wordt ingeschakeld als huishoudhulp. De omstandigheden waarin Maria haar ziekte moet verdragen, doen haar verlangen naar de dood als naar een verlossing uit al haar lijden:
Gehele dagen was ze daar nu mee bekommerd. In tegenoverstelling met de meeste longterenden had ze hoegenaamd geen illusies, niet de minste begeerte naar het leven meer. De dood was haar hoop en haar toevlucht; zij sprak er bij elke gelegenheid over. En juist als had dit bestendig wensen naar een onvermijdbaar einde de gang van de ziekte wezenlijk verhaast, verslechtte zij allengs zózeer, dat zij weldra haar bed niet meer verliet. (RS, p131)
Hoewel Maria dus aan tuberculose lijdt, wordt ze niet krankzinnig. Op haar sterfbed heeft ze zelfs nog een scherp inzicht in haar uitzichtloze situatie. De wijdverspreide veronderstelling dat er een rechtstreeks verband zou bestaan tussen tuberculose en krankzinnigheid[70] wordt in deze passage dus ontkracht. De verteller geeft het geval van Maria zelfs expliciet als tegenvoorbeeld. Deze opmerking van de verteller duidt weer aan dat de karakterisering van Maria (of van andere personages) niet wordt onderbouwd door de medisch-wetenschappelijke degeneratieleer. In ieder geval, in de roman zal het niet lang meer duren voordat Maria sterft. Haar begrafenis is een heel schrijnende gebeurtenis, het einde van haar leven neemt een nogal melodramatische wending. Maria wordt begraven in een kist geschonken door het armenbestuur, maar die kist is van zo’n slechte kwaliteit dat ze breekt wanneer ze in het graf wordt neergelaten. Dus zelfs na haar dood wordt Maria door het recht van de sterkste onderdrukt, een maatschappelijk achtergestelde vrouw uit de Zijstraat is geen waardige begrafenis gegund. De oneerbiedige begrafenis waarmee de roman eindigt doet dan ook herinneren aan de gewelddadige verkrachting waarmee de roman begint. Hiermee is de cirkel rond, de eerste en de laatste keer dat het recht van de sterkste zich laat gelden worden zo met elkaar verbonden.
Hij vatte zijn spade krachtiger ter hand, hij nam een schopvol fijne aarde van de hoop en, als een herhaling van de afschuwelijke aanslag, waaronder Maria jaren tevoren, ginds in de zandweg, tussen Akspoele en Brakel, bezweken was, werd nu, in de dood, dat mooi en rein gelaat, dat heerlijk geschapen lichaam, geboren en gevormd tot het genieten van geluk en liefde, ook door de aarde van het graf, bedoezeld en verkracht. (RS, p149)
Uit de reconstructie van het verhaal en de toelichting bij de citaten blijkt duidelijk dat de morele degeneratie van de personages niet consequent is onderbouwd door wetenschappelijke theorieën. De personages in deze roman zijn niet zozeer het product van hun erfelijkheid en hun omgeving, dan wel het slachtoffer van hun natuurlijke aanleg. Toch spelen erfelijkheid en milieu wel degelijk een rol in de karakterisering van de personages. Zo wordt bijvoorbeeld de bevolking in de Zijstraat omschreven als een heel eigen ras, het gevolg van een generatielange inteelt (RS, p58-59). En zo wordt bijvoorbeeld de van nature zachtaardige Slimke Snoeck in zijn omgang met vrouwen brutaal en agressief, net zoals de andere mannen in de Zijstraat (RS, p4). Maar deze determinismen worden afgezwakt ten voordele van karakter en temperament. Het ligt in Maria’s karakter om zich boven het zedeloze milieu van de Zijstraat te willen verheffen, terwijl het bij Reus juist zijn agressieve en driftmatige temperament is dat hem tot het niveau van de Zijstraat verlaagt. De botsing tussen deze twee karakters zal Maria fataal worden, hier laat het recht van de sterkste zich duidelijk gelden. Uit de verhaalde gebeurtenissen spreekt zo een sterk fatalisme. De personages worden niet door externe factoren zoals erfelijkheid of milieu tot degeneratie gedetermineerd, maar zijn door hun eigen natuurlijke aanleg tot degeneratie voorbestemd. Dit verklaart ook het grote immobilisme[71], de situatie in de Zijstraat is uitzichtloos en zal altijd uitzichtloos blijven. Dit verklaart ook de passiviteit van de personages, of beter nog, hun onvermogen om iets aan hun situatie te veranderen. Hoe ze het ook draaien of keren, of ze nu moeten vechten tegen het maatschappelijke onrecht dat hen dagelijks wordt aangedaan of tegen de dierlijke driften die ze niet kunnen controleren, aan hun lot van verschoppeling kunnen ze niet ontkomen. Door hun afkomst zijn de bewoners van de Zijstraat voorbestemd tot een leven aan de rand van de maatschappij, door hun natuurlijke aanleg zijn ze verdoemd tot onbeschaafd en immoreel gedrag.
Men kan dus stellen dat de auteur bij de uitbeelding van de personages en hun degeneratiekenmerken geïnspireerd was door bepaalde erfelijkheidstheorieën, maar dat hij niet geneigd was die consequent toe te passen. Het recht van de sterkste (1893) bevindt zich dus in een soort tussenfase in de evolutie van Buysse’s naturalisme. In de roman vinden we nog wel dezelfde semi-wetenschappelijke inspiratie terug als in de novelle ‘De biezenstekker’ (1890), maar hoe weinig belang nog aan deze wetenschappelijke fundering wordt gehecht, merken we duidelijk in de tweede druk van Het recht van de sterkste (1924). In deze door Buysse zelf herziene uitgave wordt namelijk een passage geschrapt die expliciet ingaat op de erfelijkheidsleer. Wanneer de boevenbende is ontslagen uit de gevangenis van Gent, lezen we het volgende over hun terugkeer in de Zijstraat:
Eén voor één waren de schelmen uit de gevangenis teruggekomen. De gekende boeventronies […] verschenen ieder op zijn beurt weer in de Zijstraat en, van lieverlede ook kwamen het gejoel en de onrust in Brakel terug.
Onder moreel opzicht waren zij juist dezelfde gebleven als vroeger. De straf had op hen hetzelfde uitwerksel gehad als regen op een eend, maar lichamelijk waren zij doorgaans zeer veranderd, zeer vermagerd, met bleke, ongezond opgezwollen gezichten. (RS, p126-127)
In de eerste druk (1893) volgt op deze beschrijving de volgende verklaring:
En, op die afkerige boeventronies, met hun ingedrukte en misvormde hersenpannen; op die lage voorhoofden, waar de dicht opeengeplante, borstelige haren, schier tot op de lijn der wenkbrauwen nederdaalden; in hun lichamelijke gebreken en hun ganse fysieke vervallenheid, straalde nu ook treffender de zedelijke degradatie door. Men herkende duidelijk in hen de vertegenwoordigers van een der laagste sporten der maatschappelijke ladder; de tot het merg der beenderen bedorvene nakomelingenschap van uit verscheidene stammen bandieten, een geslacht, waaruit alle goede en herscheppende elementen verdreven waren en vervangen door een uiterste, eenige macht: de macht, de vitaliteit der erfelijke Ondeugd.[72]
De zwakke gezondheid en het immorele gedrag van de bendeleden wordt in deze passage verklaard door het feit dat ze afstammen van een verzwakt ras, hun vermeende fysieke en morele degeneratie wordt hier dus expliciet aan de hand van erfelijkheidsfactoren gedetermineerd. Dergelijke wetenschappelijke determinismen vinden we dus niet meer terug in de tweede druk van Het recht van de sterkste (1924), en zoals in de volgende paragraaf zal blijken, ook niet meer in Buysse’s latere naturalistische werk.
4.3 De roman Schoppenboer
Vijf jaar na de publicatie van Het recht van de sterkste (1893) verschijnt Schoppenboer (1898) [73]. De evolutie naar een minder wetenschappelijk naturalisme, zoals die zich al in de eerste roman aankondigde, zal zich nu dus nog sterker doorzetten. Deze nieuwe roman van Buysse zal zich misschien dan ook eerder laten omschrijven als een psychologische dan als een naturalistische roman. In de hier gegeven analyse zal echter niet tot in detail worden ingegaan op de psychologische ontwikkeling van het hoofdpersonage Jan, wel zal aan de hand van enkele citaten worden aangetoond hoe de ontaarding van dit personage gestalte krijgt en vooral hoe die ontaarding al dan niet wordt geconditioneerd aan de hand van de gekende degeneratiekenmerken Bij de ondergang van Jan in Schoppenboer (1898) zullen dezelfde elementen optreden als bij de ondergang van Reus in Het recht van de sterkste (1893), meer bepaald de primaire driftbeleving die zich manifesteert in ongecontroleerde agressie en seksuele frustratie. Ook het milieu van de Zijstraat zal terug ter sprake komen, niet toevallig op het moment dat Jans morele en psychische ondergang definitief zal worden ingezet.
De roman opent weer met een onheilspellend tafereel. De schuur van de boerderij van de familie Foncke staat in brand. Heel de buurt stroomt toe om de gebroeders Foncke te helpen om het vuur te bedwingen, maar tevergeefs. Heel het gebouw wordt samen met de voorraad die erin opgeslagen ligt en het vee dat erin huist door de vlammen verteerd. De opbrengst van vele jaren arbeid wordt in een nacht tijd totaal vernield. Hoewel een mens niets tegen dit noodlot kan beginnen, blijven de gebroeders Foncke proberen om hun bezittingen uit de vuurzee te redden. Het lijkt wel alsof iets sterkers dan hen zelf hen tot roekeloos gedrag drijft, een irrationele bezitsdrang die hun gezichten doet vertrekken en hun lichamen foltert:
Jan slaakte een kreet van opstand in de foltering. Hij sloeg zijn bloedende, verzengende vuisten op zijn slapen, en plots, in een afschuwkreet van al de toeschouwers, vloog hij weer naar het brandende gebouw en holde blindelings, als razend in de sissende vlammen. Het was de daad van een waanzinnige. Als door een orkaan werd hij terstond door de vlammen weer buiten gezweept. Als een gek, met een gebaar van furie, ijlde hij er dadelijk weer op in. (SB, p739)
Toen werden de mannen als razend. Zij stormden weer buiten en vielen het vernielend element aan, als gold het een belichaamde vijand. Vooral Domien, die hen nu aanvoerde, was ontzettend. De wilde gebaren van zijn lijf, dat krom was en gebocheld, tekenden zich op de helse gloed monsterachtig af; zijn hoofd, met scherpe neus en scherpe kin, was als van een razende faun, grijnzend in de foltering. (SB, p740)
De brand is een grote morele klap voor de familie Foncke en versnelt de dood van de oude vader. Bij zijn sterfbed moeten de drie overgebleven broers beloven dat ze samen zullen blijven en niet zullen trouwen. Deze belofte is belangrijk om samen hun boerderij terug op te bouwen en om ervoor te zorgen dat het familiebezit niet in vreemde handen zal overgaan. De broers geven hun woord en de verteller beschrijft hun situatie na de dood van hun vader als volgt:
En ’t werden maanden en maanden van onverpoosd zwoegen en strijden. Een leven als lastdieren, één eindeloze aaneenschakeling van afbeulend sjouwen en ontberingen, zonder iets van zachte gezelligheid of zedelijke opbeuring. Zelfs de oorzaken van tweespalt, die men door de wrijving van hun zo sterk verschillende karakters had kunnen verwachten, konden niet eens meer ontstaan in die hardnekkige solidaire strijd ter wederverovering van hun vernielde stoffelijke welstand. Enkel toevalligerwijze, en dan nog voor een zeer korte poos, kwam de te lang onderdrukte natuur bij hen weer in opstand. (SB, p752)
De broers kennen maar één doel in hun leven: werken om hun verloren bezit terug te winnen. Hun bezitsdrang is het enige dat hen bindt, de enige reden waarom ze samen blijven wonen in het ouderlijke huis en de enige reden waarom ze zich elke dag afbeulen als ‘lastdieren’. Voor de oudste broer, Pier-Cies, is dit soort leven geen probleem. Hij heeft een zachtaardig en goedmoedig karakter en vraagt niet meer dan zijn zondagsrust. Voor de twee andere broers, Domien en Jan, ligt dit anders. Zij willen werken tot ze erbij neervallen, om terug rijk te worden is geen enkele ontbering hen te veel. Maar het zijn driftmatige karakters en om dit ritme te kunnen volhouden moeten zo nu en dan moeten ze uit de sleur kunnen losbreken. Domien wordt vooral gekweld door een drang naar alcohol en ander geestesverdovend vertier:
Toen werd het hem ineens te machtig. Somtijds kwam hij ’s zondagsmorgens, na de mis, niet naar huis, en gedurende drie of vier dagen, leefde hij in een woeste orgie, stomdronken van de ene herberg naar de andere waggelend, de tanden knarsend, de ogen vlammend, onophoudend verwensingen en scheldwoorden brommend, klaar om te twisten en zelfs te vechten met om het even wie hem maar wat schuin zou durven aankijken. Zijn terugtocht in ’t gehucht werd van ver, door de buren, die spoedig hun deur sloten, aangekondigd […] monsterachtig waggelend op zijn misvormde dwergbenen, de opgestoken bochel als een zak op de rug, het aangezicht wit als van een vergiftigde, de vleugels van zijn roofvogelsneus onheilspellend snuivend, de wilde, starre ogen brandend van jenevervlammen. (SB, p753-754)
Als Domien het werken staakt en zich in braspartijen uitlaat, vertoont hij duidelijk symptomen van gedegenereerd gedrag. Hij bezat zich gedurende een aantal dagen en verliest daarbij elk moreel besef. Dit heeft ook een effect op zijn verschijning, zijn dwergachtige gestalte krijgt nu een monsterachtig voorkomen. Dus zowel fysiek als psychisch en moreel blijft Domien opvallend in gebreke, zijn degeneratie wordt wel niet verder op wetenschappelijke manier gedetermineerd. Bij Jan, de jongste broer, manifesteren de driften zich op een minder opvallende manier. Hij wordt vooral geplaagd door zijn seksuele verlangens, van de drie broers heeft hij het meeste te lijden onder zijn vrijgezellenbestaan. Maar gelukkig voor de huiselijke vrede, heeft ook hij zijn uitlaatklep gevonden:
Bij Jan was de natuureis, zo niet minder tiranniek, dan toch uiterlijk veel stiller, en van totaal andere aard. Jan dronk niet, maakte geen spektakel op straat, verwaarloosde nooit een uur arbeid, maar hij zocht troost en uitspanning bij de dienstmeid. Van tijd tot tijd sloop hij geniepig bij haar in het kamertje onder de trap, waar zij sliep. Zij was oud en lelijk, vuil en zwart, met een grauw vel en een mond vol tanden, doch wat deed dat ter zake. Hij nam ze zoals ze was, en dat bevrijdde hem van ergere buitensporigheden. Nooit, trouwens, ontving ze een cent van hem. Dat gebeurde zo gans eenvoudig en natuurlijk, zonder liefde noch schaamte, alsof het niet anders kon, alsof het iets was dat vanzelf bij haar betrekking als dienstmeid hoorde. En overdag was daar niets van te merken; nooit, zelfs als ze gans alleen in huis waren, waagden zij de minste toespeling dienaangaande. Het geruste cynisme van honden die na de daad elkaar verlaten. (SB, p754)
De verhouding tussen de drie broers is nu gekend. Het verdere verhaal zal zich concentreren rond de figuur van Jan. Om zijn toestand te laten evolueren, of beter gezegd te laten ontaarden, moet de verteller wel enkele nieuwe elementen introduceren. Zo verandert een en ander in het huishouden van de broers Foncke met de komst van Pol Moeykens. Deze jongen is hun neef, na de dood van zijn beide ouders is hij wees geworden en wordt hij verplicht om bij zijn rechtmatige voogd, en dat is zijn oom Pier-Cies, in te wonen. Terwijl de Fonckes harde werkers en trotse boeren zijn, was hun schoonbroer, de oude Moeykens een sjoemelaar en een alcoholist. De antipathie van Jan voor zijn neef, die veel weg heeft van zijn vader en daardoor erfelijk bepaald is tot lui en lamlendig gedrag, is dan ook bijzonder groot:
Was het die ingewortelde vadsigheid, gepaard met die uiterlijke kalmte als van een beest zonder gepeinzen, die hem, van stond af, aan de werkzame, nerveuze Jan, zo diep antipathiek maakten? Of was het de haat tegen zijn vader, overgebracht op de zoon? Of was het nog iets anders; iets dat hij voelde en niet kon ontleden? iets als het duister voorgevoel van een toekomende, hardnekkige strijd? Hoe dan ook, Jan kon zijn neef weldra niet uitstaan. Het was genoeg dat hij hem daar zag lopen, het lamme, dikke lijf lui waggelend op zijn trage benen, een kalme glimlach van wellustig gezond- en voldaanzijn op de bolle wangen, om ervan te sidderen van verontwaardiging, om zich te voelen overweldigen door de lust, door de behoefte, hem brutaal aan te porren, hem vooruit te duwen, te trappen. (SB, p761)
Jan kan zijn neef maar met moeite dulden, maar de jaren vorderen en Jan geraakt stilaan aan zijn aanwezigheid
gewend. Maar schijn bedriegt, een passage in het bovenstaande citaat wijst er al op dat een botsing tussen deze twee karakters ooit fatale gevolgen zal hebben. Dit besef speelt namelijk intuïtief bij Jan en wordt omschreven als ‘het duister voorgevoel van een toekomende, hardnekkige strijd’. Dit wordt dan voor een eerste keer duidelijk wanneer Pol zo’n twintig jaar oud is en net zoals Jan belangstelling krijgt voor de huismeid. Wanneer Jan op een dag op het veld aan het werk is, ziet hij hoe Pol aan de stallen probeert Marie te benaderen. Hij kan zichzelf niet meer houden en zonder af te wachten wat er gaat gebeuren stormt op de stallen af. Hij heeft de bedoeling om de twee met geweld uit elkaar te sleuren, maar eenmaal aangekomen blijft hij als verlamd staan en laat hij zich door de twee verwonderd aanstaren. De gewaarwording die hierop bij Jan volgt, beschrijft de verteller als volgt:
De ganse scène was zó vlug geschied, dat hij ervan suizebolde, dat hij niet juist bevatten kon wát er toch eigenlijk gebeurd was. Het kwam hem voor als iets onwerkelijks, iets onmogelijks, zó monsterachtig scheen ‘t hem nu. Maar dadelijk weer, als in een plotselinge steek die hem dwars door het lichaam boorde, werd hij het zich bewust dat hij nochtans niet droomde, en dát was hem te sterk, dát kon hij nogmaals niet begrijpen, dát smakte hem ten gronde als een donderslag. En wat hij boven alles voelde, was, dat zijn haat, zijn wilde, instinctmatig-wrede haat tegen zijn neef aan de gebeurtenis zulke overdreven aanmetingen gaf. Marie was niet langer het slordig schepsel, de oude, vieze schrobster die hij, bij gebrek aan beters, ’s nachts tot vrouw nam, en overdag, zich schamend voor zijn zwakheid, niet eens wilde bekijken: de gedachte dat zijn aartsvijand haar nu ook begeerde, en hem wellicht bij haar vervangen zou, gaf haar eensklaps, in zijn ogen, een onschatbare waarde, voor het bezit en het behoud waarvan hij nu tot het uiterste zou worstelen. (SB, p768)
Zijn intuïtieve haat voor Pol vermengt zich nu met een verstikkende jaloezie. Jan meent nu plots dat hij alleen het recht heeft om over Marie te beschikken. De plotse jaloersheid lijkt een nieuwe variatie van de overgeërfde bezitsdrang. Die lijkt zich dus evengoed te kunnen manifesteren in verband met vrouwen. Wanneer Jan ’s nachts uit gewoonte naar het kamertje van Marie is geslopen, kan hij het dan ook niet laten om haar aan een kruisverhoor te onderwerpen. Ze kan hem echter verzekeren dat het bij enkele onschuldige pogingen is gebleven, maar Jans gemoed is zo gauw niet gerustgesteld:
Hij begrijp dat niet, hij kan dat niet begrijpen, hij voelt er zich gek onder worden. Het stijgt hem gloeiend, als in een waanzin, naar de hersens, het komt hem als een bloedige nevel vóór de fonkelende ogen. Nog een enkel ogenblik blijft hij stom-roerloos liggen, als verplet, als dood. En dan is ’t plotseling een razernij: hij werpt zich op de meid en grijpt haar met de beide handen op de keel […] Maar vóór ze zelfs gepoogd heeft om hulp te roepen, laat hij haar bevend weer los; en, in plaats van haar te worgen, slaag hij haar driftig de armen om haar middel. Hij zoent haar nu met schorre hartstochtszuchten, een grote passie mengt zich in zijn grote woede, hij bijt haar in zijn kussen en kust haar in zijn bijten, hij slaat haar met volle, ruwe vuisten en streelt en kneedt daarna de groen en blauw geslagen plekken. Het is een laffe gruwel in een laffe hartstocht, tot hijzelf als zwijmend, met nog een laatste scheldwoord in een laatste zoen, lam-snikkend aan haar zijde zinkt… (SB, p775)
Net zoals bij het voorval overdag voelt Jan zich door een plotse razernij overweldigd. Hij voelt het bloed als een waanzin naar zijn hersenen stijgen, de driften die zich van hem meester maken beheersen zijn hele lichaam en hij kan niet anders dan eraan gehoorzamen. Uit zijn gedrag blijkt duidelijk dat zijn wraakgevoelens en zijn seksuele lusten eigenlijk dezelfde verstorende driften zijn: eerst wil hij haar wurgen, meteen daarna wil hij haar omhelzen, dan weer wil hij haar bont en blauw slagen, vervolgens wil hij zich huilend tegen haar aan vleien. Zijn psyche is op zijn minst gezegd labiel. Jan wordt overmand door zo’n hevige emoties dat hij niet meer weet hoe hij moet reageren. Maar voorlopig blijft het bij deze ene keer, het voorval wordt gauw vergeten en alles neemt terug zijn gewone verloop. Tot er weer een nieuwe gebeurtenis de gemoederen doet oplaaien en de schijnbare huisvrede verstoort.
