De Europese visie op de niet-Europeanen tijdens de verlichting 1687-1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/- verslagen). Een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? (Pieter Deschoolmeester)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4. DE Europese visie op de westelijke-en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland tijdens de verlichting 1687-1800

 

 IV.A. INLEIDING

 

Hiermee zijn we bij het belangrijkste gedeelte van deze scriptie aanbeland. Op basis van de in de voorgaande hoofdstukken geschetste ontwikkelingen in Europa en de invloed van deze ontwikkelingen op de visie op de buiten-Europese wereld in het algemeen, gaan we na of de geamuseerd neerbuigende en de bewonderende visie, respectievelijk ingegeven door het primitivisme en het exotisme, en de huiverende visie, ingegeven door de vijandige relatie die beide religies sinds de achtste eeuw typeerden, ook terug te vinden zijn in de reisverhalen/- verslagen over de Arabische wereld in het bijzonder, en meer bepaald in deze over de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland.

 Op deze manier bekomen we drie houdingen (huivering, bewondering en geamuseerde neerbuigendheid) die we tegen elkaar kunnen afwegen. In het licht van de veralgemeende stelling van Karen Armstrong, volgens wie de Verlichte Europeanen niet langer huiverden voor de islamitische medemens, maar deze daarentegen bezagen met een geamuseerde neerbuigendheid, gaan we na in welke mate de huiverende en de geamuseerd neerbuigende passages in de reisverhalen/- verslagen zich tegenover elkaar verhouden. Doordat we in deze vergelijking ook de passages betrekken die getuigen van een zekere bewondering, wordt ons de mogelijkheid geboden om haar misschien iets te welomlijnde stellingname te nuanceren. Indien mogelijk gaan we nog na of er voor wat de beeldvorming betreft een verschil waar te nemen was tussen de inwoners van de Jemenitische en de Turkse steden van het Arabisch schiereiland enerzijds, en tussen deze stedelingen en de woestijnarabieren anderzijds.

 We zullen de waardegeladen persoonlijke uitlatingen van onze reizigers trachten te ordenen rond de vier pijlers die we in het eerste hoofdstuk zeer uitvoerig hebben toegelicht: de wetenschappelijke,
de religieuze, de politiek-institutionele en de socio-economische en culturele pijlers. Bij de verantwoording van de passages uit de reisverhalen/- verslagen die we in deze scriptie hebben opgenomen, zullen we telkens naar deze pijlers verwijzen. Indien nodig, zullen we daarnaast refereren naar de andere hoofdstukken van deze scriptie.

 Voor wie zich een meer gedetailleerd beeld wil vormen van de in deze scriptie geciteerde reizigers, verwijzen we naar de bijlagen, waarin we de biografieën van elk van deze reizigers hebben opgenomen.

 

IV.A.1. Begripsbepaling

 

De historische context waarbinnen we de termen huivering, bewondering en geamuseerde neerbuigendheid gesitueerd en geïnterpreteerd moeten worden, hebben we reeds uitvoerig uiteengezet, de louter conceptuele betekenis ervan bleef daarentegen tot nu toe nog onbelicht. Daarom geven we eerst een korte begripsbepaling.

 

huivering, angst en afschuw

 

Het werkwoord huiveren wordt door van Dale op volgende twee manieren omschreven:[210] (1) een rilling voelen (van kou, afgrijzen, enz.) en (2) (voor iets) terugschrikken.

Een sterker woord voor schrik is angst. Deze term kent volgens van Dale drie betekenissen:[211] (1) een gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een (wezenlijk of vermeend) dreigend onheil of gevaar, (2) een algemeen gevoel van bedreigdheid of onveiligheid, (3) een kwelling.

De termen huiver, schrik en angst roepen vaak connotaties op met afschuw. Volgens van Dale kan de term afschuw op volgende manieren gedefinieerd worden:[212] (1) een hevig gevoel van afkeer of walging, dat men ondervindt als men geconfronteerd wordt met iets ontzettends, met name op zedelijk gebied, of met personen die zich daaraan schuldig maken, (2) iemand of iets dat een hevige afkeer opwekt.

Bedoeling is de persoonlijke uitlatingen van onze reizigers aan alle emoties die in verband kunnen worden gebracht met angst in de ruimere zin van het woord, te toetsen. Zoals reeds hoger gebleken, moeten we dit ‘angstgevoel’ zien in het licht van de eeuwenlange vijandige relatie tussen het christelijke Europa en de islam. Verder vermoeden we dat de term ‘huivering’ ook in de reisverhalen/- verslagen zal opduiken daar waar de menselijke waardigheid en vrijheid of de Europese morele en esthetische waarden en normen, met voeten werden getreden

 

geamuseerde neerbuigendheid en spot

 

van Dale omschrijft het bijvoeglijk naamwoord neerbuigend als volgt: (1) voor minderen tegemoetkomend, met name genadig, maar uit de hoogte, (2) alsof tegenover minderen of (3) uit de hoogte, met voorgewende minzaamheid.[213]

Het werkwoord amuseren krijgt in van Dale volgende betekenissen: (1) vermaken, (2) verstrooien, (3) aangenaam bezighouden, (4) zich diverteren.[214]

De combinatie van deze twee woorden tot geamuseerde neerbuigendheid impliceert met andere woorden een houding waarbij men zich als een meerdere ten opzichte van iets of iemand gedraagt en daar veel genoegen in schept.

Deze ingesteldheid kunnen we eveneens in verband brengen met spotten.[215] van Dale kent dit werkwoord drie betekenissen toe: (1) zich met belachelijk makende of oneerbiedende scherts uiten, (2) de draak steken met, of met belachelijk makende of oneerbiedige scherts bejegenen, of (3) zich niet storen aan, tarten. Het zelfstandige naamwoord spot wordt door van Dale omschreven als (1) de handeling van spotten, (2) de uitdrukking of blijk van spot, of (3) een voorwerp van bespotting.

Uiteraard kunnen we de geamuseerde neerbuigende visie niet los zien van de wetenschapsrevolutie en de daaropvolgende rationeel kritische geest der Verlichting, die voor Europa in de loop van de Moderne Tijden vele nieuwe perspectieven hadden geopend, en evenmin van de idee van het primitivisme.

 

Bewondering

 

Het werkwoord bewonderen wordt in van Dale als volgt omschreven: iets voortreffelijks, iets boven het alledaagse, met eerbiedige of goedkeurende verbazing beschouwen.[216] Verder vonden we ook de volgende definiëring terug:[217] ontzag hebben voor.

Hoogstwaarschijnlijk moeten we deze bewondering zien in het licht van het exotisme of de idee van de ‘edele wilde’, zoals we dit eerder in ons bestek hebben toegelicht.

 

 Wel moet gezegd dat de emoties die aan de citaten ten grondslag lagen, op het eerste gezicht vaak dubbelzinnig te interpreteren waren. Daar woorden en zinnen namelijk pas hun specifieke betekenis krijgen in relatie met andere tekstuele elementen waaronder woorden, zinsdelen en zinnen, en eveneens met de bredere uitingssituatie en de ruimere socio-culturele situatie, speelden zowel de literaire als de reële context een fundamentele rol. Uiteraard hebben ook wij deze literaire en deze reële context waarbinnen de hierna volgende citaten moeten worden gesitueerd in acht genomen, ook al kunnen deze tekstfragmenten misschien vaak als geïsoleerde gevallen overkomen.

 

IV.A.2. Europa en het Arabisch schiereiland

 

 Toen onze reizigers de westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland bezochten, troffen ze er een volk aan met een zeer rijke geschiedenis. Niet alleen was daar de bakermat van de islam te situeren, ook bekleedde dit schiereiland van oudsher een uiterst belangrijke rol in de handel tussen de Indisch- Aziatische, de Oost- Afrikaanse en de Europese ruimte. Zodoende schiep zowel het economisch als het religieus belang van dit schiereiland onvermijdelijk een diametrale band met het Europese continent: enerzijds wekte dit gebied omwille van zijn voor de intercontinentale handel uiterst strategische ligging heel wat jaloezie op bij de Europeanen, anderzijds werd hun belangstelling voor deze contreien evenwel getemperd door de aanwezigheid van de islam.

 Alvorens we de reisverslagen/- verhalen analyseren, schetsen we in wat volgt hoe deze religieuze en economische relatie tussen beide cultuurgebieden in de loop der eeuwen is geëvolueerd.

 

IV.A.2. a. De economische band

 

 Wanneer we er een kaart bijhalen zien we dat het Arabisch schiereiland op het knooppunt ligt van drie continenten: Afrika, Europa en Azië. Het wordt respectievelijk door de Rode Zee, de Perzische Golf en de Sinaïregio van deze continenten gescheiden. Enkel in het noorden is dit schiereiland met de landmassa van voor-Azië verbonden. De Arabieren echter beweren op een eiland te wonen. Dit maken ze hard door te wijzen op het feit dat hun eiland of ‘djazirat al-Arab’ niet alleen langs drie zijden door zeeën -de Perzische Golf, de Indische Oceaan en de Rode Zee- maar in het noorden eveneens door de ondoordringbare Grote Arabische Woestijn omsloten is.

 Ze mogen dan wel beweren op een eiland te wonen, zich isoleren van de rest van de wereld hebben de Arabieren nooit gedaan. Een brug vormend tussen de Aziatische, Europese en Afrikaanse wereld speelden ze immers van oudsher een belangrijke rol in de internationale handel. Deze handel betrof zowel uitheemse als inheemse producten.

 Tot de uitheemse producten behoorden ondermeer ivoor uit Oost- Afrika, zout en specerijen uit Indië, katoen uit Gujarat of porseleinwaren uit China. Deze producten werden door Indische en Arabisch schepen via de zuidelijke havens van het Arabisch schiereiland geïmporteerd. Van daaruit bereikten ze de Europese markt via de wierookroute, een belangrijke internationale karavaanweg, die liep langs de westkust van het Arabisch schiereiland en die de Jemenitische havens met de wereld van de Middellandse Zee verbond.

 Wierook, mirre, Arabische gom, parels, rozijnen, aloë en later koffie en paarden behoorden tot de voornaamste inheemse producten die de Arabieren exporteerden. Deze producten vond men enkel terug in het zuidwesten van het Arabisch schiereiland, want slechts daar heerste er door toedoen van de moessonwinden een tropisch klimaat. Voornamelijk in de maanden juli en augustus veroorzaakte deze wind hevige regenval, waardoor de relatieve vochtigheid in deze streek soms kon oplopen tot 90%. Daarenboven kende zuidwest Arabië een gemiddelde temperatuur van 30° Celsius, en daalde deze zeer zelden onder de 20° Celsius. Al deze factoren maakten de Jemenitische bodem zeer vruchtbaar en uiterst geschikt voor de landbouw.[218]

 Reeds sinds het eerste millennium vóór onze tijdrekening deden deze gunstige condities bloeiende handelsrijkjes in de zuidwestelijke regio van het Arabisch schiereiland ontstaan. [219] Het machtigste rijkje was Saba, met als hoofdstad Marib. Enerzijds dankt deze stad haar bekendheid aan een legendarische stuwdam, de dam van Marib, die in de Oudheid als één van de zeven wereldwonderen werd gezien, waarvan de bouw startte in de zesde eeuw voor Christus, en die een oppervlakte van maar liefst duizend hectare land van irrigatiewater kon voorzien,[220] anderzijds wordt de stad Marib nog vaak in verband gebracht met de legende van de koningin van Sheba of Saba. Volgens die overlevering zou de beeldschone vorstin van Saba zich, nadat ze met de Joodse koning Salomon het bed had gedeeld, omstreeks 950 vóór Christus tot het jodendom hebben bekeerd.[221]

 Het verbouwen van en de handel in deze landbouwproducten en ook in uitheemse producten, vormden het fundament van de welvaart en voorspoed van de zuidwestelijke Arabische volkeren. Dit wekte al zeer vroeg in de geschiedenis de belangstelling op van andere culturen, waaronder de Romeinen, bij wie Jemen beter bekend stond als ‘Gelukkig Arabië’ of ‘Arabia Felix’. De eerste confrontatie tussen de Europese en de pre-islamitische Arabische cultuur vond plaats onder de heerschappij van Keizer Augustus. Toen vertrok Aelius Gallus, de gouverneur van Egypte, in 25/24 vóór Christus met een leger van 25.000 soldaten naar Jemen met de bedoeling de zuidelijkste punt van de vruchtbare halve maan te veroveren en dit gebied bij het Romeinse Rijk in te lijven.[222] Gebrek aan water en ziekte dwongen de Romeinen echter om zich terug te trekken en af te zien van een verdere uitbreiding van hun Imperium Romanum.[223]

 De Romeinen bleven echter niet lang bij de pakken zitten. Na deze beschamende aftocht begon het noordwestelijke deel van het Arabisch schiereiland hun aandacht te trekken, meer bepaald het rijk van de Nabateeërs, dat zich omstreeks het begin van onze jaartelling tot één van de machtigste rijken van het Arabisch schiereiland had ontwikkeld. [224] Deze nomaden leefden oorspronkelijk in de vlaktes van Centraal Azië, maar waren afgezakt naar het bergachtige gebied rond Shera, in het zuiden van het huidige Jordanië. Het economische en culturele hart van het Nabateïsche rijk was Petra, een stad volledig in de rotsen uitgehouwen. Omwille van het rotsachtige landschap stond dit rijk bij de Romeinen beter bekend als ‘Stenig Arabië’. Het was een ondoordringbaar en onvruchtbaar gebied. Landbouw was er haast onmogelijk. Bovendien kende het een continentaal klimaat en werd het in tegenstelling tot Zuid- Arabië voortdurend door watergebrek geplaagd. Rivieren, meren of stromen waren er niet, enkel vond men hier en daar bronnetjes en soms stortbeken.

 Toch wenste Rome dit gebied in het Imperium Romanum te integreren, dit niet met het oog op een eventuele bevolkingskolonisatie, maar louter om op deze manier de zo belangrijk geworden handelsroute tussen de Oost- Afrikaanse, Indisch- Aziatische en Europese markt te kunnen controleren. Het Nabateïsche rijk vormde immers de natuurlijke brug tussen deze markten. Vandaar dat Noord- Arabië in 106 na Christus door de Romeinse keizer Trajanus werd geannexeerd. Tevens richtte hij er de Provincia Arabia op.

 In de zesde eeuw kwam er echter een einde aan de gewichtige rol die Noord- Arabië tot dan toe op economisch vlak had gespeeld. Allerhande interne en externe verwikkelingen veroorzaakten toen een politiek machtsvacuüm, waardoor de nomadische elementen van de Noord- Arabische bevolking opnieuw vrij spel kregen. Ethiopische invallen en het breken van de dam van Marib, hadden er bovendien toe geleid dat ook Zuid- Arabië in een diepe crisis verkeerde. Hierdoor kon een andere regio van het Arabisch schiereiland, namelijk de Hidjaz, het gebied rond Mekka en Medina, de controle op de uit Indië en Afrika afkomstige handelsgoederen volledig naar zich toe trekken. Het voornaamste centrum van de Hidjaz was Mekka. Deze stad lag niet alleen op een kruispunt van verschillende handelsroutes naar Egypte, Syrië, Jemen en Mesopotamië, ook was ze door de aanwezigheid van het pre-islamitsche heiligdom, de Kaba, uitgegroeid tot het belangrijkste bedevaartcentrum van het Arabisch schiereiland.

 Het ontstaan van de islam en de razendsnelle opmars die deze religie in de daarop volgende eeuwen maakte, deed de Europeanen noodgedwongen afzien van hun poging de rol van de Arabische kooplieden als tussenschakel voor de import van Aziatische, Afrikaanse en Indische producten over te nemen. Omdat de bescherming van de eigen grenzen tegen een islamitische overrompeling prioritair was, werd dit plan dan ook op de lange baan geschoven. Zodoende was het wachten tot het einde van de vijftiende eeuw vooraleer zich opnieuw Europeanen naar de tot dan toe relatief onbekende Arabische wateren en landstreken durfden te begeven. In 1487 belastte de Portugese koning Jao II de twee avonturiers Petrus Covillanius en Alfonsus Paiva met de opdracht de Rode Zeekust te verkennen en in kaart te brengen. Alhoewel deze succesvolle missie voor de Portugezen ongetwijfeld nieuwe perspectieven had geopend, konden de verkenningen en ontdekkingen van Covillanius en Alfonsus Paiva slechts op geringe belangstelling rekenen. De omzeiling van het Afrikaanse continent door Bartholomeas Dias eiste in dezelfde periode namelijk alle aandacht op. Bovendien werden de prestaties van beide ontdekkingsreizigers in 1498 opnieuw overschaduwd toen Vasco Da Gama als eerste Europeaan het Indisch subcontinent bereikte.

 Voor het Arabisch schiereiland bleef deze gebeurtenis niet zonder gevolgen. Door de verlegging van de handelsroutes moest de handel van Indische en Aziatische producten door de Rode Zee aan belang inboeten. Bovendien konden de Indische producten die via de Portugese zeeroute de Europese markt bereikten veel goedkoper worden verkocht. De lagere verkoopprijs werd bekomen door het feit dat de Portugese (en later ook andere Europese handelaars), doordat ze over ruimere schepen beschikten, de transportkosten konden drukken. Deze vaartuigen boden hen immers de kans meer koopwaar te verschepen. Daarenboven konden ze hierdoor meer proviand meenemen, zodat ze niet om de haverklap bevoorraad dienden te worden en dus minder kostbare tijd verloren ging. De route die de Arabische handelaars via de Rode Zee volgden, was daarentegen een uiterst complexe en tijdrovende onderneming. Varen op de Rode Zee zonder kennis van de verraderlijke zeestromingen, getijden, winden en riffen, was namelijk onmogelijk. De Arabische stuurlui werden gedwongen zich te beperken tot het gebruik van kleinere schepen met geringere diepgang, en tot kustvaart. Doordat sommige delen van de Rode Zee onbevaarbaar waren, moest de koopwaar bovendien meermaals gelost en overgeladen worden op kamelen, die deze handelswaar dan via de karavaanroutes over een bepaalde afstand naar de plaats waar het volgende schip hen opwachtte om de zeereis verder te zetten, vervoerden.

 De plaatselijke autoriteiten zagen in dit voortdurend aanleggen, laden en lossen, uiteraard een geschikte kans om via een willekeurige tolheffing en taxatie de stadskas te spijzen. Naar schatting verhoogden al deze activiteiten de verkoopprijs met 50%.[225] Voor de Europese markt kwam de ontdekking van de zeeroute langs de Kaap dan ook als een godsgeschenk. De ergste slachtoffers waren de handeldrijvende Jemenieten en Arabieren, die het grootste segment van de bevolking uitmaakten. Velen verloren hun broodwinning, en al gauw vertaalde deze socio-economische crisis zich politiek. In de bergachtige en woestijnachtige regio’s langs de oostelijke Rode Zeekust barstte een verwoede strijd tussen de lokale machthebbers om de schaarse grondstoffen los. Deze rivaliteit zou eeuwen duren en maakte elk vooruitzicht op een politieke eenmaking onmogelijk.[226]

 Ook al hadden de Portugezen door de omzeiling van het Afrikaanse continent een einde weten te maken aan de ooit zo winstgevende handel via de Rode Zee, toch bleven deze contreien hun aandacht trekken. De Portugese kroon liet vooral een oog vallen op de strategisch gelegen handelsposten aan de Zuid-Arabische kust. Met de bedoeling deze als ravitailleringsposten op de route naar Indië in hun ‘Estado Da India’ in te schakelen, veroverden de Portugezen in 1507 (tijdelijk) de eilanden Perim en Socotra op de Mamloeken, en ondernamen ze een tevergeefse poging Aden voor zich te winnen.[227]

 

 Terwijl de Portugese aanwezigheid in Zuid- Arabië geleidelijk aan kon toenemen, bleef de noordelijke kuststrook van Arabië, het gebied van Mekka tot en met de Sinaï, voor de Europeanen lange tijd verboden en dus onbekend terrein. Uit schrik om de controle op de handel in Indische producten via de Rode Zee helemaal te verliezen, duldden de plaatselijke autoriteiten er onder geen beding Europeanen. Bovendien kon men in dit gebied, waar de voor de islam Heilige Plaatsen en Heiligdommen zich bevonden, christelijke pottenkijkers missen als kiespijn. Vaak op straffe van executie, werd aan de Europeanen elke toegang tot de steden Mekka en Medina ontzegd. De enige mogelijkheid om als blanke in deze landstreken veilig te reizen en om de steden Mekka en Medina te bezichtigen, was zich, vermomd in de traditionele Arabische klederdracht, aan te sluiten bij een Arabische handels- of pelgrimskaravaan.

 De eerste Europeaan die op deze manier een voet binnen de muren van de steden Mekka en Medina heeft kunnen zetten, en ons dit nog heeft kunnen navertellen, was de Italiaan Ludovici Di Varthema. In 1503 vatte hij op eigen initiatief een vijf jaar durende reis aan, die hem zou brengen naar alle uithoeken van de toenmalige bekende en onbekende Afrikaans- Aziatische wereld.[228] Zorgvuldig werden zijn belevenissen bij zijn terugkeer te boek gesteld, en in diverse talen uitgegeven. Vooral de nauwkeurige beschrijving van Mekka en Medina betekende voor velen in Europa een ware openbaring. Het mysterieus en mythisch waas dat rond deze verboden steden en hun territoria was gehuld, kon immers definitief worden doorprikt.

 

Koffie uit Mocha

 Naast deze éne Italiaan en heel wat Portugezen, wekte de oostelijke Rode Zeekust vanaf het begin van de zeventiende eeuw de belangstelling van andere Europese nationaliteiten. Die verhoogde interesse was te danken aan één specifiek drankje, waarvan Europa in de zeventiende eeuw algemeen de smaak te pakken had gekregen, namelijk koffie. Het drinken van koffie gaat terug op een oud vijftiende-eeuws ritueel gebruik in de Zuid- Arabische wereld. Sinds 1450 consumeerden Arabieren dit zwarte drankje om bij de uitoefening van religieuze riten de alertheid te verhogen en vermoeidheid tegen te gaan.[229] Volgens de traditie zou een zekere Omar al Shadhili de oppeppende eigenschap van koffie hebben ontdekt, toen hij uit Mocha werd verbannen en in de bergen noodgedwongen moest overleven op een dieet van koffiebessen.[230]

 Oorspronkelijk was de koffieplant afkomstig uit het Ethiopische bergland. In de loop van de zestiende eeuw werd deze naar Jemen geëxporteerd.[231] Zodoende raakten in diezelfde eeuw de bijzondere genoegens van het koffiedrinken algemeen in de islamitische wereld bekend, en omstreeks 1650 was er ook in Europa een ruime belangstelling voor. Aanvankelijk dronk men koffie als medicijn tegen hoofd-, keel- en oorpijn. Vanaf 1650 echter, toen er overal in Europa koffiehuizen, waar de elite en gegoede burgerij zich konden verpozen, verrezen, werd koffie gedronken als genotsmiddel.[232]

 Alhoewel in het begin enkel de gegoede klasse zich een kopje koffie kon veroorloven, kwam koffie in de loop van de achttiende eeuw binnen het bereik van steeds meer bevolkingsgroepen. De verspreiding van dit nieuw consumptiegoed over de diverse lagen van de bevolking is volgens de economische wet van vraag en aanbod gemakkelijk te verklaren: door de stijgende vraag naar koffie was men gedwongen het aanbod te verhogen -dit kon men onder andere doen door vanaf 1720 ook buiten Jemen en Ethiopië met succes de koffieplant te verbouwen- en uiteraard had de verhoging van dit aanbod een drastische prijsdaling tot gevolg. Zodoende steeg de koffieconsumptie in Europa van een half miljoen pond per jaar in 1700 tot ruim 100 miljoen pond aan het einde van de achttiende eeuw.[233]

 Tot op vandaag is er een grote vraag naar Jemenitische koffie. Die populariteit heeft deze koffie niet alleen te danken aan het unieke chocoladeachtige aroma, maar eveneens aan het feit dat deze koffiesoort zich zeer gemakkelijk laat mixen met minder geurende en minder smaakhebbende soorten, zodat koffie van een ‘inferieure’ kwaliteit toch nog op de markt kan worden gebracht.[234]

 Tot aan het begin van de achttiende eeuw groeide de koffiestruik enkel in het Ethiopische bergland en in het vruchtbare heuvelland van de zuidwesthoek van het Arabisch schiereiland. De belangrijkst uitvoerhaven was Mocha, een havenstad die op 4 dagreizen lag van Beit al-Fakih, de grootste koffiemarkt van Zuid- Arabië. Deze regio had het monopolie op de koffiehandel.

 De grootste profiteurs van de ’koffieboom’ die in Europa heerste waren aanvankelijk de Turkse handelaars. Zij brachten namelijk de Zuid- Arabische koffie tegen woekerprijzen op de Europese markt. Wilden de Europeanen goedkopere koffie bekomen, dan waren ze genoodzaakt die zelf te gaan halen. De koffiehandel was echter seizoensgebonden. Het moment waarop de koffiebonen geoogst konden worden, en overeenstemmend de kwaliteit ervan, waren telkens sterk afhankelijk van de weersomstandigheden van de voorbije groeiperiode. Bovendien was Mocha omwille van de moesonwinden niet elk moment van het jaar per schip bereikbaar. De onvoorspelbare oogst en de seizoensgebonden vertrek- en aankomstmogelijkheden werkten uiteraard sterke prijsfluctuaties in de hand. Vaak moesten Europese kooplieden immers maandenlang wachten op hun koopwaar, en naarmate het aantal Europese schepen in dezelfde periode in de rede van Mocha toenam, steeg natuurlijk de aankoopprijs van de koffie.[235]

 Ondanks de voor de Europeanen soms ongunstige condities zette de imam van Jemen alles in het werk om duurzame handelsrelaties met de diverse Europese compagnieën op te bouwen. Dit deed hij door hen van bijzondere rechten te laten genieten. Zo hoefden ze slechts 3 % in- en uitvoerrechten te betalen, terwijl de niet-Europese kooplieden soms tot 9 % dienden neer te leggen. Uiteraard had deze imam met dit charmeoffensief een bijbedoeling. Hij hoopte namelijk dat de komst van de Europese kooplieden de koffieteelt zou stimuleren, waardoor hem de kans zou geboden worden zijn inheemse belastingsinkomen te verhogen. [236]

 Het probleem van de seizoensgebonden aankoop-en vertrekdata hebben de Europese mogendheden opgelost door in Mocha factorijen op te richten. Dit betekende het begin van een toename van de Europese aanwezigheid in het zuidelijke deel van het Arabisch schiereiland. Reeds in 1618 beschikten de Noordelijke Nederlanders en de Engelsen er over factorijen.[237] Deze handeldrijvende naties kwamen toen echter nog geen koffie halen. Dit gebeurde pas een decennium later, toen de ‘koffieboom’ in Europa was losgebarsten. Waarschijnlijk wilden de Engelsen aanvankelijk langs deze weg Indische producten aanschaffen, en blijkbaar slaagden ze in hun opzet, want van alle Europese factorijen die zich in Mocha bevonden, zal deze van de Engelsen het langst stand houden. Ze bleef er namelijk tot het einde van de negentiende eeuw.[238]

 Ook de Noordelijke Nederlanders hadden zich een decennium vóór het koffiedrinken algemeen in Europa verspreid raakte, in Mocha gevestigd. Dit deden ze met de bedoeling er aan de Jemenitische bevolking fijne specerijen en Indisch textiel tegen edelmetaal te verkopen, zodat men de aanvoer van zilver uit het vaderland kon beperken.[239] Deze handel was echter niet al te winstgevend. In tegenstelling tot de Engelsen, en na een hevig dispuut met de Turkse bevelhebber van Aden in 1620, waarbij de goederen uit de Nederlandse pakhuizen in beslag werden genomen, hebben de Nederlanders hun factorij in Mocha kort na de oprichting moeten opdoeken. Een goede tien jaar later voeren ze opnieuw naar Mocha, waar ze een tweede maal probeerden een permanente factorij op te richten. Door de gespannen politieke situatie als gevolg van de oorlog die de lokale bevolking op dit moment tegen de Turkse bezetter begonnen was, moesten de Hollanders hun plannen opnieuw voor een tijdje opbergen.[240] Pas rond 1693-95 werden hun inspanningen eindelijk beloond.[241] Profiterend van de rust die er was teruggekeerd en inspelend op de grote Europese vraag naar koffie, was een permanente Nederlandse factorij in Mocha omstreeks 1700 een feit. De Nederlandse koffiehandel op Mocha zou trouwens tussen 1715-20 zijn hoogtepunt bereiken.[242]

 Terzelfder tijd arriveerde omstreeks 1720 het eerste Oostendse schip op de rede van deze koffiestad.[243] Met de komst van de Zuidelijke Nederlanders kende de Zuid-Arabische koffiehandel er opnieuw een concurrent bij. Weliswaar bleef het bij een zeer bescheiden handel, omdat de Zuidelijke Nederlanders, net zoals de Denen en de Portugezen, die toen eveneens een vaste stek probeerden te verwerven in de koffiehandel, niet over een factorij beschikten.

 Een decennium eerder hadden de Fransen Mocha bereikt. Als directeur en kapitein van een handelscompagnie van Saint-Malo begaf Jean de La Roque zich in 1708 naar deze havenstad, om er naar eigen zeggen als ‘les premiers d’entre tous les Euopéens ce qui sont avisez de faire en droiture et sans l’entremise des autres Nations, un commerce en ce pays-là, singulièrement le commerce du café’ uit te bouwen. Op deze manier hoopte hij Frankrijk, voor wat de aanvoer en de aankoop van koffie betrof, van Turken, Hollanders en Engelsen onafhankelijk te maken.[244] Net zoals de handel tussen de Franse Compagnieën en de koffiestad, kende de Franse factorij te Mocha een zeer kort bestaan. Na een halve eeuw lagen de activiteiten al praktisch helemaal stil. Toch bleven Franse schepen tot aan het einde van de achttiende eeuw, dit evenwel op zeer onregelmatige basis, de rede van Mocha aandoen.[245]

 Tenslotte dacht blijkbaar ook de Zweedse Oost-Indische Compagnie een graantje van de winstgevende koffiehandel te kunnen meepikken, toen deze halfweg de achttiende eeuw een zekere C.H. Braad op prospectie naar deze contreien zond.[246]

 

Het verval van de koffiehandel

 Doordat de koffiestruik oorspronkelijk enkel groeide in het Ethiopische hooggebergte en in het gebied rond Mocha hadden de Jemenieten het monopolie op dit in Europa zo gegeerde zwarte drankje. Vandaar dat ze de export van koffiezaden en plantjes altijd hebben verboden. Toch konden ze niet verhinderen dat de koffieplant omstreeks 1700 naar Nederlands Indië, Afrika en Zuid-Amerika werd gesmokkeld.[247] De Nederlanders brachten de Arabische koffiestruik eerst naar Java, en dan naar Suriname. De Fransen smokkelden op hun beurt enkele koffiestekjes naar het eiland Bourbon, en vervolgens naar Haïti, dat omstreeks 1730 zou uitgroeien tot de grootste koffieproducent ter wereld. Zodoende kon men de Arabische koffie op een veel grotere schaal verbouwen, of liever laten verbouwen door zwarte of Indonesische slaven. Bovendien kon men deze koffie heel wat eenvoudiger en vooral goedkoper bekomen dan deze uit Mokka. Het overaanbod aan koffie vertaalde zich uiteraard al gauw in een drastische prijsdaling.[248] Dit had tot logische gevolg dat de diverse Europese compagnieën de intensieve koffiehandel met Mocha moesten staken. De permanent bemande factorijen werden geleidelijk aan verlaten, en één voor één trokken de Europeanen zich uit Mocha terug.