Het leven van de Fonckes verandert door de komst van nieuwe pachters in het Schoonselhof, de naburige herenhoeve De vorige eigenaar, de bejaarde baas Baetens, trekt eruit en wordt vervangen door boer Meganck en zijn kroostrijke gezin. De nieuwe bewoners brengen een hele nieuwe dynamiek met zich mee, vooral Jan wordt beïnvloed door de veranderingen om hem heen. Hij bewondert de levensvreugde en de werklust van het gezin, vooral van de meisjes is hij sterk onder de indruk. Hij hoopt zelfs stiekem op een verkering met Roza, de oudste dochter, maar elke keer wanneer ze hem vriendelijk aanspreekt, weet hij in al zijn stugheid niet hoe te reageren. Maar net zoals bij Marie moet Jan nu zijn belangstelling delen met zijn neef Pol. Wanneer hij Roza en Pol voor de eerste keer samen ziet, is de schok dan ook even groot en de reactie zo goed als vergelijkbaar:
Jan, nog diep geschokt, herademde. Een ogenblik had zijn hart opgehouden te kloppen; nu joeg het weer zo wild, dat hij ervan hijgde en er werktuigelijk de hand op drukte. Het was als een orkaan geweest, die in hem woedde, en in zijn geest was het nog duizelig en duister. Hij begreep niet juist wat er met hem gebeurd was, wat er zou gebeurd zijn, had het nog een seconde langer moeten duren. Misschien zou er niets gebeurd zijn; misschien zou hij hem vermoord hebben; misschien,… maar neen, hij kon ’t niet weten, hij wist niet wat het geweest zou zijn. Hij wist ook niet waarom er iets zou geweest zijn. Hij was slechts vreselijk ontsteld geweest. (SB, p794)
Wat er precies met hem gebeurt, beseft hij pas op de huwelijksdag. De Fonckes zijn grote tegenstanders van een huwelijk tussen Pol en Roza, door Pol te laten huwen geven ze namelijk een deel van de erfenisrechten uit handen en dat gaat tegen de belofte aan hun vader in. Maar een huwelijk was uiteindelijk niet te verhinderen en Jan reageert, in tegenstelling tot zijn broers en in tegenstrijd met zijn eigen gevoelens, opvallend gelaten. Maar dat verandert dus plots op de huwelijksdag zelf. Hij weigert naar de huwelijksplechtigheid te gaan, hij voelt zich fysiek onwel, en dat is geen excuus:
Het was hem aan te zien dat hij niet jokte. Zijn gezicht was bleek en getrokken, zijn ogen stonden dof en triestig, zijn gang en houding waren slap, als met een soort lamheid geslagen. Sinds drie dagen had hij haast niet gegeten noch geslapen, zijn wonderbaar lijden was tot een paroxisme gestegen, in de toenemende knagende gewaarwording of een onbekende, sinds weken dreigend boven zijn hoofd zwevende ramp, eindelijk uit zou barsten. ’s Ochtends van het huwelijk, en hoewel hij, sinds meer dan vierentwintig uur volstrekt niets gebruikt had, deed zich bij hem een vreemd verschijnsel van fysieke stoornis voor: hij werd herhaalde malen hevig onpasselijk, als na een overdadige braspartij. (SB, p811)
Het lijkt wel alsof niet alleen zijn geest, maar ook zijn lichaam zich tegen een huwelijk tussen Pol en Roza verzet. Net zoals zijn wraakgevoelens en zijn seksuele verlangens manifestaties zijn van eenzelfde driftbeleving, zo vormen zijn geestelijke gezondheid en zijn lichamelijke constitutie één geheel. Na een aantal borrels, krijgt Jan plots een inzicht in zijn ellendige staat, in dat allesomvattende gevoel dat heel zijn wezen verlamt. Bemerkt in het volgende citaat ook de onweersmetafoor ter versterking van de uitgedrukte gevoelens, een beeldspraak die we ook al aantroffen bij Loveling:
Wat eensklaps wild in hem losbrak, wat eensklaps uit hem barstte met de snelheid en ’t geweld van een donderslag, dat was de wekenlange, folterend in hem opwassende opstand tegen de besluiteloosheid en zwakheid, waaronder hij de gebeurtenissen hun gang had laten gaan; de onverklaarbare, zijn wil en zijn haat onderdrukkende lamlendigheid, waarmee hij, zonder mogelijke tegenkanting, het huwelijk van Pol had laten plaatsgrijpen. En, tegelijkertijd, als bij de verblindende gloed van ’t zelfde openbarings-weerlicht, ontsluierenden zich plotseling aan hem de innigste gevoelens van zijn eigen hart: ’t bewustzijn van zijn liefde, zijn hartstochtelijke, smoorlijke liefde voor Rosa, en het verpletterende besef dat hij, hijzelf, in plaats van Pol, het bekoorlijk boerenmeisje wellicht tot zijn vrouw zou verkregen hebben, had hij het haar maar durven vragen!... […] Verliefd!... hij was verliefd op haar! En dat voelde hij eerste nu, nu als ’t laat was! Dat was de oorzaak van zo vreselijk veel lijden geweest; dát was het almachtig gevoel waartegen hij wekenlang, onbewust geworsteld had, in een stug-trotse aberratie van zijn-eigen-zwakheid-niet-willen-bekennen. (SB, p816-817)
Jan voelt zich door Pol achteruitgesteld en door Roza in de liefde tekortgedaan, hij beseft op dit moment ook zijn eigen machteloosheid en dat besef ontsteekt in hem een onredelijke woede. Hij kan zich niet meer inhouden en zoekt een uitlaatklep voor zijn opkomende driften. Hij beslist Domien, die net als hij al de hele dag de boerderij heeft ontvlucht, te gaan zoeken. Zo belandt hij aan het einde van de dag in de Zijstraat, de beruchte buurt in het dorp Brakel die we zo goed kennen uit Het recht van de sterkste (1893). Maar dit keer bekijken we de Zijstraat niet vanuit het perspectief van de bewoners, maar vanuit het standpunt van een buitenstaander:
Die Zijstraat was een erg slecht befaamde buurt van Brakel, wijd bekend ook in ’t omliggende, om de losbandigheid en degradatie van haar bewoners. Dáár leefde, in krochtige, bouwvallige, ordeloos verspreid staande hutten, midden in en onnoemelijke gemeenschap van seksen en verwantschappen, een barre bevolking van bedelaars en dieven, van wild- en struikrovers, de schande en de schrik van de gemeente. De deftige burgers en eerlijke boeren wilden hoegenaamd geen uitstaans hebben met die wijk van ’t dorp, waar elke zondag in de kroegen vreselijk schandaal gepleegd en met messen gevochten werd; alleen een dronken boer- of burgerzoon zou er zich ’s nachts soms wagen, op zoek naar baldadig genot in drank en lage vrouwen […] Het was de eerste maal van zijn leven dat Jan aldaar ’s nachts een voet zette altijd had hij er zich met afkeer van verwijderd, en, zelfs nu, door al zijn andere gevoelens van foltering, wraaklust, haat, jaloersheid en verwoedheid heen, bloosde hij van schaamte voor zijn daad, of hij daardoor de ganse, traditioneel overgeërfde eerbaarheid en degelijkheid van zijn stand met de voeten trapte. (SB, p830)
In dit citaat wordt de psychische en morele degeneratie van Jan, die zijn dieptepunt bereikt door een bezoek aan de Zijstraat, niet gedetermineerd door erfelijke factoren. In tegendeel zelfs, zijn bezoek aan slecht befaamde herbergen is in strijd met de ‘traditioneel overgeërfde eerbaarheid en degelijkheid van zijn stand’. Sterker nog, om de Zijstraat te betreden moet hij zijn aangeboren eergevoel overwinnen. Het ligt dus m.a.w niet aan Jans afkomst of opvoeding dat hij zich overgeeft aan hun primaire driften, het is gewoon eigen aan hun karakter om zo te handelen. Deze passage betekent dus een sterke afzwakking van de gekende wetenschappelijke determinismen.
In de Gelapte Sjako, de befaamde kroeg van Stoute Treze en Witte Manse, vindt Jan Domien terug. Deze is stomdronken en verdwijnt na een tijdje, in een plotse razernij ontstoken. Jan blijft achter en wordt door de boeven in de herberg verder opgehitst. Jan ziet maar één uitweg om zijn miserie te vergeten, zich net zoals Domien bezatten. De braspartij houdt enkele dagen aan en wanneer Jan terug aankomt in de hoeve, heeft het pas gehuwde stel er al zijn intrek genomen. Jan legt zich noodgedwongen bij de feiten neer en gaat terug over tot het dagdagelijkse werk. Hij lijkt bedaard en de huiselijke vrede herstelt zich terug, maar toch lijkt er voorgoed iets veranderd, niet het minste in het gemoed van Jan:
Bij Jan vooral werkte, inwendig, iets heimelijks storends. Het waren soms, heel in zijn binnenste, als het ware diep trillende bewegingen, opstijgend naar zijn hersens en naar zijn uitwendige zintuigen, in een ziekelijk kwellende macht van bestendige onrust. Het waren plotselinge schokken in zijn hart, veroorzaakt door onbeduidende omstandigheden, door het toevallig waarnemen van een nog niet opgemerkt detail in Rosa’s uiterlijk, door een nog niet geziene uitdrukking van haar ogen, door een kleine afwisseling in haar voorkomen, al naar gelang het verschil van de vorm en de kleur van haar kleren. De aldus opgevangen indruk bleef hem bij, vergezelde hem op het veld, obsedeerde hem onder de arbeid. (SB, p846)
Het is opvallend hoe de gewaarwording van Jan hier wordt beschreven. De aanblik van Rosa’s schoonheid veroorzaakt telkens een kleine emotionele shock die dan onmiddellijk wordt omgezet in een soort elektrische shock die heel zijn lichaam lijkt te doorzinderen, maar toch vooral zijn hart en zijn zintuigen beroert. Ook zijn hersenen staan onder een soort spanning, elke shock brengt een beetje meer waanzin met zich mee. Deze verschijnselen, door de verteller omschreven als een ‘ziekelijk kwellende macht’, doen denken aan de misselijkheid die Jan kwelde tijdens de gewaarwording van zijn verliefdheid. De psychologie van het personage krijgt ook hier een fysiologische component.[74]
Wanneer Pol op een zekere nacht niet thuis slaapt omdat hij moet waken bij een hoogzwangere zeug, ziet Jan een kans om toenadering te zoeken bij Roza. Hij sluipt naar haar kamer en probeert haar te wekken. Wanneer ze echter wakker wordt en niet reageert zoals hij had gehoopt, steken zijn driften terug op en probeert hij haar te verkrachten. Maar Roza slaagt erin hem van haar af te duwen en Jan vlucht het huis uit. Vanaf dit moment lijkt Jans ondergang definitief ingezet. Hij blijft alleen nog op de hoeve als er gewerkt moet worden, de rest van zijn tijd brengt hij door in de beruchte herbergen van de Zijstraat. Zijn familie gaat gebukt onder zijn tirannie en heel het dorp spreekt van zijn schande. Maar hoezeer Jan zich ook laat gaan in braspartijen, ergens blijft het besef van zijn afkomst:
En toch, hoe diep ook Jan gezonken was in de graduele verdierlijking van zijn leven, die meer en meer zijn eergevoel verstompte, toch bleef er in hem een lichtgeraakte waardigheid bestaan, die hem het dulden van een zeker soort smaad ondraaglijk maakte, namelijk dat soort van smaad dat voortspruitte uit spotternij […] Hij wilde drinken, brassen, zich verbeesten; maar hij wilde er niet om lachen. Hij wilde vooral niet dat anderen erom lachten. En dát was juist zijn ergernis, dat hij sinds enige tijd, bij de boeven, een begin van spotternij te zijnen opzichte dacht waar te nemen […] Hij onderging soms het gevoel of zij een kwade of verraderlijke slag beraamden, iets waartegen hij weerloos zou staan, en dat hem, in zijn onmacht, vreselijk zou doen lijden. (SB, p862)
Jan beseft dat de boeven uit de Zijstraat niet zijn echte vrienden zijn. Ze spelen mee met zijn verontwaardiging en stemmen in met alles wat hij zegt, maar enkel en alleen om hem meer te doen trakteren. Wanneer hij op een zekere zondagmiddag met hen een kaartspel speelt om drinkgeld, beschuldigt hij hen openlijk van oplichterij. Hij wordt uitgejouwd en beslist om voortaan de herbergen te mijden. Hij trekt zich terug op de hoeve en ontwijkt het dorp om niet verder in het openbaar te worden geschandaliseerd. Jan heeft zijn leven terug in de hand, maar zoals steeds is de uiterlijke rust slechts schijn. Inwendig wordt hij steeds verder verteerd. Want hoewel hij nu bevrijd is van zijn drang naar alcohol en vertier, blijven zijn seksuele obsessies en frustraties over. Hij kan zichzelf onmogelijk van zijn verlangens naar Roza bevrijden, aangezien hij haar elke dag tegenkomt:
Haar wezen was in hem als een deel van hemzelf, iets dat er onophoudend, in een pijnlijke scheuring weer uit wou, en dat hij telkens, met gretige kwelling weer in zich trok, als was voortaan, in een impulsie van hogere macht, zijn enig en uitsluitend levensdoel, zijn bestaan met het hare te vereenzelvigen. Zelfs zijn haat tegenover Pol, de initiale oorzaak van zijn wilde hartstocht, kwam er nu voor niet meer tussen in: hij verlangde haar nu voor haarzelf, alleen en louter voor haarzelf, omdat het in hem geworden was een impulsie zó groot en zó sterk als een eenvoudige natuurwet. En hij wachtte en waakte, oppervlakkig kalm in zijn overgroot verlangen, zó sterk zichzelf bewust van de fatale macht van ’t onvermijdelijke, dat hij zich maar liet meeslepen als door een stroom, de oren dicht en de ogen geblinddoekt, drijvend naar om het even welk onbekend doel. (SB, p880)
In dit citaat wordt duidelijk in welke mate Jans wezen bepaald wordt door zijn seksuele driften. De verteller kan zijn verlangen naar een vrouw niet anders omschrijven dan als ‘een impulsie zó groot en zó sterk als een eenvoudige natuurwet’. Jan kan met andere woorden niet anders dan aan die natuurkrachten te gehoorzamen, onderdrukking betekent in dit geval uiteindelijk alleen maar uitstel. Ook zijn bezitsdrang speelt hier weer op, hij moet en hij zal haar met andere woorden als de zijne bezitten. Het bewustzijn speelt dan ook bij Jan dat zijn verlangens zo intens zijn dat ze hem fataal kunnen worden, zonder een realisatie ervan zou hij uiteindelijk niet kunnen leven. Dat zal dan ook blijken uit de afloop van het verhaal. Jan zal nog twee keer proberen om Roza te verkrachten. De eerste keer kan Roza zich nog verdedigen en hem bedaren met de belofte van een huwelijk met haar zuster Leonie. Maar de tweede keer wordt Jan fataal, Roza kan zich niet verweren tegen het woeste aanvallen van Jan en roept luidkeels om hulp. Pol komt aangesneld en slaat Jan dood, zo komt op een bruuske manier een einde aan de lijdensweg van Jan.
De grote lijnen van het verhaal bevestigen de idee dat Buysse in deze roman bij de uitwerking van de personages en hun situatie praktisch geen gebruik maakt van wetenschappelijke determinismen. Het erfelijkheidsmotief komt bijvoorbeeld slechts twee keer ter sprake: bij de tegenstelling tussen het luie karakter van Pol en het ijverige karakter van Jan en bij de tegenstelling tussen het eergevoel van Jan en de schaamteloosheid van het gepeupel van de Zijstraat. Twee keer betreft het hier een bevestiging van aangeboren eigenschappen en waarden, eigen aan de stand van de Vlaamse herenboeren waartoe ook de familie Foncke behoort. Dergelijk erfelijkheidsmotief staat haaks op het erfelijkheidsbegrip van het degeneratieconcept. Het zou namelijk niet de degeneratie determineren, maar juist de degeneratie ontkrachten. We kunnen dan ook moeilijk stellen dat in Schoppenboer (1898), net zoals in het vroegere naturalistische werk van Buysse, de medisch-wetenschappelijke degeneratieleer wordt gethematiseerd. De ontaarding van de personages lijkt eerder ingegeven door persoonlijke psychologische opvattingen, zoals de fatalistische gedachte dat personages evolueren volgens hun natuurlijke aanleg. Wanneer die natuur dan wordt onderdrukt, zoals in deze roman door het patriarchale gezag, zullen de driften zich des te sterker manifesteren.
In dit laatste hoofdstuk zal worden nagegaan hoe de omdraaiing van het degeneratievertoog mogelijk vorm krijgt in het Vlaamse proza. De tegenreactie op het wijdverspreide degeneratievertoog staat bekend onder de noemer decadentie en werd eind negentiende eeuw voornamelijk in het kunstenaarsmilieu gecultiveerd, onder andere door een excessief gebruik van geestesverdovende middelen en door een verheerlijking van het ziekelijke nerveuze temperament als een vorm van artistieke sensibiliteit. [75]
Het genre waarin de decadentie zijn literaire vertaling vond is die van de stadsroman. De functie van de stad als literair decor wordt door B. Keunen[76] omschreven als een chronotoop, letterlijk een verbinding van tijd en plaats.[77] Het stadsleven vormde dus het ideale decor waartegen tijdelijke fenomenen, zoals de vermeende menselijke en maatschappelijke degeneratie, konden worden afgebeeld. De drukke en vervuilde stad werd in de degeneratieleer vaak geconceptualiseerd als tegenpool van het rustige en zuivere platteland. [78] Er zijn twee grote tegenstellingen. Ten eerste verloopt het leven in de stad door het gebrek aan contact met de natuur op een kunstmatige (lees meer beschaafde) manier, terwijl het leven op het platteland bepaald wordt door de cyclus van de seizoenen en dus op een natuurlijke (lees meer primitieve) manier verloopt. Ten tweede is de stedelijke samenleving gekenmerkt door een grote anonimiteit. Door de grote schaal waarop mensen in steden samenleven ontbreekt de sociale controle die het dorpsleven reguleert. De personages die in deze stedelijke samenleving zullen worden afgebeeld, zullen dan ook ontaarden omdat ze het contact met hun natuurlijke aard verliezen en omdat ze niet in verband staan met hun omgeving.[79]
De stadsromans die voor dit hoofdstuk werden geselecteerd zullen niet zozeer kunstzinnige personages in de hoofdrol hebben, dan wel nerveuze temperamenten. Hun gestel is te zwak om het drukke en steeds veranderende stadsleven aan te kunnen en hun zenuwstelsel zal dan ook overbelast geraken. De protagonisten zullen verder geen moreel verwerpelijke levensstijl cultiveren, maar ze zullen er door hun zwakke lichamelijke en geestelijke constitutie wel aan onderhevig zijn en er uiteindelijk ook aan ten onder gaan. In deze romans worden we geconfronteerd met passieve naturen, personages die liever ondergaan dan ondernemen. De zwakte van de personages is dus vooral psychisch, hun karakter is besluiteloos en zachtaardig en niet doortastend en meedogenloos. Daardoor missen ze de nodige kwaliteiten om in de stadsjungle te overleven, zo geven ze zich bijvoorbeeld te snel over aan de vele verleidingen die het stadsleven hen te bieden heeft. Dit leidt dan tot moreel verwerpelijk, zeg maar gedegenereerd, gedrag. Voorbeelden zijn het plegen van misdaden, het overmatige gebruik van alcohol en het botvieren van seksuele lusten. Dit is onder andere het geval bij de drie protagonisten in De Boms Wrakken (1898), bij Lieven in Baekelmans’ De doolaar en de weidsche stad (1904) en bij Jan in Vermeersch’ De last (1904). Zoals het vervolg van dit hoofdstuk zal aantonen, zal de degeneratie van deze personages zich manifesteren door hun natuurlijke aanleg tot passiviteit en zich verder ontwikkelen onder invloed van hun stedelijke omgeving. Dit resulteert dan in een levenshouding die we met enige vrijheid decadent kunnen noemen. Vandaar de omschrijving ‘decadente stadsroman’.
5.1 E. de Bom, Wrakken[80]
Deze korte roman wordt door E. Willekens[81] een belangrijke plaats toegekend in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Hij noemt Wrakken (1898) een vroege psychologische roman en de eerste stadsroman. Hij roemt de zeer beknopte, maar tegelijk ook zeer suggestieve stijl waarin De Bom op een zeer efficiënte manier de gemoedstoestand en de situatie van zijn personages evoceert. Verder beschouwt hij de roman als een typisch product van het fin de siècle, geschreven rond de eeuwwisseling incorporeert het zowel vroegere realistische tendensen zoals het naturalisme als bepaalde moderniseringstendensen zoals het impressionisme.[82] Ook de personages beschouwt hij omwille van hun passieve natuur als typische producten van hun tijd en hun omgeving, een gedachte die ook in dit hoofdstuk zal optreden en verder zal worden uitgewerkt. Een gedetailleerde (en volledigere) analyse van deze stadsroman vinden we in een tekst van T. Sintobin[83]. Deze analyse bevestigt de vaststelling van Willekens dat de roman een weldoordacht geheel vormt. Zo ondersteunen de aangewend beelden en de ingelaste beschrijvingen steeds de centrale handeling en thematiek. Deze paragraaf zal als een aanvulling hierbij proberen aan te tonen welke plaats het wetenschappelijke degeneratiebegrip al dan niet inneemt in de ontwikkeling van de personages en de afbeelding van hun situatie.
De roman Wrakken (1898) schetst de verhouding tussen drie personages: de Deense matroos William Breede, de bourgeois muziekleraar Richard Koenen en het Duitse barmeisje Elly. Het decor is het schipperskwartier in Antwerpen en de vertelde tijd betreft de periode tussen de aankomst en het vertrek van de matroos. Het verhaal heeft twee uitgangspunten: enerzijds de verhouding tussen Richard en Elly, anderzijds de verloving tussen William en Elly. Richard en Elly zitten gevangen in een uitzichtloze relatie. Ze zijn verliefd op elkaar en verlangen naar elkaar, maar hun samenzijn wordt verhinderd door een standenverschil. Zo hoort het gewoonweg niet dat een jongeman uit de bourgeoisie zoals Richard zou huwen met een sociaal achtergestelde vrouw zoals Elly, een ongehuwde moeder die werkt in een schipperskroeg. De verschillende achtergronden brengen ook een verschillende mentaliteit met zich mee. Richard is onervaren in de liefde en hopeloos naïef, terwijl Elly vroeger al eens ontgoocheld is geweest in de liefde en met een kind als gevolg geen illusies meer koestert. Het besef van een onoverbrugbaar verschil en het vooruitzicht van een onvermijdelijke scheiding speelt zowel bij Richard als bij Elly. Dit besef zal nog worden versterkt door het huwelijksaanzoek van William. Elly heeft de matroos ontmoet in de kroeg waar ze werkt en ze werd getroffen door zijn triestige levensverhaal en zijn eerlijke verlangen om een einde te maken aan zijn nomadenbestaan. Ze stemt in uit pragmatische redenen, een huwelijk met William biedt haar meer zekerheid voor de toekomst dan een relatie met Richard. Hij is namelijk bereid haar kind als het zijne te erkennen en als gehuwde moeder zou ze haar maatschappelijke status kunnen terugwinnen. Maar hoewel Elly dus haar belofte heeft gegeven aan William, houdt ze hem bewust op een afstand en blijft ze Richard zien. Deze is op de hoogte van Elly’s plannen, maar verdringt de gedachte aan de matroos wanneer hij bij haar is. Toch blijkt deze driehoeksverhouding onhoudbaar, ook bij Richard rijzen twijfels over zijn toekomst met Elly. Aan het einde van de roman scheept William in en belooft hij aan Elly dat hij haar met de volgende lading mee naar Denemarken zal nemen. Wanneer het schip echter de haven uitvaart, gooit Elly haar verlovingsring in de Schelde en omhelst ze Richard die haar blijkbaar stond op te wachten. De twee geliefden kunnen voorlopig nog geen afscheid nemen van elkaar en samen wandelen ze weg. Nu dit is allesbehalve een hoopvol einde, zo sluit de verteller af met de volgende opmerking:
Zwijgend, of zij beiden een zware schuld op hun ziel voelden wegen, gingen zij. Hun gedachten waren dezelfde: thans zou de matroos hen niet meer verlaten – zijn beeld zou waren in hun gepeinzen – steeds zou de herinnering aan die man opdagen in hun innigste ogenblikken, als zij samen zouden zijn met hun liefde, overal, overal!
Zij gingen langzaam heen, elkaar omknellend. Zij hadden het oneindig weemoedige gevoel, dat het leven hun te sterk was, dat alles in het leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten meegaan, zich laten drijven als hulpeloze wrakken… (WR, p123)
De episode met de matroos heeft beide geliefden doen beseffen dat hun liefde voor elkaar niet genoeg zal zijn om hun relatie te redden, hun situatie heeft hen uiteindelijk verplicht de realiteit in te zien. Maar ondanks dit besef kunnen ze voorlopig nog geen einde maken aan hun passionele verhouding. Het gevoel neemt het dus over van de rede, de passie drijft hen zoals steeds terug naar elkaar toe. Ze zijn met andere woorden psychisch te zwak om zichzelf te redden van het verdriet dat ze elkaar aandoen, de overweldigende gevoelens van verliefdheid en de oncontroleerbare seksuele lusten sleuren hen steeds weer naar beneden.
De gebruikte metaforiek in het vorige citaat is vrij expliciet. Richard en Elly worden vergeleken met wrakken die zich door de stroom laten meesleuren, ze missen met andere woorden de kracht om tegen de stroming in te zwemmen en om zo hun leven van een ondergang te redden. Zo komen we in deze analyse meteen tot een verklaring van de titel én een verklaring van het centrale motief. Het is namelijk de passiviteit of de besluiteloosheid die de karakters in hun gedragingen en relaties determineert en die uiteindelijk ook hun ongeluk uitmaakt. Deze metafoor komt nog op andere plaatsen in de roman voor. Een eerste keer wanneer Richard zijn relatie met Elly overdenkt en zich plots de woorden herinnert van een oudere man die hem waarschuwde voor de gevaren van een geheime verhouding:
Als een vermaning klonk nog in zijn oren de stem van een man, die hem eens zijn leven verteld had. Zes jaren lang had die een maîtresse gehad waar hij niet los van kon. ‘Het verlaagt…’ zegde hij. Nu, na tien jaren, stonden hem nog de tranen in de ogen als hij ’t leed herdacht van zijn roekeloos verguisde twintig jaren. En, of hij in Richard zo’n sentimentele had vermoed als hij zelf was geweest, had hij niet zijn hand vastgenomen en hem, met een blik waarin het oude leed nog leefde, gezeid: ‘Kerel, wilt ge iemand zijn, scheur uw kleren niet aan de doornen langs de weg. Geloof me, het leven is als een stroom; wie er in duikt wordt meegesleept. De verstandige blijft aan wal, zijn notitieboekje in de linkerhand en een potlood in de rechter. En hij bekijkt, zeer koelbloedig, de mensen die in de zonneschijn zwemmen en spektakel maken, en de domme kerels die verder willen gaan, meer willen weten en voelen, de domme kerels die neerduiken om te zien wat er daar beneden wel zou omgaan, en die weer naar boven komen, met de handen en de mond vol slijk.’ (WR, p46-47)
Volgens de man heb je in het leven twee houdingen om met de liefde om te gaan, net zoals mensen die zwemmen twee manieren hebben om tijdens een sterke stroming te reageren. De keuze komt hierop neer: ofwel laat men zich meeslepen door zijn angsten of gevoelens en gaat men ten onder, ofwel laat men zich leiden door zijn gezond verstand en probeert men aan de kant te blijven. De waarschuwing die hieraan verbonden kan worden is duidelijk: in de liefde moet men de gezonde rede boven de hevige emotie stellen, alleen als de geliefden zich niet laten meeslepen door hun gevoelens heeft een liefdesverhouding een kans om te overleven. Richard wilde dit eerst niet geloven, hij had zich nog nooit zo sterk en levenslustig gevoeld als in die eerste momenten van verliefdheid. Pas later, dit wil zeggen tijdens het verloop van het verhaal, is de waarheid tot hem doorgedrongen:
Stelselmatige frasen van een geblazeerde, had Richard toen gedacht. Die man vergeet, dat alle avontuur zich gedurig herhaalt, dat er eeuwenlang mensen met driften geweest zijn en zich lieten gaan, maar dat de sterken ook dat overwonnen, omdat een nog diepere kracht dan die drift hen stuwde: de levenswil, de hogere drijfkracht naar het bewuste of onbewuste doel, de zucht tot zelfbehoud, die feller schreeuwt dan elke uitputtende macht… dat diezelfden uit zulke stormen nog groter weerbaarheid geput hadden – en tenslotte dat zij die ondergingen, de onmachtigen, niet beter verdiend hadden. En nu stond hij zelf in de strijd, en nu ging hij gewaarworden welke folterende waarheid in de woorden van die man besloten lagen. Zijn eigen woorden deden hem thans aan als een kaakslag. (WR, p47)
De vergelijking komt ook bij Elly op. Wanneer ze in de kroeg waar ze werkt een aanzoek krijgt van Herr Klassen, een vaste klant die elke dag over zijn overleden vrouw komt treuren, overdenkt ze zijn situatie en automatisch komt het beeld van Richard haar voor de ogen. Hierbij maakt ze de volgende bedenking, eigenlijk een vaststelling over het leven die ze uiteindelijk ook op haar eigen leven kan betrekken:
Wat was het leven toch een treurig ding: overal gebroken zielen, hunkerend naar wat geluk dat zij nooit vinden zouden – zij lieten zich drijven, willoos – ’t was als een zee waar ontredderde schepen, het worstelen moe, langzaam in de baren wegzinken of als wrakken aan het strand spoelen…
Hier een dwaze grijsaard, haast tot kindsheid vervallen, door grove wellustige hersenschimmen gekweld; ginds een jonge fantast, blind voor de barre werkelijkheid, sentimenteel en besluiteloos, tot niets ander bekwaam dan tot wat fantaseren, dromen en dwepen, een onrijpe geest die in de driften verwaterde en verslapte; eindelijk een soort vagebond, een Vliegende Hollander, geplaagd met een ziekelijk heimwee, met een verlangen naar hij wist niet wat – al zielen zonder stevigheid, mensen zonder daadkracht – en zij zelve, misschien wel de armste van allen, alleen, tegenover de vijandige samenleving die haar uitstootte, die haar het beetje rust en vrede misgunde waar zij toch enig recht op meende te hebben na al die stormen van haar jong leven. (WR, p62)
Het beeld van de mens die door het leven zoals door een stroom wordt meegesleurd is misschien nog het meeste van toepassing op de matroos. William Breede laat zich meevoeren met verschillende schepen op verschillende zeeën naar verschillende landen, de volgende bestemming wordt bepaald door het volgende schip dat hem in loondienst wil nemen. Wanneer hij toekomt in Antwerpen en ’s avond door het schipperskwartier slentert, komt dit bestaan hem plots voor als een kwelling:
Dit was nu de derde avond dat hij, na de dagarbeid aan boord, diezelfde brug over trok om, zonder bepaald doel, in het havenkwartier rond te dwalen. Hij kende niemand hier in deze stad, was er voor de eerste maal, voelde zich eenzaam. Tot nu toe had hij alle reizen meegemaakt, in alle zeeën en naar alle gewesten. Hij voelde zich als een stuk van dat schip, dat hem over de hele aardbol had rondgeslingerd: altijd nieuwe gezichten en andere mensen had hij gezien, en nooit was bij hem de gedachte opgekomen dat hij zich ergens aan land zou kunnen vastnestelen, iets anders zijn dan de zwerver, de trekvogel die hij tot heden geweest was. Maar toen hij hier de voet aan wal had gezet, was opeens als een diepe snijdende pijn in hem gekomen. ’t Docht hem of heel dat gedachteloos geleefde leven een nutteloos slingeren was in eenzelfde eentonige cirkel. In zijn borst voelde hij een leegte, en het deed zeer overal, hij wist niet wat dat was… Soms kreeg hij zonderlinge invallen, als zou er iets gebeuren met hem, en wel juist hier, dat op hem neer zou slaan onvermoed, en met één keer zijn leven omwentelen… En hij bleef zomaar doorlopen, altijd door dezelfde straten, zeurend voor ene winkelraam zonder de dingen eigenlijk te bekijken, in een vage soezeling. Hij kuierde lusteloos langs werven en dokken, door de enge stegen, waar elk huis een taveerne is en waar het getokkel van een piano of schertsende danswijsjes op een harmonika uitklonken. Tobbend, met de handen in de zakken, slenterde hij door het jolige scheepsvolk en die luidruchtige mensen allemaal… (WR, p20-21)
Deze passage uit de roman besluit de verteller met de volgende zin: ‘Als een onttakeld schip dreef hij voort, waar de stroom hem stuwen wou’ (WR, p23). De gekende vergelijking versterkt hier de idee dat William zich door zijn leven laat leiden in plaats van zélf zijn leven te leiden. Nu de gevoelens die een nomadenbestaan zoals dat van William met zich meebrengen worden op dit moment van reflectie versterkt door de omgeving. Het is niet toevallig dat deze gedachten bij William opkomen juist op het moment dat hij in het havenkwartier aan het ronddolen is. De vele straten en buurten, de vele mensen en de vele dingen die ze doen, versterken alleen maar zijn gevoelens van eenzaamheid en stuurloosheid. Door letterlijk verloren te lopen in de drukte van de stad voelt William zich ook figuurlijk verloren voor het leven.
Dat de stad ook een negatieve invloed heeft op het gemoed van Richard en Elly blijkt uit de volgende passages. Op het moment dat William in het gasthuis ligt om te genezen van geelzucht, maken Richard en Elly uitstapjes met de trein naar de kust of naar een bos. De natuur doet beide geliefden veel deugd, zo goed zelfs dat Richard tijdens een terugkeer van een van deze dagen in de open natuur de onzuivere invloed van het stadsleven erkent:
Slechts een zorg bekommerde Richard in deze dagen: hij wilde volstrekt, dat zij uit de atmosfeer van de taveerne bleef. Als hij de hele dag met haar buiten was geweest, en zij, met de frisse lucht der bossen en der velden aan hun lichaam, in de zwoele stad terugkeerden, woei hem, met de eerste stap uit de spoortrein, de bedoezelende herinnering aan haar kelderin-leven in dat half-dubbelzinnig huis als een wufte bedorven lucht door de ziel. Hij moest haar daaraan onttrekken, het koste wat het wilde. (WR, p92)
Richard slaagt in zijn opzet. Hij kan Elly overtuigen om niet meer uit werken te gaan, voor haar onderhoud zorgt hij voorlopig met het spaargeld van zijn moeder. Maar de bederfelijke stedelijke atmosfeer blijkt toch niet de enige factor te zijn die het rusteloze gedrag van Elly bepaalt:
Na enige dagen van dit geheel nieuwe leven meende Richard in haar een onbepaald gevoel van ergernis en ontevredenheid te bemerken. Hij kon niet beseffen wat haar kwelde, bedacht, dat zij, die aan dit binnenleven nooit gewend was, zich wellicht verveelde. (WR, p94)
Elly wordt, anders dan Richard vermoedt, gekweld door de gedachte aan William. De dag nadert namelijk dat hij uit het ziekenhuis zou worden ontslagen en ze weet niet welke keuzes ze nu moet maken. Ze zit gevangen tussen haar twee ‘liefdes’. Enerzijds Richard die nu voor haar zorgt, anderzijds William aan wie ze haar jawoord heeft gegeven. Haar rusteloosheid kan dus verder worden verklaard door haar besluiteloosheid, de stedelijke atmosfeer is niet de enige verklarende factor.
Een andere passage waarin de invloed van de stedelijke omgeving wordt aangehaald, vinden we wanneer Richard na een passionele liefdesnacht de kamer van Elly verlaat en in de vroege ochtend door de stad terug naar huis wandelt:
Buitengekomen haalde Richard diep adem. De frisheid van de ochtend woei hem strelend in ’t gelaat. De hemel was van een teerder blauw, als van porselein. In de bleke lucht schemerde de bleke schim der halve maan, wegsmeltend in het rozige licht. Hoe doodstil de straten! Alle huizen dicht, de gordijnen en jaloezieën neergelaten […] Die slapende straten, die nu zo breed schenen, vervulden hem met ontzag, in zijn weke stemming, nog geheel onder de betovering van die onvergetelijke liefdesnacht […] Heerlijke ochtend, en dankbare weelde van wellust! […] De hemel was zo rein en helder: nooit had hij hem zo schoon, zo hoopvol gezien; de dag ging heerlijk open, ja het leven was toch schoon en goed… Hij bleef staan en luisterde: opeens brak, uit de donkere twijgen, een concert van wel duizend mussen, die tjilpten en kwetterden als om strijd. Die morgenmuzikanten krakeelden daarboven onzichtbaar. Hij glimlachte, nooit had hij vogels op de stadsboulevards gehoord. (WR, p117-118)
De verzoening met Elly maakt Richards gemoed plots heel wat lichter. Hij lijkt even bevrijd te zijn van het drukkende verdriet dat hem al dagen kwelt. Door de verruiming van zijn hart lijkt nu ook zijn omgeving zich te verruimen. De ingesloten straten lijken plots brede boulevards, de donkere en lelijke stad wordt ineens een zon overgoten en hemelse plek. Verder lijkt het alsof de natuur tegemoet komt aan zijn nieuwe gemoed, de anders zo levenloze bomen zitten nu plots vol zingende vogels. Dit citaat maakt met andere woorden duidelijk dat Richards ongeluk versterkt wordt door de stedelijke omgeving. Wanneer hij zich dan toch even gelukkig voelt, impliceert dit dat de stedelijke atmosfeer door hem als heel wat minder drukkend wordt ervaren.
Ondertussen is wel duidelijk geworden in welke mate Wrakken (1898) zich laat kwalificeren als een ‘decadente stadsroman’. Het gedrag van William, Elly en Richard wordt verklaard door hun passieve natuur en ontaardt verder onder invloed van hun stedelijke omgeving. De uitwerking van de personages is dus wel geïnspireerd door populaire wetenschappelijke theorieën, zoals die over de vermeende bederfelijke invloed van de grootstad, maar de ontwikkeling van de personages vertoont verder geen typische degeneratiekenmerken. Als er dan al eens een erfelijkheidsmotief wordt aangehaald, zoals bijvoorbeeld de herhaaldelijke beschrijvingen van de zwakke gezondheid van Richards moeder, wordt zo’n motief enkel gesuggereerd en niet expliciet gegeven.