 Vanaf het derde decennium van de achttiende eeuw zouden de Europese compagnieën nog slechts zeer incidenteel schepen naar de rede van Mocha zenden. Vanaf halfweg de achttiende eeuw werd de westkust van het Arabisch schiereiland hoofdzakelijk nog enkel door Europese reizigers op weg naar de Oost-Indiën, of door Europese wetenschappers die er al dan niet in dienst van één of ander vorstenhuis, wetenschappelijke observaties gingen verrichten, bezocht.

 

IV.A.2.b. De religieuze band

 

 Voor onze Europese reizigers betekende een reis naar het Arabisch schiereiland een reis naar de bakermat van de islam, de religie waarmee ze reeds 11 eeuwen lang op vijandelijke voet hadden geleefd. In het voorgaande hoofdstuk hebben we reeds in grote lijnen uiteengezet hoe de dreiging van en de huivering voor de islam het christelijke Europa transformeerde tot één hechte monoliet. In wat volgt belichten we kort en bondig hoe deze dreiging zich concreet uitte. Centraal hierin staat de expansiepolitiek van de islamitische religie.

 De islam ontstond in het begin van de zevende eeuw. Het was een antwoord op een hardnekkige mentale en sociale crisis, die haar wortels kende in de toename van ongelijkheid binnen de over Mekka heersende clans, dit als gevolg van de gunstige economische positie die de Hidjaz, zoals we hoger hebben aangestipt, na het economisch verval van zowel Zuid- als Noord- Arabie bekleedde. Te midden van deze crisis moeten we het opstaan van de profeet Mohammed, die met zijn prediking een religieus antwoord probeerde te bieden op het klimaat van onrust dat toen in Mekka heerste, situeren.

 Volgens de traditie zou Mohammed geboren zijn in 570. Hij behoorde tot de Hasjim-clan, die vóór het losbarsten van de sociale crisis één van de rijkste clans van Mekka was. Op zijn veertigste verjaardag, in 610, werd hij door Allah, in de hoedanigheid van de Engel Gabriël, tot het profeetschap geroepen. Tot aan zijn dood in 632 openbaarde Allah hem beetje bij beetje de grondbeginselen van de islamitische religie, een religie die op 5 pijlers berustte.

Allah gebood elke moslim: [249]

1. op vastgestelde tijdstippen te bidden -eerst driemaal per dag, later vijfmaal- en dit met het gezicht naar de Kaba in Mekka gericht;

2. aalmoezen te schenken aan alle armen die erom vroegen;

3. te vasten tijdens de maand ramadan;

4. minstens één maal in zijn leven een bedevaart naar Mekka te ondernemen;

5. te zweren geen enkele God buiten Allah, en geen enkele profeet buiten Mohammed te erkennen.

 

 Net zoals het christendom en het Jodendom zette de islam aan tot de verering van één godheid. De prediking van het monotheïsme betekende een doorn in het oog van de families en stammen, die hun brood enerzijds met het onderhoud van de aan diverse astrale goden gewijde heiligdommen in Mekka, en anderzijds met de opvang en tijdelijke huisvesting van de bedevaarders, verdienden. De oppositie tegen Mohammed groeide gestaag en dwong hem en zijn schare volgelingen in 622 te emigreren naar Medina. Medina bood de gevluchte moslims echter onvoldoende grond om te bewerken, waardoor de ze gedwongen werden een andere bron van inkomsten aan te boren: roof- en plundertochten op de rijk beladen handelskaravanen van en naar Mekka.[250] Dit had tot gevolg dat er tussen Mekka en Medina een harde strijd, met wisselende kansen voor elk van beide partijen, losbarstte. Het conflict werd beslecht in 630, toen Mohammed en de Medinenzers erin slaagden Mekka in te nemen. De profeet had een belangrijke slag thuis gehaald. Van overal op het Arabisch schiereiland kwamen stamhoofden naar Mohammed om met hem een akkoord te sluiten en zich tot de islam te bekeren. Jemen behoorde tot de eerste gebieden die tot de islam overgingen. Reeds in 625 zou de schoonzoon en neef van de profeet, Ali ibn Abu Talib, de islam naar Zuid- Arabië hebben gebracht. In 630 besloot de Perzische gouverneur van Yemen, Badhan, zich bij het islamitische rijk van de Arabieren aan te sluiten en tot het nieuw geloof over te gaan.[251]

 Snel rekende Mohammed af met zijn laatste tegenstanders. Hij verbood de verering van alle heidense godenbeelden, brak de macht van de joodse stammen, die zich sinds de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 massaal op het Arabisch schiereiland hadden gevestigd, en nam hun bezittingen in beslag. Bij zijn dood, in 632, was gans het Arabisch schiereiland tot de islam overgegaan, dit althans in principe, en had Mohammed, in zijn eentje, vrede weten te brengen in het door stammentwisten verscheurde Arabië. [252]

 Niet alle Arabieren stonden echter te popelen om moslim te worden. Vooral de nomadische stammen, zowel in Noord- als in Zuid- Arabië, boden hevig weerstand. Slechts gewapenderhand en pas onder het bestuur van Abu Bakr, de eerste opvolger van Mohammed, kon men deze stammen overhalen zich definitief aan het gezag van Medina te onderwerpen.[253] Van een volledige onderwerping is er nooit sprake geweest. De nomadische- en semi-nomadische stammen van Zuid- en Noord-Arabië erkenden wel officieel de islam, maar ontrokken zich zo gauw ze de kans zagen al even snel aan het centrale gezag. In werkelijkheid bleven de lokale machthebbers, dit in tegenstelling tot de sedentaire gebieden, waar de bekering en onderwerping zeer vlot verliep, de ontoegankelijke woestijn- en berggebieden controleren.

 Abu Bakr staat beter bekend als het brein achter de eerste expansiegolf van de islam. Deze expansiegolf beperkte zich voorlopig nog tot Noord- Afrika en Mesopotamië, maar was de voorbode van wat het Europese continent een eeuw later te wachten zou staan. Onder het kalifaat van Medina werden achtereenvolgens Irak, Perzië tot aan de Oxusrivier, Egypte en Tunesië veroverd.

 De eerste gewelddadige confrontatie tussen het islamitische rijk en het christelijke Europa vond plaats net na de dood van de vierde kalief, toen het bestuur van de Arabische wereld in handen kwam van de Umayyadendynastie. Damascus, in Syrië, was onder deze dynastie de nieuwe hoofdstad van het imperium. Van hieruit werd de tweede expansiegolf van de islam gecoördineerd. In 710 bereikte het moslimleger de straat van Gibraltar, overspoelden de Arabische troepen het Iberisch schiereiland, staken ze de Pyreneeën over, en drongen ze het land van de Rhone en de Garonne binnen. In 719 veroverden de Arabieren Narbonne, en in 732 stonden ze voor de poorten van Poitiers, waar ze na een gevecht van 7 dagen door Karel Martel werden verslagen. In 759 kon Pepijn de Korte Narbonne bevrijden, waardoor de Arabieren tot aan de Pyreneeën werden teruggedreven. Niettemin hadden ze met deze veroveringen het startschot gegeven tot een bijna elf eeuwen lang durende periode van een afwisselend openlijke en latente, maar ontegensprekelijk permanent aanwezig zijnde dreiging van de islam voor het Europese continent. Tevens werden hiermee de fundamenten gelegd van een vijandsbeeld, dat pas omstreeks 1700, met de vrede van Karlowitz, de eerste barsten zou beginnen te vertonen.

 Omstreeks 1100, dit onder impuls van de Kruistochten, bereikte de christelijke haat voor de islam een ongekend hoogtepunt. Dit vertaalde zich in het feit dat toen praktisch alle Europese vorsten unaniem achter de oproep van de paus stonden om duizenden Europeanen naar de Levant te sturen met de bedoeling er de door de gehate Turken ingepalmde Heilig Plaatsen opnieuw te veroveren. De solidariteit onder de laat- middeleeuwse Europese vorsten, graven en hertogen was enorm. Bovendien slorpte de oorlog met de bezetters van het Heilig Land zodanig veel krachten op dat de Europese machthebbers zich allerminst durfden of konden moeien in binnen- Europese conflicten, laat staan er zelf één te ontketenen. Het gemeenschappelijk vijandsbeeld had dus ontegensprekelijk een stabiliserende functie.

 Parallel met de Kruistochten in het Heilige Land werd tevens de herovering van het Iberisch schiereiland op de Moren, de zogenaamde Reconquista, aangevat. Pas met de herovering van Granada in 1492 kon deze bloedige episode in de Europese geschiedenis worden afgesloten.

 Toen Bagdad, dat na de val van de Umayyaden onder de Abassieden de hoofdzetel van het Arabische- islamitische rijk was geworden, in 1258 door roofzuchtige Mongoolse hordes werd verwoest, kon men in Europa even op adem komen. Na dit voorval maakte men van Cairo het bestuurscentrum van de Arabische wereld. Hierdoor kwam de Syrisch- Egyptische dynastie der Mamloeken aan de macht. Feit was dat de verplaatsing van de hoofdzetel van de Arabische wereld naar Cairo voor Europa zowel positieve als negatieve gevolgen had.

 Enerzijds versnelde deze gebeurtenis de verbrokkeling van het ooit zo machtige Arabische rijk, een verbrokkeling die reeds tijdens het kalifaat van Damascus een aanvang had genomen en die de Europeanen enkel maar konden toejuichen, anderzijds werd het culturele en economische hart van wat er toen nog van het Arabische eenheidsrijk restte, naar het oostelijke bekken van de Middellandse zee verplaatst, waardoor een eventuele islamitische overrompeling van de Balkan steeds reëler werd.

 Doordat het Mamloekische rijk bovendien de Hidjaz, Jemen, Egypte, Syrië en het land van de Eufraat omvatte, [254] bekleedden de Mamloeken binnen de Arabische wereld een zeer prominente rol: ze controleerden en beschermden immers de doortocht naar de Heilige steden Mekka en Medina en hadden van de Rode Zee een Egyptisch meer gemaakt, met als logische gevolg dat ze hun prestige en invloed naar de overige islamitische potentaten en uiteraard ook naar de Europese landen toe enorm zagen stijgen.

 Bij het begin van de vijftiende eeuw werd het rijk van de Mamloeken bedreigd door de Ottomanen, een nieuwe opkomende macht, die rond het midden van de veertiende eeuw, uit de restanten van het Seldjoekensultanaat van Rum in Anatolië, was ontstaan. Met de opkomst van de Ottomanen werd de vrees die de Europeanen voor een islamitische overrompeling van de Balkan koesterden werkelijkheid. Onder Bayezid I (1389-1403) drongen deze Ottomanen namelijk tot diep in de Balkan door en tussen 1451 en 1481 had Mehmed II van deze Ottomaanse Turken de dominante machtshebbers in het oostelijke bekken van de Middellandse zee gemaakt. Tevens verkreeg hij als heerser van de beide kusten van de Bosporus de absolute controle over de toegang tot de rijke graanvelden rond de Zwarte Zee en door de verovering van Constantinopel in 1453 maakte hij een einde aan het ooit zo machtige Byzantijnse rijk.[255]

 In Constantinopel vestigden de Ottomaanse Sultans naar Byzantijns model een absolute heerschappij, waar ingewikkelde hofrituelen gebruikelijk waren. Voor het christelijke Europa waren sombere tijden aangebroken, want de Ottomanen, die zichzelf zagen als de verdedigers van een grensstaat, begonnen een Jihad tegen alle vijanden van de islam, meer bepaald tegen de christenen in het westen en tegen de sji’itische Safawiden in het oosten.[256] Deze jihad was buitengewoon succesvol. Selim I (1512-20) versloeg in 1514 bij Kalderon zijn sji’itische aartsrivaal Shah Ismail, waardoor de opmars van het Iraanse rijk in het oosten kon worden gestuit. Door de verovering van Hongarije in 1526 en het Ottomaanse beleg van Wenen in 1529, drong zijn opvolger, Suleiman de Wetgever, dan weer diep in het westen door.

 In 1516 verpletterden de Ottomanen het Mamloekenleger in Aleppo, en op hun weg naar Egypte slaagden ze erin Jeruzalem en Damascus te bezetten. In 1517 werd Cairo bereikt, waar de Mamloekische heersers hun Ottomaanse belagers zonder bloedvergieten de sleutels van de Heilige steden Mekka en Medina overhandigden. Zodoende waren de Ottomanen in navolging van de Mamloeken heer en meester over de islamitische wereld en hadden zij de zo begeerde economische controle over de Rode Zee verworven. Met de inlijving onder Suleiman de Wetgever (1520-1566) van Algiers, Tunis, Bagdad, Tripoli, Zuid-Arabië en Bahrein kende het Ottomaanse rijk zijn grootste uitgestrektheid en bereikte de Ottomaanse Sultan tevens het toppunt van zijn macht.[257]

 Na de dood van Suleiman kwam de macht in handen van een reeks onbekwame en corrupte Sultans. Dit, gepaard gaande met allerhande interne sociale opstanden als gevolg van een hardnekkige financiële crisis en het verlies van het leeuwendeel van hun Middellandse zeevloot op de Spanjaarden en de Venetianen bij de slag van Lepanto in 1571, brachten de Ottomaanse suprematie omstreeks 1600 hevig aan het wankelen. De doodsteek werd hen toegebracht in 1699 met het vredesverdrag van Karlowitz, dat, zoals we reeds hebben aangehaald, de Ottomaanse Sultan verplichtte afstand te doen van Hongarije en zijn leger geleidelijk aan uit de Balkan terug te trekken. Sinds het sluiten van dit verdrag zag het tanende Ottomaanse rijk van verdere veroveringen in westelijke richting af en begon het voor het eerst sinds de islamitische expansie het belang van een vredespolitiek met het christelijke Europa in te zien.

 

IV.A.3. De westkust van het Arabisch schiereiland onder Ottomaans en Arabisch bestuur

 

 De crisis die het Ottomaanse rijk in de zeventiende eeuw doormaakte liet zich ook op het Arabisch schiereiland gevoelen. Nog geen eeuw nadat Suleiman de Wetgever met de verovering van Aden in 1538 en het jaar erop met de inname van de Tehama, de kuststrook van Noord- Jemen, de ganse westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland onder Ottomaans bestuur had gebracht, had de vruchtbare zuidwestelijke regio zich immers reeds van het Ottomaanse juk weten te ontrukken, dit ondanks de maatregelen die de Sultan om separatistische opstanden in de kiem te smoren, had doorgevoerd. Hij was er zich namelijk ten volle van bewust dat de Arabische provincies, die sinds hun vroegste geschiedenis altijd naar autonomie hadden gestreefd, niet zomaar het Ottomaanse gezag zouden erkennen. Vandaar dat, dit om deze en andere vergelegen gebieden aan zich te binden, door de Ottomanen werd overgegaan tot de oprichting van een sjaria- staat. De sjaria werd de officiële wetgeving van het land. De kadi’s, zijnde de wetskenners, hun adviseurs, zijnde de moefti’s, en de leermeesters, gingen officieel deel uitmaken van de overheid. Op deze manier vormden ze een morele en religieuze schakel tussen de Sultan en zijn onderdanen. Dit partnerschap, tussen de staat en de oelema of rechtsgeleerden, stelde de bevolking in de Arabische wereld in staat de Turkse heerschappij te accepteren. [258]

 Het bestuur van de Heilige steden Mekka en Medina was in handen van ‘sharifs’ of sheriffs. Deze bestuurders erkenden nog wel de Turkse Sultan als hun meester en beschermheer, maar regeerden in feite zo goed als autonoom en stonden dus zelf in voor de belastingsinning en voor het onderhoud van het ambtenarenapparaat en het leger.[259]

 In de andere steden van de Hidjaz waren lokale gouverneurs, die geacht werden de Turkse Sultan onvoorwaardelijk te steunen en te gehoorzamen, aangesteld.

 De woestijnbewonende Arabieren van de Hidjaz, de Bedoeïenen, die in stamverband leefden, gehoorzaamden noch aan de lokale gouverneurs, noch aan de Sultan, maar aan hun sjeik of emir, de leider van hun clan. Omdat de meeste pogingen van de Ottomanen om deze stammen aan zich te onderwerpen faliekant waren afgelopen, liet de Sultan deze autonome clans zoveel mogelijk met rust.

 De provincie Jemen, het gebied ten zuiden van de Heilige plaatsen, die gelegen was tussen de steden Abu Arish, Aden, Hudayda en Sana, vormde tot omstreeks 1630 een wingewest van de Ottomaanse Sultan.[260] Hij benoemde er een beylerbeyi of provinciegouverneur, die meestal een vertrouweling van hem was. Deze bestuurder werd telkens aangesteld voor een periode van drie jaar en kon zonder schriftelijke toestemming van de Sultan geen belangrijke beslissingen doorvoeren.[261] Onder supervisie van de Sultan coördineerde de beylerbeyi vanuit Sana de militaire, fiscale en politieke organisatie van de Jemenitische provincie. In deze stad was zijn paleis gevestigd. Regelmatig ging de provinciegouverneur op inspectieronde doorheen zijn rijk. Op zijn ronde bezocht hij de lokale gouverneurs -ook wel aga’s of amirs genoemd- van de Jemenitische steden om de belastingen te innen. De beylerbeyi had immers geld nodig om zijn soldaten en het ambtenarenapparaat te kunnen betalen. Daarenboven werd ook nog een groot deel van de belastingsinkomsten naar de schatkist van de Sultan van Constantinopel doorgesluisd. Als wingewest moest de provincie Jemen maximale winsten opbrengen, en dit zonder bijkomende kosten. Winst zonder kosten, was dan ook het motto van de Turkse Sultan.

 Het bereiken van deze doelstelling ging voor de Jemenitische bevolking ten koste van een uiterst zware belastingsdruk. Bovendien aarzelden de belastinginners vaak niet om geweld te gebruiken.[262] Voor de autochtone bevolking was die situatie niet langer houdbaar. In 1627, onder het tirannieke bestuur van de immer dronken provinciegouverneur Haydar, kwam de Jemenitische bevolking in opstand. Deze opstand resulteerde in een grootschalige oorlog tegen de gehate Turkse bezetter.[263] De leiders waren de Zaydietische imams Kasim en diens zoon Muhammad. Verschillende fronten werden tegelijk geopend. Eén voor één konden de door de Turken ingenomen steden ingepalmd worden. In 1627 veroverden de Arabieren Aden, Djibla, Zabid en Sana en in 1629 werd het Turks garnizoen uit de citadel van Ta’is verdreven. Zodoende hadden de Turken toen enkel nog Mocha en Zabid in handen, steden die ze in 1635 definitief verloren. Na de herovering door de Arabieren van deze laatste steden kwam een exodus van Turkse gouverneurs, kadi’s, kapiteins, vlootaanvoerders, dienaars, soldaten en haremvrouwen op gang.[264] Pas in 1849 zou Jemen opnieuw een Ottomaanse provincie worden. [265]

 De Jemenitische opstand vond geen navolging in het noordelijk gebied van de West- Arabische kuststrook. Mekka en Medina bleven onder de beschermende vleugels van de Turkse Sultan een autonome koers varen. Bovendien had deze de andere steden van de Hidjaz nog te strak in zijn greep, waardoor elke opstand tegen het Turks gezag gedoemd was te mislukken. Ook de diverse Bedoeïenenclans wilden zich niet geïntegreerd zien in één groter staatkundig geheel, maar wensten eerder hun traditionele nomadische en autonome levenswijze ongestoord verder te zetten.

 Jemen mag dan wel een metamorfose van een Turkse kolonie naar een onafhankelijk imamaat, van een militair onder de knoet gehouden provincie naar een autonome staat die door brede lagen van de bevolking werd gedragen, ondergaan hebben,[266]de prijs die het ervoor heeft moeten betalen was niet mals. Het duurde namelijk verscheidene jaren vooraleer het land zich enigermate van de verwoestende oorlog die tussen de Arabieren en de Turken had gewoed, kon herstellen. [267] Onenigheid over wie de nieuwe imam zou worden sleurde het land bovendien mee in een politieke crisis. Tussen de bevrijder van Jemen, Muhammad, en zijn jongere broers, barstte er kort na de verdrijving van de Turken een strijd om het imamaat los. Op een gegeven moment riepen vier imams zich tegelijkertijd uit tot soeverein van de voormalige Turkse provincie.[268] Uiteindelijk behaalde Muhammad de bovenhand, maar de rivaliteit tussen hem en zijn broers verdween niet en kenmerkte de rest van de politieke geschiedenis van Jemen. Het landsbestuur bleef wel binnen de Zaydietische dynastie. Tot op het einde van de achttiende eeuw waren de over Jemen heersende imams namelijk nakomelingen van de Zaydietische imams Kasim en Muhammad of van Muhammads misnoegde broers, die eertijds net naast de titel van imam hadden gegrepen. De onderlinge machtsstrijd binnen de Zaydietische dynastie maakte een politieke eenheid in Jemen onmogelijk. Vanaf het begin van de achttiende eeuw werd het land door bloedige burgeroorlogen geteisterd. De burgeroorlog van 1731 had tot gevolg dat Aden en Lahij onafhankelijke sultanaten werden. Ook de Hadramaut en de noordelijke Tehama stonden aan het einde van de achttiende eeuw niet langer onder het gezag van de in Sana residerende imam.[269]

 

 

IV.B. DE EUROPESE VISIE OP HET ARABISCH SCHIEREILAND

 

IV.B.1. De wetenschappelijke kennis

 

 Laten we voor dit hoofdstuk over de perceptie van onze reizigers omtrent de wetenschappelijke kennis der Arabieren direct met de deur in huis vallen en beginnen met een uitspraak van de Duitse reiziger Carsten Niebuhr:

‘Het is dikwijls bezwaarlijk met lieden in kennis te komen, welken van de inwoners voor geleerd gehouden, worden. Wanneer men al eenige maale toegang tot hun huis krijgt, baart het hun doch geen genoegen, door een vreemdeling met vraagen overladen te worden. Men moet derhalve naar alles, wat men begeert te weten, maar als in ’t voorbij gaan vragen.’ [270]

 

 Uit dit citaat blijkt dat de Arabieren er niet van hielden om door vreemdelingen op hun kennis te worden getoetst. Niebuhr heeft in dit citaat echter verzuimd een verklaring te geven voor het feit dat de Arabieren elk wetenschappelijk debat uit de weg gingen. Dit deed bij ons intrigerende vragen rijzen. Was deze terughoudende reactie misschien een zelfbeschermende reflex, dit precies omdat de Arabieren geen noemenswaardige kennis hadden om over te converseren? Of hadden de Arabieren gewoon geen kennis en schuwden ze elk debat om te voorkomen dat ze door de mand zouden vallen?

 Indien de tweede veronderstelling zou opgaan en onze Verlichte reizigers de Arabieren, net als de ‘redeloze’ zwarte Afrikanen, die niet in staat waren om kennis op te doen, als een volk zonder kennis zagen, zouden we de link kunnen leggen met de idee van primitivisme, zoals we die in het derde hoofdstuk van deze scriptie hebben toegelicht.

 Hierin wezen we op het feit dat menig Verlichtingsfilosoof, naast de uiterlijke kenmerken die we aan de hand van een fragment uit de Encyclopedie van Diderot en D’Alembert hebben geschetst, kennis, vernuft of intellect als hét onderscheidend kenmerk tussen mens en dier aannam, en dat het dier, in tegenstelling tot de ‘redelijke’ mens, werd gezien als een ‘onnozel’ wezen. Omdat we tevens zagen dat het toen in Verlichte middens gebruikelijk was de ‘andere’ te associëren met deze ‘redeloze’ dieren, en in het bijzonder met apen, denken we maar aan de denigrerende wijze waarop Montesquieu, Kant en Blumenbach hun zwarte medemensen afschilderden, kunnen we de vraag stellen of ook onze reizigers hun Arabische gastheer met ‘onnozele’ dieren vergeleken. [cfr.III.4.]

 

 Deze denigrerende opvatting dook slechts tweemaal in onze reisverhalen/- verslagen op. Bovendien was het in beide gevallen nog eens onduidelijk of de desbetreffende auteurs wel bewust op een dergelijke vergelijking met dieren aanstuurden. In het éne geval werd ze geopperd door Irwin, in het andere door Carsten Niebuhr. Toen Irwin ter hoogte van Medina het anker uitwierp en enkele lokale vrouwen, gezeten op ezeltjes, hem tegemoet kwamen, beschreef hij ze als volgt:

‘Il est presque impossible de présenter un aspect plus misérable et plus stupide que celui de ces pauvres femmes. Leur insensibilité les confond avec les animaux qu'elles conduisent, et sur lesquels elles ne paroissent avoir aucune supériorité.’[271]

 

 Ook over de woestijnarabieren schreef hij dat ze hem wel zeer ‘semblables aux animaux sauvages’ overkwamen.[272]

 Verder vonden we in het reisverslag van Carsten Niebuhr een passage terug waarin hij, eveneens al dan niet moedwillig, gelijkenissen zag tussen het gedrag van dieren en dat van sommige Arabieren. Hij schreef namelijk gezien te hebben:

‘dat de Arabiers in ’t open veld (…) zo gingen zitten, dat zij maar alleen van het voorste gedeelte hunnen voeten ondersteund waren (…) en deze houding heeft veel overeenkomst met die der aapen’.[273]

 

 Op deze twee (dubieuze) gevallen na, vonden we het principe van ‘dierlijke associatie’ in geen enkel ander reisverhaal/- verslag terug. Daarom kunnen we gerust stellen dat onze reizigers de Arabieren in hoofdzaak als mensen, en niet als ‘redeloze’ en ‘hersenloze’ wezens beschouwden. Dit impliceert dat ze hen dan ook alle eigenschappen toeschreven die een mens kenmerken, inclusief het vermogen om kennis te verwerven.

 Het niveau van deze kennis liet echter te wensen over, dit bleek althans uit de doorgenomen reisverhalen/- verslagen. Volgens Carsten Niebuhr konden de Arabieren ‘niet loochenen dat anderen hen in wetenschappen overtroffen’, ook al ‘hielden zij zig zelven voor de schrandersten onder alle natien’.[274] Dit bevestigt ons eerste vermoeden, namelijk dat de Arabische kennis in Europese ogen als niet noemenswaardig en dus als minderwaardig werd aanzien.

 In welke mate de Europese reizigers van zichzelf dachten de Arabieren in wetenschappelijke kennis overtroffen te hebben, lichten we in wat volgt toe. Achtereenvolgens confronteren we hun astronomische en optische, en ook hun medische, maritieme en geschiedkundige kennis met deze van onze Europese reizigers.

 

IV.B.1.a. De astronomische en optische kennis

 

 Centraal in het eerste hoofdstuk van deze scriptie stond de vooruitgang die de wetenschappen sinds het begin van de Nieuwe Tijd hadden geboekt, dit met een ongekend hoogtepunt in de laat- zeventiende en de achttiende eeuw. Alhoewel deze revolutie zich op alle terreinen van de wetenschap voordeed, kwam ze aanvankelijk het sterkst op het domein van de astronomie tot uiting. Hiervoor verwezen we naar de theorieën van Copernicus, Galilei en Kepler, drie astronomen die het traditionele geocentrische wereldbeeld van Aristoteles en Ptolomeus doorbraken en een nieuw wereldbeeld, namelijk het heliocentrisme, introduceerden. [cfr.I.A.1.]

 Verder zagen we dat de exploratie van de macrokosmos zonder de uitvinding van diverse optische instrumenten, waaronder Galilei’s lenzentelescoop en Newtons spiegeltelescoop, nooit mogelijk was geweest. Ondermeer dankzij deze instrumenten groeide bovendien de overtuiging dat het heelal oneindig was, en de aarde een zonnesplinter, die eertijds door een komeet van de zon was losgerukt.

 Deze veronderstellingen konden verder worden gestaafd door Newtons gravitatietheorie, een theorie die door latere wetenschappers -denken we maar aan Halley- om de loop van de kometen te voorspellen en om de precieze duur ervan te berekenen, werd aangewend.

 Doordat deze wet daarenboven niet alleen op de beweging der planeten, maar ook op gans het universum toepasbaar bleek te zijn, waren de Europese wetenschappers er op het einde van de achttiende eeuw in geslaagd het mysterie van de kosmos volledig te ontrafelen. [cfr.I.A.2.]