De manier waarop De Bom zijn personages op een semi-wetenschappelijke manier karakteriseert wordt bijvoorbeeld duidelijk bij enkele passages over William. Hier zal nog even verder op worden ingegaan, voornamelijk omdat het personage William de meeste overeenkomsten vertoont met de hoofdpersonages uit de volgende romans. Het betreft hier met name karakters die op een gelijkaardige manier worden gekweld en gefrustreerd door hun (primaire) driften. Williams voorkomen wordt door de verteller als volgt omschreven:
Het schelle licht van een gaslantaarn viel op hem. Het was een tamelijk hoog opgeschoten kerel van in de dertig, met zware heupen en sterke benen. Zijn gezicht was plat en schier loodkleurig, het had iets van een Mongool; een kleine gedrukte neus, waaronder een klein dik smoezelig snorretje. Alles was vernepen en verdrukt op dat gezicht, met een kniezende en suffende uitdrukking. De grote oren, die tegen zijn pet raakten en wijd van het hoofd stonden, volmaakten de indruk van verdwazing, die dadelijk bij hem opviel […] Maar bovenal was vreemd de toonloze uitdrukking van zijn ogen, die moe en loom stonden als bij een ziek dier. Hij had iets van een hond die verloren gelopen is, zwalkend langs de straten, met natte vacht, neerhangende oren, de staart tussen de benen. (WR, p19)
Wat meteen aan William opvalt is zijn ruwe fysiek. Hij is groot en sterk gebouwd en ook zijn gezicht is nogal grof. Hij heeft een ingeduwde neus, toegeknepen ogen en grote oren. Zijn gelaatsuitdrukking is daardoor nogal verdwaasd, hij maakt niet meteen een intelligente indruk. Deze beschrijving wordt door de verteller verder uitgewerkt met twee beelden. Ten eerste doet Williams gelaatsuitdrukking de verteller denken aan het Mongolenras, de vergelijking met dit Aziatische steppenvolk versterkt de primitieve indruk die William maakt. Ten tweede doet zijn dwaze voorkomen denken aan dat van een hond, ook niet meteen een beeld dat aangeeft hoe verfijnd en beschaafd William wel niet is. Het uiterlijk is in deze zin een spiegel van het innerlijk. Williams gedachten en strevingen worden inderdaad bepaald door primaire driften. Zoals zijn seksuele verlangens, die vooral moeten begrepen worden als een vorm van zelfvervulling. Wanneer hij voor de eerste keer Elly ontmoet, manifesteert die wezenlijke drang zich op de volgende manier:
Een diep brandend verlangen doorschrijnde hem, een onuitsprekelijke begeerte om op die mond zijn gulzige lippen te kleven, om in zo’n kus de wereld te vergeten, te vergaan […] Opeens, in een enkel beslissend ogenblik, was het hem door de ziel gebliksemd: deze vrouw had hem in haar macht, zij had maar één woord te spreken, hij was haar slaaf, haar hond… En hij zag waarlijk tot haar op, met een jongensachtig verbazen, met een beteuterd dwaas gezicht en de goedmoedige trouw van Newfoundlander. (WR, p26-27)
Weer komt de vergelijking met een hond, ditmaal om uit te drukken hoe Williams psychologie functioneert. Net zoals een hond zijn baasje nodig heeft, zo heeft William een vrouw nodig om zijn bestaan zin te geven. William is dus nogal onderdanig van karakter, een eigenschap die je niet zo meteen bij een zeeman van zijn kaliber zou verwachten. Traditioneel gezien zijn mannen dominant en vrouwen onderdanig, maar dit stereotiepe rolpatroon is dus niet compatibel met Williams passieve natuur. Dit merkt ook Elly op wanneer zij hem voor een tweede keer ontmoet:
Elly zette zich weer bij hem en zag zijn eeltige handen die op de tafel lagen. Hij was grof en sterk gebouwd en dadelijk boezemde hij haar ’t besef in van een fysieke overmacht die haar beheersen kon. Maar zijn gezicht, het stompe, zegde haar ook, dat zij hem door haar verstand bemeesterde, en dat zij die zware lompe handen en dat grote lijf besturen zou en er zich niet zou door laten onderjukken. (WR, p70-71)
Verder blijkt nog dat Williams zwakke psychische gesteldheid repercussies heeft op fysiek vlak. Door de hevige emotionele gebeurtenissen van de afgelopen dagen geraakte niet alleen zijn geest overspannen, maar ook zijn zenuwen overbelast en zijn lichaam oververmoeid:
Na een dierlijke slaap, zwaar als lood, in één trek door, werd William wakker. Hij voelde een ontzaggelijke vermoeienis, en scherp kreeg hij de gewaarwording, dat hij eigenlijk nu eerst voor goed ziek was […] ’t Was hem of hij een gewichtige zaak te regelen had gehad die al zijn zenuwen had opgezweept en hem rechtgehouden, hem tijdelijk zijn pijn doen vergeten. Als hij bedacht wat daar nu, als een niet te herdoene onherroepelijke gebeurtenis achter hem lag, verwonderde hij zich over een mogelijkheid ervan, twijfelde of hij zelf dat niet gedaan had. Zijn driftige omhelzing, en zo lang en heftig spreken, dat was hem nog nooit overkomen. Maar nu had hij een zekerheid, hij bezat haar woord, zij had zijn ring aanvaard – nu was het tijd om aan zijn lijf te denken. (WR, p77)
Het beeld dat we zo van William krijgen is dat van een simpele en goedaardige ziel. Iemand die wil leven volgens zijn verlangens naar een ander en beter leven, maar die psychisch te zwak is om zijn eigen wil uit te voeren en zo het leven te leiden dat hij wil. Dit leidt tot bepaalde frustraties die soms ontaarden, bijvoorbeeld jaloezie in zijn verhouding met Elly. Maar zijn woede komt nooit aan de oppervlakte, ze wordt steeds teniet gedaan door zijn passieve en besluitloze karakter. Dit gedrag wordt, zoals reeds aangetoond, wel in zekere mate verder gedetermineerd door omgevingsfactoren, maar nooit expliciet verklaard aan de hand van de gekende degeneratietheorieën.
5.2 L. Baekelmans, De doolaar en de weidsche stad [84]
Over het werk van Baekelmans is veel gepubliceerd door G. Schmook[85]. In een even breedsprakige stijl dan die van Baekelmans zelf roemt hij de verdiensten van diens stadsroman uit 1904. Zijn waardering gaat vooral uit naar het sociaal-economische aspect, met name de manier waarop Baekelmans de schrijnende condities van de arme stadsbevolking uitbeeldt en zodoende aanklaagt. Verder geeft Schmook een uitgebreid overzicht van de genese en de overlevering van het werk en een synthese van de toenmalige receptie. Door voornamelijk te focussen op het hoge realiteitsgehalte gaat Schmook wel voorbij aan enkele andere essentiële kenmerken van de roman, zoals bijvoorbeeld de psychologische uitbeelding van de protagonist.
Zoals de titel aangeeft is deze roman niet zomaar een ‘stadsroman’, maar wel degelijk een ‘decadente stadsroman’. Het eerste element, ‘de doolaar’, verwijst naar het hoofdpersonage. Dat is Lieven, een polderjongen die naar de grootstad Antwerpen verhuist. Het tweede element, ‘de weidsche stad’, verwijst dan duidelijk naar de achtergrond waartegen het verhaal van Lieven zich afspeelt. Het verband tussen deze twee elementen is dan natuurlijk dat Lieven op ‘de dool’ geraakt omdat hij als boerenzoon niet gewoon kan worden aan het chaotische en onpersoonlijke leven in die ‘weidsche stad’. In het vervolg van deze paragraaf zal gezocht worden naar hoe Lieven in zijn dwaaltochten doorheen de stad al dan niet zal worden gedetermineerd door de gekende factoren van de degeneratieleer.
Voor we starten met deze analyse van de roman zou eerst nog een opmerking moeten worden gemaakt bij de literair-historische situering. Deze opmerking geldt ook voor de vorige paragraaf.[86] Want net zoals De Boms Wrakken (1989) vertoont Baekelmans’ De doolaar (1904) naast overeenkomsten met de naturalistische romankunst ook affiniteiten met nieuwere literaire stromingen zoals het symbolisme. De symbolistische schriftuur kan begrepen worden als een tegenreactie op de naturalistische schriftuur, met name door in de uitbeelding van de werkelijkheid het vermogen van de verbeelding te stellen boven de rationele inzichten van de wetenschap. Dit impliceert dus zoals de vroegere romantiek een subjectivering van de werkelijkheid, terwijl het naturalisme als uitdieping van het realisme een rationalisering van de werkelijkheid beoogt. Literaire technieken om dit te bereiken worden ontleend aan het impressionisme, een stroming uit de beeldende kunst die werkt via onmiddellijke persoonlijke indrukken en niet via achteraf samengestelde totaalbeelden.
In de stadsroman vertaalt de symbolistische schriftuur zich concreet in het beeld van de ‘flaneur’[87]. Zowel in Wrakken (1898) als in De doolaar (1904) vinden we passages terug waarin de protagonist door de vele straten van de stad dwaalt terwijl de verteller daarbij de indrukken en de waarnemingen van de protagonist beschrijft. Een voorbeeld bij De Bom is de openingsscène waarin William verloren loopt in het havenkwartier. De voorbeelden bij Baekelmans waarin Lieven door de stad ‘doolt’ zijn legio. De functie van dergelijke passages is via de impressionistische logica eenvoudig te begrijpen: de concrete stadservaringen worden omgezet in esthetische ervaringen, als het ware een literair procédé om de psychische invloed van het stadsleven te verbeelden. Deze impressionistische passages zullen in de analyse zijdelings aan bod komen bij de reconstructie van het degeneratievertoog. Het lijkt verder evident dat de gedeeltelijke invloed van het symbolisme een consequente toepassing van de degeneratieleer zal verhinderen.
De aanvang van het verhaal kan als volgt worden gereconstrueerd. Als jongste zoon van een groot boerengezin moet Lieven thuisblijven om voor zijn bejaarde ouders te zorgen, al zijn broers en zussen hebben de geboortestreek al verlaten en zijn de wijde wereld ingetrokken. De stad Antwerpen, die men op de polders aan de overkant van de Schelde ziet liggen, oefent dus ook op Lieven een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Het is zijn grootste wens om net als veel van zijn familieleden en andere generatiegenoten ooit de polders te verlaten en zijn geluk te gaan beproeven in de grootstad. Zijn grote voorbeeld is zijn oudere broer Frans die in Antwerpen een kruidenierszaak heeft opgestart en zo een rijke burger is geworden. Lievens kans komt wanneer eerst zijn vader en vervolgens zijn moeder overlijden. Hij doet de familiebezittingen van de hand en zorgt voor de nodige identiteitspapieren, niets kan hem nu nog weerhouden om te vertrekken. De waarschuwingen van de veerman kunnen hem niet deren, hoewel deze met lede ogen al veel polderjongens heeft zien vertrekken en ook terugkeren:
‘’t Is een hommelnest,’ zei d’ouwe schippper zich plots oprichtend, ‘’t is een hommelnest waar elkeen denkt aan scharbij… zij zeggen hebben is hebben en krijgen is de kunst… de buitenjongens gaan er kapot…, en die niet sterven verliezen hun ziel in ’t hommelnest.’
‘Kom, kom, schipperke Donderwolk, wij kunnen best vertrekken,’ lachte Lieven, een onaangename gewaarwording verbergend, ‘zoniet kom ik voor de avond niet in de Stad, want ik ga te voet.’ (DWS, p23)
Deze waarschuwing heeft natuurlijk een voorspellende waarde, voor de eerste keer duikt een zeker fatalisme op in het verhaal. Lieven blijft er optimistisch bij, maar kan niet verhinderen dat hij een ‘onaangename gewaarwording’ krijgt van wat hem in de toekomst te wachten zal staan. In dit citaat vinden we ook voor de eerste keer de vergelijking van de stad met een ‘hommelnest’, een beeld dat ook in verschillende andere passages zal opduiken. De vergelijking is hier tamelijk voor de hand liggend. Net zoals in een hommelnest of een bijenkorf de hommels of de bijen enkel bezig zijn met het verzamelen van honing, zo zijn de mensen in een stad enkel bezig zijn met het verdienen van geld. De typische stadsbewoner is dus heel egoïstisch ingesteld, terwijl de typische buitenjongen van nature uit veel menslievender is. Voor jongens zoals Lieven is het dan ook moeilijk om aan het harde stadsleven te wennen. De gevolgen zijn er naar: ofwel passen ze zich aan en verliezen ze hun ziel aan de geldzucht, ofwel behouden ze hun ziel en gaan ze aan de geldzucht ten onder. Op het eerste zicht lijkt het alsof Lieven zich wel wil aanpassen aan het stadsleven, het was in eerste instantie dan ook zijn verlangen naar een succesvol leven dat hem naar de stad heeft gedreven:
’t Was een lang gekweekt verlangen waaraan hij eindelijk toegeven moest. Als kwajongen, wanneer hij in de vakantiedagen door de Polder liep, kikkers knuppelend of paling trekkend, kruipend door de hoge schorren, die vreemd zongen onder de wind, om karkietnesten te roven, dan droomde hij van de stad met haar majesteitsvolle toren. Soms lag hij uren in ’t gras op de dijk, en zijn hunkerende blikken volgden de schepen die heentogen over de vloed. Och, de lust eenmaal te gaan langs de waterweg naar de wonderbare stad, waar al die vreemde boten met zegevierende vlaggen en waaiende paviljoenen naar opvaarden, die lust groeide als een heimwee in zijn gemoed. (DWS, p25-26)
De schepen staan in dit citaat symbool voor de welstand van de havenstad Antwerpen. Het is die indruk van rijkdom die Lieven al als kleine jongen inspireerde om ooit naar de stad te verhuizen. Zijn verhuis naar de stad lijkt dan ook een evidente stap in zijn ontwikkeling tot een volwassen man, het is de realisatie van een ‘lang gekweekt verlangen’ dat ‘groeide als een heimwee in zijn gemoed’. Maar het beeld dat Lieven in de loop van de jaren van de stad heeft gekregen, is een geïdealiseerd beeld. Lievens verwachtingen over een leven in de stad zijn naïef en daarom staat hij in het begin van het verhaal nog heel positief tegenover de stad. Hij is heel ontvankelijk voor alles wat hij tegenkomt en voor alles wat hij meemaakt en zo ondergaat hij zonder het zelf te beseffen de bederfelijke invloed die van het stadsleven uitgaat. Na elke nieuwe ervaring vervreemdt hij zo iets meer van zijn oorspronkelijke aard. Op zijn eerste dag in de stad komt Lieven terecht in een soort carnavalsoptocht. Wanneer een oude man in de menigte struikelt, beweegt niemand van de omstanders om hem te helpen, en dus ook Lieven niet:
Weer klonk de onmeedogende lach der menigte, een onredelijke pret in de tegenspoed van een medemens, zonder kwade bedoeling, maar toch tergend, wreed en onverschillig […] Lieven, zonder zich rekenschap te geven, had meegelachen, de treiterende stadslach om dit dwaze schouwspel en ook om het deerlijk zicht van de menslievende oude heer, die triestig zijn hoed gladstreek. ’t Was een eerste gelijkstelling in de nieuwe omgeving, hij verloor wat erbarmen. (DWS, p52)
Op zijn eerste dag aan de overkant van de Schelde komt Lieven niet alleen in aanraking met het egoïsme van de stadsbewoners, maar ook met hun losbandige levensstijl. Zo ontmoet hij op één dag een hele reeks van gedegenereerde personages: de lijkenvisser Peerke en de waardin Mie Slodderkous, de werkloze arbeiders aan de Luiehoek en ander gemeen volk op straat, de gepensioneerde generaal Jef en de nymfomane Paruchke in herberg de Oude Belg. Hij wordt meegesleurd door de vele gebeurtenissen en ontmoetingen van die dag en eindigt ’s nachts in een herberg en uiteindelijk in het bed van Paruchke.
De volgende ochtend is Lieven diep beschaamd over de voorbije nacht en totaal ontredderd dwaalt hij in alle vroegte door de stad. Gelukkig herinnert hij zich plots de enige deugdzame ontmoeting van de vorige dag, zijn kennismaking met de havenarbeider Veit in de herberg de Stouwersvriend. Deze had hem een job aangeboden als stouwer, stouwen is helpen bij het laden en lossen van havenschepen. Lieven ontmoet Veit op de plaats van afspraak en hij kan meteen aan zijn dagtaak beginnen. Als de arbeid verricht is en het dagloon ontvangen, stelt Veit aan Lieven een logement voor. In zijn werkmanshuisje is er nog een zolderkamertje vrij die hij en zijn vrouw Treeske graag zouden verhuren. Lieven stemt in en neemt zo zijn intrek bij het jonge huisgezin. Veit en Treesken zijn fatsoenlijke mensen, de zorg voor hun twee kinderen is het belangrijkste doel in hun leven en ook tegenover Lieven zijn ze zeer behulpzaam. De situatie van Veit wordt door de verteller als volgt geïntroduceerd:
In een steegje der volkswijk, aan de Seefhoek, woonde Veit. Voor de eerste maal nu sprak hij van zijn huisgezin, van zijn vrouw, zindelijk en oppassend, spaarzaam en niet gemeen zoals sommige buurvrouwen. Hij had twee jongens die kloek opwilden, en prijzen behaald hadden in de gemeenteschool. Zij verwachtten nu een derde kind, maar ’t zou wel groeien… ’t was een genot te werken voor zijn eigen kroost, niet te zuipen zoals de anderen deden, en nog lang mocht de speelman zitten op hun dak. ’t Was een schoon beeld van de zwoeger, tevreden met zijn bestaan, nog niet geplaagd door strijdvragen of bedorven door de stad. De arbeider van voorheen, die moeilijk aan de kost kwam, hard en berustend werker. (DWS, p74)
Lieven kon niet beter terechtkomen, zijn ontmoeting met Veit heeft hem behoed voor de moreel verwerpelijke levensstijl die veel havenarbeiders aanhangen. Lieven blijkt namelijk een gemakkelijk slachtoffer, dat kan worden afgeleid uit zijn belevenissen van zijn eerste dag en nacht in Antwerpen. Zo waarschuwt Veit onder andere voor de gevolgen van overdadig alcoholgebruik:
‘De herbergpilaren zijn hier de lievelingen,’ fluisterde Veit, ‘zij hebben de beste karweikes en vetjes… lopen nooit leeg… en zijn dagelijks bezopen… aan de dokken leert men genever zuipen met volle maatjes… en thuis creveren zij dan van armoe met hun bedeljong… of leven van danke Meneer.’ (DWS, p72)
Veit en zijn gezin vormen het tegenvoorbeeld van de hier afgebeelde degeneratie en dit biedt Lieven de mogelijkheid tot regeneratie. Elke ochtend bijvoorbeeld trekken Lieven en Veit samen naar de haven om te gaan sjouwen en ook elke dag keren ze samen terug naar huis, deze afspraak belet beide heren dat ze al hun gewonnen daggeld zouden verdrinken in de herbergen. De mannen werken hard en leven spaarzaam, alleen zo kunnen ze zich behoeden voor een levensstijl met degeneratie tot gevolg.