 

 Laten we even concreet peilen naar de reacties van onze reizigers toen ze geconfronteerd werden met de kennis die de Arabieren hadden van de astronomie en de optica. Beginnen doen we met de Duitse ingenieur Carsten Niebuhr, volgens wie het ‘niet alleen den oosterschen sterrenkundigen, maar ook alle vernuftigen Mohammedaanen zeer wel bekend’ was dat ‘de schaduw der aarde eene maansverduisternis, en de maan in zijnen stand tusschen de zonn’en de aarde eene zonneverduistering veroorzaakt’.[275]

Net als de Europese sterrenkundigen wisten de geleerde moslims kennelijk ook hoe zons- of maansverduisteringen wetenschappelijk verklaard konden worden, maar uit het volgende citaat van Niebuhr bleek dat slechts een minderheid van hen kon voorspellen wanneer en waar dergelijke eclipsen zouden plaatsvinden:

‘Zomtijds hoewel zelden vind men onder de Mohamedaanen nog eenen geleerde die zonne en maanetaningen berekenen, en eenen almanak maken kan.’ [276]

 

Indien er toch geleerde Mohammedanen waren, ‘welke eene zonsverduistering vooraf bepalen kunnen,’ werden zij volgens Niebuhr door het gewone volk ‘voor groote geleerden zo wel in de geestelijke als waereldlijke wetten, en ook voor bekwaame geneesheren gehouden’.[277]

Het toeval wil dat deze eer te beurt viel aan de Heer Forskall, één van de kompanen van Niebuhr. Op weg naar Djedda waren ze namelijk getuige van een zonsverduistering. In het reisverslag van Niebuhr lezen we immers:

‘Wijl nu den eclips door den heer Forskall voorspeld op den zelven tijd in viel, geloofden onze Mohammedaanen vastelijk, dat hij ook een groot geneeskundige moest zijn.’ [278]

 

 Het gewone volk had duidelijk geen enkele notie van sterrenkunde. Vandaar dat Niebuhr schreef dat men ‘alleen zelden eener onder hun (…) vind, die de sterren kent. En wie verwagt dit ook?’ .[279] Klaarblijkelijk had hij geen al te hoge verwachtingen van de astronomische kennis van de gewone Arabische lieden. Het verbaasde hem daarom niet dat velen onder hen meenden dat hij ‘verborgene kunsten moest verstaan’ omdat hij ‘de sterren dikwijls waarnam’[280] en dat men nog vaak onder het gemeen het ‘verdigtzel’ hoorde dat ‘de hemellichaamen bij hunne verduistering door eenen grooten visch vervolgd worden’. Een zonsverduistering in de Arabische wereld werd dan ook spontaan gevolgd door een bizar ritueel, waarbij ‘de wijven en kinders dan schielijk (…) lopen met hunne metaalen bekkens, en ketels boven op hunne huizen, en een vreeslijk geraas (…) maken om den visch te verjagen’. [281]

 

 De onkunde van de Arabieren, zowel op het vlak van de sterrenkunde als van de optica, zorgde er bovendien voor dat onze reizigers meermaals in komische situaties terecht kwamen. Met de bedoeling hun toekomstige lezers optimaal te kunnen verstrooien, aarzelden de auteurs uiteraard niet deze situaties uitvoerig en gedetailleerd te beschrijven. Toen bijvoorbeeld Jean de La Roque zijn spiegel aan enkele nieuwsgierige Bedoeïenen overhandigde, leverde dit hem het volgende grappige citaat op:

‘Il n’y a rien de plus plaisant que de voir les Arabes du commun devant un miroir. Ils se voient dedans sans se connoître, parce qu’ils ne se mirent jamais chés eux. Ils se trouvent leurs figures ridicules, et rient de toute leur force, voiant que leur image dans la glace fait les mêmes grimaces et les mêmes actions que la surprise et l’étonnement leur font faire. Leur méchante humeur les prend d’abord apres croiant qu’il y a quelqu’un derrière la glace qui les contrefait pour se mocquer d’eux. Ils regardent derrière le miroir, ou bien ils passent la main pour l’attraper, et le badinage va si loin, qu’il faut enfin retirer le miroir pour empêcher qu’il ne soit pas cassé.’ [282]

 

Jean de La Roque voegde er volledigheidshalve wel aan toe dat dit soort gedrag enkel voorkwam bij de Bedoeïenen, die een teruggetrokken bestaan leidden, dus bij hen die ver weg en geïsoleerd van de steden leefden.

Carsten Niebuhr kwam in een gelijkaardige situatie terecht toen zijn collega Forskall in Dsjesan, een nederzetting in het grensgebied tussen het Koninkrijk Jemen en de Hidsjaz, enkele Arabieren voorstelde zijn sterrenkijker op een vrouw die zich in de verte bevond, te richten. Omdat de sterrenkijker alle voorwerpen omgekeerd voorstelde, waren deze Arabieren ‘verwonderd als zij dat wijf met de voeten omhoog zagen gaan, dat de klederen niet neerwaard vielen’. [283]

 

De manier waarop de Arabieren deze optische instrumenten bezagen, lokte bij de Europeanen niet enkel gelach uit. Soms werkte hun overdreven belangstelling en verwondering aanstekelijk en werd dit gedrag zelfs als hinderlijk ervaren. Zo moest bijvoorbeeld Bruce James zijn vertrek uit Yambo noodgedwongen enkele uren uitstellen omdat hij bij het opbergen van enkele instrumenten, waaronder een telescoop, een kwadrant, een zeemanshorloge en een thermometer, de aandacht van een wat al te leergierige kadi had gewekt. Over hem schreef de duidelijk geïrriteerde Bruce het volgende:

‘Il ne me demanda aucune excuse de s’être ainsi introduit chez moi. Mais il fit une exclamation, en disant combien il étoit heureux. Puis sans me regarder, il passa du télescope à la montre au thermomètre, en s’écriant: ah! tibe! ah! tibe! Que c’est beau! à peine jettoit-il les yeux sur moi. Il sembloit je crois, que je n’étois pas digne de son attention. Mais il examina, il toucha tout avec beaucoup de soin. Il mania même si bien la couverture de cuivre de l’alidade, qui renfermoit le petit plond et le crin, qu’il avoit l’air d’un homme plus versé qu’on ne l’est ordinairement dans la connoissance des instruments d’astronomie.’ [284]

 

Tenslotte begon ook Niebuhr het gedrag van de verwonderde Arabieren meer dan moe te worden. Vooral toen het voorhof van het huis waar hij en zijn reisgezellen onderdak hadden gevonden zich met een ganse menigte nieuwsgierige Arabieren had gevuld, kon hij het niet nalaten te schrijven dat, alhoewel zij ‘allen zeer voldaan waren dat zij zulke zonderlinge vreemdelingen in hunne stad gekregen hadden, (…) en zich allen zeer beleefd betoonden, zij ons nogthans zomtijds verveelden’ omdat ‘alles wat zij maar zagen hen vreemd (…) scheen te zijn en als was het ook werkelijk niets, zo zogten zij er doch iets aan te vinden. Bij elke nieuwe zaak riepen zij van verwondering uit ‘Allah akbar’ of God is groot’. [285]

 

Voorgaande citaten spreken voor zich. Niet alleen hadden de Europese reizigers geen al te hoge dunk van de Arabische astronomische en optische kennis, bovendien leidde precies deze onkunde vaak tot hilarische en amusante situaties, die de auteurs niet nalieten in geuren en kleuren in hun reisverslagen/-verhalen te beschrijven. Diezelfde geamuseerd neerbuigende toon vonden we terug wanneer onze reizigers in contact kwamen met de Arabische scheikundige en geneeskundige kennis.

 

IV.B.I.b. De scheikundige en geneeskundige kennis

 

In het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we gewezen op Van Leeuwenhoeks uitvinding van de microscoop, een instrument dat onmisbaar voor de exploratie van de microkosmos was. We zagen dat de microscoop niet alleen door menig wetenschapper werd benut, denken we maar aan Cavendish, Lavoisier en black, om alsmaar dieper inzicht te krijgen in de structuur van de materie, ook veroverde dit instrument een vaste stek binnen de wereld der geneeskunde en plantenkunde. Zowel op dieren als op planten werd toen massaal microscopisch onderzoek verricht. In dit licht situeerden we de ontwikkeling van Buffons evolutietheorie, de groeiende interesse voor het menselijke lichaam, meer bepaald voor de werking en de structuur van de menselijke ingewanden en de vooruitgang in de plantenkunde en de kruidengeneeskunde. Tevens hebben we vermeld dat de menselijke psyche in de achttiende eeuw in de wetenschappelijke academies een volwaardig studieobject was geworden. In deze context haalden we het ontstaan van de psychiatrie aan. [cfr.I.A.2.]

 

 Welke reacties lokte de confrontatie met de Arabische medische en scheikundige kennis bij onze reizigers uit? We beginnen in de sfeer van de chemie en de alchemie, meer bepaald met de felbegeerde formule om goud te maken. We bijten opnieuw de spits af met Carsten Niebuhr. Deze Duitse ingenieur vertelde dat hij nabij Beith al-Faqih een zeer verstandige man had ontmoet die ‘zig verwonderde dat wij zulk eenen verren weg gekomen waren zonder handel te drijven’ en daarom ‘niet kon begrijpen hoe wij zo veel geld konden verteren zonder iets te verdienen’. [286] Volgens de man kon dit slechts op één manier verklaard worden. Deze Europeanen bezaten de gave om goud te maken. Hij, en volgens Niebuhr nog vele andere Arabieren, geloofden dat het mogelijk was met behulp van een bepaald plantje dat veelvuldig voorkwam in de bergen in en rond Loheia goud te vervaardigen. Omdat ‘de tanden der bokken van een zeker kruid goud-geel worden,’ dacht men er immers, aldus Niebuhr, dat ‘het ook allerhande metaalen in goud veranderde’. Daar deze goedgelovige Arabier de heer Forskall, de botanicus van het reisgezelschap, telkens de bergen in zag trekken om allerhande kruiden te plukken, was de conclusie snel gemaakt: de heer Forskall moest wel een ‘goudmaker’ zijn. [287]

 In Europese ogen waren de Arabieren niet alleen slechte beoefenaars van de ‘scheikunde’ en de ‘kruidkunde’, ze waren evenmin bedreven in de ‘artzenij’. Zo schreef Carsten Niebuhr:

‘Men treft er ook zelden eenen (groten artzen) aan, die van de artzenijkunde meer geleerd heeft dan de kunstwoorden uit den Avicenna, en andere oude Arabische en Grieksche artzenijboeken, ook nog wel de werking der kruiden, welken deze schrijvers beschreven hebben.’ [288]

 

De woestijnarabieren hadden volgens de La Roque dan weer geen ‘apothicaires pour leur composer de médecines, ni de médecins pour leur en ordonner’. Wanneer de Bedoeïenen door één of andere ziekte waren geveld, ondergingen zij hun ziekte gelaten en op God betrouwend: ‘Ils souffrent patiemment leurs maux, en disant qu’il n’y a point d’autre médecin que Dieux.’ aldus de La Roque, dit omdat ze geloofden dat ’Dieux a écrit sur leur front (…) le tems qu’ils doivent vivre, et toute la médecine ne sçauroit les empêcher de mourir quand l’heure en sera vernire’. [289]

 Waarschijnlijk was het, dit tot grote verbazing van onze Europese reizigers in de Arabische wereld, blijkbaar (nog) gebruikelijk de gezondheidstoestand te koppelen aan Gods wil, en geloofde men dat het aanroepen van het opperwezen de beste remedie was om zich tegen ziekte of dood te verzetten. In dit licht citeren we Irwin, die op weg naar Suez getuige was van een zeer bizar gebeuren. Toen één van de bemanningsleden plots op het dek in elkaar zakte, en Irwin en zijn kompanen deze stakker te hulp wilden snellen, werden ze door de Nokidah of de kapitein van het schip een halt toegeroepen en gebeurde er iets zeer merkwaardigs:

‘A notre grand étonnement, les Arabes ne voulurent point qu'on lui donnât aucun secours, ils dirent que son ame seule étoit troublée, qu'il étoit possédé du mauvais esprit, qui ne pouvoit être chassé que par la force de prières. (…) En conséquence, le Nokidah commença à prier à voix haute, tandis que deux autres hommes tenoient couchée la malheureuse créature, pour empêcher, disoient-ils, les mauvais effets de l'influence qui le dominoit.’ [290]

 

Volgens Irwin hielden ze dit ritueel twee lange uren vol en eindigde het als volgt:

Le pauvre patient fatigué de ses convulsion,tomba dans un état de stupidité et le Nokidah nous fit remarquer avec un air de triomphe l'efficacité de ses prières.’

 

Niebuhr had eveneens het genoegen een voor Europeanen wel zeer primitieve geneeswijze te mogen aanschouwen. In dit geval riep men niet de godheid aan, maar werd een helende kracht toegeschreven aan een edelsteen, die de Arabieren ‘ingezet aan den vingeren, of aan den arm boven den elleboog of in den gordel voor het lijf dragen’, en waarvan ‘men gelooft dat hij het bloed stilt, wanneer men hem op eene versche wonde legt’.[291]

 Nog groter moet Niebuhrs verbazing geweest zijn toen hij kennis mocht maken met de Arabische remedie tegen buikkrampen of ‘krimping in den buik’. Toen hij per schip van Djedda naar Loheia voer, werd één van de passagiers, een jonge knaap, namelijk gekweld door hevige buikkrampen. Gelukkig voor de jongen kende de kapitein van het schip een probaat middeltje om hem uit zijn lijden te verlossen. Volgens Niebuhr liet de kapitein aanstonds ‘een ijzer in ’t vuur leggen, en brandde hem zo trouwhartig daarmee, dat de jongen, misschien omdat de laatste pijnen gevoeliger waren, dan de eersten, niet meer over buikkrimping klaagde’.[292]

 Dat de scheepskapitein met dit middeltje helemaal geen positieve indruk op zijn Europese medemens zal hebben gemaakt, en dat de Verlichte Europeanen evenmin geloofden in de efficiëntie van andere, in de Arabische wereld vaak toegepaste, remedies, zoals het aanroepen van God of het aanwenden van magische amuletten, daar hoeft niet aan getwijfeld te worden. Toen het echter de beurt was aan onze Europese reizigers om hun kennis van de geneeskunde te demonstreren, maakten ze wel op hun Arabische gastheren een diepe indruk.

 Nadat Irwin bijvoorbeeld een grieperige Arabier een eenvoudig koortswerend middeltje had toegediend, en die koorts bij hem effectief begon weg te ebben, kreeg hij direct het vertrouwen van alle omstaanders: ‘Ce succès a confirmé les Arabes dans la haute opinion qu'ils entretiennent de nos connoissances en médecine.[293] Les Arabes ne manquent jamais d'avoir recours aux Européens dans ces occasion.’[294] lazen we verder in diens reisverslag, precies omdat ‘ils sont persuadés que nous avons tous quelque connoissance en médecine’.

 Blijkbaar verwachtten de Arabieren ook van Baurenfeind, de arts uit het gezelschap van Carsten Niebuhr, dat hij wonderen zou verrichten. In de buurt van Loheia ontmoette deze arts namelijk een hoogbejaarde Arabische koopman, die beweerde reeds 88 vrouwen ontmaagd te hebben. Het was zijn hartenwens vooraleer hij stierf nog eens hetzelfde te doen met ‘twee jonge en fraye slavinnen’. Vastberaden bood hij Baurenfeind daarom:

‘een aanzienlijk geschenk aan, indien hij hem door zijn artzenijen de nodige kragten tot het uitvoeren van zijn oogmerk kon verschaffen’. [295]

 

 Dat de Arabieren geloofden dat diezelfde Baurenfeind een tovenaar of wonderdokter moest zijn, die alle kwalen en ongemakken, tot de meest banale toe, genezen kon, illustreerde Niebuhr verder treffend met het volgende citaat. Op weg naar Jemen schenen alle Arabische passagiers namelijk ‘op eenmaal krank te worden’, waarop ze zich allen tot ‘de nieuwe artz’ wendden met de vraag hoe zij het best van hun ‘vermeende ongemak’ konden verholpen worden. Volgens Niebuhr gaf Baurenfeind ‘den meesten (…) den raad meer of minder te slaapen, en eene betere dieet te houden’. Een pelgrim die kloeg over het feit dat hij ‘des nagts niet zien kon’ adviseerde hij tenslotte ‘bij nagt een licht optesteken’, dit tot grote hilariteit van de omstaanders:

‘Deze raad veroorzaakte een groot gelach. Allen welken even te voren ziek geweest waren, schenen daardoor weer gezond geworden te zijn.’ [296]

 

Verder was het uitpakken met medische kennis een ideaal hulpmiddel om als Europeaan in de Arabische contreien veilig te kunnen reizen. Deze interessante vaststelling was althans James Capper niet ontgaan, want deze reiziger raadde niemand aan:

‘den doortogt door de groote woestijn te onderneemen, zonder eerst te leeren, hoe hij moet aderlaaten, en kleine wonden verbinden, door welke middel hij niet alleen behouden, maar ook enkel om den roem van zijne bedrevenheid, door de geheele caravane met grooten eerbied bejegend worden’. [297]

 

 Terwijl Capper beweerde dat men als Europeaan door het uitvoeren van aderlatingen, wat trouwens in de westerse wereld een frequent toegepaste medische ingreep was, het respect van de Arabieren kon afdwingen, stonden deze er volgens de La Roque juist zeer sceptisch tegenover: ‘‘L’ame est dans le sang et (qu’) on n’en scauroit tirer du corps sans diminuer la vie.’ Vandaar dat deze reiziger schreef dat men in deze contreien nog algemeen geloof hechtte aan de misvatting dat dier en mens pas volledig dood waren wanneer deze geen ‘sang dans les veines’ meer had.[298]

 Wanneer een Arabier om één of andere reden massaal veel bloed verloor, werd de wonde volgens Niebuhr daarom zo snel mogelijk gedicht:

De werktuigen die zij daartoe gebruiken, zijn zeer slegt (…) Wanneer de Arabiers eenen misdader eene hand of eenen voet afgehouwen hebben,steken zij den stomp, zo ik ‘t wel hebbe, in gekookten oly om het bloeden te stillen.’ [299]

 

 Uit het voorgaande blijkt dat de opvattingen die de Arabieren hadden over de fysieke geneeskunde en de plantenkunde, en de wijze waarop de Arabieren deze twee wetenschappen bedreven, in Europese ogen zeer primitief en eenvoudig overkwamen. Een al dan niet geamuseerde, maar zeker en vast neerbuigende ondertoon, bepaalde dan ook de teneur van hun citaten.

 Dezelfde indruk had Carsten Niebuhr tenslotte toen hij op weg naar Tais met het zeer oneerbiedige gedrag van zijn ezeldrijvers jegens een geesteszieke werd geconfronteerd. Ook al was deze arme stakker een nakomeling van een vermaarde sheik uit Mocha, toch betoonden de ‘kameel- en ezeldrijvers hem egter geen grooten eerbied’, merkte Niebuhr op. Wel integendeel:

Zij lachten, liepen en sprongen met hem her om, wijl zij hem daarop afgeregt vonden en noemden hem alleen wegens zijnen stamvader,scheik, daar zij hem anders gelijk zij zelven bekenden, voor een grooten zot gehouden zouden hebben.’ [300]

 

Niebuhrs verbaasde reactie moeten we zien in het licht van de ontwikkeling van de psychiatrische wetenschap in Europa, een ontwikkeling die, zoals we hebben vermeld, vooral gekenmerkt werd door het feit dat men ‘waanzin’ toen als een ziekte, en dus als iets geneesbaars, begon te beschouwen, wat uiteraard resulteerde in een meer humane behandeling van geestesgestoorden.

 

IV.B.1.c. De maritieme en aardrijkskundige kennis

 

 De praktische en theoretische nautische kennis van de Europeanen stond centraal in het tweede deel van deze scriptie. Hierin deden we uitvoerig uit de doeken hoe en waarom de Europeanen in de loop van de Nieuwe Tijd stelselmatig hun grenzen waren gaan verleggen. We voorzagen een aparte paragraaf voor een korte schets van de evolutie van deze kennis, waarin we niet alleen de nadruk legden op de ontwikkeling van de scheepstypes die een expansie buiten de Europese grenzen mogelijk maakten, maar we verwezen ook naar de uitvinding van diverse nautische instrumenten, zoals het kwadrant, het astrolabium en de Jacobstaf. Ook het gebruik van portulaankaarten en gedetailleerde zeeboeken, de traditie van het opmaken van een gegist bestek en een meer doeltreffend gebruik van het kompas, kwamen in deze paragraaf kort aan bod. [cfr.II.3]

In een andere paragraaf gaven we een beknopt overzicht van de wijze waarop het verkennings- en kolonisatieproces van de buiten-Europese ruimte tot aan de vooravond van de Verlichting geschiedde. [cfr.II.4.]

 Onder invloed van het Verlichte gedachtegoed ontstond vanaf de achttiende eeuw een nieuw type reizen: namelijk reizen om kennis te verwerven,[cfr.II.5.] en zoals we hoger zagen, maakte deze leergierige ingesteldheid, dit gecombineerd met de achttiende-eeuwse uitvinding van de sextant en de chronometer, twee instrumenten die de Europeanen in staat stelden om aan exacte lengtebepaling te doen, de verkenning van de Grote of Stille Oceaan mogelijk. [cfr.II.6]

 Op deze manier waren de Europeanen in de eeuw van de Verlichting praktisch over gans de aardbol uitgezwermd en hadden ze, op de poolgebieden en het binnenland van Afrika en van Zuid- en Noord-Amerika na, de ganse wereld in kaart gebracht.

 

 In wat volgt gaan we na hoe de aardrijkskundige en maritieme kennis der Arabieren door onze reizigers werden onthaald. Volgens Niebuhr hadden de Arabieren van cartografie geen kaas gegeten. Bovendien mistten ze elk oriëntatiegevoel, dit bleek althans uit het volgende citaat:

 ‘De meeste Arabieren menen dat Europa ten zuiden van hun ligt, omdat Europesche schepen uit die streek naar Yemen komen.’ [301]

 

 Weinig Arabieren hadden bovendien ooit kaarten gezien en wisten dus niet hoe een cartograaf kaarten maakte. Toen Carsten Niebuhr bijvoorbeeld Sana in kaart wou brengen, werd hij ‘aanstonds door eene menigte nieuwsgierige lieden omringd en overal verzeld’, waardoor hij het ‘in die omstandigheden niet raadzaam agtte, dikwijls op het compas te zien, ende lijnen en hoeken optetekenen’. [302]

De Engelse reiziger Alexander Hamilton schatte de geografische kennis der Arabieren nog lager in. Hij beweerde zelfs dat hun wereldbeeld er nog als volgt uitzag:

‘They are of opinion, that the world is supported on the horns of a great bull, who sometimes shakes his head, which they assign to be the cause of earthquakes, which frequently are felt there.’ [303]

 

 Door de geringe notie van de Arabieren betreffende de aardrijkskunde, en hun onkunde op het vlak van de sterrenkunde en de optica, zoals we dit hoger hebben geschetst, hadden onze Europese reizigers dan ook geen al te hoge verwachtingen voor wat de Arabische maritieme kennis betreft. Hoe de Arabische scheepvaart op de Rode Zee geschiedde, hebben we reeds eventjes vermeld bij het begin van dit vierde hoofdstuk, toen we de economische band tussen Europa en het Arabisch schiereiland toelichtten.

 

 Hierin wezen we op de manier waarop deze scheepvaart bemoeilijkt werd door enerzijds de onvoorspelbare winden en stromingen, en anderzijds door de vele verraderlijke riffen en zandbanken waarmee de Rode Zee-engte bezaaid lag. Hierdoor waren enkel lokale loodsen in staat om schepen veilig en wel doorheen de Rode Zee te manoeuvreren. [cfr.IV.A.2.]

 

Deze loodsen werden door onze reizigers zowel in een positief als in een negatief daglicht gesteld. Zo stelde Irwin uiterst weinig vertrouwen in de Arabische loods die hem naar Djedda zou brengen, dit ondermeer omdat hij:

n'avoit pas la moindre idée de l'usage du cadran, et (il) ne concevoit pas comment en faisant des observations dans le ciel, nous nous assurions de notre lattitude sur la terre’. [304]

 

 Dat de Arabische stuurlui daarenboven helemaal niet vertrouwd waren met het gebruik van nautische instrumenten werd duidelijk in het volgende citaat van Carsten Niebuhr. Op weg naar Djedda vertrouwde men de schipper een zeilsteen of magnetische steen, die in de scheepvaart werd gebruikt om de afwijking van de kompasnaald naar het magnetische noorden te corrigeren, toe. In plaats van de kompasnaalden tegen de zeilstenen te wrijven om die derhalve zo bij te stellen, legde de schipper de ‘grooten magneetsteen’ gewoon tussen beide kompassen in, omdat hij ervan overtuigd was dat:

‘dit het regte middel was, om te voor te komen, dat zijne compassen derzelven kragt niet verloren, wijl men hem had gezegd dat men den compassen door middel van dezen steen de kragt, die zij verloren hadden,kon wedergeven’.

 

 Dit deed hem dan ook besluiten dat ‘men hieruit onder anderen kan afnemen (…) hoe weinig kennis de zeelieden alhier hebben’. [305] Hij vervolgde:‘Onze zeelieden waren allen zeer slegt geoefend, en bovendien hadden ze geen ruimte genoeg om te arbeiden.’ De Arabische matrozen moesten namelijk bij het hijsen en het neerhalen van de zeilen telkens over de bagage van de reizigers stappen, wat dikwijls ruzie met de passagiers veroorzaakte.[306]

 James schrijft: ‘Les Turcs sont fort mauvais marins, et ils perdent beaucoup de vaisseaux.’ [307] Hieruit blijkt dat de Turkse zeelieden in de ogen van deze Europese reiziger eveneens erg onbekwaam waren in de kunst van het navigeren en het manoeuvreren.

 Het wantrouwen in de stuurmanskunst van de lokale loodsen en matrozen werd verder treffend geïllustreerd in een ander citaat van Irwin. Toen hij en de overige passagiers in Yambo aangekomen waren, vertrouwde men het Engelse schip, om het veilig en wel naar Djedda te brengen, namelijk toe aan Arabische loodsen. Uit de volgende bewoordingen kunnen we echter afleiden dat Irwin twijfelde of deze Arabische loodsen wel degelijk zo bekwaam waren als ze zich hadden voorgedaan:

‘Ils n'étant pas en état de la conduire, ils ont ramené encore à l'ancre dans le havre: cette manoeuvre prouve le peu de connoissance de ces Pilotes. Il est à craindre qu'ils ne puissent l'amener en sûreté à Judda, car leur manière de manoeuvrer est peu avantageuse à ce genre de navigation. (...) Il paroît que les pilotes Arabes entendent si peu la conduite d'un vaisseau de cette construction, que tous les Anglois qui restent à bord craignent d'être jettés contre quelque éceuils dans leur route à Judda, toutes les ancres sont déjà perdues par l'ignorance des Arabes et il est à craindre qu'ils ne puissent y suppléer par les grappins qui leur en tiennent lieu.’

 

 ‘Le vaisseau a été réduit à l'état de la plus grande détresse par la trahison de ces barbares.’ schreef Irwin, en precies ‘par l'ignorance de ces pirates’ was men ‘en danger de faire naufrage’.[308]

 

 Terwijl Irwin deze loodsen barbaarse piraten noemde en Bruce en Niebuhr evenmin vertrouwen stelden in de Arabische zeelui, sprak James Capper vol lof over hen, dit omdat ze:

‘de winden, stromingen, havens, voortekens van slecht weer, etc. kennen en de reis met minstens 14 dagen, of misschien 3 weken kunnen bekorten’.[309]

 

 Ook Charles Jacques Poncet stond versteld van de wijze waarop de ‘pilots of those seas’ de rotsen en zandbanken wisten te ontwijken. Wetende dat ‘several of those mariners are born in the vessels’, deden ze dit volgens hem ‘boldly and with a wonderfull dexterity (...) by the great experience they have from their very infancy’.[310]

Opdat men niet op de kliffen of zandbanken zou varen, werd er nooit ‘s nachts gevaren. Elke avond wierp men het anker uit. Omdat het daarenboven een grote concentratie en alertheid vergde, voer men op de Rode Zee nooit langer dan enkele uren aan één stuk, wat sommige van onze reizigers meermaals verveelde, zoals ook bijvoorbeeld William Daniel, die zich enorm ergerde aan de ‘laziness’ van de loodsen. Over hen schreef deze reiziger het volgende:

‘And after having been at sea about 5 hours we came to an anchor, which at first extreamly surprised me. But (to my great sorrow) being inform’d it was their daily practice (Who never consider the passengers’ occasions, but their own pleasure and satisfaction). I was forc’d to have patience (…) and discontentedly past the tedious hours with lying still, when we had the fairest, briksest gales that man could wish for.’ [311]

 

 Rooke kon evenmin begrijpen waarom de kapitein van zijn schip om de haverklap beval het anker uit te werpen, dit zelfs wanneer er een gunstige wind was opgestoken:

‘Stilten zijn voordeeliger dan wind, om derzelver voortgang te bevorderen. Want tenzij de laatsgemelde met weinig kragt opsteeke, verkiezen zij zelden, hunne zeilen aan denzelven bloot te stellen. (…) Hieromtrent zijn zij even agterlijk, bij een voordeeligen als bij tegenwind, zij blijven voor anker, tot dat dezelve geheel en al gaat liggen.’[312]

 

 Deze Europese reizigers mogen de Arabische navigatie- en vaartechnieken dan wel zeer primitief gevonden hebben, toch meenden sommigen onder hen nog iets te kunnen opsteken omtrent hun scheepsbouw, en meer bepaald aangaande de doeltreffende wijze waarop de Arabieren er in slaagden het drinkwater op hun schepen vers en dus drinkbaar te houden. Op de Jemenitische en Turkse schepen was er immers een speciale watertank ingebouwd, die voor wat de tonnenmaat betreft volgens Poncet maar liefst ‘can keep 5 month’s provision of water for a hundred and fifty men’. Aangaande de zuiverheid van het water lichtte hij het volgende toe:

Those cisterns are so well varnish’d on the inside that they preserve the water much more pure and clear than our casks which are us’d in Europe.’[313]

 

 Net als Poncet stond Carsten Niebuhr versteld van dit staaltje Arabisch vernuft. Niet alleen werd door deze waterbak vermeden dat men om de haverklap moest ravitailleren, tevens nam ze minder plaats in dan ‘de menigte van tonnen op onze schepen’, aldus Niebuhr. Toch ontkende deze Duitse reiziger niet dat er eveneens nadelen aan deze waterbakken waren verbonden: ‘Als zo’n bak lekt, dan is gans de lading nat, en is men in een keer al het water kwijt.’ [314]

 Andere reizigers, waaronder bijvoorbeeld Henrik Rooke en William Daniel, betoonden tenslotte veel minder lof voor de Arabische schepen. Toen ze in een hevige storm terecht gekomen waren en dreigden te zinken, vervloekten beide reizigers het schip waarop ze meevoeren. In deze panieksituatie noemde William Daniel zijn schip een ‘miserabele galley’ [315] terwijl Henrik Rooke het met een ‘notedop’ associeerde .[316]

 

 Deze paragraaf over de Arabische nautische kennis kunnen we afsluiten met een citaat van Carsten Niebuhr, die eigenlijk alle voorgaande citaten kort en krachtig samenvat. Het luidt als volgt:

 

Alhoewel de Arabische en Turkse zeelieden geloofden:

‘veel bekwaamer en oplettender te zijn dan de Europesche schippers, wijl dezen altijd de ruime zee zoeken, zij integendeel den weg van Sues tot Dsjidda nabij het land en tusschen veele klippen konden vinden’,

 

moet men zich wel bedenkelijk afvragen:

‘of men bij al de gemelde omstandigheden het nog wel zou durven wagen om met deze schepen te reizen’. [317]

 

IV.B.1.d. De geschiedkundige kennis en de kennis van aanverwante wetenschappen

 

 Zoals we hoger hebben geschetst, stuurde de nieuwe tijdsgeest van de Verlichting erop aan alle uit het verleden overgeleverde kennis tot in de details te wikken en te wegen, en deze niet meer zoals voordien kritiekloos en klakkeloos te aanvaarden. Naast het geschreven bronnenmateriaal begon men toen in Europa ook het ongeschreven bronnenmateriaal aan historische kritiek te onderwerpen. In dit licht verwezen we naar de figuur van Johan Joachim Winkelman, de grondlegger van de moderne kunstgeschiedenis en de archeologie. We zagen dat diens nieuwe technieken en methodes het mogelijk maakten om feit en fictie nog beter van elkaar te scheiden, waardoor het verleden zich steeds meer kon blootgeven. In deze context situeerden we tenslotte de groeiende belangstelling voor de Europese geschiedenis, een geschiedenis die volgens vele Europese geschiedvorsers niet meer afstevende op het Laatste Oordeel, maar eerder gezien werd als een langzame gang van een primitief begin naar een steeds meer ontwikkeld bestaan. [cfr.III.4.b.]

 

 Welke reacties lokte de confrontatie met de Arabische geschiedwetenschap en aanverwante wetenschappen uit bij onze Europese reizigers? Laten we beginnen met een citaat van de La Roque. Volgens hem waren de woestijnarabieren niet geïnteresseerd in het verleden. Genealogie kon hen bijvoorbeeld helemaal niet boeien. Een Bedoeïen ‘ne se soucie pas de sa généalogie’, lazen we in diens reisverslag en: ‘Pourvue qu’ils connoissent leurs pères et leurs grands pères, c’est assez, ils ne scavent pas ordinairement le nom de leurs prédécesseurs ni de leurs familles.’ Smalend voegde hij er nog aan toe: ‘Mais ils sont très-curieus de celle de leurs chevaux.’ [318]

 

Volgens Carsten Niebuhr betoonden ook de andere Arabieren slechts een geringe belangstelling voor hun voorvaderen: ‘Een gemeene Arabier bekommert zig zelden om den naam zijns grootvaders.’ De historische desinteresse ging volgens hem zelfs zodanig ver dat een modale Arabier:

‘veeltijds niet eens zijn vaders naam zou weten te noemen, indien de Oosterlingen niet gewoon waren, den naam huns vaders bij den hunnen te voegen’. [319]

 

 Verder ontbrak het de Arabieren eveneens aan historisch inzicht. Dit bleek althans uit de bewoordingen van Alexander Hamilton, toen hij schreef:

‘They are very ignorant in history and natural philosophy, for they tell, that Alexander the Great was Mahomet’s general, tho’ they lived about 900 years distant from one another, and that, having a mind to transport his army over the Mount of the Red Sea, from Babelmandel to Zeyla, in order to conquer Ethiopia, he went about building a bridge there, and there being seven islands in these Streights, called the seven stones, he placed them there for a foundation to build on.’[320]

 

 Door de geringe belangstelling die de Arabieren voor de geschiedenis betoonden, ontmoetten onze Europese reizigers er evenmin geleerden die enige notie van archeologie hadden. Wanneer Europeanen in deze streken archeologisch onderzoek verrichten, werden ze bovendien steevast door de Arabieren aangemaand hun werkzaamheden te staken. De Engelse reiziger James Capper gaf hiervoor als verklaring dat ‘in het algemeen onder de Mahometaanen geloofd wordt, dat alle Europeanen zeer bedreven zijn in de verborgene en geheime weetenschap’. Wat dit teweegbracht verduidelijkte hij als volgt:

 

‘Dit veroorzaakt, dat zij ons in hetzelfde licht beschouwen als het gemeen en de onkundigen in Europa onze goedergelukzeggers of toverneaars, dat is met eene soort van verwonderinge, welke gepaard gaat met vreeze en verfoejinge.’

 

 Daarnaast haalde Capper nog een andere reden aan waarom de Arabieren niet toelieten dat vreemdelingen opgravingen zouden verrichten in hun land. Hij had namelijk ondervonden dat de Arabieren:

‘door de historiën, welke zij dagelijks hooren verhaalen uit de Arabische Nachtvertellingen, te vollen overtuigd zijn, dat in hun land veele onderaardsche paleizen zijn vol van paarlen en diamanten, en onderstellen, dat de Europeanen komen om dezelfde te zoeken’. [321]

 

Naast deze vooroordelen werden onze reizigers verder met heel wat andere, in de Arabische wereld wijdverspreide en in hun ogen wel zeer ongeloofwaardige, verhalen en fabeltjes geconfronteerd. De rationeel-kritische geest van de Verlichting verhinderde hen echter om er maar enig geloof aan te hechten. Toch aarzelden ze niet om deze verhalen uitvoerig uit de doeken te doen, dit hoogstwaarschijnlijk omwille van het hoge amusementsgehalte ervan. Wel sloten ze deze citaten meestal af met een kritische noot.

 Kijken we bijvoorbeeld maar naar Robert Clayton. Op weg naar de Sinaïberg hoorde deze Ierse geestelijke het volgende vertelsel:

 They relate also another fabulous history about a head erected on high towards the entrance into the mountains, upon the left hand of the road, being a very large stone, supposed to have been the head of a sea captain, whose name was Baube, which was cut off by the Arabes, and put on the summit of that mountain., where it now remains, and that in one night’s time, it was turned into stone, and they say, should any one thrown it down from the place where it is fixt, it would by next day be restored to its situation.’

 

 Robert Clayton weigerde er enig geloof aan te hechten:‘These are only the fables of the Arabs!’[322]

 Daarenboven waren er onder onze reizigers enkelen die, volledig conform de Verlichtingsmentaliteit, de Arabische vertelsels niet wilden geloven zolang ze die niet zelf op hun authenticiteit hadden kunnen toetsen. In dit opzicht kunnen we Robert Clayton en Joseph Pitts citeren, die duidelijk moeite hadden met het feit dat de Arabieren halsstarrig geloof bleven hechten aan dergelijke vertelsels, ook al konden ze die op zeer eenvoudige wijze, meer bepaald proefondervindelijk en met het blote oog, verifiëren.

Toen Robert Clayton bij enkele warmwaterbronnen kwam, hoorde hij de omwonenden zeggen: ‘If you put four eggs into any of the baths, three of them will be boiled and the fourth will disappear.’ Hierop repliqueerde hij laconiek: ‘This I give no credit to, unless I had seen the experiment.’[323]

 Dezelfde sceptische ingesteldheid vonden we terug bij Joseph Pitts. Toen hij in Mekka was en met eigen ogen de ‘Beat Allah’ of het ‘Huis van Allah’ kon aanschouwen, aarzelde hij niet om enkele wijdverspreide misvattingen over dit heiligdom recht te zetten. Zo werd bijvoorbeeld door de Arabieren geloofd dat duiven ‘in their flight will never fly over the Beat Allah, as if they knew it to be a house of God’. Ik, zei Pitts,‘have seen them oftentimes fly over it’, en hij verwierp dit vertelsel als ‘a very great mistake’![324]

 Over dit heiligdom gingen trouwens nog andere geruchten de ronde, die Pitts weerom op dezelfde eenvoudige manier kon ontkrachten. Zo had deze Engelsman gehoord dat de Arabieren geloofden dat ‘one was smitten blind for gazing about when in the Beat, as the reward of his vain and unlawful curiosity’. Hierop vervolgde Pitts dat hij ‘could not, give any credit to this story’, maar dat hij toch de proef op de som wou nemen en eens voorzichtig zou binnen piepen. Zoals hij verwacht had, gebeurde er natuurlijk niks.[325]

Ook het mysterieus waas rond het graf van Mohammed in Medina gaf aanleiding tot diverse volkslegendes. Pitts schreef: ‘I found some relate that there are no less than three thousand lamps about Mahomet’s tomb, but it is a mistake, for there are not (as I verily believe) a hundred.’ Hij kon het immers weten. Betweterig voegde hij er dan ook aan toe:‘I speak what I know and have been an eyewitness of.’[326]

 

 Vooraleer we dit hoofdstuk besluiten, laten we nog even twee reizigers aan het woord die meenden een verklaring gevonden te hebben voor het feit dat de Arabieren in wetenschappen zo ver op de Europeanen achterop hinkten. Volgens Niebuhr, de ene reiziger, lag de oorzaak hiervan in de geringe inspanningen die de Arabische vorsten ondernamen om het wetenschappelijk onderzoek te bevorderen, dit in tegenstelling tot de Europese vorsten, die, zoals we in het tweede deel van deze scriptie hebben toegelicht, talrijke wetenschappelijke expedities subsidieerden. [cfr. II.6]

 Niebuhr schreef namelijk dat ‘de Arabische vorsten wel niet zo veel aan de wetenschappen te kosten leggen, als de Europeschen’, en het was volgens hem dan ook ‘uit dien hoofde dat men in de Oostersche landen maar zelden lieden vind welken men met regt geleerden noemen kan’. [327]

 Taylor, de andere reiziger, zocht de oorzaak van deze wetenschappelijke achterstand in het politiek onzekere en onstabiele klimaat van de Turks-Arabische wereld: ‘Les sciences (...) abandonnèrent les climats où la guerre exerça ses ravages.’ Wapengekletter, zo zal later in dit bestek nog blijken, was een constante in de Turks-Arabische wereld. Daarom konden de wetenschappen er zich volgens hem onmogelijk ontwikkelen.[328]

 Ook al werd wetenschapsbeoefening in de Turks-Arabische wereld onmogelijk gemaakt, aan leergierigheid ontbrak het de Mohammedanen helemaal niet. Wat dit betreft meende Niebuhr de Arabieren meer bedreven bevonden te hebben dan de Turken. In diens reisverslag lazen we immers dat ‘de Arabiers zich niet schamen, gelijk de Turken, iets van van Europeërs te leren’. [329]

 

IV.B.1.e. Deelbesluit 1: de Europese visie op de wetenschappelijke kennis der Arabieren

 

 Hoe moeten we de Europese perceptie op de Arabische wetenschappelijke kennis nu karakteriseren? We denken met deze voorbeelden duidelijk aangetoond te hebben dat onze reizigers allerminst onder de indruk van de Arabische wetenschappelijke kennis waren. Net zoals de La Roque had Carsten Niebuhr geen al te hoge dunk van de Arabische astronomische en optische kennis. De onkunde en de geringe notie van de Arabieren betreffende de optica en de astronomie leidden bovendien vaak tot hilarische en amusante situaties, die beide auteurs dan ook niet nalieten in geuren en kleuren te beschrijven. Dat de Arabieren daarentegen wel uitzinnig werden bij het zien van de Europese wetenschappers, hebben Niebuhr en Bruce James zelfs tot vervelens toe mogen ondervinden. En uiteraard versterkte dit bij hen het besef dat ze de Arabieren in wetenschappen ruim overtroffen.

 Een gelijkaardige indruk hadden de La Roque, Irwin, Niebuhr en ook Capper, toen ze met de Arabische scheikunde en geneeskunde werden geconfronteerd. Terwijl Capper en Poncet zich vol lof uitspraken over de stuurmanskunst van de Arabische loodsen en over de manier waarop de Arabieren er in slaagden het drinkwater op hun schepen vers te houden, bekeek het gros van de Europese reizigers, denken we maar aan Irwin, Niebuhr, Hamilton, Rooke en Daniel, de Arabische maritieme en cartografisch kennis door dezelfde, al dan niet geamuseerde, maar ontegensprekelijk neerbuigende bril.

 De Europese reizigers keken eveneens neer op de Arabische geschiedkundige kennis. De La Roque en Niebuhr maakten er smalende grapjes over, Hamilton nam hun gebrekkig historisch inzicht op de korrel, terwijl Pitts, Clayton en Capper de lichtgelovigheid van de Arabieren beschimpten.

 Niebuhr oordeelde dat de gebrekkige Arabische kennis te wijten was aan de onwil van de vorst om het wetenschappelijk onderzoek te stimuleren. Volgens Taylor daarentegen werd de ontwikkeling van de wetenschap door het politiek onstabiele klimaat dat in de Turks-Arabische wereld heerste, afgeremd. Omdat ze in tegenstelling tot de Turken niet beschaamd waren iets van de Europeanen te leren, nam Niebuhr het tenslotte op voor de leergierige ingesteldheid van de Arabieren. 

 

IV.B.2. De islamitische religie

 

De voornaamste religieuze ontwikkelingen die zich in het Verlichte Europa hebben voorgedaan, stonden centraal in het tweede hoofdstuk van deze scriptie. Hierin merkten we op dat de geest van de Verlichting ervoor gezorgd had dat de bijbel, tot dan toe de bron van alle wetenschappelijke kennis, aan wetenschappelijke kritiek werd onderworpen. In dit licht situeerden we het ontstaan van de moderne bijbelexegese. We verwezen naar diverse auteurs, waaronder filosofen, natuurkundigen en historiografen, die de Heilige Schrift steeds vaker op fouten en contradicties betrapten. Verder stelden we vast dat de kritiek op de bijbel weldra uitdeinde in een algemene kritiek op de christelijke Kerk als instituut. Deze kritiek kwam telkens hierop neer: Jezus Christus was een bedrieger, zijn leer was gegrondvest op lucht en zijn aanhangers waren bijgelovigen en onwetenden. [cfr.I.B.1.]

De toenemende kritiek op de Kerk als instituut hield bovendien ook drastische maatschappelijke hervormingen in. Zoals in de paragraaf over de standenstaat aangehaald, eigende de burgerij zich immers op het einde van de achttiende eeuw de traditionele rol van de Kerk, als zijnde de hoedster en opvoedster van alle mensen, toe. [cfr.I.C.5.]

 Niet alleen het christendom, maar ook alle andere godsdiensten, waaronder de islam, werden toen onder vuur genomen. De wijze waarop de islamitische religie door de Verlichte Europeanen werd beschimpt, hebben we in een afzonderlijke paragraaf toegelicht. Net zoals Jezus Christus werd Mohammed eveneens verweten een charlatan en de grondlegger van een bedrieglijke leer te zijn . [I.B.2.]

 Het ontstaansproces van de islam schetsten we kort in het vierde hoofdstuk van deze scriptie. Hierin hadden we het ondermeer over de cruciale rol die de steden Mekka en Medina in de geschiedenis van de islam speelden, en over de wijze waarop Allah aan Mohammed stap voor stap de grondbeginselen van zijn leer openbaarde. In dit licht vernoemden we de vijf pijlers waarop de islamitische religie was gestoeld, namelijk: het verplicht gebed, de aalmoezengift, het houden van de ramadan, de bedevaart naar Mekka en de verering van één godheid, Allah. [IV.A.2.b.]

 

 Een op lucht gegrondveste religie, die bovendien gesticht was door een bedrieger en die slechts onwetende en bijgelovige zielen kon bekoren, moest enkel zinloze rituelen en gebruiken met zich meebrengen, dit werd althans in Verlichte middens algemeen geopperd.

 Laten we in de volgende paragraaf even kijken naar de wijze waarop enkele islamitische religieuze praktijken door onze Europese reizigers werden onthaald.

 

IV.B.2.a. De voornaamste religieuze praktijken van de islam

 

 We beginnen met de ramadan of de jaarlijkse vastenmaand. Zoals we reeds aanhaalden was dit één van de basisplichten van elke moslim. De ramadan vond elk jaar in de maand oktober plaats en gebood de gelovigen slechts te eten tussen zonsondergang en zonsopgang. Deze plicht werd door de mohammedanen zeer strikt nageleefd. Wie er zich niet aan hield, kon zich aan een strenge straf verwachten. Ondermeer daarom kon de ramadan op niet veel begrip van onze reizigers rekenen. Volgens de Engelse reiziger Campbell zou zelfs ‘ieder, die bevonden werd, hier in overtreden te hebben, met den dood gestraft worden’. Dit was echter niet de voornaamste oorzaak van zijn afkeer voor dit islamitische ritueel. Zijn grootste ergernis lag in het feit dat men eveneens van hém verwachtte deze vastenplicht na te leven. Dit kunnen we namelijk uit de volgende bewoordingen afleiden: ‘Het ergste is dat zij zelfs voor reizigers, zieken en gewonden geen uitzonderling duldt!’[330]

 Net als Campbell stak Henrik Rooke zijn afkeer voor de ramadan niet onder stoelen of banken. Iemand die zo’n maatregel invoert, moest wel een meedogenloos mens zijn, heeft Rooke waarschijnlijk gedacht toen hij het volgende neerschreef:

‘Nog minder mededogen nogthans, schijnt die profeet gehad te hebben, met zijne naavolgers, toen hij hun voorschreef de vasten Ramazan, die eene maand aanhoudt, geduurende welk zij, zo lang de zon boven de kimmen is, niets mogen nuttigen.’ [331]

 

 Tenslotte prees ook Carsten Niebuhr zich gelukkig dat de ramadan niet in zijn geboortestreek was opgelegd:

‘Gelukkig zijn de noordsche volken, dat de Mohammedaansche godsdienst zig niet tot in hunne gewesten uitgebreid heeft. Zij zouden, wanneer de Ramadan in den zomer viel, uit gehoorzaamheid aan den godsdienst, zig moeten doodhongeren.’ [332]

 

 Een ander basisplicht van de mohammedanen was het gebed. De koran schreef voor dat dit vijfmaal daags diende te gebeuren, dit op vaste tijdstippen en telkens met het gezicht naar Mekka gericht. Slechts één van onze reizigers, Donald Campbell, vond het blijkbaar de moeite de islamitische gebedsplicht te beschrijven. Op een licht spottende wijze omschreef hij deze als volgt:

‘De vuurigheid waarmede zij bidden, overtreft zelfs de dikmaalige herhaling van het gebed. Ik heb horen verzekeren, dat indien er brand in het huis, daar zij hunne godsdienst oefenen, zij dien niet zouden afbreken, en zo streng houden zij hun pligt gedurende het gebed, dat wanneer zij door hoesten of niezen afgebroken worden, zij geloven, dat al het voorgaande te vergeefs is, en beginnen telkens op nieuw.’[333]

 

 Een derde basisplicht was de aalmoezengift. Elke gelovige was verplicht zijn minder bedeelde geloofsgenoten voedsel of aalmoezen aan te bieden wanneer ze er om vroegen. Donald Campbell was sterk onder de indruk van dit gebruik. Zijn reacties hieromtrent waren daarom enkel lovend en bewonderend:

‘Ja, men heeft voorbeelden, dat lieden al wat zij hadden weggeven en naderhand zelven van aalmoezen leefden. Want, om volkomen regt te doen, moet men bekennen, dat de armoede nergens eerbiediger verzorgd, geagt en vereerd word, dan bij de Mohammedaanen, die onder zig een spreekwoord hebben dat de vrees voor gebrek een teken der straf van God is.’ [334]

 

 Irwin dacht daar echter anders over. In zijn ogen waren ‘les Arabes de toutes les classes mendians’. Vooral het feit dat bedelaars in de Arabische wereld ongegeneerd aalmoezen konden vragen, stootte hem tegen de borst:‘Un Arabe ne connoit point cette honte qui couvre les joues d’un Européen que la misère oblige à implorer la charité de son semblable.’ Vandaar dat elke Arabier geloofde ‘que sa pauvreté lui donne le droit de produire tous ses besoins et ses désirs’, en dat iedereen, die het minder goed had dan hij zelf, hem aanklampte en niet met rust liet ‘sans en avoir obtenu du soulagement et des consolations’. [335]

 In dit opzicht verwoordde Irwin sprekend wat toen velen in Europa dachten, namelijk dat in een tijdperk waarin, zoals we hebben gezien, ambitie om steeds hogerop te geraken, geldgewin en eer de hoogste deugden waren, het vervallen in armoede een schande en een smet op het blazoen was.

 

 Een vierde basisplicht was de erkenning van slechts één godheid. De gelovigen moesten immers zweren geen andere god naast Allah en geen andere profeet naast Mohammed, te vereren. Volgens Joan Ovington verliep de verering van Allah en zijn profeet op een amusante manier:

‘De religie die zy beleyden, is mahometaansche, voor dewelke zulk een vierigen en buytengemeenen yver toonen, dat er veele zyn, die voorgeven, goddelyke ingeevinge te hebben, voornamelyk als zy met lust tot danssen bevangen worden, want dit is haar gewoonte, dat zy met zulk een kracht, ontsteltenis en beweeging danssen, dat zy zinneloos worden, en voor doodt ter aarde nederzygen, geduurende welk danssen, zy met luytskeels schreeuwen: Godt is de groote God, de eenige God en mahomet is zyn propheet, met welk schreeuwen zij niet ophouden, tot dat alle kracht geheel bezweeken is .’

 

 Bij de beschrijving van dit ongewone maar amusante ritueel aarzelde Ovington niet tevens de bijgelovigheid van Mohammeds volgelingen op de korrel te nemen. Aan dit citaat voegde hij namelijk het volgende toe:

‘Men zegt, dat de geene, die alders in swym vallen, gedurende haare beswyminge, met Godt en Mahomet t’zaamenspraaken houden, die haar ongemeene dingen mededeelen, en de geloovige meenigte laat niet na, om vervolgens alles te gelooven, tgeene haar gezegd werd, oordeelende, dat haar dit door een Goddelyke openbaaringe ontdekt werd.’

 

 Dat Ovington zich tenslotte eveneens bij de geloofwaardigheid van de profeet serieuze vragen stelde, leren we uit het volgende citaat. In diens ogen was Mohammed niet meer dan een

valschen propheet, de welke een zekere ziekte, voor een werkinge van Godts geest heeft uigegeven, dewelke de vallende ziekte onderhevig zynde, voorgaf, dat deze quaal verrukkingen waren, geduurende dewelke hy gemeenzaam met den Engel Gabriel sprak’.[336]

 

 Een laatste basisplicht van de Mohammedanen was de bedevaart naar Mekka en Medina. Iedere gelovige moest minstens één maal in zijn leven deze pelgrimstocht ondernemen. Jaarlijks sloten miljoenen moslims uit alle uithoeken van de wereld zich aan bij de verscheidene karavanen die langs deze steden trokken. Dit deden ze niet alleen uit religieuze overwegingen, namelijk ter verering van de verschillende heiligdommen in en op de weg naar Mekka, maar eveneens met het oog op het drijven van handel en het verwerven van de prestigieuze titel van ‘hagge’. Deze titel werd aan elke moslim die de bedevaart naar Mekka ondernam, toegekend, en betekende voor hem een uitstekend visitekaartje om respect en aanzien van de overige moslims af te dwingen. Wanneer we naar de mening van onze reizigers omtrent dit verplichte ritueel peilen, lopen de reacties nogal sterk uiteen.

Zo noemde Irwin dit ritueel ‘un des principes les plus destructeurs du gouvernement Mahométan’. Dit veroordeelde hij als volgt:

‘Cette loi religieuse encourage la paresse et fait languir l'industrie,en enlevant tous les ans milliers d'hommes à leurs familles et à leurs habitation .’

 

En hij kon het inderdaad weten. Kordaat voegde hij er dan ook aan toe:

‘Nous avons eu l'occasion d'observer ces effets sur les moeurs et le caractère de ceux qui s'engagent dans ces pélérinages, et nous avons aperçu dans ce vil troupeau, un esprit de mutinerie et d'audace.’[337]

 

 Henrik Rooke kon evenmin begrip opbrengen voor deze pelgrims. Volgens hem waren ‘ijdelheid, godsdienst, bijgeloof en koophandel, de vier hoofdoorzaaken deezer jaarlijkse bedevaartstogten’. Verder leerde het volgende citaat ons dat Rooke het duidelijk absurd vond dat moslims, ondanks de grote gevaren die er aan verbonden waren, zo gedreven waren om de lange en vermoeiende pelgrimstocht te ondernemen. In zijn reisverslag was het volgende te lezen:

‘De ijver der Muselmannen, en de vermoeyenissen en hardigheden, welke zij zich getroosten, om aan hunnen profeet deeze pligtpleging af te leggen, gaan bijkans het geloof te boven.’

 

 Ze doen dit volgens hem immers enkel en alleen omdat ‘allen verbeelden, leevensverbetering te hebben bekoomen, door het doen van deeze reize’. [338]

 Dat zo’n bedevaart niet meer was dan een hypocriet ritueel voor bijgelovigen en onwetenden, was verder de opinie van Joseph Pitts, die, zoals vermeld in diens biografie, omstreeks 1700 samen met zijn islamitische meester de tocht naar Mekka en Medina had ondernomen. Ook hij nam de ijver waarmee de moslims de islamitische heiligdommen in en rond Mekka en Medina vereerden, op de korrel. Voortdurend moest hij de ‘ridiculous stories’ van de moslims aanhoren en hun ‘foolish traditions’ aanschouwen. Nog maar pas uit Suez vertrokken werd Pitts reeds een eerste maal met de bijgelovigheid van zijn islamitische medereizigers geconfronteerd, toen namelijk de karavaan plots van de weg afgeweken was om bij het graf van een vrome moslimfiguur bescherming af te smeken. Waarom deze, naar eigen zeggen ‘poor ignorant creatures’ zo’n zinloos oponthoud nodig achtten, dit terwijl de reis juist zo goed vorderde, kon Pitts in geen enkel opzicht begrijpen.[339]

 In Mekka aangekomen kreeg hij de over de ‘Beat Allah’ of het ‘Huis van God’ de ene na de andere ‘ridiculous story’ te horen:

‘When Abraham went about building the Beat Allah, God by his wonderful providence did so order it that every mountain in the world should contribute something to the building therof, and accordingly every one send its proportion.’

 

 Hij verwierp het verhaal als één van de vele ‘odd and foolish traditions’ van de Arabieren.[340]

 

 Verder moesten ze hem niet wijsmaken dat Abraham eigenhandig de ‘Beat Allah’ had gebouwd. Dit was, volgens Pitts, net zoals de andere geruchten, onder andere dat duiven nooit over dit heiligdom konden vliegen en dat men blind kon worden wanneer men te lang naar de ‘Beat’ keek, opnieuw een fabeltje ‘to which I give no credit’, verklaarde Pitts. [341]

 Ook naar aanleiding van het offerritueel -de pelgrims offerden elk een schaap in Mina- werd, aldus Pitts, dergelijke onzin uitgekraamd. Hij hoorde dat de pelgrims, nadat ze hun offers hadden gebracht, van God verwachtten dat hij het deed regenen: ‘Godt doth usually send a good shower of rain to wash away the filth and dung of the sacrcifices there slain.’[342]

 Toen William Daniel in Mekka was, kon hij evenmin nalaten de Mohammedanen bijgelovige schepsels te noemen. De ‘superstitious Mahometans’ geloven immers dat de fontein aan de ingang van de moskee van Mekka de eigenschap heeft ‘of washing away their sins’, schreef William Daniel duidelijk geamuseerd neer.[343]

 

 Van Mekka ging de pelgrimstocht gewoonlijk verder naar Medina. Volgens de traditie was dit de stad waar het lichaam van Mohammed begraven lag. En ook hierbij stelde William Daniel zich vele vragen. Dat de profeet daar begraven zou zijn was voor hem een vaststaand feit, de wijze waarop dit zou gebeurd zijn, vond hij echter zeer ongeloofwaardig. Men had hem verteld dat de kist waarin Mohammeds lijk eertijds was gelegd, gemaakt was van ijzer, en dat ‘it hung suspended in the air’ door middel van twee reuzegrote magneten, ‘this being a ridiculous assertions, fabulous and of no credit’, voegde hij er aan toe.[344]

 Net als Daniel was Joseph Pitts met de karavaan verder via Jedda naar Medina getrokken. In Jedda stopten ze bij een heuvel, de ‘Gibbel el Orphat’, die de Arabieren volgens hem voor heilig hielden: ‘They say Adam first found and knew his wife Eve (…) and they likewise say that she was buried at Gidda.’ Maar onze kritische reiziger vervolgde dat hij ‘could not but smile to hear this their ridiculous tradition’.[345]

 Onderweg naar Medina was Pitts verder getuige van een zeer bizar ritueel. Toen ze op enige afstand van deze stad hun tentenkamp opgeslagen hadden, begonnen de pelgrims tot zijn grote verbazing elk 7 steentjes tegen een pilaar van een vervallen bouwwerk te gooien. Dit ritueel herhaalden ze twee dagen na elkaar. Pitts vernam dat ze zo probeerden de duivel te stenigen en hem zodoende wilden uitdagen. Toen hij deze ceremonie van dichterbij wou aanschouwen, kwam er een ‘facetious hagge’ naar hem toe die zei: ‘You may save your labour, if you please, for I have hit out the Devil’s eyes already!’[346] Hoe goed deze hagge het ook bedoeld had, hoogstwaarschijnlijk zal Joseph Pitts zich na het horen van dit vreemde voorstel, een breuk gelachen hebben.

 Over deze ceremonie hoorde Pitts bovendien nog een ander vreemd gerucht. De Arabieren geloofden namelijk dat de voornoemde stenen die ze hadden geworpen ‘are all carried away by angels before the year comes about again’. Dit was opnieuw een gerucht dat hij smalend kon weglachen: ‘I’m sure I saw vast numbers of them that were thrown the year before lie upon the ground.[347]

 

 Terwijl Irwin deze bedevaartstocht duidelijk verafschuwde en Henrik Rooke, William Daniel en Joseph Pitts zich neerbuigend over dit ritueel uitlieten, nam Donald Campbell het daarentegen juist op voor de ‘hagges’.