Wanneer Lieven nog maar een paar dagen in de stad woont en werkt, vindt tijdens het stouwen een werkongeval plaats. Een collega-arbeider is geraakt door een hefkraan en Lieven knielt bij hem neer om te bidden voor een spoedige genezing. Maar de omstanders reageren spottend en Lieven voelt zich hierdoor gekwetst:
Er kropte Lieven iets in de keel, onthutst en vereenzaamd stond hij te midden der ongelovige venten, onmachtig, haast, zelf twijfelend aan zijn aanroeping en zijn gebed. Hij had willen kloppen op die goddeloze smoelen, maar zijn armen hingen als verlamd, en een bittere onzekerheid pijnigde zijn ziel. – Waarom hielp God hem nu niet om dat gepeupel te kastijden, dat hem smaadde en lasterde? De stad was wreed en ook goddeloos, al klommen de kerktorens er zo hoogmoedig in de lucht; onder de tempelbogen kwamen zich nog enkel kwezels en onmachtigen verschuilen! Men had hem gewaarschuwd op het dorp, en de pastoor ook, voor slechte omgang en gazetten. Of was het dan maar kinderfabel en oudewijvenpraat? […] ’t Wou niet opklaren in zijn geest; was er dan niets dan werken, genever en wijven, leutig verzet? Lag daarrond dan enkel dikke duisternis zonder uitweg? De toren scheen lager, de zon straalde minder blij, doch het hommelnest gromde onverzadigbaar. (DWS, p83-84)
Hoewel Lieven al eerder geconfronteerd werd met de schaduwzijden van het stadsleven, dringt nu pas duidelijk tot hem door tot welk een ruw en zedeloos milieu hij is gedegradeerd. Het gedrag van de andere havenarbeiders staat haaks op de waarden die hij in zijn opvoeding heeft meegekregen, in hun midden is er zelfs geen plaats voor de christelijke waarde barmhartigheid. Lieven vraagt zich af waarom er geen God is om mensen tegen dergelijk wreed en onverschillig gedrag te beschermen, maar tegelijkertijd beseft hij dat elke mens is overgeleverd aan het lot en maar moet zien hoe hij zichzelf kan redden. Dat is nu eenmaal de harde werkelijkheid en daar zal Lieven zich bij moeten neerleggen als hij wil overleven in de harde stedelijke samenleving. Hij vervreemdt dus verder van zijn verleden, verliest zijn geloof en vereenzelvigt zich meer en meer met de stad en haar bewoners:
Op zijn lange tochten, flanerend door de straten, vereenzelvigde Lieven zich met de stad, leerde de gebaren der mensen en de betekenis hunner woorden. Hij kende de geijkte gesprekken over weer en wind, koetjes en kalfjes […] Al de straatgeruchten kregen een betekenis, werden hem als zo menig symbool. Als hij heel diep in zich zelf keerde, werd hij schuw om zijn wankelend geloof. In de kerk kwam hij niet meer, voelde er zich misplaatst, zijn vertrouwen was geschokt door het misprijzen der ruwe kinkels, der zachtmoedige godsloochenaars, door hun bijtende spot vervreemdde hij van al zijn aartsvaderlijke gewoonten. (DWS, p100)
Toch lijkt Lieven in de loop van het verhaal niet helemaal verlost van zijn vroegere geloof, hij blijft het moeilijk hebben met een leven zonder enige zingeving:
Lieven voelde zich als een drenkeling blind geslagen door de schuimende watergulpen, een die niet weet waarheen. Twee grote verlangens teisterden zijn ziel: de vrouw en geld; voor de rest was niets zekerheid, niets lonend. Al de drijfveren in de stad vonden bron en oorzaak in deze onvrome lusten en anders zag hij niets, wist hij niets te onderscheiden. Het leven scheen hem onzalig en onbenauwd. (DWS, p101)
Hier komt de metaforiek die we ook terugvinden in De Boms stadsroman Wrakken (1898). De mens is overgeleverd aan zijn lot, zoals een drenkeling is overgeleverd aan de stroom. De verlokkingen, de zgn. ‘onvrome lusten’, van het stadsleven versnellen deze neerwaartse stroming. In de stedelijke maatschappij heersen geen normen en waarden, als drijfveren voor het menselijke handelen gelden alleen maar de geldzucht en het hedonisme. Ook Lieven voelt zich aangesproken door deze moreel verwerpelijke levensstijl, desondanks het deugdzame en werkzame leven dat hij dankzij Veit kan leiden. Hij wordt gekweld door een zekere onrust, een onbepaald verlangen naar het stedelijke vertier:
Lieven vond het heerlijk een huishouden dat het zo eens was, zo goed accordeerde. Hen martelde niet dat duister verlangen naar de stad, waarvan hij niet spreken dorst, en hij was, zonder het te willen bekennen, een beetje misplaats in hun zo rustig midden. (DWS, p85)
Dit ‘duistere verlangen’ manifesteert zich het sterkste op zijn vrije dagen. Op zondag, na een lange week van hard werk, kan Lieven onmogelijk thuis bij Veit en zijn gezin blijven. Dan trekt hij de stad in om door straten en wijken te dolen. Vaak eindigt hij dan zijn dag in een van de vele herbergen of danstenten. Maar even vaak kan hij niet besluiten om deel te nemen aan het feestgewoel, zowel zijn lichaam als zijn geest verzetten zich intuïtief tegen een volledige overgave. Het lijkt wel alsof de driften die hem eerst tot aan de rand hebben gebracht, hem vervolgens tegenhouden en hem voor een verdere val behoeden. Op die momenten voelt Lieven zich meer dan ooit een buitenstaander, hij is en blijft een jongen van de polders en dit besef speelt blijft hem parten spelen. In zijn contacten met het andere geslacht speelt dan weer het katholieke zondebesef:
In de Beurs bleef Lieven kijken naar het wilde zwaaien en dansen der koppels op het volksbal. De djingel roffelde, de kopers bliezen geweldig, en de fluit spotte grinnikend er boven uit. ’t Was een ordeloze leute, waar knapen en meisjes elkander kittelden onder ’t rustig oog der politie. Uitdagend met het opstuiven der vrouwenrokken, met wulpse blikken en ontuchtige woorden, scheen het volk in waanzin. Opeens vluchtte hij dit schouwspel, zijn tukkig bloed opgezweept door onkuise beelden, zonder nochtans zich te wagen in die helse boel, waarin de eerbaarheid verging en de schaamte stikte. (DWS, p59)
Bovenstaande citaten maken duidelijk in welke tweestrijd Lieven verkeert. Enerzijds wil hij een deugdzaam en werkzaam leven leiden, hierin is hij dan gedetermineerd door zijn eenvoudige boerenafkomst en zijn katholieke opvoeding. Beïnvloed door Veit slaagt Lieven er ook in om dit bescheiden levensideaal te realiseren. Maar na enkele maanden havenarbeid zit Lieven vast in een zekere sleur, terwijl hij tegelijkertijd niet echt een vooruitzicht heeft op een andere en betere toekomst. Anderzijds wordt Lieven dus geweld door verlangens naar een groots en succesvol leven, een leven waarin hij al de dromen kan realiseren die hem van de polders naar de stad hebben gedreven. Hierin wordt hij beïnvloed door het voorbeeld van zijn oudere broer Frans. Die is net als Lieven naar de stad gekomen om zijn geluk te beproeven, maar is anders dan Lieven wel geslaagd in zijn opzet. Op een van zijn dwaaltochten door de stad komt Lieven op een zekere dag terecht in Sint-Andries, de wijk waar zijn broer Frans een kruidenierszaak openhoudt. Lieven besluit hem een bezoek te brengen, maar hij wordt door zijn vrouw en zijn dochter op een zeer hooghartige manier ontvangen. Hij beseft meteen dat hij als simpele havenarbeider niets te zoeken heeft bij de nieuwe bourgeoisie waartoe zijn broer nu behoort. Hier geldt weer het principe dat in de stedelijke samenleving boven alles geldt, namelijk ieder voor zich.
Desondanks zijn rusteloosheid en zijn ontevredenheid, heeft Lieven het nog goed. Dit dringt tot hem door wanneer een zeer strenge winter aanbreekt en de havenarbeid door de vrieskou voor verschillende weken stilligt. Lieven heeft plots geen inkomen meer en net zoals het overgrote deel van de Antwerpse bevolking moet hij de winter zonder voedsel en zonder verwarming zien door te komen. Bij Veit kan Lieven nu niet meer terecht en hij brengt zijn dagen door op straat. Hij leeft als een zwerver en zoekt zo nu en dan bescherming in de grote gaarkeukens en bij de grote houtvuren, voorzieningen van het stadsbestuur en liefdadigheidsorganisaties. Lieven ondervindt nu aan den lijve hoe hard het lot van de gewone stadsbewoner kan zijn, van zijn vroegere illusies over een groots en succesvol leven blijft niets meer over. Net zoals elke houvast in zijn leven, heeft hij nu ook voorgoed zijn geloof verloren. Wanneer hij op een eenzame nacht aan de kaden zit, lijkt de Onze-Lieve-Vrouwtoren enkel nog een symbool van stedelijke hebzucht en niet langer van christelijke barmhartigheid:
In schurend schrijnen en klotsen stuwde de vloed in zijn bedding, meevoerend de ijsschotsen. De oeverlichten glansden dof en benauwd, en voor de eerste ma zag hij rust aan de haven, een rust die zwaar woog, schrikkelijk doods als het al uitgestorven lag. Achter hem rees de toren, statig en donker, onvervaard en ongenaakbaar, de trotse verpersoonlijking van het geteisterd hommelnest. (DWS, p170)
De desillusie is compleet wanneer Lieven in het laatste hoofdstuk getuige is van een overval. De misdadiger wil hem medeplichtig maken, maar Lieven loopt totaal ontredderd en helemaal in paniek weg. De tegenstelling tussen zijn deugdzame natuur en zijn amorele omgeving bereiken hier een hoogtepunt, Lieven gaat aan de spanning ten onder en in de manier waarop hij reageert vertoont hij de eerste tekens van waanzin.
De reconstructie van het verhaal maakt duidelijk hoe de ondergang van Lieven bepaald wordt door zijn psychische onvermogen om zich aan te passen aan een stedelijke leefomgeving. In die zin kunnen we Baekelmans’ De doolaar en de weidsche stad (1904) met zekerheid omschrijven als een ‘decadente stadsroman’. De psychische tekortkomingen van Lieven worden wel niet verder uitgewerkt volgens de degeneratieleer, zo ontbreekt bijvoorbeeld een duidelijk erfelijkheidsmotief. Het voorbeeld van zijn broer Frans die psychisch wél sterk genoeg stond om een succesvol leven uit te bouwen in de stad geldt zelfs expliciet als tegenvoorbeeld voor de erfelijkheidshypothese. Wel kunnen we in de karakterisering van Lieven de determinerende invloed van het milieu erkennen, net als het erfelijkheidsmotief een erkende verklarende factor in de degeneratieleer. Lieven is namelijk in zijn gedragingen en zijn reacties zo door zijn boerenafkomst en zijn katholieke opvoeding bepaald dat hij zich onmogelijk kan aanpassen aan het stadsleven. Maar ook hier geldt weer het tegenvoorbeeld van zijn broer Frans, die is door zijn handelsactiviteiten tot de nieuwe bourgeoisie opgeklommen en heeft dus helemaal geen aanpassingsproblemen gekend. Dit impliceert dat we de ondergang van Lieven niet met de toenmalige wetenschappelijke zekerheid kunnen begrijpen als een geval van degeneratie.
Nu de vaststelling dat het degeneratiebegrip niet consequent kan worden toegepast op de ontwikkeling van het hoofdpersonage wil nog niet zeggen dat het degeneratiemotief helemaal afwezig zou zijn in deze roman. De reconstructie van het verhaal toont aan dat Lieven tijdens zijn verblijf in de stad heel wat gedegenereerde personages en toestanden tegenkomt. Zoals uit een aantal passages blijkt, fungeren deze specifieke gevallen van degeneratie als symptomen van een bredere menselijke en maatschappelijke degeneratie. In deze passages, die voornamelijk moeten gelinkt worden aan de vermeende bederfelijke invloed van het stadsleven op de ontwikkeling van Lieven, vinden we dus wel degelijk de inspiratie van de medisch-wetenschappelijke degeneratieleer terug. Zo maakt de verteller de volgende opmerkingen bij de beschrijving van de carnavalsoptocht waarin Lieven op zijn eerste dag in de stad terechtkomt:
Kermis vieren! Deelnemen aan die enige leute die als een lafenis van goedgezinde, oud Brabantse vreugde over de straten is uitgestort. In de buurt van de statige herenwoningen der rijken, van de kostbare uitstallingen der bewogen middenstand, bij de kleinnering, in de volkrijke wijken waar zwierige meiden reeds een walsje beproefden op vroegdraaiende orgels, overal was die milde uitstraling van wellustige en enige uitbundigheid. Al de karaktervolle eigenaardigheden van het ras werden getoond, de eigen epicuristische levenslust, nog aangewakkerd door het zinnelijk, Spaanse bloed. (DWS, p53)
In dit citaat wordt de feestvreugde van de Antwerpse bevolking verklaard aan de hand hun erfelijke afkomst. Het Brabantse volk is spontaan en levenslustig door hun zuiderse temperament, een erfenis van de bezetting van de stad door de Spanjaarden in de zestiende eeuw. De Spaanse eigenschappen zijn met andere woorden bewaard gebleven en doorheen verschillende generaties in het bloed overgeleverd. Dit maakt nu dat de Antwerpse bevolking een ras op zichzelf vormt. In het volgende citaat wordt een ander aspect van de grote volksopkomst beschreven:
Overal riep men om mildadigheid, met erbarmelijke reutelende stemmen die de vrouwen vertederden, zodat ’t nogmaals en weer centen regende. Hulpeloze blinden volgden in de begankenis de doofstommen en hinkendepinkende gebrekkigen, met één been of zonder benen, kruipend langs de grond of zich voortslepend op krukken, mismaakten en monsterlelijken, zonder armen of met vieze verzweringen, vergezeld van vuile wijven of venten met boevengezichten. Zij profiteerden van de kermisdag als van een buitenkansje. Zij kwamen van uren in de ronde om hun weerzinwekkende miserie te tonen, biddend tot God en bedelend langs de straten. Zij voorspelden de vrouwen onheil terwijl de mannen met tegenzin en haastig aan de feeststoorders een aalmoes schonken. Onder dit janhagel waren er die een trekorgel of harmonika bespeelden, en hun deuntjes werden haast klaagliederen en weezangen van ellende, welke hun schurftige en misgroeide, half onnozele kinderen accompagneerden, meewarig huilend. (DWS, p56)
De carnavalsoptocht wordt gevolgd door een bedelstoet die bestaat uit blinden, doofstommen en kreupelen. Nog schokkender is de afbeelding van de nakomelingen van deze gehandicapten, die zijn namelijk zelf gebrekkig: schurftig, misgroeid en achterlijk. Hun bestaan is al op jonge leeftijd gedegradeerd tot een bedelaarsbestaan en lijkt hierdoor compleet perspectiefloos. Het ellendige bestaan van deze kinderen wordt verder verklaard als het gevolg van de zwakke gezondheid én de moreel verwerpelijke levensstijl van de ouders, toch wel een duidelijk erfelijkheidsmotief. De reacties van de omstanders geven ook de wijdverspreide vrees voor degeneratie weer. De genetische verarming en de algemene demoralisering van hele bevolkingsgroepen, zoals dit zich hier concreet toont in de bedelstoet, werd als een bedreiging ervaren voor de algemene volksgezondheid.[88] Een dergelijke concentratie aan ellende vindt men bij uitstek in de grootstad, een gedachte die ook wordt geïmpliceerd door de volgende citaten. Daarin geeft Veit een beschrijving van de Seefhoek, de wijk waar hij en zijn gezin wonen:
Zonder nu te letten op de ongelukken waaraan niemand schuld had: tegenspoed en ziekten; zie dan eens wat voorkomt uit luiheid en genever. Er zat wat ellende en verderf in de vijfde wijk! Hoevelen leefden er niet van diefstal en verheling, van ontucht! Hij misprees de kerel, Rosse Charel, die met zijn lief getrouwd was om niet te moeten werken, daar zij de kost verdiende met ’s avonds de mannen aan te spreken! Wat een snutsels! Daaraan kan de justitie niks!... En het Duveltje die zijn duiven voederde met de erwten en bonen, die zijn oude moeder kreeg van het armbestuur? En al die grote kazernen, waar tientallen gezinnen woonden, waar kinderen kinderen grootbrengen, waar zestienjarige moeders verblijven, waar het moeilijk zou zijn het vaderschap op te zoeken. Mismaakten, bulten, lijders aan vallende ziekte, ontaarden en verzwakten onder de naarstige werkersbevolking. Wat jonge kerels die er met oude wijven leven, en omgekeerd; wat dronkaards, immer half-tut die nog kinderen maken; wat bedelaars en ongelukkigen waarvoor de openbare weldadigheid onmachtig bleek. Wat schande! Zwaar was het deftig en eerlijk te blijven tussen het uitschot, en zijn kinderen treffelijk groot te brengen. (DWS, p127)
’t Was toch curieus, een deel van de wijk zat steeds in het gevang of lag in de witte gasthuisbedden. Een klein gedeelte werkte en deed negotie, - echte joodjes gelijk, - sjacherden in alles wat te versjacheren viel, tot de vrouwen hun lijf. Men verhuisde gestadig maar bleef in de wijk, in gangen en stegen of in nieuwe brede straten, alles tekenend met de geur en de vuilheid der armoede. Steeds werden er nieuwe geboren! Anderen stierven of verongelukten, besmetting bloeide welig in de kamers en onnoembare geslachtsziekten, gezuip en gebrek, verellendigden hen, zij werden zot of gingen kapot. De herbergiers echter maakten gouden zaken, en konden na enkele jaren op hun renten gaan leven. De danszalen […] waren als grote bordelen, waar men alles vergat in wilde wals en ontuchtig lied. Dat was het giftoord, waar men zijn geld verteerde, terwijl men doorgaans wroeten moest, en gebrek leed om die zondag- en maandagavond te kunnen vieren. (DWS, p128)
In de bovenstaande beschrijvingen van de stedelijke bevolking en haar kenmerken worden zowat alle factoren genoemd die in de toenmalige medisch-wetenschappelijke geschriften erkend werden als de oorzaken én de symptomen van degeneratie: alcoholgebruik en besmettelijke ziektes, misdaad en krankzinnigheid. Het feit dat deze zaken geconcentreerd zijn in bepaalde families en in bepaalde stedelijke milieus geeft aan dat de degeneratie vermoedelijk via de erfelijkheid wordt doorgegeven. Verder worden ook de strijdpunten van de hygiënistische beweging vermeld: onhygiënische levensomstandigheden, ongecontroleerde voortplanting en buitenechtelijke betrekkingen. Bovendien wordt de stad zelf aangewezen als schuldig aan de vastgestelde degeneratie. Door het gebrek aan ruimte en gezonde lucht en door de hoge concentratie aan kroegen en bordelen vindt de degeneratie veel sneller ingang.[89]
De hier aangehaalde passages geven aan dat Baekelmans wel degelijk op de hoogte was van het algemene degeneratievertoog en dat hij deze (oppervlakkige) kennis heeft gebruikt bij de situering van zijn verhaal. Daartegenover staat dat hij de medisch-wetenschappelijke kennis die aan de basis lag van dit discours niet consequent heeft toegepast bij de karakterisering van zijn personages en hun situatie. Dit blijkt duidelijk uit de tegenstellingen tussen het karakter van Lieven en zijn broer Frans en uit de tegenstellingen tussen het gezin van Veit en hun omgeving. Een letterlijk voorbeeld uit de tekst is de volgende dialoog die volgt op het vorige citaat. Hierin worden de zojuist gereproduceerde degeneratietheorieën meteen met een tegenvoorbeeld ontkracht:
‘En toch zijn de schoonste meiskes in de vijfde wijk,’ meende Lieven, ‘en ook de sterkste jongens van de basseng.’
‘Dat is waar,’ zei Veit, ‘maar hoeveel komen er niet van de buiten, en dan, dat kan ik niet uitleggen, maar hetgeen ik vertel is toch waar: de schoonste bloemen groeien op ‘ne mesthoop.’ (DWS, p128)
5.3 G. Vermeersch, De last [90]
Gustaaf Vermeersch was als auteur een autodidact. De last, zijn debuutroman uit 1904, valt dan ook op door een bijzonder vorm- en stijlbesef. Het verhaal van de hoofdfiguur Jan, een man die aan zijn alcoholverslaving en zijn seksuele obsessies ten onder gaat, wordt op een voor de Vlaamse literatuur nogal atypische manier verteld. Ten eerste is de thematiek nogal expliciet. Ten tweede wordt de ontaarding van de hoofdfiguur op een rechtstreekse en onbevooroordeelde manier uitgebeeld. Daardoor staat deze roman van Vermeersch buiten de traditionele canon en is het niet zo eenvoudig om ze in een bepaald genre onder te brengen. Waarom gekozen is om deze roman te behandelen als een ‘decadente stadsroman’, en niet bijvoorbeeld als een naturalistische roman, zal eerst worden verantwoord aan de hand van een analyse van de belangrijkste thema’s en motieven. Vervolgens zal wat meer aandacht worden besteed aan de bijzondere presentatievorm.