 Campbell schreef namelijk dat hij niet inzag

‘hoe eene bedevaart naar Mekka meer te berispen zij, dan eene naar Jeruzalem (of andere heilige plaatsen) werwaard gelovige christenen om hunne zielenheil met het uiterst gevaar van hun leven en met gewisse moeilijkheden en afmattingen van hun lichaam zig begeven’. [348]

 

 Merkwaardig genoeg moeten we in dit verband ook Joseph Pitts vermelden, die, ondanks zijn kritische ingesteldheid, toch sterk onder de indruk was van de enorme godsdienstijver van de moslims. Uit de volgende citaat bleek dat de vastberadenheid waarmee de moslims hun God vereerden, hem zelfs zodanig ontroerde dat hij er een traantje moest bij wegpinken:

And I profess I could not chuse but admire to see those poor creatures so extraordinarily devout and affectionate when they were about these superstitions, and with what awe and trembling they were possess’d. insomuch that I could scarce forbear shedding of tears to see their zeal tho’ blind and idolatrous.’ [349]

 

 Naast de vijf basisplichten van elke moslim schreef de koran nog andere geboden en verboden voor. Eén ervan was de verering van de baard. Dit was een gebruik dat alom in de islamitische wereld stipt werd nageleefd. In navolging van de profeet gebood de islam elke mannelijke gelovige zijn baard te laten groeien. Vrome en rechtgelovige moslims herkende men aan hun goed verzorgde baard. Vandaar dat deze onder geen beding mocht afgeschoren worden. De religieuze verering voor de baard bracht met zich mee dat baardloze Europeanen die de Arabische contreien doorkruisten, steevast allerhande verwijten naar het hoofd geslingerd kregen. De La Roque schreef bijvoorbeeld dat wanneer Turken:

‘voient parmis nous des vieillards nouvellement venus d’Europe, avec la barbe et la moustache rasés, ils en sont scandalisés et disententu eux’.

 

Volgens hem waren deze verwijten telkens zeer voorspelbaar en klonken ze meestal zo: [350]

- ‘N’est-ce pas là un forçat de galère?’

- ‘N’est-ce pas qu’on l’a diffamé dans son pais et qu’il est venu ici afin qu’on ne le reconnoisse pas?’

- ‘Voiez ce vieux pecheur, qui fait le jeune garçon pour se faire aimer.’

- ‘Y a-t-il rien au monde qui ressemble mieux à un vieux singe que ce visage-là?’

 

 Naast zulke beledigingen moesten baardloze lieden ook geen hulp van de lokale bevolking verwachten. Arabieren geloofden namelijk dat alle geschoren mannen misdadigers waren, wiens baarden men had afgeschoren als straf of vernedering. Toen bijvoorbeeld één van de expeditieleden uit het gezelschap van Carsten Nieburh zich de baard had afgeschoren, werd het ganse gezelschap door de autochtonen gemeden. Volgens Niebuhr kwam dit omdat deze dachten dat ‘hij eene misdaad begaan hadde, en dat wij hem daarom den baard hadden laten afscheren’.

 Vooral in de het binnenland van het koninkrijk Jemen konden Niebuhr en zijn kompanen zich niet verheugen op een warm onthaal van de bevolking, want doordat ‘men er niet gewoon is van vreemdelingen te zien, schijnt het zelfs een schande te zijn, met een geschoren baard te gaan’, aldus deze reiziger.[351]

Vanzelfsprekend stond dit gebruik in schril contrast met de zeden en gewoonten van het Europese continent, waar mannen met lange baarden niet frequent voorkwamen. Vandaar dat sommige van onze reizigers het niet konden laten het overdreven respect dat de Arabieren voor de baard betuigden, in het belachelijke te trekken. Opnieuw kunnen we Carsten Niebuhr citeren:

‘De Mohammeddaanen gelooven misschien dat de Eng’len in hunnen baard wonen, en dat zij hem om die reden niet mogen afscheren.’ [352]

 

 Dat de fanatieke verering voor de baard soms uiterst ver kon gaan, heeft de Franse reiziger Jean de La Roque tijdens zijn verblijf bij de woestijnarabieren aan den lijve mogen ondervinden. Hij ontmoette er namelijk een Arabier met een lelijke schotwonde in de kin. Toen de La Roque voorstelde hem te verzorgen, weigerde de gewonde man alle medische hulp. Om de wonde op een deftige manier te kunnen uitwassen en verzorgen, moest de La Roque immers diens baard afscheren, en daar kon volgens de gewonde moslim geen sprake van zijn. Uiteindelijk is de man aan zijn verwondingen bezweken. Hij stierf aan gangreen.[353]

 Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de baard voor de Arabieren heilig was. De barbier of baardscheerder, die hun baard verzorgde, waste, en bijknipte was dan ook onder de Arabieren geen populaire figuur. Hoogstwaarschijnlijk omdat hij wist dat hij er zijn lezerspubliek mee zou amuseren, aarzelde Niebuhr niet om de ware verklaring voor de minachting van de baardscheerder onder de Arabieren, in geuren en kleuren toe te lichten. Volgens hem werden baardscheerders ‘voornaamlijk veracht omdat zij de knegtjes besnijden (…) want bij deze operatie word de voorhuid naar vooren getrokken en met eene kleine tang gevat’, vervolgde hij, en de baardscheerder moet dan ‘zomtijds met den mond in de opening’ blazen terwijl ‘ het arme knaapje uit vrees voor de hem genakende pijnen, dan soms wel eens wat water ontloopt’. [354]

 

 Tenslotte schreef de koran voor dat geen enkele moslim alcoholische dranken tot zich mocht nemen. Alcohol was onder de moslims ten strengste verboden. Dat het alcoholverbod voor vele Arabieren slechts een verbod op papier was en deze er in de praktijk meermaals lustig op los dronken, heeft de Franse reiziger Cloupet proefondervindelijk kunnen aantonen:

‘Tout le monde connoît la défense de Mahomet pour le vin, mais, j’ai peu vu de pays où les liqueurs fortes soient aussi recherchées qu’en Arabie par les gens du peuple.’

 

 Geregeld kwamen er namelijk Arabische prominenten bij hem over de vloer en ‘selon l’usage, ils acceptoient l’offre du sorbet’. Om te weten te komen ‘s’il existoit chez ceux d’un état élevé’, had Cloupet ooit eens het ondeugende idee opgevat ‘d’y mettre de l’eau-de-vie sans les en prévenir’. Het resultaat van deze proef was verbluffend. Zijn Arabische gasten dronken de likeur ‘avec plaisir’ en sommigen onder hen ontdekten zelfs ‘à cette liqueur un goût si séduisant (…) qu’ils me prièrent de leur en céder quelques douzaines de bouteilles que je leur envoyai en cadeau, et qui me valurent beaucoup de remercîmens’. [355]

 

IV.B.2.b. Deelbesluit 1: De Europese visie op de voornaamste islamitische religieuze gebruiken en gewoonten

 

 Hoe kunnen we de Europese perceptie op de islamitische religieuze gebruiken en gewoonten omschrijven? Uit de vorige citaten blijkt dat de Europese reizigers zich met gemengde gevoelens over de vijf basisplichten der moslims uitlieten. We zagen dat de ramadan volgens Campbell, Rooke en Niebuhr een inhumane maatregel was, die slechts door een meedogenloos iemand kon ingevoerd zijn. Diezelfde Campbell dreef lichtelijk de spot met de gebedsplicht, terwijl hij de aalmoezengift bewonderde, dit in tegenstelling tot Irwin, bij wie deze plicht eerder afschuw opwekte. De verering van Allah en zijn profeet werd dan weer door Joan Ovington in het belachelijke getrokken. Tevens aarzelde hij niet om neerbuigende uitlatingen omtrent de bijgelovigheid van de moslims en het bedrieglijke karakter van hun profeet te opperen.

Omtrent de verplichte bedevaart naar Mekka en Medina vloeide de meeste inkt. Irwin omschreef dit gebod als zijnde destructief, terwijl Campbell geen duidelijke verschillen zag tussen christelijke en islamitische bedevaarten. Rooke, Pitts en Daniel daarentegen vonden de pelgrimstocht een hypocriet ritueel, een nutteloze beproeving langs diverse ruïnes en monumenten, die door de bijgelovige moslims voor vermeende heiligdommen werden aanzien. De geamuseerd neerbuigende teneur blijkt overduidelijk uit hun woordgebruik, dat gedomineerd werd door termen als ‘poor ignorant creatures’, ‘superstitious Mahometans’ en ‘ridiculous stories and foolish traditions’; belachelijke tradities en verhalen die onze reizigers, dit omdat hun veronderstelde authenticiteit zonder de minste inspanning kon worden weerlegd, bovendien telkens spontaan weglachten,

 Het respect voor de baard en vooral de minachting die de Arabieren betoonden voor alle baardloze lieden, wat meestal resulteerde in het beschimpen, het vernederen en het mijden van deze laatsten, verplichtten de La Roque en Niebuhr wel extra op hun qui-vive te zijn, maar weerhielden hen niet zich toch eveneens neerbuigend en geamuseerd over dit gebruik in te laten.

Diezelfde geamuseerd neerbuigende ondertoon vonden we tenslotte terug bij Cloupet, die op een speelse en ondeugende manier heeft aangetoond dat het verbod op het drinken van alcoholische dranken bij de meeste Arabieren in dovemansoren viel.

 

IV.B.2.c. Religieuze tolerantie of intolerantie?

 

 In het hoofdstuk over de religieuze ontwikkelingen legden we de nadruk op een nieuwe tijdens de Verlichte ontstane levensbeschouwing, met name het Deïsme. Zoals we hebben gezien was deze nieuwe religieuze levenshouding,, in tegenstelling tot de traditionele religies, rotsvast verankerd op de rede, niet langer repressief en pleitte ze, dit zowel op het maatschappelijk, religieus als op het etnisch niveau, voor een ruime verdraagzaamheid binnen de samenleving.

 Verder zagen we dat de idee van een tolerante samenleving na verloop van tijd eveneens een politieke ondersteuning vond. Hiervoor wezen we op het feit dat men toen her en der in Europa tolerantie-edicten uitvaardigde. Zodoende hoopte men in het Verlichte Europa, geruggensteund door de rede, een wereld van broederlijkheid te scheppen, waarin alle religies, volkeren en rassen vreedzaam naast en in harmonie met elkaar konden leven. [cfr.I.B.3.]

 Uiteraard betekende dit een radicale breuk met de religieuze intolerantiepolitiek die Europa tot op de vooravond van de Verlichting had gevoerd en die in het derde en vierde deel van deze scriptie aan bod kwam. Hierin wezen we op de gespannen relatie tussen het christelijke Europa en de Arabisch- islamitische wereld en op de manier waarop dit spanningsveld tussen beide geloofsopvattingen aan de Europese geschiedenis vorm had gegeven. [cfr.III.4.b.] en [cfr.IV.A.2.b.]

Het vijandsbeeld dat uit deze gespannen situatie ontsproten was, maakte een verzoening tussen beide religies onmogelijk. Of het traditionele beeld van een ongastvrije en dreigende islam in het licht van een steeds meer tolerant wordend Europa doorbroken werd, zullen we in de volgende paragraaf pogen te achterhalen.

 

Laten we beginnen met een citaat van Cloupet:

‘Malheureusement le territoire qui sépare les deux mers, est une propriété défendue à la fois par les peuples qui l’habitent.’[356]

 

 Cloupet was duidelijk! Niet- moslims waren in de Arabische wereld niet welkom. De religieuze haat die de moslims jegens de christenen koesterden, maakte het reizen door deze streken voor onze Europeanen uitaard zeer moeilijk. Ondermeer Niebuhr en zijn gezellen hebben dit aan den lijve ondervonden. ‘Omdat het ons christenen niet geoorloofd is met de bedevaartreizigers te lande van Kahiro naar Mekka te reizen’, werden ze bijvoorbeeld gedwongen hun reisplan te wijzigen en per schip, en niet over land zoals oorspronkelijk de bedoeling was, naar Jemen te reizen.[357]

 Niebuhr en zijn gezellen mochten eigenlijk van geluk spreken dat hen niet hetzelfde was voorgevallen als de Europese kooplieden waarover James Capper had horen vertellen, want op hun weg van Suez naar Cairo waren deze kooplieden ‘door eenen troep Arabieren geplonderd en vermoord (...) en sommige deezen ongelukkige persoonen werden in stukken gehouwen, en anderen overgelaten om in de woestijne te vergaan van honger en dorst’.

 Alhoewel Capper vermoedde dat dit ‘eene wijze van straffen’ was ‘welke duidelijk aantoont, dat de moord begaan wierd door eenen hoop struikrooveren’ en niet door ‘eenige regeeringe hoegenaamd’, was hij er rotsvast van overtuigd in deze daad ‘derhalve ook de hand des sherifs van Mekka te ontdekken, die buiten twijfel hoopte door eene ongemeene daad van wreedheid en geweld, alle andere christenen van het reizen langs deeze wech af te schrikken’.[358]

 

De religieus gefundeerde haat tegen de christenen doet ons vermoeden dat het onthaal van onze Europese reizigers steeds norser werd, naarmate ze de steden Mekka en Medina naderden, twee steden die, zoals we hebben gezien, als de heiligste steden in de Arabisch-islamitische wereld werden beschouwd.

 Carsten Niebuhr deelde deze vrees. In zijn reisverslag was te lezen dat ‘wijl men de Europeërs in Egipte met zo veel veragting bejegent’, hij en zijn metgezellen ervan overtuigd waren ‘dat de haat der Mohammedaanen tegen de christenen steeds meer toenemen zou, hoe nader wij bij de van hun voor heilige gehouden steden kwamen’. Ook al hadden ze reeds te water en te land met de Mohammedaanen gereisd’ en waren ze ‘reeds tamelijk gewoon om met hun om te gaan’, gaf Niebuhr toe dat hij en zijn reisgezellen nooit meer in vrees waren (…) dan voor onze aanstaande reis van Suez naar Djidda’, dit omdat de moslims volgens hem ‘eene christen niet waerdig agten, dezen, door hun voor heiligen gehouden weg te betreden’. [359]

 Hun vrees was bovendien volkomen terecht, want aan boord van het schip dat hen naar Jemen zou brengen, waren er vele eenvoudige pelgrims die ‘de christenen met een even zo nijdig en verbitterd gelaat aanzagen, als een ieverend franciskaaner munnik de gewaande ketters en ongelovigen, die hij op den weg naar Jeruzalem ontmoet’.

 

Bovendien waren er zelfs enkelen onder hen die niet nalieten met hen de spot te drijven:

‘De Mohammedaanen onze bevreesdheid merkende, ontbrak het ook niet aan eenigen die lust kregen, om dezelfde oorzaak ons te bespotten.’ [360]

 

Aangekomen in Djedda was deze angst helemaal nog niet weggeëbd. Niebuhr bekende namelijk nergens voor de inwoners eener stad zo bevreesd geweest te zijn als in Djedda.[361]

 

Net als Niebuhr stond Henrik Rooke evenmin te popelen om naar Mekka te reizen:

‘Nabij de hoofdfontein van hun geloof woonende, zijn de landzaaten, in deeze oord, dweepende ijveraars voor hunnen godsdienst, en gevolglijk, geslagene vijanden der Christenen (…) Een Christen vreemdeling, wanneer hij, zonder eene wagt, langs de straaten wandelt, mag vasten staat maaken, de mishandeling der stedelingen niet te zullen ontgaan.’[362]

 

Vandaar dat een Europeaan, aldus James Capper, wilde hij ‘de beschimpingen van volk van laagen rang’ vermijden, ‘in alle Arabische en Turksche landen, vooral in die welke nabij de stad Mekka zijn, zijnen baard en knevels te laten groeien, en altoos eene oostersche kleeding te draagen’.[363]

 Zich vermommen in de Arabische klederdracht hielp bovendien niet altijd, en vooral niet in Djedda en Mekka, dit bleek althans uit een volgende citaat van Capper: ‘Zelfs al ware hij vermomd in de kleeding des lands,’ dan nog zou een christen volgens hem van ‘welke rang hij ook mogt weezen’ in Djedda

onderhevig zijn aan onaangenaame beschimpingen en beleedigingen van het graauw, dat zich bijkans oordeelt besmet te worden met den adem van eenen ongeloovigen, wanneer deeze zich zo nabij hunnen heiligen grond bevindt’.[364]

 

Omdat de inwoners van Djedda ‘sont regardés comme les Nations les plus barbares du monde, et qui probablement le sont’, achtte ook Bruce James het veiliger een bezoek aan deze stad uit te stellen.[365]

Dat Djedda ‘is not a place where the christians can make any settlement, particularly the Franc (i.e. the Europeans), by reason of the neighbourhood of Mecca’, was eveneens de mening van Poncet. Alhoewel hij zeer ‘desirous’ was ‘to see Mecca’, durfde Poncet zich niet in deze stad vertonen. Hij had immers het volgende opgevangen: ‘It is forbid to christians to appear there upon pain of death.[366]

 

 Taylor durfde evenmin Mekka of Medina bezoeken: ‘Le peuple de Medine et de la Meque haïssent toutes les nations d’une religion différente et regardent tous les infidèles comme indignes de la place qu’ils occupent sur la terre.‘[367]

Irwin beweerde: ‘Les muselmans ont même un tel mépris des chrétiens qu'à Dsjedda ils ne leur permettent pas de sortir par la porte, qui conduit vers la Mecque.’[368]

Joan Ovington vernam dan weer dat één van de poorten naar Mekka ‘is so sacred that no christian must pass thro’ it without forfeiture of his religion and concerting to the profession of the Mahometan law’. Dat dit verbod echter niet zo sluitend was, konden we uit de volgende bewoordingen afleiden. Hij voegde hier namelijk aan toe:

‘… except he be a man of wealth, and then his soul is not so valuable as his money, which will freely be taken in exchange for it, and makes all offences venial here’.[369]

 

 Naast de gebruikelijke beschimpingen mochten de christenen die zich in de buurt van de heilige steden bevonden, zich er eveneens aan verwachten dat de Arabieren nimmer zouden aarzelen hen de meest banale handelingen, waaronder bijvoorbeeld het rijden te paard, te ontzeggen. Rooke vertelt:

 ‘Zij rekenen ons christenen de eere niet waardig (…) om op een paerd te mogen rijden.’ Aangezien Jezus Christus ‘zich vergenoegde met te rijden op een ezel’, meenden de moslims dat ‘deszelfs naavolgers geen regt hadden om op een aanzienlijk beest te zitten’. [370]

 

 Kortom, uit de vorige citaten bleek overduidelijk dat de heilige stad Mekka verboden terrein voor de christenen was. Onze reizigers waren er niet gewenst en hun aanwezigheid ging meestal met vernederingen, beschimpingen en bedreigingen gepaard.

 

Laten we even kijken of dit ook het geval was in de andere steden van de westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland. We beginnen met de steden die onder Turks gezag stonden, namelijk deze die lagen tussen Suez en Mekka.

 De volgende citaten van Taylor en P.F. Henry doen ons vermoeden dat onze reizigers ook hier hetzelfde onvriendelijke en norse onthaal konden verwachten. Zo beweerde P.F. Henry dat de christenen in alle gebieden waar de Turken heersten ‘sont exposés aux plus grandes outrages’: ‘Les Mahometans, même en s’adressant à eux, les traitent ordinairement d’infidèles, d’impies, de chiens, etc. Un Chrétien ne peut pas frapper un mahométan, sans risque pour sa vie, mais, si le dernier tue un chrétien, il en est quitte pour une somme fixée.’[371] Vooral deze laatste stelling stuitte P.F. Henry tegen de borst.

Majoor Taylor schreef over de Turken: ‘Les principes de leur religion leur font regarder avec mépris toutes les nations qu’ils ont vaincues.’[372]

 Sauveboeuf deelde dezelfde mening, want in zijn reisverslag over de Turken kon men het volgende lezen:

Le fanatisme les suivra par-tout, et le voile de la religion sera toujours la cause de cette insouciance, qui leur fait mépriser tout ce qui les rapprochant de nos moeurs, pourroit les éloigner de leurs préjugés.’[373]

 

 Het was dan ook niet te verwonderen dat de aankomst van Irwin in de Turks-Arabische stad Yambo met heel wat beledigingen, afgunst en beschimpingen van de plaatselijke inwoners gepaard ging:

‘L'arrivée d'un sauvage d'Amérique en Europe ne produiroit pas autant d'étonnement que nous parûmes en causer aux habitans d'Yambo (...) les Arabes élévés dans l'ignorance et dans les préjugés de leur religion, se persuadent que pour être fidèles à leur prophète, ils doivent regarder avec mépris et avec horreur tout homme qui n'est soumis à sa loi. Ils ne concoivent pas même comment il peut y avoir des Chrétiens dans le monde.’

 

‘Ils nous suivirent en nous accablant d’injures et malédictions,’ voegde hij er aan toe. Toch waren het wel enkel de mannelijke inwoners van Yambo die het nodig achtten hen te beschimpen. Hun vrouwen daarentegen ‘parurent bien éloignées de partager leur absurde mépris’.[374]

 Carsten Niebuhr kon blijkbaar evenmin begrip opbrengen voor de Turken, en zeker in geen geval voor de Janitsaren:

‘Zy agten hen (de christenen) zo gering, dat zij er zelfs geen voor gemeen soldaat in des sultans leger willen aannemen’ (...) De Turken noodzaken de christenen niet alleen een zeker teken te dragen, opdat zij hen onderscheiden, en het hoofdgeld van hun vorderen kunnen (...) maar zij begeren zelfs zomtijds van de voorbijgaande christenen, dat zij de straaten voor hen vegen en de vuiligheid wegdragen, of hun iets betalen zullen om van dezen arbeid bevrijd te zijn (...) Vooral Janitzaren en andere slegt denkende Turken, zijn soms onbeschaamd genoeg dergelijken te begeren.’[375]

 

 Niebuhr gaf echter toe dat hij lang niet alle Janitsaren zo onvriendelijk jegens de christenen had bevonden, en zeker niet diegenen die met hem meegereisd waren. Toen de heer Forskal, die aan land was gegaan om het berglandschap in kaart te brengen, langer weg bleef dan verwacht, waren het immers deze Janitsaren die voorgesteld hadden onmiddellijk een zoekactie op touw te zetten. Verbaasd en vol lof schreef Niebuhr over hen:

‘Van Turken zou ik dit niet verwagt hebben, en nog minder van Janitschaaren, maar deze lieden waren tevens verstandige kooplieden, die gewoon waren met vreemde natien om te gaan, en die het van hunnen pligt agtten ons, als vreemdelingen, die veiligheid in hun gezelschap gezogt hadden, te beschermen.’

 

Totaal uit zijn lood geslagen vroeg hij zich dan ook bedenkelijk af of ‘veele christenen wel de moeite zouden doen (…) van eene halve mijl te gaan om eenen Jood, aan wier zij geen nadere kennis hadden, dan deze Mohammedaanen aan onze reisgenoot, uit een hem nakend gevaar te redden’. [376]

 Aangekomen in Yambo trok Niebuhr zijn uitspraak over de Turken echter al gauw weer in. Alhoewel ze door zich als Turken te vermommen hun voorzorgen hadden genomen, bleef hun aankomst in deze stad allesbehalve onopgemerkt. Een pientere Mohammedaanse Turk had ze immers ontmaskerd en deze ‘wierd, misschien om zijne dwaling, zo boos dat hij eene menigte scheldwoorden tegen die ongelovigen uitbraakte’, aldus Niebuhr. [377]

 

 Evenmin in de Jemenitische steden konden onze reizigers zich aan een vriendelijk onthaal van de lokale bevolking verwachten. Over de christenen in Mocha schreef Irwin bijvoorbeeld:

‘(Ils) sont tenus dans un si grand mépris par les naturels du pays, et gagnent une subsistance à peine suffisante, d'une manière si pénible, qu'il y a lieu de croire que ces malheureux n'embrassent le Mahometisme que pour échapper au glaive des loix.’[378]

 

 Dat de bevolking van Mocha neerkeek op de christenen, dit vooral wanneer ze zich in de nabijheid van islamitische heiligdommen bevonden, was tevens de mening van Cloupet:

‘La porte Chadly est un lieu sacré par lequel aucun Européen ne peut passer sans être exposé à se voir maltraité par la populace.’[379]

 

Hoe ver de minachting voor de christen in het koninkrijk Jemen kon gaan, illustreren we het best met enkele citaten die Carsten Niebuhr naar aanleiding van de ziekte en de dood van één van zijn medereizigers, de heer Forskal neerschreef.

Op weg naar Sana maakte Niebuhr een eerste maal kennis met het geringe respect dat Jemenieten voor christenen betoonden, meer bepaald toen de Arabische bedienden de zieke Forskal, die plots door hevige koorts werd geveld en daardoor amper nog op zijn benen kon staan, weigerden te dragen.[380] De hoge koorts werd hem fataal. Forskal overleed in Jerim, een dorpje tussen Sana en Tais. Hierop besloten Niebuhr en zijn kompanen een waardige rustplaats voor hun gestorven kompaan te zoeken. Deze zoektocht bleek echter niet van een leien dakje te lopen. Geen enkele boer of landeigenaar wou hen een lapje grond verkopen, en toen ze uiteindelijk een geschikte plek gevonden hadden, werd de koop verbroken:

‘De plaats lag bij eenen greppel, waardoor men het water naar de omliggende velden leidde, en de nabuuren hadden den eigenaar gedreigd, dat zij hem zouden doen betaald zetten, indien het water om des Franken wille terug bleef.’[381]

 

Gelukkig vonden ze op de valreep nog een lapje grond. Toch zag het er niet naar uit dat de begrafenis direct zou kunnen doorgaan:

‘De grootste zwarigheid,welken wij bij de begrafenis van onzen vriend vonden, was dat wij geen dragers konden bekomen,schoon wij rijkelijk daarvoor beloofden te betalen en het ons wilden laten gevallen, dat zij hem des nagts ten grave droegen.’

 

 Na lang zoeken ‘boden zig hiertoe 6 mannen aan’. Niebuhr stelde vast dat ze de opdracht eerder tegen hun zin uitvoerden: ‘Zij kwamen niet eer dan des morgens tusschen 3 en 4 uuren, als alles in diepen slaap was’ en bovendien maakten ze ‘zo veel haast om hun werk schielijk en bedektlijk te verrigten, dat wij alleen daaruit reeds besluiten konden, dat het niet voor betaamlijk gehouden wierd voor eenen Mohammedaan, eenen vreemden geloofsbelijder te dragen’.[382]

 Blijkbaar waren christelijke reizigers noch in het koninkrijk Jemen, noch in het Turkse gedeelte van het Arabisch schiereiland welkom. Overal konden ze immers beledigingen, beschimpingen en minachting van de autochtone bevolking verwachten. Ondanks de zopas vermelde problemen in Jerim, meende Niebuhr toch de meeste narigheden ondervonden te hebben met de inwoners van het Turkse gedeelte. Hij beweerde dat de oorzaak hiervan lag in het feit dat ‘zij zig de menigvuldige bloedige oorlogen herinneren, welke zij tegen hun gevoerd hebben’. In Arabië en Perzië daarentegen, ‘al waar de inwoners nooit oorlog met de Europeërs gehad hebben’ konden christenen ‘meer beleefdheid van het gemeene volk verwagten’, aldus deze reiziger. Daar de Arabieren, ‘veel beleefder jegens vreemden waren dan de Turken’, konden Europeanen in het Koninkrijk Jemen volgens hem zelfs ‘al zo veel beleefdheid verwagten van de inboorlingen, als wij dezen Mohammedaanen zouden bewijzen, wanneer zij naar Europa kwamen’.[383]

 Indien men daarenboven ‘zagtzinnig met de Arabiers omgaat (…) kon men (...) dezelfde beleefdheid van de Mohammedaanen verwagten, als welke verstandige christen in Europa den Joden bewijzen’, voegde Niebuhr er aan toe.[384]

 

 Toch bleef de haat die de meeste moslims tegenover de Europeanen koesterden zeer groot. Zo had Niebuhr bijvoorbeeld opgemerkt dat de Mohammedanen die hun diensten aan de Europeanen durfden aan te bieden ‘van hunne landslieden veragt’ werden, dit omdat ‘zij zig zozeer vernederen der Europeëren brood te eeten’.[385]

 Tevens ‘blijven zij nooit in gebreken, dat wanneer christenen vloeken, zulks te beantwoorden’, aldus Donald Campbell, want zij ‘laten nimmer na om tweedragt, vijandschap en twist onder hunne vijanden te bidden en om geluk en gezondheid voor zichzelven’. Daarom geloven de moslims dat de oorlogen en twisten ‘welken de christenen onophoudelijk plagen’, toe te schrijven waren ‘aan de kragtige werking van deze gebeden’.

 De haat jegens de christenen was daarenboven niet het monopolie van een bepaald segment van de Arabische bevolking, maar een zaak van zowel de gewone als van de voorname lieden onder hen. Volgens Pococke meende ‘de geringste Mohammedaan dat hij boven ieder christen, wie hij ook zij verheven is’.[386] Carsten Niebuhr schreef dat men ook ‘altijd verdrietlijke antwoorden te dugten’ had, wanneer men ‘met het Arabisch gemeen volk van den godsdienst spreken wil’.

Over de voornaamste Mohammedanen, zowel deze ‘van den geestelijken’ als van ‘den waereldlijken stand,’ wist Niebuhr dan weer te vertellen dat ze ‘gewigtigere bezigheden hebben, en ook te trots zijn, dan dat zij zig met een christen, die niet eens hunne taal vaerdig spreken kan, uuren in gesprek zouden inlaten’.[387]

 

 Tot nu toe lieten onze reizigers zich zeer negatief uit over de wijze waarop ze, als vreemden en als christenen, door de autochtone Arabische en Turkse bevolking werden ontvangen en behandeld. Hierdoor zou men lichtelijk beginnen vermoeden dat de idee van religieuze tolerantie de moslims volkomen vreemd moet geweest zijn. Volgens Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf daarentegen, konden de christenen in deze contreien wel op een humane behandeling rekenen. Alhoewel ‘un article principal du Koran est, en faisant la guerre aux prophanes, de les convertir s’il est possible, ou d’en percevoir un tribut s’ils persistent dans leur religion’ doen ze dit altijd ‘sans les troubler dans leur exercice’, aldus deze Franse reiziger.

 De Mohammedanen, ‘qui ont été à-la-fois conquérans et législateurs, ont toujours été tolérans’, vervolgde hij, zodat ‘on voit dans tous les pays, soumis à leur domination, des églises de tous rites, et même des synagogues, précieuse et sage indifférence’.

Sauveboeuf vond zelfs dat Europa beter een voorbeeld had genomen aan de religieuze tolerantiepolitiek van de Mohammedanen, want dit ‘auroit garanti presque toute l’Europe de tous les fléaux qui l’ont affligé, lorsque les souverains ont voulu régler la façon de penser des peuples par des ordonnances et des édits.’[388]

 Tenslotte vonden ook de La Roque en Taylor dat zij als christenen heel hartelijk door hun Arabische gastheer werden onthaald, maar, dit in tegenstelling tot Sauveboeuf, die beweerde dat alle Mohammedanen verdraagzaam waren, schreven zij deze positieve eigenschap enkel aan de woestijnarabieren toe. Zo beweerde de La Roque:

‘Les Chrétiens sont fort bien traités sous la domination de ces Arabes, ils les laissent dans une entière liberté, et ne se mêlent aucunement de nôtre religion, ni de nos exercices (…) Il n’y a point de danger chés eux à cette égard, comme il y en a parmi les autres Mahometans, qui font quelquefois des avancies à ceux qu’ils accusent d’avoir dit du mal de leur loi.[389]

 

 Volgens Taylor kon men zelfs stellen dat ‘dans tous les cas, généralement les Arabes du désert respecteront un chrétien plusqu’un Turc’, dit omdat deze Arabieren voor de Turksen ‘ont une aversion profondement enracinée et une antipathie insurmontable’.[390]

 

IV.B.2.d. Deelbesluit 2: Was er religieuze tolerantie in de Turks-Arabische wereld?

 

 De voorgaande citaten spreken voor zich. Omwille van hun christelijke geloofsovertuiging, waren onze reizigers noch in het Turks noch in het Jemenitisch gedeelte van het Arabisch schiereiland gewenst. Voortdurend werden ze door de lokale bevolking veracht, gediscrimineerd en tot vernederende handelingen gedwongen. Vaak leidde de confrontatie met hun Arabische gastheer tot geweld, maar gelukkig voor onze reizigers bleef dit meestal bij verbaal en slechts uitzonderlijk bij fysiek geweld.

 Ook al beperkten de Mohammedanen zich tot verbale provocatie, toch kon dit het algemene onveiligheidsgevoel bij onze reizigers niet verminderen. Het gros van hen liet zich heel negatief uit over hun Turks-Arabische gastheer. Angst, afschuw en huivering domineerden duidelijk de teneur van hun citaten.

 Tenslotte betoonden slechts enkelen onder onze reizigers bewondering voor de wijze waarop ze door hun islamitische gastheren, in hoofdzaak door de Bedoeïenen, werden ontvangen.

 

IV.B.2.e. De profeet Mohammed en diens religie

 

 In het hoofdstuk over de religieuze ontwikkelingen in Europa zagen we dat men tijdens de Verlichting niet alleen stelling nam tegen de christelijke religie, maar ook tegen alle geopenbaarde godsdiensten, inclusief de islam. Hoe de Verlichte Europeanen over de islamitische religie, en in hoofdzaak over de stichter ervan, de profeet Mohammed, dachten, hebben we in een afzonderlijke paragraaf toegelicht. Hierin werd duidelijk dat de profeet in westerse ogen niet meer was dan een bedrieger, die het zwaard had gebruikt om zijn veroveringen mogelijk te maken. Verder aarzelden Verlichte geesten ook niet om Mohammeds volgelingen te beschimpen, want volgens hen was de populariteit van de islamitische godsdienst te danken aan het bedrog dat haar profeet verkondigde. Door hen oorlogsbuit, macht en seks te beloven, had hij namelijk miljoenen onwetenden met zich mee weten te lokken en hen zodoende tot slaaf van zijn godsdienst gemaakt. [cfr.I.B.2.]

 

 Laten we in de volgende paragraaf kijken hoe onze reizigers over Mohammed en diens religie dachten. Uit het volgende citaat over de profeet en zijn volgelingen, bleek dat Majoor Taylor het door de meeste achttiende-eeuwse auteurs geschetste beeld van een oorlogszuchtige, op macht beluste en bedrieglijke islam duidelijk kon beamen:

‘Lorsque Mahomet fonda sa religion, son but principal étoit de faire des conquêtes, il falloit pour y réussir, avoir recours à tous les moyens qui pouvoient exciter l’énergie et le courage de ses sectateurs (...) Leur action toujours puissante sur l’esprit par l’influence d’un climat embrasé, qui allume le feu de l’effervescence dans le sang de ses habitans, engendra ce fanatisme auquel rien ne résista’,

 

aldus deze Engelse majoor, waarop hij vervolgde dat ditalles

fit des Arabes un peuple de conquérans et qui porta par-tout le fer et le feu, sous le prétexte de la religion’. [391]

 

Ook Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf verweet Mohammed oorlogszuchtig, en vooral een goede manipulator te zijn, die met zijn bedrieglijke leer miljoenen mensen naar zijn hand had kunnen zetten. In zijn reisverslag lazen we immers het volgende:

‘En vain a-t-on voulu leur démontrer que Mahomet ne fût qu’un conquérant habile qui, pour s’assujettir plus-longtemps des peuples, profiter de leur ignorance, en leur dictant versets exaltés du Koran. [392]

 

 Dat de islam een geschikt instrument voor de Arabische of Turkse heersers kon zijn om politieke macht af te dwingen en die eveneens te bestendigen, had P.F. Henry maar al te goed begrepen toen hij in zijn reisverslag het volgende citaat opnam:

‘La religion de Mahomet, ou l’islamisme, au lieu de corriger ces abus du gouvernement, ne sert qu’à les consolider. Le Koran ou la Bible des Mahométans, ne renferme rien sur les devoirs réciproques des gouvernans et des gouvernés. Ils n’ordonne qu’un foi implicite et la servile obéissance.’[393]

 

 Daarnaast liet de islam in de Arabische economie haar invloed gelden. Zo moest bijvoorbeeld elk schip dat via de Rode Zee naar Suez voer 13% van de verscheepte waren in Djedda afstaan, dit in naam van zowel de sheriff van Mekka als van de Ottomaanse Sultan. Volgens Cloupet was ‘le motif de ce privilége’ ontsproten uit het

prestige adroit de la politique de Mahomet, qui voulut non seulement perpétuer son système religieux en attachant à l’église sacrée, instituée avant lui par Abraham, l’idée sublime de l’unité de Dieu, mais encore faire de sa patrie le centre du commerce de l’univers, et lui procurer, par l’union de l’intérêt au fanatisme, une prospérité dignes de ses grandes vues, et du génie qui les dirigeoit’.[394]

 

Hamilton had eveneens opgemerkt dat gezaghebbende moslims vaak hun religieuze positie misbruikten om de eigen schatkist te spijzen. In de nabijheid van Djedda woonde namelijk een sjeik

‘who pretends to be a descendant of Mahomet. He has the title of Xeriff given him, to distinguish his eminency from other sheeks. And altho’ he be so near akin to the prophet, yet he squeezes above 100.000 pounds sterl. yearly out of the pilgrims, who go to worship at his Ancestor’s tomb’.

 

Hierop reageerde deze Engelse koopman met de veelzeggende woorden:

 ‘And so much gain he can make of their folly.’[395]

 

 Joseph Pitts, Bruce James en Joan Ovington legden eerder de nadruk op het bedrieglijke dan op het oorlogszuchtige karakter van de profeet. Pitts en Ovington schilderden Mohammed respectievelijk af als een ‘bloody impostor’[396]en een ‘vile impostor’.[397] Bruce James stelde dan weer de vermeende genialiteit van Mohammed sterk in vraag en beweerde niet te kunnen geloven dat ‘Mahomet fut doué de tout le génie, dont quelques personne lui ont fait honneur’.[398]

 

Ondank de vermeende leugens die deze ‘bedrieglijke’ profeet verkondigde, kon de islam toch nog op vele aanhangers rekenen. Volgens onze reizigers was het succes van Mohammeds leer grotendeels te danken aan de ‘onwetendheid’ van diens volgelingen.

Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf, beschouwde Mohammeds aanhangers als ‘des esprits foibles, soumis aveuglement à leur religion’, voor wie ‘rien n’est incroyable et ce qu’ils ne peuvent concevoir, passe bientôt pour un mystère’. Bovendien waren moslims volgens hem nog eens ‘trop peu instruits pour l’approfondir, ils prosternent en toute confiance, devant l’ombre mystérieuse qui couvre leur idole’.[399]

 Hamilton omschreef de moslims als zijnde ‘superstitiously rigid in their way, but abominable hypocrites’[400] en Irwin kon tenslotte maar niet begrijpen:

 comment un homme pouvoit trahi la vérité sans espérer d’en recueillir aucun avantage. Cette lâche conduite, ce mépris de tout principe ne se montre nulle part aussi fréquemment que chez les Arabes’.[401]

 

IV.B.2.f. Deelbesluit 3: Mohammed, een bedrieglijke en oorlogszuchtige profeet ?

 

 Uit het voorgaande blijkt dat het traditionele beeld van een oorlogszuchtige, op macht beluste en bedrieglijke profeet ook door onze reizigers werd opgehangen. Dit werd vooral duidelijk in de citaten van Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf en van Taylor.

 De nefaste invloed van de islam op het economisch en politieke leven, werd door P.F. Henry, Cloupet en Hamilton verafschuwd, terwijl Pitts, Bruce James en Ovington, zich over het bedrieglijke en schijnheilige karakter van de profeet eerder neerbuigend uitlieten.

 Daarnaast schaamden onze reizigers zich niet om tevens de volgelingen van Mohammed als naïevelingen en bijgelovigen te beschimpen. Dit illustreerden we tenslotte met enkele citaten van Hamilton en Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf.

 

IV.B.3 Het politiek regime en de justitie

 

IV.B.3.a. De Turks-Arabische justitie

 

 Het hoofdstuk over de politiek-institutionele ontwikkelingen in het Verlichte Europa begonnen we met de seculariserende tendens binnen het rechtswezen. Hierin zagen we dat er toen diverse modellen ontworpen werden om het recht op een volstrekt rationele wijze, en dus zonder theologische interventie, te funderen. Zodoende werd het opgedeeld in een goddelijke en een menselijke component, waarbij het menselijke recht opnieuw uiteenviel in het burgerlijke recht en het natuurrecht. We merkten op dat dit natuurrecht in het tijdperk van de Verlichting een zeer gewichtige plaats innam.[cfr.I.C.1.]

 In de paragraaf over het Verlicht despotisme wezen we op de onder impuls van het Verlichte gedachtegoed door menig regeringsleider doorgevoerde maatregelen ter bevordering van het welzijn van diens onderdanen. Naast de codificering van het gewoonterecht, de uniformisering van lokale rechtstelsels en de humanisering van het strafrecht, vertaalde dit zich op juridisch vlak in de ‘trias politicas’ of de scheiding der machten. Deze door Montesquieu uitgedokterde theorie situeerden we binnen het streven van diverse politieke en filosofische denkers om de almacht van de vorst aan banden te leggen en derhalve de natuurlijke en juridische rechten van elk individu zo optimaal mogelijk te beschermen. Concreet behelsde de ‘trias politicas’ de oprichting van een aparte wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. [cfr.I.C.4.]

 

De reacties van onze reizigers op het Turks-Arabische rechtswezen waren allerminst lovend. Volgens Irwin functioneerde bijvoorbeeld hun rechtssysteem abominabel slecht. Niet ver van Suez had deze reiziger namelijk een sjeik ontmoet die ‘ne viole pas seulement tous les devoirs d'un titre si glorieux, mais viole encore tous ceux de l'humanité et de la justice’. Irwin liet zich zo negatief uit over deze sjeik omdat deze er maar niet in slaagde enkele bandieten die hem en zijn kompanen kort voordien hadden overvallen, te berechten. Ook al had Irwin vernomen dat deze rovers reeds ‘sommés plusieurs fois de paroître devant lui’, toch waren hun misdaden tot dan toe telkenmale onbestraft gebleven:

‘On a examiné les faits, mais comme les accusateurs et les coupables n'ont jamais comparu ensemble, il ne peut rien résulter de cette forme d'épreuve qui tendre au recouvrement de nos effets, ou à la punition des coupables.’[402]

 

 Blijkbaar stelde ook Cloupet zeer weinig vertrouwen in de Arabische justitie, want over de criminele en burgerlijke rechtspraak lazen we in zijn reisverslag:

‘La justice civile et criminelle est du ressort du gouvernement et du seraf de chaque ville, elle est sommaire. Un criminel convaincu est absous s’il peut payer une somme d’argent proportionnée au délit. S’il est pauvre, il paye sur-le-champ de sa tête.’

 

 Wanneer er geen oplossing voor het geschil gevonden werd, ging men bovendien over tot een zeer primitieve methode. Men liet namelijk het zwaard beslissen. In zo’n situatie ‘le sabre en decide’, aldus Cloupet en ‘le premier blessé reconnoit avoir perdu le procès’.[403]

Verder bleek uit de twee vorige citaten dat de rechtspraak in deze contreien nog steeds in handen van de lokale overheid was, dit in tegenstelling tot Europa, waar, zoals we hebben gezien, gedurende de achttiende eeuw steeds meer stemmen opgingen om de rechterlijke macht van de wetgevende en uitvoerende macht te scheiden.

Naast Cloupet en Irwin verafschuwde ook Alexander Hamilton het feit dat ‘the judge is generally the governor of the place’, wat volgens hem zelfs de reden was waarom ‘in no part of the world justice is more bought then here’.[404]

 

Kortom, het islamitische rechtswezen boezemde onze reizigers angst in, want ook al was men onschuldig, dit was allerminst een garantie dat men vrij gepleit zou worden. Indien men op goede voet stond met de lokale overheid of de machthebbers een bepaalde geldsom had geschonken, was een proces immers meestal overbodig. Alles hing dus af van de goodwill van de overheid. Dit bracht met zich mee dat er dan ook slechts willekeurige strafmaatregelen werden uitgevaardigd, die bovendien vaak zeer bloedig waren. In geval van doodslag stelden de nabestaanden van het slachtoffer zich bijvoorbeeld zelden tevreden met een geldsom, dit omdat ‘het zou kunnen schijnen als hadde men den moordenaar aanleiding gegeven hem te doden’, aldus Carsten Niebuhr. [405] Daarom vergenoegden de nabestaanden van slachtoffers van doodslag zich gewoonlijk met het principe van de ‘bloedwraak’. Volgens hem hield dit principe het volgende in:

‘Wanneer een Arabier (…) een ander verslaat, zo hebben de nabestaanden des vermoorden de keur, of zij zig het bloed des verslagenen door den moordenaar en deszelfs familie willen laten betalen, dan of de overheid den doodslager aan hun zal overleveren, opdat zij zelven hem het leven kunnen benemen, dan eindelijk, of zij zig aan den moordenaar of eenen zijner familie in een tweede gevegt wreken willen.’[406]

 

Niebuhr verafschuwde deze praktijk, niet zozeer omdat het volgens ‘den koran uitdrukkelijk verboden’ was, maar vooral omdat het ‘den menschlijke natuur zeer tegenstrijdig’ was.[407] Bovendien kon deze praktijk de families van beide partijen in een eindeloze en vooral zinloze spiraal van geweld meeslepen. Toen Niebuhr en zijn kompanen in Manschid, een dorpje nabij Mocha, aankwamen, had er net zo’n tweegevecht plaatsgevonden. ‘Beide partijen hadden elkaar met knuppels bevochten’, schreef Niebuhr, maar jammer genoeg ‘ verloren de nabestaanden van die die enkele jaren geleden werd vermoord in dit gevecht weer iemand (…)’, waardoor ‘de familie van de verslagenen er nu 2 van de tegenpartij moet doodslaan eer deze oorlog kan geëindigd worden’.[408]

 Carsten Niebuhr was niet de enige reiziger die getuige was van een door bloedwraak geïnspireerde afrekening onder de Arabieren. Henrik Rooke raakte eveneens in zo’n ‘bedrijf van woestaartige wreedheid’ verzeild. Enkele bemanningsleden, inclusief de kapitein, van het Arabisch schip waarmee Rooke de Rode Zee opvoer, werden namelijk net ten noorden van de Jemenitische grens door wilde Arabieren of Budoos toen ze aan land gingen om water in te slaan, vermoord. Deze wilde Arabieren hadden tevens heel wat bemanningsleden ernstig verwond, en toen één van hen ter hoogte van Djedda aan zijn verwondingen bezweek, werd besloten opnieuw aan land te gaan om hem te begraven. Drie Budoos van een andere stam sloegen echter de begrafenisplechtigheid van op een zekere afstand gade:

Zodra dezelve volbragt was, wendden zich de matroozen, zijnde twaalf in getal, tot deeze onschuldige lieden, voerden hun te gemoete, dat de man, dien zij hadden begraaven, door eenige Budoos was vermoord, en offerden hen, uit wederwraake, aan zijne schimmen op, grievende en verminkende hen op eene afschuwelijke wijze.’

 

Daarop gingen deze matrozen juichende en springende aan boord en in den waan dat zij een heldenstuk verrigt hadden, scheenen zij, onder het doen van hunne vertellingen, van elk hunner toehoorderen een glimlach van goedkeuringe te verwagten’, aldus een verbaasde Rooke.

Huiverend vroeg Rooke één van hen ‘hoe hij, in zulk een bedrijf konde genoegen neemen’, waarop deze koel antwoordde dat

‘zij zeer wel gedaan hadden,want dat hun boek een gebod behelsd, volgens ’t welk zij verpligt waren, altoos een even groot getal van de zelfde soort van volk te dooden,’t welk eenigen van hun gedood hadt’. [409]

 

 Toen hij in 1716 in Mocha was, had Alexander Hamilton iets gelijkaardigs meegemaakt. Eén van de dorpelingen was het slachtoffer geworden van een brutale roofoverval. Nadat men hem zijn geldbeurs afhandig had gemaakt, hadden ze hem vermoord. Volgens Hamiltons bewoordingen was de moordenaar zeer driest tewerk gegaan, want deze had ‘cut his throat from ear to ear, and stabbed him in the breast with his dagger’. Gelukkig kon de moordenaar weldra gevat worden. Zoals gebruikelijk was, leverde de gouverneur de dader uit aan de nabestaanden van het slachtoffer, die de dood van hun verwant op de volgende bloedige manier wraakten:

One of the relations pulled back his head, while another cut his throat from ear to ear.’

 

Tot Hamiltons grote verbazing zag hij hoe de volksmassa, die in dichte drommen was toegestroomd om de terechtstelling bij te wonen, opeens ‘assaulted the executioners with stones and brickbats so furiously, that the guards had much ado to save them from being murdered’. Later vernam Hamilton dat de volksmassa tot deze daad verplicht was, omdat een specifieke passage in de Koran voorschreef dat ‘whoever spilt a believer’s blood, is accursed, and ought to be stoned to death’.[410]

Volgens diezelfde Hamilton was de rechtspleging van de bewoners van Cassin, een plaatsje op de zuidkust van Gelukkig Arabië, even huiveringwekkend, want daar werd een moordenaar ‘immediately beheaded, and his head put upon the point of a lance, and brought to his relations in triumph, with musick and dancing. And the tragi-comedy ends in feasting’.[411]

 

 Tenslotte beperkte de rechtspleging door middel van bloedwraak zich niet enkel tot de Mohammedanen. Ook niet-moslims konden bij zo’n wraakactie betrokken geraken, dit wel op voorwaarde dat ze een moslim hadden omgebracht. Hiervoor namen de nabestaanden van het slachtoffer alle tijd en wachtten ze geduldig de geschikte gelegenheid af, ook al duurde het jaren, verklaarde de La Roque.[412] In dit verband haalde Niebuhr het voorbeeld aan van een ‘Fransche scheeps-kapitein’ die ‘voor zijne deur, alwaar hij zat te slapen’ door een Arabische soldaat werd doodgestoken omdat diens broer, vele jaren terug, door een Franse ‘vuurkogel was gedood geworden’.[413]

 

IV.B.3.b. Deelbesluit 1: De Europese visie op de Turks-Arabische justitie

 

 Uit het voorgaande blijkt dat onze reizigers huiverden voor de wijze waarop het Turks-Arabische rechtswezen was georganiseerd. Volgens hen was het islamitische rechtswezen zeer barbaars en primitief. De incompetente werking ervan werd door Irwin en Cloupet op de korrel genomen.

 Samen met Hamilton waren deze reizigers evenmin te spreken over het feit dat men in deze contreien geen onafhankelijke rechterlijke macht kende, maar dat het verdict altijd afhankelijk was van de goodwill van de lokale machthebbers.

Tenslotte deden ook de barbaarse strafmaatregelen, in het bijzonder het recht op het nemen van bloedwraak, onze reizigers huiveren. Dit denken we voldoende aangetoond te hebben met enkele citaten van Niebuhr, Hamilton en Rooke.

 

IV.B.3.c. De politieke ordening en organisatie der Turken en Arabieren

 

 Centraal in het hoofdstuk over de politiek-institutionele ontwikkelingen stonden het absolutisme en het Verlicht despotisme. Zoals we zagen waren dit de twee staatsvormen die het Europa van de Nieuwe Tijden domineerden. We merkten op dat het absolutisme een einde beoogde te stellen aan de sterk verouderde en uiterst complexe staatsvorm van de late middeleeuwen en concreet een scheiding van de maatschappij in twee geledingen, met enerzijds de vorst en anderzijds de rest, behelsde. De vorst had theoretisch gezien alle macht, die hij van God ontvangen had. Doordat de absolute vorst meende enkel aan God verantwoording voor zijn beleid te moeten afleggen, voerde hij in hoofdzaak een schrikbewind en lapte hij bijgevolg alle regels van het natuurrecht aan zijn laars. [cfr.I.C.2.]

 Verder zagen we dat in de loop van de achttiende eeuw, dit onder impuls van het Verlichte gedachtegoed, het absolutisme vervangen werd door een nieuwe staatsvorm, namelijk het Verlicht despotisme. Zoals we echter aangehaald hebben, was het op het Verlichte gedachtegoed geïnspireerde beleid van de Verlichte despoot slechts een dekmantel om de traditionele tweeledige maatschappij te bestendigen. [cfr.I.C.4.]

 Het hoofdstuk omtrent de politiek-institutionele ontwikkelingen sloten we af met een paragraaf over de standenstaat, waarin we stil stonden bij de evolutie die zich in elk van deze standen voordeed [cfr.I.C.5.], en met een paragraaf over de omverwerping van de standenstaat, dit met de bedoeling een op liberale en op democratische principes gebaseerde staat op te richten. [cfr.I.C.6.]

 

 Laten we in de volgende paragraaf even kijken hoe onze reizigers dachten over de politieke ordening en organisatie van de Turks-Arabische en Jemenitische maatschappij. We bijten de spits af met een citaat van James Capper. Hij omschreef de ‘regeeringsvorm’ van de islamieten als volgt:

‘Het is algemeen bekend, dat de leerstellingen van hunnen godsdienst en de beginsels hunner regeeringe, deezen eenen geest van veroveringe en onderdukkinge inboezemen, in zo verre, dat overal waar hun godsdienst en regeeringsvorm gevestigd zijn, de voornaamste onderdaan niets meer is dan de eerste slaaf des Rijks, en gevolglijk elk hunner, zonder den geringsten vorm eener rechtspleging van zijn eigendom of leven beroofd kan worden.’[414]

 

  Met evenveel walging beschreef Alexander Hamilton het beleid van de imam van Jemen: ‘His government has been of a long time very ill managed’. aldus deze Engelse reiziger, dit omdat ‘his lust having the ascendant over his reason’. Bijgevolg was de Jemenitische imam ‘always necessitous’, wat hem ‘forces on many unjust and mean ways to exact money from his miserable subjects’.

 

Zowel de Jemenitische als de Turks-Arabische maatschappij bestond, net zoals dit het geval was bij de Europese absolute monarchieën, uit slechts 2 geledingen, zijnde de vorst enerzijds en al de rest anderzijds. Bovendien stelden onze reizigers vast dat ook de islamitische machthebbers, meer bepaald de sheriffs van de Heilige steden, de Ottomaanse sultan en de Jemenitsche imam, pretendeerden te regeren in naam van God. Volgens Carsten Niebuhr ‘eert men hen als lieden van den geestelijken stand (…) omdat men gelooft, dat hun wegens hunne afkomst van den profeet, de deugd aangeboren zij, en dat zij zig derzelve altijd bevlijtigen’. Hierdoor was het vooroordeel ‘hun in twijfelagtige zaaken altoos gunstig’, lazen we verder in diens reisverslag, wat meteen een verklaring bood voor het schrikbewind dat deze machthebbers straffeloos konden voeren.[415]

 

Hetzelfde beeld van een door vorstelijke willekeur geterroriseerde maatschappij, waarin alle grondregels van het natuurrecht door de vorst vrolijk aan de laars werden gelapt, vonden we bij alle reizigers terug. Volgens hen was vooral de schending van bezit, dit zowel in Jemen als in het Turkse gedeelte van het Arabisch schiereiland, schering en inslag.

 Luisteren we even naar de getuigenis van Hamilton over een raid die de ‘very licentious and insolent soldery of Mocha’ telkens in de maanden mei, juni en juli, wanneer het handelsseizoen zijn hoogtepunt bereikte en ‘when cash is plentiest in town’, uitvoerden. Hamilton had met eigen ogen gezien hoe ‘those undisciplined cowards set fire to some huts that the labouring people live in’. Doordat deze karige hutten gebouwd waren uit ‘very combustible materials’ ontstond er steevast een enorme vuurzee, en dit was precies wat de soldaten beoogden:

‘In the consternation, when people are intent on saving what they can, by removing their goods from their burning houses to the streets, those varlets plunder publickly there with impunity.’

 

Omdat hij nooit stappen ondernam om deze raids tegen te gaan, alhoewel hij er volgens de vijfde grondregel van het natuurrecht wel degelijk toe verplicht was, leidde het volgens deze reiziger geen twijfel dat de gouverneur van Mocha het bevel tot deze plunderingen gaf. Hamilton had namelijk het volgende opgevangen:

Altho’ those villains are detected in setting fire to houses and plundering, and complaints made of them to the governor, those grievances are so far from being redressed, that I have known a complainer well bastonaded for detecting the rogues.’

 

Bovendien schrokken deze soldaten er niet voor terug om de ‘merchant houses’ van de Europese kooplieden te plunderen. Vandaar dat Hamilton schreef:

When I traded there, I always kept a part of my ship’s compagny ashore for a guard, and I acquainted the governor, that if any person came thro’ our street, in the night with fire in their hands, as they often did thro’s several other streets where merchants kept their ware-houses, I would order my men to fire on such fire-carriers, which kept me pretty secure from them.’[416]

 

 Dat de absolutistische grillen van de lokale heersers eveneens in Sana merkbaar waren, leerden we uit het volgende citaat van Henrik Rooke. Over de vele rijke kooplui in deze stad schreef hij het volgende:

‘Naar gelange van het toeneemen van hunne bezittingen, eischt ook de Vorst zijn aandeel aan dezelve, ‘t welk zo veel bedraagt, als hij goedvindt te vraagen. Wanneer hij in dringenden nood is, zendt hij bevel aan den goeverneur, om eene vrijwillige gift, van een zeker bepaald getal dollars, van de kooplieden, welke zij vrijwillig geeven, om dat zij niet durven weigeren.’ [417]

 

 Ook de Turkse gouverneur van Yambo had blijkbaar nog nooit gehoord over de begrippen ‘natuurlijke vrijheid’ en ‘eigendomsrecht’, toen hij William Daniel zonder de minste reden arresteerde en hem ‘immeditately 40.000 crowns’ vroeg. Het was dit ‘or my head’, schreef de verbouwereerde Daniel. Uiteindelijk mocht hij zijn reis verder zetten, dit wel nadat hij aan de gouverneur en zijn officieren een enorme geldsom en aan diens haremvrouwen en slaven een bepaalde hoeveelheid rijst, suiker, honing, koffie en tabak had afgestaan. [418]

 De broer van deze gouverneur schaamde zich evenmin willekeurig reizigers te beroven om zodoende de eigen schatkist te spijzen, want net toen Daniel op punt stond Yambo te verlaten:

‘arrived an express to the Governor from his brother, to the great joy of the people of that town, with the news of their having robed and destroyed the whole caravan of pilgrims and merchants in their return from Mecca to Damascus and other parts of Asia, consisting of 70.000 men, giving an account with joy how they had barbarously murdered those that resisted, stript the rest stark naked in that wild, scorching and intolerable desert, and most savagely forced their women away with them, being deaf to their imploring complaints and remediless tear’.[419]

 

Ook de onafhankelijke sjeiks die regeerden over het gebied tussen Mekka en het koninkrijk Jemen, namen elke gelegenheid te baat om onschuldige reizigers van hun bezittingen te beroven. Volgens Alexander Hamilton waren deze sjeiks zelfs ‘so avaritious, that no Pilgrims can pass through their dominions, but beggars, for if strangers carry any thing of value about them, or if they have good clothes, they are stript of all, and about a yard of coarse cloth given them to cover their nakedness’.[420]

Het schrikbewind dat de gouverneurs van Yambo voerden, was Bruce James evenmin ontgaan. Een lokale kadi vertelde hem namelijk over ‘un Franc, qui avoit été arrêté depuis peu et qui on n’en avoit plus entendu parler’. Dit deed hem vermoeden dat men deze onschuldige Europeaan ‘avoit mis à mort dans la prison’.[421] Bruce stelde bovendien vast dat deze gouverneurs, die nota bene broers waren, niet alleen hun onderdanen of vreemde reizigers, maar bovendien ook elkaar, terroriseerden. Ongewild dreigde hij er betrokken te worden in een machtsstrijd tussen beide broers, want op een gegeven moment werd hij door de jongste van hen benaderd met de vraag of hij geen ‘poison lent’ had, dit ‘au moyen duquel il put se défaire tout doucement et sans être soupconné de son frère’. Een duidelijk geschrokken Bruce antwoordde hierop:

‘de pareilles propositions ne devoient point s’adresser à un homme tel que moi, que tout l’argent, et tout l’or du monde ne m’engageroient pas à empoisonner le plus pauvre mendiant de la terre, quand bien même personne m’en pourrai avoir le moindre soupçon’.