De roman bestaat uit twee delen. Het eerste deel vertelt het leven van Jan als vrijgezel en verklaart de drijfveren die hem tot een huwelijk brengen. Het tweede deel vertelt het leven van Jan als echtgenoot en hoe zijn ongelukkige huwelijk hem terug doet verlangen naar zijn vroegere leven. Deze indeling maakt al meteen duidelijk dat Jans ondergang misschien wel het gevolg lijkt van externe factoren, maar toch vooral is toe te schrijven aan de eigen psychische zwakte. Jan is namelijk, net zoals William in De Boms Wrakken (1898) en Lieven in Baekelmans’ De doolaar (1904), een passief karakter. Iemand die zich in zijn belevingen en gedragingen laat meeslepen door zijn driften en zijn verlangens en die noch de wilskracht noch het vermogen bezit om zich tegen deze neerwaartse beweging te verzetten.
Deze ‘decadente’ houding blijkt duidelijk uit het verhaalverloop. Jan woont in de stad waar hij werkt als kantoorklerk. Hij is vrijgezel en heeft geen contact meer met zijn naaste familie. Hij woont dus helemaal alleen en wordt vaak gekweld door gevoelens van eenzaamheid. Daarom zoekt hij bijna elke avond enkele vrienden op in de vele herbergen die de stad telt. Maar ook deze avonden brengen hem geen geluk. Hij mist de sociale vaardigheden van zijn vrienden en slaagt er niet in om met een vrouw contact te leggen. De seksuele verlangens die hem zo kwellen kan hij dus nooit tot uiting brengen. Elke avond keert hij dus even eenzaam terug als hij gekomen is, meestal ladderzat en compleet gefrustreerd. Wanneer hij op een zekere dag zijn vrienden hoort spreken over Romme, een meisje met een gemakkelijke reputatie, besluit hij dat zij zijn vrouw moet worden. Hij geraakt door haar geobsedeerd en negeert zo (onbewust?) de geruchten over haar zwangerschap. De eerste keer dat hij haar ontmoet vraagt hij haar al meteen ten huwelijk. Ze stemt toe en nog dezelfde avond hebben ze seks. Jans euforie slaagt echter snel om in wanhoop wanneer hij kennismaakt met zijn schoonfamilie. Romme is opgegroeid in een van de achterbuurten in de stad en haar familie behoort tot de laagste sociale klasse. Het vooruitzicht dat hij de rest van zijn dagen in zo’n milieu zal moeten doorbrengen kan hij niet verdragen en hij twijfelt aan zijn voornemens. Maar dan vertelt Romme hem dat ze zwanger is. Jan denkt dat het kind van hem is en zijn eergevoel verplicht hem om met het huwelijk door te gaan. Ook al staat hij helemaal alleen in zijn besluit, zijn ouders willen hun toestemming niet geven en zijn vrienden willen geen getuigen zijn. Na het huwelijk trekt hij met Romme in bij zijn schoonouders en dat is niet naar zijn zin. Hij moet al zijn geld afstaan aan zijn schoonmoeder en zijn echtgenote, maar zijn inspraak wordt niet geduld en hij moet met lede ogen aanzien hoe het geld wordt verspild en het huishouden wordt verwaarloosd. Wanneer Romme zijn seksuele verlangens niet langer inwilligt, kan Jan zijn frustraties niet langer voor zich houden. Zijn huidige leven beklemt hem en zijn vroegere driften drijven hem terug naar de herbergen. Vanaf nu is Jans morele verval definitief ingezet. Het gaat van kwaad naar erger, zowel met zijn huwelijk als met zijn eigen gedrag. De verhuis naar een eigen woning betekent een korte heropleving van vrede en geluk, maar kan evenwel niet verhinderen dat Romme onder invloed van haar moeder terug Jan zal kleineren en dat Jan zelf terug aan de drank verslaafd zal geraken. Wanneer Romme Jan het huis uitgooit en Jan eindelijk beseft dat hun kindje niet van hem kan zijn omdat het vroeger dan negen maanden na hun verloving is geboren, zal hij ook psychisch breken en zich niet langer tegen zijn ongeluk kunnen verzetten. Aan het einde van het verhaal zal hij dan ook zelfmoord plegen door zich te verdrinken in een vijver.
De last kan worden omschreven als een stadsroman, in eerste instantie omdat het verhaal zich afspeelt in een stedelijke omgeving. In tegenstelling tot de twee vorige romans, die zich duidelijk afspelen in Antwerpen, is het hier niet duidelijk om welke stad het precies gaat. Dat het verhaal wel degelijk een stad als decor heeft, kunnen we afleiden uit het feit dat verschillende scènes plaatsvinden in verschillende buurten: de buurt waar Jan als vrijgezel woont en waar hij als kantoorklerk een baantje heeft, de chiquere buurt waar hij in het park gaat wandelen, de marginale buurt waar Romme woont en de buitenbuurt waar zijn ouders wonen. Veel belangrijker echter dan de concrete stedelijke omgeving is de vermeende invloed die er van uit gaat. Ook in deze roman oefent de stad een slechte invloed uit op de ontwikkeling van de protagonist. Vooral het gebrek aan sociale controle leidt bij Jan tot moreel verval, als hij bijvoorbeeld zijn verdriet wil verdrinken heeft hij een grote keuze aan kroegen waar hij nooit herkend zal worden. De anonimiteit van de stad heeft ook een persoonlijk effect, het versterkt Jans eenzaamheid zoals blijkt uit het volgende citaat:
Droomend keek hij voort op de zwijgende huizen. Ze hadden daar altijd zwijgend gestaan, besloten en verholen. Ze bedolven onder hun grauwe klompen de gedachten van deze die onder hen schuilden. Wie weet had iemand hem daar niet lief? Waarom toch waren de gevoelens zoo ondoorgrondelijk diep, en waarom mochten zij eraan geen uiting geven? […] Doch de huizen bleven hun geheimen bedekken en aan hen was geen spoor te zien van komende of stervende hartstocht. (DL, deel I, p146)
Het morele verval van Jan kan in het eerste deel worden verklaard door de omgang met zijn vrijgezel vrienden: Cies, Juul en jonge Vandamme. Hun gedrag is typisch stedelijk, een stereotiep voorbeeld van de overbeschaafde stedeling en ook wel van het artistieke type. Personages die met andere woorden bewust een gedegenereerde levensstijl lijken te cultiveren. Hun degeneratie manifesteert zich op dezelfde manier als die van Jan, namelijk door zich elke dag in cafés te bezatten. Maar in tegenstelling tot Jan die door zijn driften tot dergelijk gedrag degenereert, lijken zij eerder bewust zulk gedegenereerd gedrag aan te nemen. Dit blijkt uit de verheven en filosofische toon waarin ze hun gesprekken houden en waarmee ze zich een zekere attitude aanmeten. Wanneer Jan aan het einde van het verhaal zijn vroegere vrienden nog eens ontmoet, wordt hij zich zelf bewust van het grote verschil in karakter. In een van hun eindeloze discussies over de voordelen en de nadelen van het huwelijk blijkt duidelijk dat zijn vrienden ideëel van aard zijn en zich richten naar het hogere, terwijl Jan als enige drijfveer zijn primaire driften erkent:
Cies beweerde daarop dat een mensch nooit vrij was, doch onderhevig aan allerhande invloeden, waarvan de geslachtsdrift de voornaamste was, dat men onder de invloed daarvan, in een oogenblik van vertrouwelijke omgang, geheel in vuur voor iemand kon opgaan, om daarna seffens koud te worden als ijs.
Zuul antwoordde dat, als iedereen tijd had te wachten, niemand met overhaasting te werk moest gaan en aldus zulke invloeden kon laten voorbijgaan.
Jan luisterde, dwong zijn aandacht en verduwde zijn zuchten om aan de welligheid die in zijn borst lag langer te kunnen smakken. Hij bekommerde zich om oplossingen van raadsels geen zier, hij voelde enkel zijn driften, zag ’t voorwerp dat ze verwekte. Daarvóor moest geleeft worden, ’t was ’t eenig genot en na de dood was niets meer te genieten. De oplossing van zieleraadsels kon daarvoor niet baten. (DL, deel II, p184)
Wanneer Jan na zijn huwelijk met Romme bij zijn schoonouders intrekt, komt hij terecht in een van de meest achtergestelde buurten van de stad. Dit milieu is een factor die zijn morele verval in het tweede deel van de roman zal determineren. De beschrijvingen doen denken aan Buysse’s Zijstraat[91]. Het betreft hier eveneens een soort enclave binnen de maatschappij, een plaats waar andere wetten gelden en gangbare normen vervagen. Dit micromilieu staat symbool voor de sociale degradatie van Jan na zijn huwelijk, daarom ook wordt het herhaaldelijk beschreven als een aanleiding voor Jans ontevredenheid, bijvoorbeeld:
Doch zijn gedachten volgen zijn blikken niet, iets dwong hem naar de straat te zien. In de schemer zag hij de goten vol stinkend water lekkeren en daarin pletsten kinderen die barvoets liepen, met gescheurde kleeren, hun wezen vol vuil, stinkend. En tegen hun deur stonden de groote wijven. Hun rokken van rood vlekten donker, de kleur was uitgewischt, doch hij meende de smerige plekken te zien. Hij zag de scheuren en de spleten, hij zag hun magere, zwarte armen, hun gezicht vol vuile barsten, het haar in de tanden. In zoo’n midden was hij versukkeld, aan zoo’n lieden moest hij schoon spreken. ’t Woog nu plots alles met een geweldige zwaarte op hem: ’t vuile huis dat daar grauwvlekte, de goot van vuil, de morsige deurklink die hij in zijn handen moest nemen, de stinkende kamer schreeuwend van armoe. (DL, deel I, p125-126)
Romme is in dit milieu opgebracht en dus gedetermineerd tot gedegenereerd gedrag. Net zoals haar moeder, en in feite alle vrouwen uit haar buurt, is Romme niet in staat om fatsoenlijk voor zichzelf of voor haar huisgenoten te zorgen. De verloedering van het huishouden is voor Jan, die van thuis uit een net huishouden gewend is, een bijkomende bron van frustratie:
De dagen gingen in gebabbel om, ’t stof bleef op de meubels liggen, de vloer vuil, de stoof beroestte en de kommen raakten van heele dagen niet gewasschen. […] ’t Was alles in verval. Met ’t gerul van hun stemmen vermengde zich het gekrijt van ’t kind dat luid in zijn wieg te bleten lag. Soms dokten dan dof de wieg op de grond in afgepast geklop en nijdig gestamp. Romme hield niet van dat kind, ze schingelde ’t en smeet het neer in zijn bedje en als ’t niet rap genoeg at liet ze ’t vasten. (DL, deel II, p158)
De analyse heeft tot nu toe duidelijk gemaakt welke externe factoren Jan in zijn ondergang determineren. Een interne factor die zijn verdere degeneratie zal bepalen is dan zijn psychische labiliteit. Zo is Jan in zijn jeugd streng katholiek opgevoed en dit determineert hem zeer sterk in zijn gedragingen en vooral in zijn gedachten. Zijn ongelukkige jeugd is een van de oorzaken van zijn huidige eenzaamheid, hij kon niet anders dan thuis weg te lopen:
Hij jammerde voort en de gedachten aan verlatenheid en verstootenheid kwamen op; hij was toch alleen maar een duts in de wereld, die geen kans had, nieverst. Bij zijn ouders was hij moeten wegloopen, omdat ze met zijn geld heele dagen zal liepen en hem geen eten gaven. Nu was hij bij vreemde lieden in een ongezellige herberg.
Dat alles kwam ineens op, al ’t verdriet van heel zijn leven, en de krop bleef gestadig in zin keel, de jammer in zijn hert. Zijn oogen brandden en zijn hoofd gloeide van koorts. ’t Was misschien maar best er een einde aan te maken… (DL, deel I, p33)
Jan beweert ongelovig te zijn. Dit atheïsme kan begrepen worden als een verdringing van zijn traumatiserende jeugd en een vorm van verzet tegen zijn huidige uitzichtloze situatie. In plaats van te geloven in het hiernamaals, gelooft Jan in een onderwerping aan het lot. Hij ziet geen andere uitweg uit zijn miserie dan de dood, zijn gedachten over het nut van het leven zijn bepaald fatalistisch:
Wat was er daarboven, wat was er daar buiten de eeuwige einder, en hoever strekte zich ’t oneindige uit? Hij voelde zich onder ’t gewichte van al die grootheden verpletterd en tot gruis gestampt en opgaan in ’t oneindige niet. Waar was de hemel, en waar waren de geesten? Neen, ’t was nutteloos te leven, daar was niets aan. (DL, deel I, p120)
Door zijn katholieke opvoeding, waarvan hij zijn moeder expliciet de schuldige noemt, ligt Jan ook enorm in de knoop met zichzelf wat zijn driften betreft. Hij denkt dat zijn seksuele verlangens verkeerd en verboden zijn. Maar op de momenten dat ze zich manifesteren kan hij niet anders dan eraan toegeven, desondanks zijn morele bezwaren. Dit veroorzaakt een zeker psychisch onevenwicht, zijn opvoeding determineert hem als het ware in een ongezonde seksuele beleving:
Het werd hem duidelijk dat zijn passies hun voldoening in de donkerheid zochten, lijk al de eendere, en dat ze de klare dag niet mochten zien. ’t Waren leelijke dingen… verbodene zaken. Een wroeging kwam op, een gevoelen dat hij niet wel deed. […] De wroeging die zijn herte deed kloppen! hij bekeek ze en vond dat ze voortsproot uit zijn zondige wenschen, zondig omdat ze verboden waren. […] De jeugd schemerde door met zijn mijding van zonden-bedrijf en zijn vrees voor straf, opgewekt door stadige herinneringen, en de doeningen van moeder, haar lezen en bijbelen en heur vermaningen. (DL, deel I, p16-17)
Jans seksuele driften staan zeer centraal in zijn beleving van de werkelijkheid. Wanneer hij ze niet kan realiseren, voelt hij zich ongelukkig en verworden ze tot een obsessie. In zijn irrationele drang meent hij dan overal het object van zijn lusten, de vrouw, te herkennen. De manier waarop zijn seksuele verlangens bezit van hem nemen, niet alleen geestelijk maar ook fysiek, ervaart hij dan ook als een kwelling:
Nu kwam de geile geest weer machtig op en zijn vleesch huilde naar voldoening. Onder de drang ervan voelde hij de wellust over zijn lijf kriebelen en hij ging sneller, met forsche ademhaling. Binst bedacht hij waar hij iemand vinden zou, loerde naar een schimmig geklater ergens in de grauwte en riep geweldig-passievolle visioenen voor de geest. Een schaduw kwam af, een lange schaduw dicht tot tegen de grond. Dat moest een vrouw zijn! (DL, deel II, p45)
De realisatie van zijn seksuele verlangens is dus essentieel voor het welzijn van heel zijn wezen. Wanneer Jan aan het einde van de roman door Romme wordt buitengezet, komt het besef dat hij net zoals vroeger terug zonder vrouw zal moeten leven. Dit besef lijkt hem dan ook een onoverkomelijke straf. Hier speelt terug die fatalistische gedachte die in een vorig citaat met zijn atheïsme werd verbonden:
Een zwaar gewicht drukte hem terneer. ’t Lag daar reeds sedert een tijd die niet te bepalen was en drukte steeds zwaarder en zwaarder: ’t was de macht van de vrouwen. […] ’t Was zijn ongeluk, ’t was ’t ongeluk van heel zijn leven, en niets was daar aan te doen omdat ’t een noodlot was. ’t Was onnoodig nog langer te leven, hij zou verder van ’t een ongeluk in ’t ander loopen, misschien een moord doen. (DL, deel II, p197)
In dit opzicht is het dan ook nogal vreemd dat Jans laatste woorden, wanneer hij zich verdrinkt in een vijver, aan God gericht zijn:
Nog eenmaal kwam zijn hoofd boven en hij riep benauwelijk tusschen ’t gezijpel van ’t water: Onze Heere help mij! Daarna zonk hij voor goed weg, nog eenige golvingen ruischten, dan werd langzaam alles effen en stil. (DL, deel II, p208)
Jans psychologische labiliteit blijkt niet alleen uit zijn dubbele geloofsbelijdenis en zijn dubbel zondebesef, in de roman zijn nog verschillende andere passages die zijn onstandvastigheid illustreren. Zo heeft Jan een heel opvliegend karakter, maar hij is nog maar net in een woede ontstoken of zijn gemoed slaat alweer om. Let in het volgende citaat ook op de manier waarop zijn agressie, net zoals zijn seksuele obsessie, hier zijn lichaam én zijn geest overneemt:
Daar kwam een groote toorn over hem en ’t kookte alles in zijn lijf. De gedachten aan dat wijf miek hem razend en hij neep zijn vuisten toe. Hij had gemeend dat ’t voorgoed gedaan was met haar en ’t begon opnieuw; ja, ’t was haar moeder, bloed is dikker dan water […] Dan smolt plots zijn herte weg, hij voelde een breed-menschelijke liefde, een groote goedheid die hem overstroomde en hem deed beven en die voortsproot uit zijn eigen liefde voor zijn ouders. ’t Werd een dweeperij en hij voelde geen afkeer meer noch vijandschap, hij vond zich in staat zijn schoonmoeder te omhelzen. (DL, deel II, p152)
In dit citaat vinden we nog een andere tegenstrijdigheid die voortdurend terugkeert: Jans dubbelzinnige verhouding met zijn moeder. In het eerste deel verwijt hij haar zijn huidige ongeluk, ze zou hem hebben opgezadeld met een katholiek geweten dat hem seksuele remmingen oplevert en ze zou hem in de steek hebben gelaten toen hij haar nodig had. In het tweede deel echter doet het gedrag van zijn schoonmoeder hem met nostalgie terugdenken aan zijn eigen moeder, uiteindelijk blijkt ze dus toch niet zo slecht te zijn als hij eerst dacht.
Een andere verterende eigenschap van Jan is zijn paranoia. Die komt voor de eerste keer tot uiting wanneer hij met Romme over straat wandelt en hij beschaamd is over haar voorkomen. Hier speelt sterk het standenbesef en naarmate de roman vordert en zijn schaamte over zijn eigen laaggevallen leven toeneemt, denkt hij dan ook hoe langer hoe meer dat hij door iedereen in de gaten wordt gehouden en uitgelachen:
Een heele tijd liep hij en bedaarde maar als hij geen adem meer vond. Dan stond hij stil en leunde tegen een blinde muur, zag al die dingen wemelen vóor zijn oogen, hij zag heel de stad die zijn schande kende, al de menschen die ze bespraken, die hem met vingeren wezen, die hem uitlachten. Die lach duurde reeds van vóór zijn trouw, doch een heele tijd was hij blind geweest en had het niet meer gezien. (DL, deel II, p205-206)
Net zoals bij de seksuele obsessies en de agressieve driften zien we ook hier weer hoe Jan in zijn ervaring van de werkelijkheid wordt bepaald door zijn geestelijke constitutie, de irrationaliteit neemt het over en verhindert hem om nog normaal te functioneren.
Uiteindelijk is ook Jans fameuze drankzucht een teken van zijn psychische zwakte. Elke keer dat hij ongelukkig is, moet hij vechten tegen de neiging om naar de fles te grijpen en zijn verdriet in een of andere herberg te gaan verdrinken. Het is een innerlijke strijd die hij vaak verliest en die ook vaak het ergste in hem naar boven haalt:
Hij ging eindelijk voort. De mengeling van al die drank en zijn teleurstelling mieken hem zat en hij ziggerde gestadig over-en-weer, had geheel ’t voetpad noodig. Hij voelde zich razend en verwenschte ’t vrouwvolk allemaal. Naderhand kwam zijn wijf voor zijn geest en een nieuwe driftvlaag kwam op met de zekerheid dat hij die kon voldoen, dat het zijn recht was. Doch eerst moest die andere, die oude, uit de weg. Hij zou haar straks uit de weg ruimen, en voorgoed, doch eerst nog wat drinken, want zijn keel bleef altijd even droog. (DL, deel II, p48)
Na deze analyse zou Jans gedrag wel eens verklaard kunnen worden door de aanwezigheid van een neurose.[92] Een neurose komt voor wanneer de normale levenslast te zwaar is ten opzichte van de psychische draagkracht. Door het wegdringen van bepaalde traumatische ervaringen, zoals zijn ongelukkige jeugd of zijn onvermogen om zijn seksuele verlangens te uiten, blijkt Jan niet langer in staat om in bepaalde situaties op een normale manier te reageren. Een ander typisch kenmerk van neurotisch gedrag is dat men geen uitweg meer ziet voor bepaalde problemen, wat zich dan bij Jan duidelijk manifesteert in de zelfmoordgedachte. Het neurotische gedrag van Jan zou in deze zin kunnen worden opgevat als een variatie op het nerveuze temperament, zoals al vaak is gebleken een typisch literaire invulling van het degeneratiebegrip.