 

waarop de ontgoochelde gouverneur hem droogjes zei:

 ‘Vos mœurs ne ressemblent donc point aux nôtres!’[422]

 

 Een ander natuurlijk recht, namelijk de verplichting zich aan gedane beloftes te houden, lapten de Mohammedaanse heersers, zowel die van het Jemenitische koninkrijk als die van Mekka, eveneens aan hun laars. Omdat deze ‘are very ready to break their contracts, both in payment of their debts, and in the time of payment’, raadde Hamilton iedereen af een koopcontract met de ‘the governor of Mocha and the officers of the town’ af te sluiten. Hamilton sprak uit ervaring, want in 1716 had hij zelfs de gouverneur van Mocha, die aan hem nog geld verschuldigd was, door middel van geweld moeten dwingen de achterstallige rekeningen in te lossen. Uit pure wanhoop had deze reiziger hem meegelokt naar het balkon van de vierde verdieping van zijn huis, alwaar deze wanbetaler voor de volgende keuze werd gesteld: betaal de achterstallige rekeningen of ‘otherwise I would teach you to fly from the balcony to the ground’. Hamiltons onorthodoxe aanpak wierp wel degelijk vruchten af. Totaal van slag kon deze gouverneur ‘not speak for a little time, but, recovering a little, he ordered a clerc, who was in the room with us, to make up my account, and draw the bills’, aldus een tevreden Hamilton.[423]

 Een koopcontract afsluiten met de sheriff van Djedda was volgens Henrik Rooke evenmin aan te raden. Om dit hard te maken haalde hij het volgende voorbeeld aan van ‘schemerije, in het gedrag van den Vorst deezes lands, en in dat van deszelfs stedehouder van Juddah’. Kort voordien had de lokale sheriff immers een lading van een Engels schip uit Indië besteld, maar hij kon het verschuldigde bedrag niet bijeenkrijgen. Daarop had hij de Engelse kapitein gevraagd nog wat geduld te oefenen. Tevergeefs bleef deze in Djedda wachten. Toen hij plots naar Indië werd teruggeroepen, liet hij de sheriff plechtig beloven de volgende keer dat hij terug in Djedda was, de rekening te betalen. De Engelse kapitein keerde het jaar erop terug, maar nog steeds had de sheriff het verschuldigde bedrag niet bijeen kunnen brengen. Opnieuw werd hem gevraagd nog een jaar geduld te oefenen. Het jaar erop kreeg hij echter weerom hetzelfde antwoord te horen en toen hij drie jaar na de feiten nogmaals in Djedda was, bleek de sheriff overleden te zijn. Hij was opgevolgd door zijn zoon. Deze dacht er niet aan op te draaien voor de schulden van zijn vader: ‘Vermits de schuld gemaakt was door zijnen vader’, was volgens hem ‘deeze alleen daar voor aansprakelijk, maar als dit een voldoening kon zijn voor de schuldeisers’ voegde de nieuwe sheriff er droogjes aan toe, dan ’mochten ze het lijk van zijn vader hebben’.[424]

 

Verder bleek uit de reisverhalen dat er naast de verplichting andermans bezit te respecteren en zich te houden aan gedane beloftes, nog een natuurlijk recht was dat de Jemenitische en Turks-Arabische machthebbers niet of zelden respecteerden, namelijk het bestraffen van al wie een misdaad beging tegen de overige natuurlijke rechten. Waarom de Arabische machthebbers voortdurend in gebreke bleven misdadigers te bestraffen, hebben we reeds toegelicht in de paragraaf over de Europese visie op het Turks-Arabische rechtswezen.

 

 Opmerkelijk was dat slechts één reiziger, namelijk Cloupet, kritisch genoeg was om zich niet alleen tevreden te stellen met het geven van voorbeelden van de manier waarop de arbitraire politiek van de Turkse en Arabische heersers zich concreet uitte, maar eveneens op zoek ging naar de oorzaken ervan. Wat dit betreft meende Cloupet dat ‘des vexations sans nombre, dans l’exercise de leur pouvoir, qui servent à les maintenir en fonctions et à perpétuer les abus’ gevoed werden door het feit dat ‘les gouverneurs, les officiers civiles et les ministres de la religion’ geen vast loon uitbetaald kregen. Dit verplichte hen hun inkomsten te halen uit ‘des droits de douane et des profits particuliers plus ou moins conséquens que leur sont affectés’, met alle misbruiken vandien. [425]

 

 Niet alle volkeren van het Arabische schiereiland gingen echter gebukt onder het zware juk van deze tirannen. De Turkse en de Jemenitische heersers konden buiten de verstedelijkte centra nog nauwelijks hun gezag doen gelden. De onmetelijke en uitgestrekte zandvlaktes tussen de Turks-Arabische steden waren immers het woongebied van talrijke Bedoeïenenstammen, die noch aan de Turkse noch aan de Jemenitische wetten wensten te gehoorzamen. Het was onze reizigers niet ontgaan dat de levenswijze van deze woestijnarabieren heel wat gelijkenissen vertoonde met deze van de ‘natuurvolkeren’ zoals de Huronen en de Tahitianen. De link met de idee van het exotisme, zoals we hebben toegelicht in het derde hoofdstuk van deze scriptie, was dan ook niet ver te zoeken.

 

 Hierin leerden we dat het geloof in en de eerbied voor de oorspronkelijke natuurstaat van de mens en de overtuiging van de corrumperende werking van de maatschappij, het uitgangspunt van het exotisme waren. Het exotisme was namelijk ontstaan als reactie op allerlei problemen die de toenmalige maatschappij teisterden en die het leven voor velen ondraaglijk hadden gemaakt, waaronder de morele verloedering, de corruptie, de ongelijke belastingsdruk, de willekeurige strafmaatregelen, de oprichting van steeds meer vrijheidbeperkende wetten en instellingen, enzovoort.

 Verder zagen we dat de confrontatie met de Huronen en de Tahitianen, twee ‘onbeschaafde’ volkeren die schijnbaar zorgeloos door het leven gingen, de adepten van het exotisme deed besluiten dat beschaving en ontwikkeling niet noodzakelijkerwijs tot geluk, maar eerder tot onbehagen en leegte leidden. [cfr.III.5. a en b.]

 

 Ditzelfde gevoel had een groot deel van onze reizigers toen ze kennis maakten met de levenswijze van de woestijnarabieren. Net als bij de eilandvolkeren van de Grote of Stille Oceaan prezen ze het geïsoleerde bestaan van deze nomadische gemeenschappen, ver weg van de geciviliseerde wereld, gevrijwaard van alle kwalen die de Europese maatschappij reeds grondig hadden bezoedeld en verziekt. Zo liet Taylor zich vol bewondering uit over hun harmonieuze levenswijze met de natuur. De woestiinarabieren hadden immers niet alleen van de natuur ‘l’ amour de la liberté’ meegekregen, ook was het diezelfde natuur die ‘oppose aux tyrans de la plaine des rochers qu’ils ne peuvent escalader, des torrens qu’ils ne peuvent franchir et des forêts au milieu desquelles ils ne peuvent pénétrer’, aldus deze reiziger, waardoor ze niet onderworpen waren ‘au despotisme (...) et les lois qu’on a voulu leur dicter’. [426]

 Ook Irwin bewonderde het geïsoleerde bestaan van deze Arabieren, ver weg van de beschaafde wereld en ‘bannis sans cause de la société par la foiblesse et l’injustice des loix’.[427]

Les arabes ne sont pas dans un état, ni dans des lieux, à pouvoir jouir des plaisirs qu’on trouve ordinairement dans les villes’, merkte de La Roque hier omtrent dan weer op, want, anders dan in de steden, konden deze Arabieren in de woestijn:

‘mener une vie libre et sans grand embarras, ils y trouvent du repos et de la douceur exempts d’ambition et d’envie de changer jamais d’état’.[428]

 

 Naar het oordeel van P.F. Henry was egoïsme, volgens Rousseau één van de grote kwalen die de westerse maatschappij teisterden, bij hen bovendien helemaal onbestaande. In zijn reisverslag lazen we:

Tous leurs biens sont en commun, néanmoins ils conoissent les lois de la propriété, mais non cet esprit d’egoïsme que les besoins imaginaires du luxe ont donné aux nations policées.’[429]

 

Ook al was men in deze gemeenschappen ‘en pleine liberté de faire honnêtement ce que l’on veut’, zoals de La Roque verder had opgemerkt, toch schiep dit ‘wetteloze’ bestaan geen chaos of anarchie.[430] Integendeel, geweld leek bij hen nauwelijks voor te komen. De woestijnarabieren gedroegen zich altijd zeer keurig en voorbeeldig, net als ‘excellens citoyens’, aldus Taylor.[431]

 Volgens de La Roque waren ze ‘toujours bons amis’, dit althans ‘avec ceux qu’ils conoissent et qui sont de leur bon gré’. [432] Hij had namelijk vastgesteld dat deze Bedoeïenen ‘vivent ensemble avec une grande union,’ en dat ze ‘se traitent avec respect, et avec civilité’. Omdat de woestijnarabieren bovendien ‘ne s’enyvrent jamais’ en ‘ne jouent que pour passer le tems et ne jouent jamais d’argent’, zoals dit wel het geval was in Europa, ‘on les voit rarement se frapper’, vervolgde hij.[433] Aangezien ‘il leur arrive rarement des affaires criminelles’ kon men ‘la manière dont ils vivent entre eux’ volgens hem enkel toejuichen.[434]

 Net als de voornoemde reizigers leek ook Campbell zijn westerse bestaan liever te willen ruilen voor dat van de woestijnarabieren, want, in tegenstelling tot de maatschappij waarin hij was opgegroeid, ‘heeft egtbreuk bij hen niet veel plaats, zelden of nooit drinken zij wijn, diefstallen zijn bij hen onbekend en van moordplegingen hoort men onder hen niet’, lazen we in diens reisverslag.[435]

 Tenslotte stak Irwin evenmin zijn bewondering voor de leefwijze van deze arabieren onder stoelen noch banken:

‘L’union intime qui s’est établie entre eux, et les fréquentes épreuves auxquelles leur fidélité est mise, leur ont donné un caractère très distinct de celui de leurs compatriotes, caractère qui arrache à un étranger ce tribut involontaire de louange, et qui honoreroit une nation plus policée.’[436]

 

IV.B.3.d. Deelbesluit 2: De Europese visie op de politieke ordening en organisatie der Arabieren

 

Onze reizigers lieten zich duidelijk vol afschuw en huivering uit over de manier waarop de Turks-Arabische regeringsvorm was georganiseerd. Volgens Capper, Hamilton en Niebuhr evenaarde het schrikbewind der Turks-Arabische machthebbers de arbitraire politiek van de Europese absolute monarchen. Gelijkenissen tussen beide waren namelijk niet ver te zoeken. Zo schreef Capper dat de voornaamste onderdaan er niets meer was dan de eerste slaaf des Rijks en beweerde Hamilton dat de iman van Jemen zich slechts door lust, en niet door de rede, liet leiden.

 Niebuhr stelde dan weer vast dat de Turks-Arabische vorsten, net zoals de absolute vorsten, hun schrikbewind legitimeerden door te wijzen op hun voorname religieuze positie.

 Het beeld van een door vorstelijke willekeur geterroriseerde maatschappij, waarin alle natuurlijke rechten door de machthebbers werden genegeerd, vonden we ook terug bij de meeste andere reizigers. De citaten van Rooke, Hamilton, Bruce James en Daniel, illustreerden dat de Turks-Arabische machthebbers het niet al te nauw namen met het recht op eigendom en bezit, terwijl Rooke en Hamilton aantoonden dat de Mohammedaanse heersers zich evenmin konden houden aan gedane beloftes. Cloupet had vastgesteld dat de oorzaak van deze wantoestanden in de inefficiënte uitbetaling van de Turks-Arabische heersers lag.

Daar al deze misbruiken bij de woestijnarabieren niet voor kwamen, dit omwille van het feit dat ze aan geen andere wetten dan deze die de natuur oplegde, wensten te gehoorzamen, was het tenslotte niet te verwonderen dat sommige van onze reizigers de levenswijze van deze nomaden verheerlijkten. Taylor en Irwin spraken vol lof over het feit dat ze aan geen enkele wet onderworpen waren. P.F Henry prees deze nomaden vooral omdat ‘egoïsme’ bij hen nauwelijks voorkwam. Dat de woestijnarabieren evenmin ambitieus waren, had de La Roque dan weer opgemerkt. Samen met Campbell stond hij eveneens versteld van de lage criminaliteitsgraad in deze gemeenschappen.

 

IV.B.3.e. Militaire superioriteit?

 

 In de paragraaf over het absolutisme verwezen we naar de modificaties die in de loop van de Moderne Tijden in de krijgskunst werden aangebracht. In dit licht zagen we de ontwikkeling van staande legers en de uitvinding van de ‘regementsstrycke’. Zoals we hebben aangestipt was vooral deze laatste uitvinding van revolutionair belang. Bovendien werd dit nieuwe geschutstype voortdurend geperfectioneerd: vuurkracht en reikwijdte namen alsmaar toe, dit terwijl het gewicht ervan steeds verder afnam. Zodoende werd het een uiterst dodelijk en efficiënt wapen. Omdat de middeleeuwse kastelen en stadsmuren niet meer opgewassen waren tegen dit nieuwe wapen, werden de bouwkundige ingenieurs gedwongen de traditionele stadsverdediging aan te passen. Zoals we tenslotte hebben aangehaald, vertaalde dit zich concreet in de typische stervormige vestigingsmuren die alom rond diverse laat- zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse steden opgetrokken werden. [cfr.I.C.2.]

 

 Laten we in de volgende paragraaf even nagaan hoe de Arabische artillerie, de vestingbouw en de militaire organisatie tout court, door onze reizigers werden onthaald. Dat onze reizigers helemaal niet onder de indruk waren van de wijze waarop de Arabieren hun steden verdedigden, bleek ondermeer uit het volgende citaat van Jean de La Roque. De havenstad Aden was volgens hem slechts ‘entourée de murailles qui sont aujourd’hui en assez mauvais état, sur tout du côté de la mer’. Van de artillerie die op deze muren was opgesteld, was deze Fransman nog minder onder de indruk toen hij schreef:

‘On croit que c’est encore de l‘artillerie que Soliman second y laissa, après avoir pris la ville et conquis presque tout le pays.’[437]

 

 Verder had Bruce James opgemerkt dat de fortificatie van de stad Mocha eveneens beneden alle peil was. In zijn reisverslag lazen we immers het volgende:

Si elle ce trouve attaquée ces deux forteresses lui seroient, sans doute, plus nuisibles qu’utiles, car elles ne pourroient pas défendre le port.’[438]

 

François Valentijn dacht er anders over. Volgens hem was de stad Mocha zeer moeilijk in te nemen, dit deels omwille van de ‘vier poorten en een grote menigte van torens, die alle zeer wel van geschut voorzien zijn’, maar voornamelijk omwille van de ‘2 vestingen, aan wederzijden van de reede, die als een halve maan van omtrent een myl maakt, en die den ingang aan alle schepen konnen beletten’. Daarenboven schreef Valentijn dat Mocha een ‘bezetting van 5 à 600 geoeffende soldaten’, kende, waardoor een eventuele poging tot inname van deze stad onvermijdelijk een hoge tol aan mensenlevens zou kosten. Omdat Mocha bovendien ‘plagt in ouden tijden van een steene muur omringd te zijn’, moet de inname van deze havenstad, lang vóór de komst van onze reizigers, een nog groter titanenwerk geweest zijn, aldus Valentijn:

‘Nu ziet men daar maar eenige brokken en puynhoopen af, van welke men egter, tot versterking der stad, eenige ouderwetze muuren, half van steen, en half van aarde en pallisaden gemaakt, heeft, dog zonder gracht.’ [439]

 

Djedda, de haven van Mekka, was, dit in tegenstelling tot wat men van een Heilige stad zou verwachten, zeer slecht verdedigd: ‘The walls of the town are good for nothing’, beweerde Poncet, doch the fortress, which is towards the sea, is somewhat better, but would not be able to bear a siege’, ook al had dit fort volgens hem ‘some pieces of canon for its defence’.[440]

 Net als Poncet had Ovington opgevangen dat ‘its fortifications are but very weak’ en dat deze stad was ‘only surrounded by mud walls’.[441] Toen Henrik Rooke, bijna een eeuw na Ovington en Poncet, deze havenstad binnenvoer, was Djedda nog slechts een ‘oude slegt gebouwde stad, omringd van gebrokene en vervallen muuren, zonder fort en geschut’.[442]

 Dat ook Suez een gemakkelijk in te nemen stad was, leerden we uit de volgende citaten. Volgens Poncet was deze stad ‘ill fortify’d’[443] en Ovington had vernomen dat het fort van Sues eerder bedoeld was als ‘a small bulwark against the incursions of the wild Arabs than to guard it from the arm of a potent assailant’.[444]

 Poncet mocht Yambo, de haven van Medina, nog een ‘pretty considerable town’ gevonden hebben, de verdediging van deze havenstad liet zijns inziens ruim te wensen over! Yambo was ‘defended by a castle which is on the bank of the sea (…) the fortification of which are very little’.[445] Dit werd eveneens door Joan Ovington bevestigd, want in zijn reisverslag lazen we:

‘The castle with which the town is fortified is rather built for a terror to the petty insolencies of the Arabs than as a fort of defence against a powerful, warlike enemy.’[446]

 

 Onze reizigers beseften dat ook de Turks-Arabische schepen, net zoals de forten, gemakkelijk in te nemen waren. Tot grote verbazing van Poncet hadden deze schepen immers geen geschut aan boord: ‘The Grand Seignior does usually employ 30 great vessels in those seas for the transportation of merchandizes.’ Verontwaardigd vervolgde hij: ‘Those ships which might be fitted for a hundred pieces of canon, have none at all!’[447]

Onze reizigers waren evenmin onder de indruk van de wapens die de Arabieren hanteerden. Dit werd bijvoorbeeld treffend geïllustreerd in het volgende citaat van Carsten Niebuhr. Opdat ze heelhuids Suez zouden bereiken, hadden Niebuhr en zijn kompanen zich in Cairo bij een karavaan aangesloten. Om de karavaanreizigers tegen wilde Arabieren te beschermen, werd deze karavaan begeleid door een handvol gewapende mannen. Daar de wapenuitrusting van deze bewakers echter uiterst gebrekkig was, twijfelde Niebuhr er sterk aan of hij en zijn reisgezellen wel heelhuids Suez zouden bereiken:

‘Eenigen onder dezen hadden snaphaanen zonder laadstokken, anderen hadden geen lonten, anderen wederom hadden eene ledige kruittasch, en nog anderen verroeste of afgebrokene sabels.’ [448]

 

De Arabische vuurwapens waren bovendien sterk verouderd. Zo merkte ondermeer Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf, op dat de Arabieren, als gevolg van ‘la rareté des pierres-à-feu’, zich noodgedwongen moesten beroepen op ‘une mèche comme à nos anciens mousquets’.[449]

 De La Roque had zelfs ondervonden dat de woestijnarabieren helemaal niet vertrouwd waren met vuurwapens: ‘Le bruit de la poudre les épouvante.’[450] Door de geringe notie die de woestijnnomaden over vuurwapens hadden, konden deze Arabieren evenmin het gevaar ervan inschatten. De La Roque beweerde zelfs gezien te hebben dat enkele nomaden, toen ze beschoten werden, niet gingen liggen, maar ‘mettent devant leurs yeux les manches de leurs chemises, comme si elles devoient resister au plomb‘.[451]

De woestijnarabieren waren echter het meest verbaasd over het feit dat men met vuurwapens van op afstand slachtoffers kon maken. De La Roque schreef over hen: ‘Ils ne peuvent presque comprendre qu’elles puissent tuer les hommes sans les toucher.’ [452]

 Buiten de woestijnarabieren, waren er ook onder de gewone Arabieren heel wat lieden te vinden die geen enkele notie hadden van het gebruik en de werking van vuurwapens. Opnieuw leidde dit tot grappige situaties en anekdotes, die onze reizigers hun lezerspubliek uiteraard niet konden onthouden. In dit licht verwijzen we naar een citaat van Cloupet over het bombardement van Mocha, een actie waartoe de Fransen in 1737 overgingen teneinde de gouverneur van deze stad te bewegen zijn schulden, gemaakt jegens Franse kooplui, in te lossen. Tijdens dit bombardement had een Franse kanonskogel maar liefst 40 Arabische soldaten in één klap gedood. Cloupet had gehoord dat dit heel wat verwarring en onbegrip onder de overige soldaten gezaaid had:

‘Un homme de l’armée française avoit eu assez de force de jeter, avec une main, de la distance ou’ l’on étoit, une boule aussi grosse, contenant quelque diable infernal qui lui étoit dévoué, et qui, par l’effet meurtrier produit sous leurs yeux, annoncoit une supériorité invisible à laquelle il étoit impossible de résister.’[453]

 

 Dezelfde geamuseerd neerbuigende toon vonden we terug in het volgende citaat van Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf waarin hij stap voor stap beschreef hoe de woestijnarabieren zich op een gevecht voorbereiden. Volgens hem was er ‘rien de plus plaisant que leur manière de se préparer au combat’. Toen hij en zijn Arabische gezellen op hun tocht dwars door de Grote Arabische woestijn bij een waterbron gekomen waren, ontwaarden ze in de verte enkele boosaardige individuen, die hen langzaam tegemoet kwamen. Hierop begonnen de Arabische begeleiders zich prompt klaar te maken voor het nakende gevecht. Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf, beschreef dit gebeuren als volgt:

‘D’abord ils ôtèrent leur turban et leurs habits, n’ayant plus que leurs chemises et tête nue, ils allumèrent la mèche de leurs fusils, car la rareté des pierres-à-feu leur fait préférer une mèche comme à nos anciens mousquets, ils firent agenouiller leurs chameaux tout-autour du bagage, le chef montant sur son cheval, brandit son lance, poussant ça et là quelques petites voltes en poussant des cris affreux, les autre ayant tiré leurs sabres, dansoient autour de moi et chantoient quelques prières pour se faire la recommandation de l’âme ou s’animer à une résistance vigoureuse.’

 

Toen dit eindelijk achter de rug was, en men de strijd met deze ongure types kon aanbinden, bleek, tot grote hilariteit van Louis-François, comte de Ferrieres-Sauveboeuf, dat deze vermeende rovers slechts brave ezeldrijvers, die aan deze waterbron hun waterzakken wensten bij te vullen, waren. [454]

 

 De slecht verdedigde forten, de onkunde der Arabieren wat betreft de werking en het gebruik van vuurwapens, en een gebrekkige militaire organisatie -volgens Cloupet bestond het Jemenitische leger namelijk uit ‘soixante mille hommes de mauvaises troupe’ die ‘point de discipline’ en ‘nulle idée de tactique militaire’ hadden[455]- bevestigden wat vele van onze reizigers reeds lang vermoedden: militair waren de Verlichte Europeanen superieur aan de Arabieren en de Turken. Sinds het Franse bombardement van Mocha in 1737, waren de bewoners van het Arabisch schiereiland zich bovendien ten volle bewust van hun militair zwakke positie. Carsten Niebuhr schreef: ‘Zedert dien tijd hebben de Arabiers groote gedagten gekregen van der Europeëren kunst van oorlogen.[456]

 Irwin mocht dan wel beweren dat zij ‘aucune inquiétude sur la supériorité de nos forces’ [457] hadden, toch waren onze Europese reizigers voor de Turkse en Arabische soldaten steeds op hun hoede. Henrik Rooke raadde aan toch beter elke gewapende confrontatie met hen uit de weg te gaan:

 ‘Door hunnen aanhoudende staat van oorlog, hebben zij eene woestheid gekreegen, in hunnen opslag van oog en houding, die hun ten minsten een vreezelijk [458] en krijgshaftig[459] voorkomen geeft.’

 

 Blijkbaar was Irwin het volkomen met Rooke eens, want ook hij schreef dat de Arabieren een ‘apparence guerière’ hadden. Volgens hem was ‘le plaisir qu'ils éprouvent à la seule vue des armes (…) la plus grande preuve de la disposition guerrière des Arabes’. Het was precies dit krijgshaftige voorkomen dat hen‘quelque chose de menaçant’, gaf. Irwin beweerde zelfs dat men als vreemdeling faut y être accoutumé pour la voir sans émotion’.[460]

 Het meeste schrik hadden onze reizigers voor de inwoners van Yambo, de havenstad van Medina. Omdat ze de ‘chief city of the Banioquebys or Bengebres,’ was, stond William Daniel bijvoorbeeld niet te popelen om de haven van Yambo binnen te varen. De ‘Bengebres’ waren immers een brutaal volkje ‘whose principal maintenance consists in plundering passengers’. Bovendien waren ze ‘very numerous’ en ‘able in 24 hours to get together a head of 50.000 men’. [461]

 

 Bruce James tenslotte bekende eveneens doodsbang te zijn voor het roofzuchtige karakter van de inwoners van Yambo. Deze lieden waren immers‘reconnus, avec raison, pour les plus barbares des côtes de la Mer Rouge’. Vooral ook de Janitsaren vermeed hij als de pest: ‘Les Janissaires qui sont dans le château, les égalent au moins pour l’injustice et la violence. In Yambo aangekomen, vernam James dat deze stad al acht dagen lang door de Arabieren werd belegerd. Wanneer hij één van de Janitsaren vroeg hoeveel Arabieren er reeds waren gedood, antwoordde deze droogjes ‘avec un air assez indifferent: pas beaucoup. Une centaine par jour plus ou moins, la plupart Arabes’. [462] Bruce besloot dan maar wijselijk deze stad zo gauw mogelijk te verlaten.

 

IV.B.3.f. Deelbesluit 3: De Europese visie op de Turks-Arabische vestingbouw en bewapening

 

De vorige citaten leren ons dat de La Roque, Bruce James, Ovington en Poncet helemaal niet onder de indruk waren van de wijze waarop de Arabieren en de Turken hun steden op de westkust van het Arabisch schiereiland verdedigden. Op Valentijn na, werden de verdedigingswerken van deze havensteden door de overige Europese reizigers smalend weggelachen.

Van de Turks-Arabische wapens, zowel steek- als vuurwapens, hadden onze reizigers evenmin schrik. Volgens de La Roque en Sauveboeuf waren de wapens die de Arabieren gebruikten sterk verouderd. Niebuhr had dan weer ondervonden dat men er vaak met een onvolledige of zelfs kapotte wapenuitrusting ten strijde trok.

Dat er onder de Arabieren, zowel onder de nomaden als onder de stedelingen, zelfs sommigen waren die, tot hilariteit van onze reizigers, nog nooit vuurwapens hadden gezien, toonden we aan met enkele amusante citaten van de La Roque en Cloupet. Dezelfde geamuseerd neerbuigende toon vonden we terug in een citaat van Sauveboeuf, waarin de omslachtige voorbereiding van de Arabische kameeldrijvers op een gevecht werd beschreven.

Dit alles deed Cloupet, Irwin en Niebuhr besluiten dat de Europeanen militair superieur aan de Turken en de Arabieren waren. Toch gingen ze liever elk gewapend treffen met hen uit de weg. Hun krijgshaftige voorkomen en de onverschilligheid waarmee deze durfden te doden, boezemden Irwin , Rooke, Bruce James en Daniel namelijk heel wat angst in.

 

IV.B.4. Het socio-economische en culturele leven

 

IV.B.4.a. De westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland: een ideaal ontspanningsoord?

 

 Het hoofdstuk over de sociaal- economische ontwikkelingen in het Verlichte Europa begonnen we met de demografische expansie. Hierin zagen we dat ondermeer betere landbouwtechnieken, de invoer van koloniale gewassen en een betere medische kennis, een bevolkingsstijging hadden mogelijk gemaakt. Dit, samen met een groeiend arbeidersproletariaat als gevolg van de gunstige industriële en economische ontwikkelingen, deden de steden weldra uit hun voegen barsten. Verder zagen we dat, parallel met de urbanisatie en de prille industrialisatie en met het oog op een vruchtbare uitwisseling van zowel immateriële als materiële goederen, de noodzaak ontstond om het bestaande land -en waterwegennet te moderniseren. In dit licht verwezen we ondermeer naar de Franse ‘Koninklijke wegen’. [cfr.I.D.1.]

 Naast de infrastructuur die de verbinding tussen de steden moest verzekeren, werden ook in de bestaande steden talrijke faciliteiten uitgebouwd, dit om het leven van de stedelingen aangenamer te maken. Denken we maar aan de oprichting van de diverse academies, salons en koffiehuizen, die we in de paragraaf over de verspreiding van het Verlichte gedachtegoed hebben toegelicht.[cfr.I.D.4.a.]

 Verder lazen we in het derde hoofdstuk van deze scriptie dat menig Verlichtingsfilosoof geloofde dat de geografische ligging van de woon-en leefomgeving voor de diversiteit en tevens inferioriteit van de verschillende menselijke types verantwoordelijk was. Deze theorie, beter gekend als de klimaattheorie, poneerde dat het karakter en het kennisvermogen van de mens afhankelijk van de luchtmatigheid van diens leefomgeving waren. Het Europese continent, dat in de gematigde luchtzone lag, had volgens de aanhangers van deze theorie het gezondste klimaat, en oefende dus in vergelijking met de andere luchtmatigheden de meest gunstige invloed uit op de menselijke geest.[cfr.III.4.a.]