Het is opvallend hoe in De last (1904) de graduele ontaarding van het hoofdpersonage Jan verder wordt uitgewerkt door de narratieve structuur. De roman bestaat uit twee delen, elk zo’n tweehonderd bladzijden lang. Zoals reeds aangegeven vertelt het eerste deel het leven van Jan als vrijgezel, het tweede deel het leven van Jan als echtgenoot. En dat is meteen de enige indeling die in de vierhonderd bladzijden lange tekst wordt aangebracht. Het verhaal bestaat uit een aaneenschakeling van episodes zonder enige verdere indeling in hoofdstukken. De verhaalopbouw volgt zo het naturalistische principe dat de literaire tekst een ‘tranche de vie’[93], een dwarsdoorsnede van het leven, moet zijn. Want net zoals het echte leven een opeenvolging is van gebeurtenissen, zo is het naturalistische verhaal een aaneenschakeling van episodes. Om dit te bereiken kent de verteller bepaalde technieken, zoals ‘reprise avec modifications’: bepaalde gebeurtenissen worden steeds hernomen, maar dan op een ander moment en in een andere situatie. Zelden wordt deze narratieve techniek zo consequent toegepast als in deze roman. De handelingen van Jan kennen namelijk steeds eenzelfde verloop. Dit zien we zeer duidelijk in het drinkproces: eerst voelt Jan zich eenzaam en onbegrepen en zwelgt hij in zelfbeklag, vervolgens wordt hij driftig en wil hij iets ondernemen; meestal loopt hij dan het huis uit om zichzelf te gaan bezatten, maar de roes heeft echter maar een tijdelijk effect en al gauw voelt Jan zich terug moedeloos; uiteindelijk keert hij dan terug naar huis en de volgende dag neemt hij de draad van zijn vroegere leven terug op. Maar dit proces blijft natuurlijk niet eindeloos zo duren, het herhaalt zich steeds in een verhevigde vorm en kent uiteindelijk een fatale afloop. Een eerste keer komt Jan gewoon terug naar huis om zijn roes uit te slapen. De volgende dag heeft hij last van een kater en probeert hij het gebeurde zo vlug mogelijk te vergeten. Een volgende keer blijft hij al wat langer weg en is hij al wat minder bedaard als hij terug thuiskomt. En hoewel de volgende dag alles terug zijn gewone gang lijkt te gaan, blijft er toch een zekere indruk van de voorbije gebeurtenissen hangen. Dit gaat zo door tot de situatie uiteindelijk escaleert en de spanningen onhoudbaar worden. Jans drinkgedrag loopt dan zo uit de hand dat de situatie op een of andere manier wel moet veranderen, ten goede of ten slechte. Dit proces zien we twee keer terugkeren, een eerste keer vlak voor de verhuis van Jan en Romme uit het ouderlijke huis en een tweede keer vlak voor de uitsluiting van Jan door Romme.
De indeling in episodes komt zowel voor in de meer typische naturalistische romans als in de meer vernieuwende stadsromans, zo zien we deze technieken bijvoorbeeld ook toegepast in het werk van Buysse.[94] Het verschil ligt in het verhaalmodel waarmee de episodische structuur wordt gecombineerd. [95] In Vermeersch’ De last (1904) wordt, net zoals in De Boms Wrakken (1898) en in Baekelmans’ De doolaar (1904), de episodische structuur gecombineerd met het ‘verhaalmodel van de desillusie’. Dit type van verhaal stelt de psychologische desintegratie van een personage centraal door een sterkere nadruk te plaatsen op de handelingen in plaats van op het verloop. De besluiteloosheid van de personages toont zich namelijk in hun onvermogen om te handelen. Ze zijn met andere woorden niet in staat om iets aan situatie te veranderen en daardoor vervallen ze automatisch in repetitief gedrag. Hun acties leiden tot niets, tenzij tot een berusting in het lot. Deze verhaalconceptie blijkt duidelijker in Wrakken (1898) en in De doolaar (1904) doordat beide romans een open einde hebben, terwijl De last (1904) dan weer consequenter is in de toepassing van de episodische structuur door het ontbreken van een indeling in hoofdstukken. In de naturalistische roman naar het voorbeeld van Zola krijgen we dan een combinatie met het ‘verhaalmodel van de val’. Dit type verhaal stelt de aftakeling van een personage centraal, duidelijk afgeleid uit gegeven determinerende factoren. Elke nieuwe episode in het verhaal geeft als het ware een nieuwe stap in de ontwikkeling van het personage en dus ook steeds een verder inzicht in de biologische en sociale condities die de vermeende degeneratie bepalen. Hierdoor krijgt het naturalistische verhaal het uitzicht van een wetenschappelijk onderzoeksrapport, het beschrijft namelijk op eenzelfde logisch-noodzakelijke wijze gevallen van degeneratie. Het grote verschil tussen een naturalistische roman en een stadsroman ligt dus in de manier waarop de ontaarding van de personages wordt voorgesteld. In het eerste geval worden de wetenschappelijke determinismen expliciet gegeven waardoor men met wetenschappelijke zekerheid kan spreken van degeneratie. Terwijl in het tweede geval de condities voor het morele verval eerder worden gesuggereerd dan gegeven. In het geval van de stadsroman zal dan ook eerder geopteerd worden voor een cultureel decadentiebegrip in plaats van een wetenschappelijk degeneratiebegrip.
Samenvattend kan de ontwikkeling van Vermeersch’ hoofdfiguur Jan begrepen worden als een psychische en persoonlijke desintegratie. Deze devolutie wordt in de roman zowel thematisch als structureel op een zeer consequente manier uitgewerkt. Toch hebben de verschillende verklaringsmodellen die in deze analyse worden gegeven zo goed als geen wetenschappelijke autoriteit. Eigen aan het ‘verhaalmodel van de desillusie’ worden bij de ontaarding van Jan determinismen zoals erfelijkheid en milieu eerder gesuggereerd dan expliciet gegeven. Zo kan bijvoorbeeld uit de weinige passages waarin Jans moeder voorkomt wel worden afgeleid dat zij zowel fysiek als geestelijk niet echt gezond is, maar of dat deze vaststelling dan in verband moet worden gebracht met Jans psychische labiliteit is niet zeker. Ook de hypothese dat Jan zou lijden onder een neurose wordt bijvoorbeeld nergens letterlijk in de tekst bevestigd, het is een vergelijking die zich automatisch aan de lezer opdringt. Over de precieze invloed van zijn problematische jeugd en zijn katholieke opvoeding blijven ook onduidelijkheden bestaan, dit vooral door de verstoorde relatie die Jan onderhoudt met zijn moeder. Door al deze ambivalenties blijft het nogal moeilijk om te bepalen of Jans ondergang met de toenmalige wetenschappelijke zekerheid als een geval van degeneratie kan worden omschreven. Daartegenover staat dat de consequente toepassing van het ‘verhaalmodel van de desillusie’ de psychologische ontwikkeling van Jan als het centrale uitgangspunt van het verhaal stelt. Doordat de verteller zich op twee uitzonderingen na, bij de schoonmoeder in het eerste deel (DL, p181) en bij Romme in het tweede deel (DL, p132), steeds bij het personage van Jan aansluit, worden de gebeurtenissen ook steeds vanuit zijn perspectief verteld. Daardoor wordt de morele en psychische ontaarding van Jan als het ware van binnenuit voorgesteld, de episodische structuur die bestaat uit een lange aaneenschakeling van impulsieve acties en veranderende gemoedstoestanden krijgt zo in een moderne herinterpretatie de allure van een ‘monologue intérieure’. We kunnen dus concluderen met de vaststelling dat de persoonlijke manier waarop Vermeersch in De last (1904) de degeneratie van Jan weergeeft het degeneratiebegrip misschien wel een grotere werkelijkheidswaarde verleent dan een strikt wetenschappelijke conditionering in hetzelfde geval zou doen.
Deze gedachte wordt door Vermeersch zelf bevestigd in een aantal uitspraken in Den Gulden Winckel. In dit tijdschrift ter promotie van de Groot-Nederlandse gedachte publiceerde Vermeersch in de lente van 1907 een autobiografische tekst over zijn leven en zijn werk.[96] Dit is een interessant document omdat Vermeersch hierin zelf zijn inspiratie en motivatie geeft voor het schrijven van zijn debuutroman. Zo zegt hij onder meer, waarschijnlijk doelend op de toenmalige receptie van het werk:
Een dégénéré heet de held. Alle dingen zijn betrekkelijk. Iedere gevoelsmens die tegen het lot te strijden heeft, voelt zich heel dikwels een dégénéré. De man kon vaster van karakter geworden zijn maar daartoe moest hij overgeplaatst worden in andere levensomstandigheden. Dit was evenwel mijn doel niet omdat het de waarheid niet weergaf van hetgeen ik waargeworden had […]
Vermeersch verwijst hier naar de omschrijving van zijn hoofdfiguur als een ‘dégénéré’ en bevestigt zo dat hij als auteur op de hoogte was van het algemene publieke discours. Maar meteen na de introductie van de term wordt de toepassing ervan al terug gerelativeerd. Vermeersch zelf had duidelijk niet de intentie om met zijn roman De last (1904) een wetenschappelijk gefundeerde karakterstudie te geven van een pathologisch uitzonderingsgeval. Neen, hij beoogde gewoon een waarheidsgetrouwe uitbeelding van een waargebeurde geschiedenis. De aanleiding voor het schrijven vond hij naar eigen zeggen in ‘de omgang met een man die me dageliks over z’n miserie onderhield’. Om de geschiedenis van die man zo getrouw mogelijk weer te geven moest hij de condities die die man in het echt tot verval hadden gebracht ook in het verhaal respecteren. Het is dus Vermeersch’ intentie om zo authentiek mogelijk te werk te gaan bij de uitbeelding van de personages en hun situatie die hem tot de uitbeelding van een geval van degeneratie hebben gebracht. Dit betekent met andere woorden dat Vermeersch vanuit zijn eigen persoonlijke opvattingen over personages en hun evolutie is gekomen tot een persoonlijke toepassing van de degeneratieleer. En dat hij dus niet zelf vanuit wetenschappelijke veronderstellingen streefde naar een zo exact mogelijke weergave van een zogenaamde dégénéré.
Vermeersch huldigt door het schrijven van De last (1904) het autonomiebeginsel, de idee dat een auteur de werkelijkheid moet uitbeelden volgens eigen opvattingen en niet in dienst van een bepaald opvoedingsideaal. Waarschijnlijk heeft Vermeersch bij het verschijnen van zijn debuutroman dan ook vanuit bepaalde hoek de kritiek gekregen dat zijn hoofdpersonage door zijn degenererende gedrag het verkeerde voorbeeld stelde voor de toenmalige lezer. Ook de manier waarop het verhaal van Jan wordt verteld, met name zonder directe (moraliserende) tussenkomst van de verteller, werd vermoedelijk niet door iedereen in Vlaanderen gewaardeerd. In de hierboven gegeven passage uit het tijdschrift Den Gulden Winckel komt Vermeersch daar ook zelf op terug. De afgebeelde degeneratie van Jan kon volgens hem niet worden verholpen door hem in een ander milieu te plaatsen of door hem vaster van karakter te maken omdat het verhaal van Jan dan niet de werkelijkheid zou weergeven zoals hij die had waargenomen. Met behulp van de autonomiegedachte weerlegt hij dus de punten van kritiek op zijn werk. August Vermeylen heeft dit heel goed begrepen, zo blijkt uit zijn waardering voor de stijl van Vermeersch in zijn recensie in het tijdschrift Vlaanderen[97]:
Ja, dat is juist de kracht van Vermeersch, dat hij geen oogenblik getracht heeft, den lezer door iets anders te boeien dan door het ware, effene, onvermoeibaar-triestige relaas van een onverbloemde werkelijkheid. Hij is geen duimbreed afgeweken van de dingen zelf. Met een buitengewone zelfbeheersching heeft hij zijn verschrikkelijke stof uitgewerkt, wars van oppervlakkige meewarigheid, als ware hij zelf zoo onverschillig tegenover het drama als die blinde macht die in zijn menschen het nuttelooze leed doet knagen.
De recensie van Vermeylen valt op door de zeer accurate beschrijving van Vermeersch’ auteursintentie. Een ander element dat opvalt is dat Vermeylen verder in zijn recensie nergens de term ‘degeneratie’ hanteert bij een analyse van de thematiek, net zomin als hij het begrip ‘naturalisme’ gebruikt bij een omschrijving van Vermeersch’ stijlgebruik. Dit zou kunnen betekenen dat Vermeylen deze terminologie bewust vermeed omdat ze een negatieve connotatie had en omdat De last (1904) in de Vlaamse literaire wereld zo misschien al controversieel genoeg was. Anderzijds zou dit evengoed kunnen betekenen dat Vermeylen deze terminologie niet adequaat genoeg achtte om de verdiensten van Vermeersch’ debuutroman te verwoorden, net zoals de auteur zelf beschouwde hij waarschijnlijk een intuïtief besef van authenticiteit belangrijker dan een wetenschappelijk begrip van de degeneratieleer.
Na het schrijven of het lezen van deze verhandeling lijken de resultaten van het vooropgestelde onderzoek nogal beperkt. De zoektocht naar een literaire vertaling van de degeneratietheorie heeft wat het Vlaamse proza betreft vaak tot een doodlopend spoor geleid. Dit geldt zeker als men de bevindingen van de laatste drie hoofdstukken over het Vlaamse proza vergelijkt met het inleidende hoofdstuk over de ontwikkeling en de verspreiding van de degeneratietheorie. Van de literatuur die in deze verhandeling aan bod is gekomen, met als uitzondering misschien enkele werken van V. Loveling, kan namelijk met moeite worden gezegd dat ze bepaalde medisch-wetenschappelijke elementen uit de degeneratieleer als onderdeel van de verhaalhandeling thematiseert. Binnen het kader van het naturalisme en het daarmee overeenkomende deterministische verhaalplan nemen de behandelde novelles en romans wel vaak de ontaarding van een of meerdere personages als hoofdthema, maar bij de uitwerking van het karakter en de situatie van deze personages ontbreekt het dan weer even vaak aan de wetenschappelijk erkende determinismen. Hierdoor kan men de afgebeelde ontaarding moeilijk als een wetenschappelijk geconditioneerd geval van degeneratie beschouwen. Het is vooral het gebrek aan een consequente toepassing van factoren zoals erfelijkheid en milieu die het wetenschappelijke karakter van het literaire degeneratiebegrip onderuit haalt.
Nu deze vaststellingen hoeven niet teleur te stellen. Het was niet de bedoeling om in deze verhandeling de wetenschappelijkheid van het Vlaamse proza aan te tonen. Wel was het de bedoeling om vanuit een wetenschappelijke invalshoek een nieuwe omschrijving te geven van dit Vlaamse proza. De literaire productie in Vlaanderen ten tijde van het fin de siècle hoeft namelijk niet enkel benaderd te worden via de kenmerken van de toen heersende poëtica’s, ze kan ook begrepen worden in wisselwerking met de toen heersende tijdsgeest. Vanuit dit perspectief is de zoektocht naar de aanwezigheid van het populaire degeneratievertoog in de laatnegentiende-eeuwse Vlaamse literatuur wel degelijk relevant, ook al levert een dergelijk onderzoek uiteindelijk weinig concrete resultaten op. Want ook aan het feit dat de Vlaamse literatuur geen uitgesproken wetenschappelijk karakter vertoont kunnen interessante conclusies verbonden worden. De betekenis van de term ‘literaire vertaling’ moet in deze zin dan ook niet al te strikt worden geïnterpreteerd, ‘vertaling’ kan misschien beter worden begrepen als ‘adaptatie’. Het gaat hier met andere woorden niet om een exacte omzetting van de brontaal naar de doeltaal, maar wel om een specifieke aanpassing van de brontaal aan de doeltaal. Als men op zoek wil gaan naar een literaire toepassing van het degeneratiebegrip in de Vlaamse literatuur, dan zal men als literatuurwetenschapper in het onderzoek een bredere, meer cultuurgebonden invulling van het degeneratiebegrip moeten voorop stellen.
In het algemeen geldt voor praktisch elk behandelde tekst dat, zoals reeds aangegeven, het degeneratiebegrip wordt toegepast binnen een breder deterministisch verhaalplan. De ontaarding van de personages wordt uitgewerkt volgens de idee dat de mens in zijn leven wordt gedetermineerd door externe factoren, de menselijke wil kan met andere woorden niets beginnen tegen de absoluut geldende wetten van de natuur. De psychologische uitwerking van de personages gaat dan ook vaak gepaard met een zeker fatalisme, een totale onderwerping aan het onvermijdelijke noodlot. In deze zin wordt het degeneratiebegrip in de literatuur gehanteerd binnen een breder, eerder filosofisch referentiekader. Dit impliceert dan ook een afzwakking van medisch-wetenschappelijke hypotheses ten voordele van meer persoonlijke overtuigingen over de zin en het nut van het leven. Als we nu concreet kijken naar het Vlaamse proza dat in deze verhandeling is geanalyseerd kunnen we vaststellen dat het wetenschappelijke degeneratiebegrip wel degelijk in de teksten van Vlaamse auteurs aanwezig is, maar dan toegepast binnen een niet-wetenschappelijk mens- en wereldbeeld. De plaatsen in de teksten waar degeneratie zich als een herkenbaar fenomeen manifesteert zijn in de analyse aangeduid aan de hand van reconstructies van de verhaalinhouden en toelichtingen bij de gegeven citaten. De opmerkingen die bij deze vindplaatsen zijn gemaakt kunnen als volgt worden gesynthetiseerd.
In het latere werk van Loveling zien we dat het wetenschappelijke degeneratiebegrip wordt afgezwakt in de manier waarop de verteller concrete gevallen van degeneratie veralgemeent tot universele fenomenen. Dit gebeurt door degeneratiefenomenen te vergelijken met bepaalde natuurlijke processen. Zo wordt bijvoorbeeld de dreiging van een erfelijk overgeleverde krankzinnigheid vergeleken met de dreiging van een onweersnacht. Of zo wordt bijvoorbeeld de werking van atavistische erfelijkheidswetten vergeleken met de parasiterende groei van paddestoelen. Een ander procédé dat door Loveling wordt toegepast is bepaalde opmerkingen over degeneratie te laten uitspreken door een alwetende verteller of door een volks karakter. Hierdoor krijgen wetenschappelijk geïnspireerde uitspraken het karakter van volkswijsheden en zo wordt een positivistische wereldbeeld omgezet in een traditioneel wereldbeeld. In de naturalistische verhalen van Buysse moet het wetenschappelijke degeneratiebegrip plaats ruimen voor persoonlijke opvattingen over de ontwikkeling van personages en hun situatie. De personages ontaarden in hun gedrag tot een moreel verwerpelijke levensstijl omdat dat in hun natuur besloten ligt, ze kunnen met andere woorden niet anders dan leven volgens hun primaire driften. Deze verklaringsmodellen lijken eerder geïnspireerd door de traditionele temperamentenleer dan door de meer recente erfelijkheidstheorieën. De invloed die bij Buysse lijkt uit te gaan van het milieu, in de geselecteerde verhalen ofwel het ruwe boevenmilieu ofwel het traditionele boerenmilieu, moet begrepen worden als een bevestiging van de uitgangspunten van de traditionele standenmaatschappij. Het betreft in dit geval de idee dat de verschillende klassen zich van elkaar zouden onderscheiden door een verschillende natuurlijke aanleg, dit zou dan impliceren dat de maatschappelijke hiërarchie een soort organisch gegroeid samenlevingsverband zou zijn. De afgebeelde ontaarding van de laagste klassen kan zo worden begrepen binnen de bredere maatschappelijke organisatie en krijgt zo de evidentie van een absoluut geldende natuurwet. In de stadsromans zien we een gelijkaardige verschuiving bij de toepassing van het degeneratiebegrip. De personages ontaarden volgens dezelfde twee factoren: temperament en milieu. Het is namelijk hun natuurlijke aanleg tot passiviteit die hen ongeschikt maakt om te overleven in hun stedelijke omgeving. Het gebrek aan wetenschappelijke determinismen kan eveneens tweevoudig worden verklaard. De vermeende invloed van het stadsleven lijkt eerder geïnspireerd door bepaalde socioculturele kritieken dan door medisch-wetenschappelijke theorieën. Bovendien lijkt de naturalistische schriftuur veranderd onder invloed van de symbolistische schriftuur, bij de uitbeelding van de werkelijkheid wordt een grotere rol toegekend aan de kracht van de verbeelding dan aan de toepassing van de exacte degeneratiewetten.
De synthese van het onderzoek dat voor deze verhandeling werd verricht toont aan dat Vlaamse auteurs wel degelijk op de hoogte waren van het algemene degeneratievertoog en er ook door geïnspireerd werden bij het schrijven van hun verhalen. Bij Loveling zien we dit in de toepassing van erfelijkheidstheorieën, bij Buysse en bij de stadsromans zien we dit in de invloed die uitgaat van het milieu. Daartegenover staat dat de auteurs bij de uitbeelding van degeneratie persoonlijke en meer traditionele opvattingen lieten primeren boven een consequente toepassing van medisch-wetenschappelijke inzichten. Dit verklaart het onwetenschappelijke karakter van het degeneratiebegrip in het Vlaamse proza. Een andere verklaring lijkt te zijn dat een radicale toepassing van wetenschappelijke theorieën over de ontaarding van mens en maatschappij moet gevloekt hebben met het toenmalige volksopvoedende en dus ook maatschappijbevestigende karakter van de literatuur. En hoewel de auteurs in kwestie zich als realisten tegen de tradities van de vorige generaties wilden afzetten, binnen de institutionele context van de Vlaamse literatuur was het waarschijnlijk nog iets te vroeg om een volledige autonomisering van de literaire productie door te voeren. De Vlaamse auteurs probeerden met andere woorden het midden te bewaren tussen enerzijds hun sociale status en anderzijds hun artistieke geloofwaardigheid.
We kunnen besluiten met de vaststelling dat aan de hand van de geselecteerde werken misschien wel een representatief beeld kan worden gegeven van bepaalde ontwikkelingen in de laatnegentiende-eeuwse Vlaamse literatuur, maar dat dit beeld zeker niet volledig kan zijn. In wat volgt zullen nog enkele suggesties worden gegeven voor verder onderzoek.
Ten eerste zou een vergelijking kunnen worden gemaakt met het onderzoeksmodel voor de Noord-Nederlandse naturalistische roman. Dit model is even in het tweede hoofdstuk bij wijze van inleiding aangehaald. Op het eerste zicht lijken de algemene beschrijvingen van de degeneratiekenmerken overeen te komen. Zo kan bijvoorbeeld een classificatie die circuleerde in de Noord-Nederlandse literatuurkritiek ook relevant blijken voor het Vlaamse proza, met name het onderscheid tussen het pathologische naturalisme en het sociologische naturalisme. Maar het onderzoek in deze verhandeling heeft eveneens aangetoond dat de laatnegentiende-eeuwse Vlaamse literatuur een heel eigen dynamiek vertoonde ten opzichte van bepaalde buitenlandse modellen. Op basis van een uitgebreider corpus, met inbegrip van enkele Noord-Nederlandse novelles en romans, zou beter kunnen worden nagegaan waarin nu juist de overeenkomsten en de verschillen tussen beide literaturen bestaan. Zo zou bijvoorbeeld kunnen worden onderzocht of de Vlaamse naturalistische literatuur dezelfde conservatieve uitgangspunten lijkt te hebben dan de Noord-Nederlandse naturalistische literatuur, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de voorstelling van vrouwelijke personages.
Ten tweede zou een accurate narratologische analyse een aanvulling kunnen betekenen voor de hier gegeven thematische analyse. Achteraf beschouwd is er in deze verhandeling misschien te weinig aandacht besteed aan de implicaties van het vertelstandpunt. Zo zou kunnen worden onderzocht met welke graad van autoriteit de verteller bepaalde wetenschappelijke theorieën verkondigt en op welke manier en op welke momenten hij personages dergelijke theorieën laat verkondigen. Dit zou vooral interessant kunnen zijn om te onderzoeken hoe de standpunten van de auteur zich impliciet in zijn literatuur manifesteren. Bij Loveling bijvoorbeeld lijken de tussenkomsten van de verteller een geruststellende functie te hebben in die zin dat ze de afgebeelde werkelijkheid nuanceren, terwijl bij Buysse de schijnbaar neutrale verteltoon de werkelijkheid weergeeft op een compromisloze manier en de vertelde gebeurtenissen hierdoor de lezer choqueren.
Ten derde zou er nog systematisch onderzoek kunnen worden verricht naar buitenliteraire teksten. Hiermee worden teksten bedoeld die niet tot de geanalyseerde literaire tekst behoren, maar die er wel duidelijk mee in verband staan. Zo kan gedacht worden aan een studie van de ontstaans- en drukgeschiedenis, een onderzoek naar de toenmalige receptie of een analyse van brief- en dagboekfragmenten. Op deze manier zou wat meer achterhaald kunnen worden over de precieze kennis van de auteurs en hun publiek met betrekking tot het algemene degeneratiediscours. Vooral belangrijk lijkt in dit geval dan de vraag hoe die kennis heeft bijgedragen tot de conceptie van de literaire tekst. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de bespreking van Het recht van de sterkste (1924) dat Buysse zelf wijzingen heeft aangebracht in de tweede druk die een relativering inhouden van de erfelijkheidstheorieën in de eerste druk. En zo blijkt bijvoorbeeld uit de situering van Vermeersch’ tekst in het tijdschrift Den Gulden Winckel (1907) dat de auteur bij het schrijven van zijn roman De last (1904) geen wetenschappelijke ambities had bij de uitbeelding van zijn protagonist.
Primaire Literatuur
Baekelmans, L., De doolaar en de weidsche stad. Wageningen, 1904.
Baekelmans, L., De dolaar en de weidse stad. Zele, 1978.
Bom, E. de, Wrakken. Antwerpen, 1988.
Buysse, C., ‘De biezenstekker’, in:
De Nieuwe Gids
5 (1890), p186-212. [online gepubliceerd op:
http://www.dbnl.org/tekst/buys009biez01/colofon.htm]
Buysse, C., Het recht van de sterkste. In: A. van Elsander (ed.), Verzameld werk. Brussel, 1974, Deel I, p1-151.
Buysse, C., Schoppenboer. In: A. van Elsander (ed.), Verzameld werk. Brussel, 1974, Deel I, p733-898.
Loveling, V., ‘Sidon’. In: R. Loveling en V. Loveling, Novellen. Gent, 1874, p205-233.
Loveling, V., ‘De kwellende gedachte’. In: R. Loveling en V. Loveling, Nieuwe Novellen. Gent, 1876, p237-282.
Loveling, V., ‘Kromme Cies’. In: Idem, Drie Novellen. Haarlem, 1879, p137-187.
Loveling, V., ‘Polydoor en Theodoor’. In: Idem, Polydoor en Theodoor en andere novellen en schetsen. Gent, 1883, p1-92.
Loveling, V., Erfelijk belast. Rotterdam, 1906.
Loveling, V., Een revolverschot. Utrecht, 1911. [online gepubliceerd op: http://www.dbnl.org/tekst/love002revo01]
Stijns, R., Hard labeur. 2 delen. Rotterdam, 1904. [online gepubliceerd op: http://www.dbnl.org/tekst/stij007hard01]
Vermeersch, G., De last. 2 delen. Bussum, 1904.
Vermeersch, G., ‘Iets over mijn leven’. In: Den Gulden Winckel (15 mei 1907).
Secundaire Literatuur
Anbeek, T., ‘Kenmerken van de Nederlandse naturalistische roman’, in: De Nieuwe Taalgids 72 (1979), p520-534.
Baguley, D., Naturalist Fiction: the Entropic Vision. Cambridge, 1990.
Bel, J., Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam, 1993.
Beyers, L., ‘Rasdenken tussen geneeskunde en natuurwetenschap. Emile Houzé en de Société d’Anthropologie de Bruxelles, 1882-1921’. In: J. Tollebeek (e.a.), Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p43-78.
Bont, R. de, ‘Onbeschaamde geleerden hebben zijn genialiteit aangetast. Genialiteit, waanzin en degeneratie omstreeks 1900’. In: J. Tollebeek (e.a.), Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p121-184.
Chevrel, Y., Le naturalisme. Étude d’un mouvement littéraire international. Parijs, 1982.
Couttenier, P., ‘Naturalisme à la carte: Cyriel Buysse’. In: K. Wauters (red.), Verhalen voor Vlaanderen. Aspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Kapellen, 1997, p139-152.
Couttenier, P., ‘Virginie Loveling: een geletterde dame’. In: R. Schenkeveld-van der Dussen (e.a.), Met en zonder lauwerkrans: schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850. Amsterdam, 1997, p947-952.
Debbaut, R., Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Leuven, 1985.
Debbaut R., ‘Esthétique naturaliste et définition du naturalisme dans la littérature d’expression néerlandaise. Ses rapports avec d’autres doctrines’. In: Y. Chevrel (red.), Le naturalisme en Question. Parijs, 1986, p67-76.
Debbaut, R., ‘Cyriel Buysse en het naturalisme’, in: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 5 (1989), p77-129.
Greenslade, W., Degeneration, culture and the novel 1880-1940. Cambridge, 1994.
Havelange, C., ‘De uitvinding van de wanorde. Het negentiende-eeuwse verbond tussen collectiviteit en gezondheid.’. In: L. Nys (e.a.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving. Groningen, 2002, p74-85.
Huet, L., ‘Hoog en droog en verre van geluk’. Inleiding bij: V. Loveling, Een Revolverschot. Amsterdam, 1998, p5-12.
Hurley, K., The ghotic body: sexuality, materialism and degeneration at the Fin de Siècle. Cambridge, 1997.
Kemperink, M., ‘Medische theorieën in de Nederlandse naturalistische roman’, in: De Negentiende Eeuw 17 (1993), p115-163.
Kemperink, M., ‘Excelsior is het devies van de natuur. Darwinisme in de Nederlandse roman (1860-1885)’, in: Nederlandse Letterkunde 3 (1998), p97-122.
Kemperink, M., ‘Jungle en paradijs. Darwinisme in de Nederlandse roman (1885-1910)’, in Nederlandse Letterkunde 4 (1999), p1-36.
Kemperink, M., Het verloren paradijs: de Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle. Amsterdam, 2001.
Kemperink, M., ‘Morbide distinctie van fijner ras. De verbeelding van de hogere stand in het verhalend proza’. In: L. Nys (e.a.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving. Groningen, 2002, p180-199.
Keunen, B., De verbeelding van de grootstad. Stads- en wereldbeelden in het proza van de moderniteit. Brussel, 2000.
Lissens, R.F., ‘Wrakken, proeve van interpretatie’. In: Idem, Letter en geest, opstellen over Nederlandse letterkunde. Antwerpen, 1982, p155-166.
Nys, L. (e.a.), ‘Een medisch object. Veranderingen in menswetenschap, cultuur en politiek’. Proloog bij: Idem, De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving. Groningen, 2002, p10-21.
Nys, L., ‘De Ruiters van de Apocalyps. Alcoholisme, tuberculose, syfilis en degeneratie in medische kringen, 1870-1940’. In: J. Tollebeek (e.a.), Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p11-42.
Nys, L., ‘De grote school van de natie. Legerartsen over drankmisbruik en geslachtsziekten in het leger, 1850-1950’. In: J. Tollebeek(e.a.), Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p79-120.
Pick, D., Faces of degeneration: a European disorder, ca 1848-1919. Cambridge, 1989.
Schmook, G., ‘Bij de zesde uitgave van Baekelmans’ De doolaar en de weische stad (1903-04)’. Inleiding bij: L. Baekelmans, De dolaar en de weidse stad. Zele, 1978, p5-18.
Sintobin, T., ‘Emmanuel de Bom. Wrakken’. In: Lexicon van literaire werken 49 (februari 2001).
Stynen, L., Rosalie en Virginie: leven en werk van de gezusters Loveling. Tielt, 1997.
Tollebeek, J., ‘De stethoscoop van de historicus. Geschiedenis, cultuurkritiek en pathologie’. In: L. Nys (e.a.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving. Groningen, 2002, p158-179.
Tollebeek, J. (e.a.), ‘Een codewoord. Bij een geschiedenis van ideeën en praktijken’. Proloog bij: Idem, Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p3-10.
Tollebeek, J., ‘Degeneratie, moderniteit en culturele verandering. Een Belgisch perspectief’. Epiloog bij: Idem, Degeneratie in België, 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken. Leuven, 2003, p299-320.
Vermeylen, A., ‘De last van G.V.’. In: Idem, Beschouwingen. Brussel, 1942, p25-29.
Vlasselaers, J., Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893. Een codereconstructie. Leuven, 1985.
Vlasselaers, J., ‘Van dégénéresence over dégénération tot décadence. Een discursieve analyse’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis 48 (1994), p267-280.
Vreckem, P.H.S van, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse. Brussel, 1968.
Wauters, K., ‘De tragische levensvisie van Virginie Loveling’. In: Idem (red.), Verhalen voor Vlaanderen. Aspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Kapellen, 1997, p111-138.
Wauters, K., ‘Het Vlaamse fictionele proza van Conscience tot Loveling’. In: A. Deprez (e.a.), Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw. 3 delen. Gent, 1999, Deel I, p147-310.
Willekens, E., ‘Negentig jaar later’. Inleiding bij: E. de Bom, Wrakken. Brussel, Manteau, 1988, p5-15.
Wils, K., De omweg van de wetenschap. Het positivisme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur 1845-1914. Amsterdam, 2005.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Pick (1989) [standaardwerk uit de Angelsaksische richting], Tollebeek (e.a.) (2003) en Nys (e.a.) (2002) [studies van de Leuvense vakgroep cultuurgeschiedenis]., Kemperink in De Negentiende Eeuw (1993) en in Nederlandse Letterkunde (1998/9) [artikels over de literaire verwerking van wetenschappelijke theorieën], Vlasselaers in Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij (1994) [artikel over het degeneratiediscours]
[2] Beyers in Nys (e.a.) (2002), p45
[3] Pick (1989), p48 en Vlasselaers (1994), p269
[4] Beyers in Nys (e.a.) (2002), p45
[5] Kemperink (1998), p103
[6] Tollebeek (e.a.) (2003), p299
[7] Nys in Tollebeek (e.a.) (2003), p24
[8] Kemperink (1993), p121
[9] Pick (1989), p21
[10] Pick (1989), p11
[11] de economische crisis van de jaren 1870
[12] Tollebeek (e.a.) (2003), p300
[13] Kemperink (1999), p6
[14] Pick (1989), p15
[15] Nys (e.a.) (2002), p11
[16] idem, p14
[17] Havelange in Nys (e.a.) (2002), p82
[18] Nys in Tollebeek (e.a.) (2003), p11
[19] Nys in Tollebeek (e.a.) (2003), p23
[20] idem (2003), p33
[21] Beyers in Tollebeek (e.a.) (2003), p79
[22] Tollebeek (e.a.) (2003), p309
[23] Nys in Tollebeek (e.a.) (2003), p22
[24] Kemperink (1993), p133
[25] Tollebeek in Nys (e.a.) (2002), p159
[26] idem, p162
[27] idem, p165
[28] Vlasselaers (1994), p272
[29] Tollebeek in Nys (e.a.) (2002), p167
[30] Pick (1989), p25 en Vlasselaers (1994), p271
[31] Tollebeek (e.a.) (2003), p305
[32] Vlasselaers (1994), p276
[33] de Bont in Tollebeek (e.a.) (2003), p123
[34] Debbaut (1985), p40 en Chevrel (1982), p29 e.v.
[35] Kemperink in De Negentiende Eeuw (1993) en in Nederlandse Letterkunde (1999)
[36] Bel (1993), p304 e.v.: benaming in de toenmalige literatuurkritiek voor romans die zich afspelen in Nederlands Indië
[37] Chevrel (1982), p12 e.v.
[38] Couttenier (1997), p947
[39] Kemperink (1993), p139
[40] Chevrel (1982), p29 e.v. en Debbaut (1989), p84
[41] Debbaut (1985), p26
[42] zie Literatuurlijst, p119
[43] Wauters (1999), p279
[44] Debbaut (1989), p77
[45] zie 1.4, p14-15
[46] in: Verhalen voor Vlaanderen (1997)
[47] Wauters (1999), p111-138
[48] zie Literatuurlijst, p119: SD wanneer geciteerd
[49] zie Literatuurlijst, p119: KC wanneer geciteerd
[50] zie Literatuurlijst, p119: PT wanneer geciteerd
[51] zie Literatuurlijst, p119: KD wanneer geciteerd
[52] zie Literatuurlijst, p119: EB wanneer geciteerd
[53] Wauters (1997), p134
[54] zie Literatuurlijst, p119: RS wanneer geciteerd
[55] zie 1.1, p6
[56] Wauters (1997)
[57] zie Literatuurlijst, p119
[58] Wauters (1999), p285
[59] Couttenier (1997)
[60] Debbaut (1989)
[61] in: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap (1989)
[62] in: De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968)
[63] Van Vreckem (1968), p125 e.v.: wel ‘overbeschaafde personages’ in de zogenaamd hyperromantische romans zoals Sursum Corda (1894) en Mea Culpa (1896), deze romans vallen echter buiten de opzet van dit hoofdstuk omdat het nerveuze temperament al aan bod kwam in het hoofdstuk bij Loveling
[64] zie Literatuurlijst, p119: BS wanneer geciteerd
[65] Kemperink (1993), p128
[66] zie Literatuurlijst, p119: RS wanneer geciteerd
[67] Inleiding bij Buysse (1974), pXIX
[68] Debbaut (1989), p106
[69] Kemperink (1993), p121
[70] zie 1.3, p10-11
[71] Debbaut (1989), p112
[72] Inleiding bij Buysse (1974), pXX
[73] zie Literatuurlijst, p119: SB wanneer geciteerd
[74] Kemperink (1993), p120
[75] zie 1.4, p14-15
[76] in: De verbeelding van de grootstad. Stads- en wereldbeelden in het proza van de moderniteit (2000)
[77] Keunen (2000), p70: ‘de historische tijd van de opeenvolging der generaties, van de sociologische evoluties en van de economische processen verbindt zich met de stedelijke ruimte in de realistische en naturalistische romancycli’
[78] zie 1.3, p10-11 en 2.1, p17-18
[79] Keunen (2000), p46-47: ‘het spleen van de stad’
[80] zie Literatuurlijst, p119: WR wanneer geciteerd
[81] Voorwoord bij De Bom (1981)
[82] zie 5.2, p92: inleiding bij de volgende paragraaf
[83] in: Lexicon van literaire werken (2001)
[84] zie Literatuurlijst, p119: DWS wanneer geciteerd
[85] Voorwoord bij Baekelmans (1978)
[86] zie 5.1, p83: inleiding bij de vorige paragraaf
[87] Keunen (2000), p42-43
[88] zie 1.2, p7-8
[89] zie 1.3, p10-11
[90] zie Literatuurlijst, p119: DL wanneer geciteerd
[91] zie 4.2, p59 en 4.3, p77-78
[92] http://nl.wikipedia.org/wiki/Neurose [24/07/2006]
[93] narratologische terminologie ontleend aan lesnota’s genomen tijdens het college Nederlandse letterkunde: 19e eeuw c.s., gedoceerd aan de K.U.L tijdens het academiejaar 2004-2005
[94] Van Vreckem (1968), p245 e.v. en Inleiding bij Buysse (1974), pXXXVIII e.v.
[95] Baguley (1990), p97 e.v.: ‘the tragic model’
[96] zie Literatuurlijst, p119
[97] zie Literatuurlijst, p121