 

 Of de luchtmatigheid op het Arabisch schiereiland even gunstig was, en of het in deze streken net zo aangenaam vertoeven was als in Europa, zullen we in deze paragraaf achterhalen. We bijten de spits af met een citaat van Bruce James. Volgens hem kende de havenstad Yambo ‘un des plus beaux climats’ en was deze stad gelegen in ‘ un des pays les plus agréables qui soient au monde’. Deze reiziger durfde het vruchtbare landbouwgebied rond Yambo zelfs associëren met ‘le paradis terrestre’:

Toutes les espèces de fruits, que l’Afrique et l’Arabie peuvent produire, y mûrissent et tous les végétaux qu’on veut prendre la peine de cultiver y croissent.’ [463]

 

Volgens Carsten Niebuhr behoorde ook de Jemenitische bodem, zowel die van de kustvlakte of de Tehama als die in het bergland, tot de vruchtbaarste ter wereld. Vol bewondering prees Niebuhr de Jemenitische akkerbouw, dit omdat hij had vernomen dat tarwe er ‘zomtijds 50 vouwdig, en zelden minder dan 10 vouwdig vrugten geve’. De opbrengst van een ander gewas, durra, was bovendien nog veel hoger, namelijk 150-voudig in de bergen en 200 of soms zelfs 400-voudig in de Tehama, aldus Niebuhr.[464]

 

 Anders dan in Europa, waar de steden toen als paddestoelen uit de grond rezen, hebben deze gunstige landbouwcondities echter noch in Jemen, noch in en rond Yambo tot het ontstaan van grootsteden geleid. Dit vernamen we althans van James Capper. Deze Engelse reiziger beweerde dat er geen steden, maar slechts ‘groote vlekken’ aan de oostkust van de Rode Zee lagen. Bovendien waren deze ‘vlekken’ niet de moeite waard gezien te worden. Omdat alle Arabische steden op elkaar geleken, ‘zoude het louter tijdverlies weezen, indien men, na Mocha gezien te hebben, zich wilde ophouden in Tor of Yambo’, of in de andere steden op de westelijke kuststrook van het Arabische schiereiland, aldus Capper. [465]

Henrik Rooke liet zich eveneens negatief uit over de Turks-Arabische steden. Zo was Djedda volgens hem ‘een land zonder vruchten’, bewoond door ‘een volk zonder eerlijkheid’.[466]

Zijn beschrijving van Morebat, een gehucht in de buurt van Mocha, klonk nog negatiever:

‘Bezwaarlijk zou ’t geval ons na een ongezelliger en rampzaliger plaats dan Morebat hebben kunnen zenden (…) niet een eenig plantgewas vervrolijkt hier de landstreek het oog, barre heuvels en zandvlakten, zijn al wat men er ziet (…) Vrugten geeft deeze oord niet, en geen ander vee, dan eenige weinige halfverhongerde geiten en ossen , niet grooter dan bulhonden.’[467]

 

Cloupet had evenmin goede herinneringen. Zo vond hij zijn verblijf in de koffiestad Beit al Fakih, gelegen ‘sur une pleine aride de sable brûlant’, en op 4 dagreizen van Mocha, ‘le séjour le plus insupportable que je conoisse pour des Européens’. [468]

Suez was voor Rooke dan weer ‘zulk een ellendig enne rampzalig nest’ dat hij ‘liever verkieze aan boord te blijven’.[469] Bovendien was deze ‘ellendige en slegt gebouwde stad’ nog eens‘aan alle kanten omringd door woestijn’, aldus Rooke.[470]

De Fransman Poncet wenste evenmin lang in Suez te verblijven:

The country round Sues is no ways pleasant, where you see nothing but desarts fill’d with rocks and sand.[471]

 

Omwille van het fenomenale uitzicht dat men van op zee op Mocha had, was deze stad wel een bezoekje waard. Uit volgende citaten bleek namelijk dat dit uitzicht toch redelijk indrukwekkend moet zijn geweest. Luisteren we bijvoorbeeld even naar wat Henrik Rooke hierover te vertellen had:

‘Op eenigen afstand heeft deeze stad een zeer bevallig aanzien, zij is wel gebouwd, en legt digt aan den waterkant. De huizen zijn zeer hoog, en, zo wel als de wallen, torens, enz., bepleisterd met eene soort van stukadoorzel, ‘twelk aan dezelve eene witheid geeft, welke de oogen doet schemeren.’[472]

 

In min of meer dezelfde bewoordingen schreef Capper over deze stad:

 

‘Het gezicht op Moka, van de zee, zal u waarschijnlijk doen besluiten om aldaar aan de wal te gaan: de huizen, mosqueën, minarets, en zelfs de stadsmuuren, zijn gewit, hetgeen op eenen afstand een voorkomen van zuidelijkheid aan de stad geeft.’ [473]

 

 Ook François Valentijn vond dat de witgeschilderde poorten, moskeeën en torens van Mocha‘een zeer fraay aanzien geven’ aan deze havenstad.[474] Hoe mooi Mocha er van op afstand ook uitzag, een bezoekje aan de binnenstad zelf was volgens Capper en Irwin geenszins de moeite waard. Capper had namelijk ondervonden dat ‘het inwendige in geenen deele beantwoordt aan het uiterlijke’, en Irwin merkte eveneens op dat het uitzicht op Mocha ‘cesse bien tôt si on l’examine quelque temps’. [475]

 Volgens Alexander Hamilton was het omringende land daarenboven ‘very barren and inhospitable, affording neither fresh water, nor wood for shipping, either for drink or fuel.’[476] Mocha lag immers ‘in close to the sea, in a large, dry, sandy plain that affords no good water within 20 miles’. Daarom haalden de bewoners van Mocha hun drinkwater uit Mosa, een dorpje dat 20 mijl verder gelegen was. De grote afstand beïnvloedde uiteraard de marktprijs van deze levensnoodzakelijke drank. Vandaar dat het water uit Mosa verkocht werd ‘as dear as small beer is sold in England’, aldus Hamilton.

Nochtans waren er in de onmiddellijke nabijheid van Mocha wel waterbronnen, maar om gezondheidsredenen deed men er beter aan niet van dit water te drinken. Zij die deze raad toch in de wind sloegen, liepen namelijk het gevaar

‘of having a long small worm breed in their legs or feet, that inflames the place where it breeds, which is accompanied with extreme burning pains. In 5 or 6 days it appears between the cutany and outward skin, and then puts its head thro’.

 

Volgens Hamilton was zo’n worm ‘not thicker than the treble string of a violin’ en konden deze beestjes ‘after they have been pulled out’ zelfs ‘2 foot and an half long’ zijn! Het verwijderen van deze worm gebeurde bovendien nooit zonder risico’s, want de kans was zeer groot dat die brak. Dit had volgens Hamilton desastreuze gevolgen:

‘The patient will be troubled with intolerable pains for a long while, and sometimes they are crippled by it.’[477]

 

Deze worm was niet het enige gevaar dat men in deze contreien te duchten had. De Smûm-wind, een verraderlijke wind die hevig over gans de oostelijke kustvlakte van de Rode Zee woei, maakte ook vele slachtoffers. Op zijn weg nam deze wind heel wat zand en stofdeeltjes mee waardoor er al gauw een zandstorm ontstond. Zij die niet tijdig beschutting hadden gevonden, konden verstikken: ‘Wanneer nu een mensch van dezen wind verstikt’ was, was het lijk van het slachtoffer volgens Niebuhr bovendien helemaal niet om aan te zien:

‘Dan zal den dooden somtijds twee uuren naderhand het bloed uit den neus en de ooren lopen. Het lichaam blijft ook lang warm, zwelt op, wordt groen en blauw, en wanneer men dezulken bij een arm of been opheffen wil, zal deze zig afscheiden.’ [478]

 

Ook al vertoonde de Arabische kuststrook van de Rode Zee ‘zommige romaneske gezichten, voornaamlijk bestaande uit onguur groote bergen en hooge gebroken rotzen, met de puinhoopen van kastelen op dezelve’, zoals Capper beweerde, [479] en was het zicht op Mocha adembenemend mooi, voor de rest hadden deze streken onze reizigers bitter weinig te bieden. Bovendien vond men ‘bij hen zulke herbergen niet als bij ons’, beweerde Niebuhr. In de Arabische wereld was het immers gebruikelijk dat een reiziger ‘zijn eeten, zo wel in de karavanseras als in de woestijnen, zelve’ klaarmaakte. Daarenboven konden de karavanserais ‘zelfs in de welbewoonde gewesten’ noch beddengoed, noch keukengereedschap, aanbieden, waardoor reizigers verplicht waren dit zelf mee te brengen, aldus Carsten Niebuhr.[480]

 

IV.B.4.b. Deelbesluit 1: het Arabisch schiereiland: allerminst aangenaam om er te vertoeven

 

Uit de vorige citaten bleek dat het in deze streken niet aangenaam vertoeven was. Alhoewel Niebuhr en Bruce James beweerden dat bepaalde delen van Jemen en de regio rond Yambo tot de vruchtbaarste ter wereld behoorden, waren er geen grote bevolkingsconcentraties te bespeuren. Grootsteden zoals in Europa kende dit gebied niet. Volgens Capper waren er enkel ‘groote vlekken’, die bovendien niets bijzonder te bieden hadden.

Rooke, Capper en Valentijn waren wel sterk onder de indruk van de skyline van Mocha. Irwin en Capper hadden echter opgemerkt dat de schoonheid van deze stad slechts schijn was.

Cloupet kloeg over het ondraaglijk hete en droge klimaat van Beit al Fakih. Rooke, Poncet en Hamilton legden dan weer de nadruk op het onvruchtbare en dorre landschap rond Suez, Mocha, Djedda en Morebat.

Verder waarschuwde Niebuhr voor de dodelijke Smûm-wind, terwijl Hamilton wees op de gevaren van het drinken van ‘goedkoop’ water. Tenslotte kloeg Niebuhr over de gebrekkige opvang die de Turks-Arabische gastheren aan reizigers aanboden.

 We kunnen deze paragraaf besluiten met een citaat van Henrik Rooke waarin de klachten van onze reizigers omtrent hun verblijf nog eens kernachtig werden samengevat. Hij beschrijft het als

‘ene plaats, alwaar de natuurlijke voordeelen zo weinig (…) zijn, kan, gelijk gij mij gereedelijk zult toestemmen, geene groote aanlokzels bezitten, om iemand aldaar lang te doen vertoeven’ .’[481]

 

IV.B.4.c. Enkele Arabische zedelijke gedragingen

 

 Daar ook de ‘zedelijke gebreken’ er ‘zo menigvuldig zijn’, raadde Rooke de Europese reizigers af om de Turks-Arabische gewesten te doorkruisen. Deze uitspraak moeten we zien in het licht van de socio-culturele ontwikkelingen die zich toen in Europa voordeden. Zoals we zagen werden deze ontwikkelingen gekenmerkt door het opduiken van twee tegengestelde kunststromingen, namelijk het strenge rationalistisch en op eenvoud en soberheid gericht classicisme enerzijds, en de overdreven gekunstelde, speelse en frivole rococostijl anderzijds. Beide stromingen deden zich op hetzelfde moment, maar niet in hetzelfde milieu voor. Terwijl het classicisme de stijl van het hof werd, richtte de rococostijl zich volledig op de waarden van de opkomende burgerij.

Zoals we hebben opgemerkt etaleerde de burgerij haar waardepatroon, een patroon dat, zowel via de gekunstelde interieurs van de woningen, als door de overname van de verfijnde, geraffineerde en de aan een specifieke code gebonden levenswijze van de edellieden, op het intieme en het zinnelijke was gericht. Zodoende verloor het hof het monopolie op het culturele leven, en werd de burgerij naar het einde van de achttiende eeuw toe de cultuurdraagster bij uitstek.[cfr. I.D.4.b.]

 

 Laten we in de volgende paragraaf even kijken hoe onze reizigers dachten over enkele zedelijke gedragingen der Arabieren. We beginnen met de wijze waarop de Arabische vrouwen zich kleedden en opsmukten. Uit de volgende citaten bleek dat onze Europese reizigers zich enorm stoorden aan de excessieve drang van de Arabische vrouwen om er altijd en overal aantrekkelijk uit te zien. Carsten Niebuhr was duidelijk één van deze geërgerde reizigers:

‘Die Europeërs welken zig beklagen, dat hunne vrouwen zo veel met de kleding verkwisten, kunnen zig ten minsten daarmee vertroosten, dat zij hierin door de Oostersche vrouwen nog ver overtroffen worden.’ [482]

 

Volgens onze reizigers wisten deze Arabische vrouwen (en ook mannen) bovendien helemaal niet hoe ze zich fatsoenlijk konden kleden. Naar Europese normen getuigde hun kledij bijgevolg van bitter weinig smaak. Dit werd ondermeer geopperd door Irwin in het volgende citaat:

‘Les Arabes sont, comme la plupart des Muselmans, d’une malpropreté dégoutante: ils ne peuvent la déguiser, elle perce à travers leurs habits les plus sompteuse. Leurs chemises sont d’une toile grossière, leurs caleçons sont tres-larges et de soie pour l’ordinaire (...) ils jettent par dessus tout ceci un large manteau de drap bordé de satin ou de fourure.’[483]

 

Dat de Arabieren onfatsoenlijk gekleed door het leven gingen was eveneens de mening van Majoor Taylor. Alhoewel de woestijnarabieren volgens hem ‘sont pas toute-à-fait aussi sale que les sauvages de l’Amérique’, waren ze ontegensprekelijk ‘tres malpropre dans leur vêtemens’.[484]

 Onze reizigers vonden de Arabische klederdracht niet alleen wansmakelijk, maar bovendien enorm onpraktisch. Zo had Niebuhr vooral hun ‘hoofdragt’ zeer ongemakkelijk bevonden:

‘Zij dragen tien tot vijftien mutzen over malkand’ren waarvan eenigen wel enkel van linnen, doch anderen ook van dik laken en met katoen bestikt, zijn, en de bovenste is zomtijds kostelijk met goud geborduurd.’

 

 Bovendien was dit ‘de geheele last nog niet, dien een Arabier op het hoofd draagt’, voegde Niebuhr er smalend aan toe, daar deze ‘om die menigte van mutzen nog een groot fijn neteldoek (…) wikkelt aan beide einden met fraaye zijden, en zelfs wel met gouden franjes bezet, die men tusschen den schouders op den rug laat afhangen‘.[485]

 Zelfs wanneer een Arabische vrouw zich van haar klederdracht had ontdaan, bleef ze er volgens sommige van onze reizigers lelijk uitzien. De La Roque gaf hier volgende verklaring voor:

‘Les corps, dont nos femmes se servent pour conserver la taille, et pour soutenir le sein, ne sont point en usage par tout l’Orient, et moins encore parmi celles des Arabes, ce qui les rend de mauvaise grace.’

 

Deze Franse reiziger liet zich vooral heel denigrerend uit over de borsten van de Arabische ‘nourrices’ of zoogmoeders. Over deze zoogmoeders lazen we in zijn reisverslag het volgende:

‘Le sein pendant leur donne un air tout à fait désagréable, et les incommode même à la longueur du tems, faute de mettre de quoi le soutenir.’[486]

 

 De wijze waarop de Arabische vrouwen zich opsmukten, lokte bij onze reizigers gemengde reacties uit. Zo bewonderde Bruce James de vrouwen van Loheia: ‘Quoiqu’elles vivent assez retirées, tant après être mariées, qu’avant qu’elles le soient, elles sont toujours très-soigneuses de se parer.’[487]

Uit het volgende citaat bleek dat Niebuhr daarentegen helemaal niet van de opsmuk van de Arabische vrouwen onder de indruk was:

‘Ze vergroten niet alleen haare wenkbrauwen, maar schilderen ook nog andere zwarte cierraaden in het aangezigt en op de handen. Ja zij doorboren om die reden de huid, en leggen zekere stoffen op de wonden, welken deze figuuren zo diep invreten, dat zij geduurende haaren levenstijd niet verdwijnen.’

 

Hij besloot met de volgende veelzeggende woorden: ‘Dit alles houden de Arabische vrouwen voor schoon.’ Hiermee maakte hij impliciet duidelijk dat hij deze tatoeages ‘avant la lettre’ maar niks vond. [488]

Tot zijn grote verbazing had Niebuhr verder gezien dat ook de woestijnarabieren zich opsmukten. Net ten noorden van de grens met Jemen, ontmoette hij een Arabische vrouw, wier ‘oogen en wenkbrauwen pekzwart’ waren van de köchel, ‘een verve welke uit loodertz bereid wordt’. Daarnaast had Niebuhr opgemerkt dat zij ‘voor het voorhoofd, op de wangen, en op de kin, gelijk de gemeene vrouwlieden in Egipte, eenige zwarte cierraaden, in de huid hadden’. Dit deed hem concluderen dat

‘deze Arabieren niet ten eenemaal onbeschaafd schijnen te zijn, schoon zij gestadig in de woestijnen omzwerven, en schier geen gemeenschap met de inwoners der steden hebben’. [489]

 

 Tenslotte voelde ook Cloupet zich helemaal niet aangetrokken tot de Arabische vrouwen, althans niet wanneer deze waren opgesmukt en opgekleed. In Mocha was hij een jong meisje tegen het lijf gelopen dat, naar zijn zeggen, ‘étoit véritablement belle’. De wijze waarop ‘cette jeune personne’ echter was gekleed en opgesmukt, maakte haar jammer genoeg een stuk minder aantrekkelijk. Over haar schreef hij immers:

‘Son costume bizarre, ses ongles longs et peints, sa poitrine couverte de dessins baroques qui représentoient, selon le goût arabe, les emblêmes de l’amour, n’avoient rien de séduisant pour un Européen.’[490]

 

 De Arabische tafelmanieren staken eveneens fel af tegen het verfijnde en geraffineerde gedrag van de Europese hoge burgerij en adel. Ondermeer in het volgend citaat van majoor Taylor lazen we: ‘Rien n’est plus sales et plus malpropre, tant sur leur personne que dans leur manger.’[491] Verder schreef diezelfde Taylor vol afschuw over de woestijnarabieren:

‘En généralement leur saleté paroît degoûtant aux Européens: ils mangent sans difficultés la viande du chameau après l’avoir mise plusieurs jours sous la selle de leurs chevaux, quelquefois ils se contentent de la suspendre à l’arçon.’

 

 ‘En un mot, ce peuple est malpropre’[492], voegde hij er overtuigd aan toe. Deze bewering maakte Taylor hard door te wijzen op het feit dat dit volk daarenboven ‘mangent sans difficulté toute espèce d’animaux morts par accident ou de maladie, ou tués suivant la rite de leur religion’.[493]

 Niebuhr vond eveneens dat de ‘Mohammedaanen zig aan eene Europesche tafel volgens onze wijze zeer ongemanierd gedroegen’. Toch leek hij meer dan Taylor begrip te hebben voor de wijze waarop ze aten. Hij had namelijk

‘menigmaal gezien,dat wanneer de Mohammedaanen het bij my beproeven wilden met messen en vorken te eeten, het hun, die daaraan in’t geheel niet gewend waren, zo lastig gevallen is, dat ik het hen niet kwalijk konde afnemen, wanneer zij zig naar landsgebruik alleen van de vingers bedienden’.[494]

 

 In tegenstelling tot Taylor, ergerde Niebuhr zich helemaal niet aan de door vele Europeanen wansmakelijk bevonden culinaire specialiteiten van de Arabisch-islamitische cultuur. Dat hij het zinloos vond over smaken te twisten, bleek overduidelijk in het volgende citaat. Volgens hem was het immers

‘voor de Europeanen al zo onbegrijplijk dat de Arabiers springhaanen met smaak eeten, als het de Arbiers die nooit omgang met christenen gehad hebben, ongelooflijk voorkomt, wanneer men hun vertelt dat christenen oesters, krabben, kreeften en dergelijken voor een aangenaame spijs houden’.[495]

 

 Een andere Arabische gewoonte, die door één van onze reizigers zeer wansmakelijke bevonden werd, was het feit dat de Arabische mannen hun pruimtabak overal uitspuwden. Verbaasd en met een lichte walging had Niebuhr namelijk ondervonden dat het ‘voor geen ongemanierdheid gehouden’ werd, om er ‘in een gezelschap’ pruimtabak uit te spuwen. Deze reiziger merkte zelfs op dat bij voorname Arabieren de gastheer hiervoor altijd een porseleinen kom bij zich had, terwijl ‘de anderen tegen den wand, of agter het kussen waarop zij leunden, of ook uit het raam spuwden’. [496]

 Met evenveel afschuw keek Cloupet neer op het Arabische gebruik om bij het betreden van de woning van voorname personen de schoenen uit te doen. Cloupet ervoer dit als ‘un acte humiliant’, die bovendien volledig in strijd was met ‘la dignité française’. Toen hem in het huis van de gouverneur van Beith Al Fakih gevraagd werd zijn schoenen uit te doen ‘avant d’entrer dans la salle d’audience’, vertikte hij het dan ook om aan deze vraag gehoor te geven:

Je m’y refusois,tout simple particulier que j’étois, et je déclarois que je m’en retournerois sans faire aucun achat, s’il falloit m’y soumettre.’

 

 Uiteindelijk moest de gouverneur van Beith al-Faqih zich bij de eis van Cloupet neerleggen en hem alsnog toelaten zijn woning met zijn schoeisel aan te betreden.[497]

 Indien we Niebuhr mogen geloven, was het interieur van deze, en trouwens van alle andere woningen van gegoede Arabieren, bovendien niet de moeite waard gezien te worden. In tegenstelling tot de westerse charmerende en overdreven gekunstelde rococo- interieurs waren de Arabische namelijk zeer eenvoudig: ‘Noch uitwendig, noch in de vertrekken der mannen’, beweerde Niebuhr, waren de ‘huizen der voorname Mohammedaanen pragtig’. Waarom de Arabieren de binnen-en buiteninrichting van hun huizen zo verwaarloosden, kon Niebuhr gemakkelijk verklaren. Volgens hem stelden de Mohammedanen namelijk ‘in niets anders pragt (...) dan in hunne geweer, hunne paardentuigen, en in de menigte van paarden en bediendens’.[498]

 Waarom de zeden en gewoonten van de Arabieren onze reizigers zo wanvoeglijk overkwamen, wist Taylor tenslotte als volgt te verklaren. Hij beweerde dat ‘plus une nation est civilisée,’ dit ‘amène la décence’. Maar aangezien ‘l’état de barbarie’ waarin de Arabieren nog leefden, ‘s’oppose au devellopement de l’esprit, et repousse la delicatesse’, wat ‘se fait remarquer dans les usages’, mocht men echter niet te veel fatsoen van deze Arabieren verwachten, oordeelde Taylor. Vandaar dat hij schreef:

‘Il faut que cette barbarie se dissipe avant qu’on puisse sentir le prix des habitudes plus douces que la société fait naître, et que le sauvage ignore.’ [499]

 

IV.B.4.d. Deelbesluit 2: De Europese visie op enkele Turks-Arabische zeden en gewoonten

 

 Uit de vorige citaten bleek dat de verfijnde en geraffineerde levensstijl der westerse adel en hoge burgerij, waarmee onze reizigers al dan niet direct vertrouwd waren, fel afstak tegen de levensstijl van de Turks-Arabische bevolking. Enkele citaten van Taylor en Irwin, toonden aan dat de wijze waarop de Arabieren, zowel mannen als vrouwen, zich kleedden naar Europese normen zeer onfatsoenlijk overkwam. Dat deze reizigers duidelijk een afkeer voelden voor de Arabische klederdracht werd door het gebruik van de termen ‘malpropre’ en ‘dégoutante’ bevestigd.

 Carsten Niebuhr wees dan weer smalend en geamuseerd op het onpraktische aspect van de Arabische tulband terwijl de La Roque de uiterlijke geslachtskenmerken van sommige Arabische vrouwen verafschuwde.

 Anders dan Bruce James, die de vrouwen van Loheia mooi vond, huiverde Niebuhr voor de getatoeëerde lichamen van de Arabische vrouwen, dit net zoals Cloupet, die deze lichaamsbeschilderingen duidelijk ook heel onaantrekkelijk vond. Doordat hij echter had opgemerkt dat ook de woestijnarabieren zich opsmukten, kwam Niebuhr tot het inzicht dat deze nomaden veel beschaafder waren dan hij tot dan toe altijd had gedacht.

 Verder zagen we dat er volgens Taylor niets wansmakelijker bestond dan de Arabische tafelmanieren. Ook Niebuhr vond de wijze waarop de Arabieren aten heel ongemanierd, maar in tegenstelling tot Taylor, bezag hij hun eetgedrag vanuit een meelijwekkende neerbuigendheid. Wat de Arabieren graag lustten, dit vaak tot grote afschuw van de Europeanen, trachtte hij te relativeren door te wijzen op het feit dat er over smaken niet te twisten viel.

 Afschuw voelde Niebuhr dan weer voor het feit dat Arabieren hun pruimtabak ongegeneerd en overal mochten uitspuwen en Cloupet voelde zich als Fransman en als Europeaan duidelijk te verheven om zich aan het verplichte gebruik z’n schoeisel uit te trekken vooraleer een Arabische woning te betreden, te onderwerpen.

 Taylor liet zich tenslotte zeer neerbuigend uit over het gebrek aan fatsoen van de Arabieren, dat volgens hem te wijten was aan het feit dat ze nog leefden in een ‘état de barbarie’.

 Ter afsluiting van deze paragraaf vermelden we nog een amusant citaat van de La Roque. Hoe ongemanierd de Arabieren in de ogen van onze reizigers ook overkwamen, op één vlak betoonden ze zich zeer beleefd. Volgens de La Roque was het de Arabieren namelijk verboden om bewust winden te laten in gezelschap: ‘Ce qu’il y a plus malhonnête parmi eux, c’est de lâcher des vents.’ Wat hij en zijn lezerspubliek ongetwijfeld grappig moeten gevonden hebben was dat het zelfs beschouwd werd als ‘une espece de crime que d’en faire volontairement’! De La Roque had immers vernomen dat al wie in het bijzijn van anderen een wind liet, bekeken werd

comme des gens infames, avec qui l’on ne veut plus avoir de commerce et il est souvent arrivé que ceux qui avoient eu ce malheur, ont été obligés de s’absenter et de passer chés d’autres peuples, pour n’être pâs exposés aux huées, et à toutes les suites d’une méchante réputation’.[500]

 

IV.B.4.e. De Turks-Arabische literatuur

 

 Hoger in dit bestek hebben we verschillende malen gewezen op de belangrijke rol die diverse literaire genres, waaronder bijvoorbeeld kranten, tijdschriften, romans en naslagwerken, in de Europese geschiedenis hebben gespeeld. 

 Zo sloten we het hoofdstuk omtrent de wetenschappelijke ontwikkelingen af met een paragraaf over de encyclopedie. Zoals we zagen werd de redactie van dit naslagwerk ingegeven door het toen algemene verlangen om alle wetenschappen te verzamelen, deze kritisch af te wegen en tot nut van elkeen ter beschikking te stellen. Dat de redactie van de encyclopedie het wetenschappelijk onderzoek in Europa enorm heeft bevorderd, ligt voor de hand. [cfr.I.A.3.]

 Verder zagen we in het hoofdstuk over de socio-economische ontwikkelingen dat het Verlichte gedachtegoed nooit zo wijd verbreid zou geweest zijn, indien de Verlichte geesten geen gebruik hadden gemaakt van tijdschriften en romans, die, zoals vermeld, ideale instrumenten waren om allerhande brandende morele kwesties bij een breed publiek bekend te maken.[cfr. I.D.4.a.]

 Tenslotte wezen we in het tweede deel van deze scriptie op de rol die kranten, nieuwstijdingen en couranten speelden in het proces dat we ‘de openlegging van de wijde wereld’ noemden. Zoals aangestipt werden ze gretig door kooplui gelezen, dit om op de hoogte te blijven van allerlei buitenlandse verwikkelingen. Alhoewel kranten en boeken aanvankelijk duur waren, werd de democratisering van de informatie en van de literatuur tout court naar het einde van de zeventiende eeuw toe een feit. In dit licht haalden we de mogelijkheid aan tot het drukken van kleinere boekformaten en de in de koffiehuizen tegen gunsttarieven te bekomen kranten en tijdschriften. [cfr.II.2.]

 

 Laten we in deze paragraaf even kijken hoe onze reizigers dachten over de Arabische literatuur in het algemeen. Uit de volgende citaten bleek dat de Arabische literatuur tout court niet veel voorstelde. Zo had Carsten Niebuhr opgemerkt dat ‘de Oosterlingen geen nieuwstijdingen’ hadden, wat hem direct deed besluiten dat zij dan ook ‘derhalven in hunne bijeenkomsten niet zo veel van de staatskunde spreken’ kunnen ‘als de Europeërs’. [501]

 Daarnaast had Niebuhr vastgesteld dat er in de Turks-Arabische wereld nauwelijks boeken circuleerden, en precies omdat het de Arabieren ‘niet aan vatbaarheid, maar aan boeken en goed onderwijs ontbreekt’ waren ze volgens hem in bepaalde wetenschappen, zoals ‘sterrenloopkunde, artzenijkunde, sterrenkijkkunde en wijsbegeerte (...) zeer zeker ver beneden de Europeërs’.[502]

 Dat de Arabische literatuur te wensen over liet, had ook Irwin ondervonden. Nochtans was dit volgens hem vroeger anders geweest. In dit licht wees hij op de Arabische poëzie, die ‘semble avoir pris naissance dans les régions pastorales de l'Arabie', maar die op het moment van Irwins verblijf in de Arabische wereld ‘n’est plus ni cultivée, ni même connue de cette race dégénéré’.

 De enige boeken die de Arabieren nog lazen waren ‘des livres de dévotion’, merkte Irwin op, en deze waren ‘plus propres à entretenir leurs idées superstitieuses qu'à les instruire et les délasser’.[503]

 P.F. Henry deelde dezelfde mening: de Arabische literatuur was beneden alle peil. Henry had zelfs opgevangen dat er vele sjeiks waren die niet eens konden lezen of schrijven:

Toute leur littérature consiste à réciter des histoires et des contes dans le genre des Milles et une Nuits, amusement dont ils sont extrêmement passionnés.[504]

 

 Deze Arabische sprookjes konden op heel wat bewondering van James Capper rekenen. Hij raadde zelfs iedere reiziger die naar het Oosten wou vertrekken aan de Arabische nachtvertellingen te lezen. Jammer genoeg, vervolgde hij, werden ze ‘door velen verkeerdelijk aangemerkt als een verdicht voortbrengsel, en daarom veracht, op eene wijze, welke zij niet verdienen’.

 Capper was vooral onder de indruk van de grenzeloze ‘verbeelding en vindingskracht van den schrijver’, want dit verklaarde volgens hem waarom deze sprookjes zo ‘vermaakelijk’ waren. [505] De uitmuntende verbeeldingskracht van de Arabieren was Irwin evenmin ontgaan. Over de Arabieren schreef hij dan ook vol bewondering dat ze ‘surpassent (…) les nations dans la délicatesse de ses expressions et l'agréable vivacité de ses images’.[506]

Verder bekende Capper dat deze sprookjes hem al ‘dikwijls eene zeer aangenaame uitspanning bezorgd’ hadden. Vandaar dat hij weinig begrip kon opbrengen voor diegenen ‘die te verheven van geest’ waren ‘om zich door dezelve te laaten vermaaken’.

 De invloed die deze sprookjes op de Arabieren zelf uitoefenden, was bovendien nog veel groter. Ze brachten hen immers tot rust en deden hen eventjes de harde werkelijkheid ontvluchten. Zo vertelde Capper dat de Arabische kameeldrijvers die hem op zijn tocht door de woestijn vergezelden, elke avond voor het slapengaan uit deze nachtvertellingen voorlazen om zodoende de ontberingen en ongemakken van de tot dan toe reeds gemaakte reis te vergeten.

 Het gevaar van deze nachtvertellingen bestond er echter in dat vele Arabieren het onderscheid niet meer konden maken tussen de werkelijkheid en de in deze sprookjes beschreven droomwereld, wat vaak tot vervelende situaties voor onze reizigers kon leiden. In dit licht wees Capper op de moeilijkheden die Europese archeologen telkens ondervonden wanneer ze in de Arabische wereld aan opgravingen gingen doen. De Arabieren waren immers

‘door de historiën, welke zij dagelijks hooren verhaalen uit de Arabische Nachtvertellingen, ten vollen overtuigd, dat in hun land veele onderaardsche paleizen zijn vol van paarlen en diamanten, en onderstellen, dat de Europeanen (..) komen om deszelve te zoeken’. [507]

 

IV.B.4.f. Deelbesluit 3: De Europese visie op de Arabische literatuur

 

 Op James Capper na, keken onze reizigers duidelijk neer op de Arabische literatuur, want naar Europese normen stelde deze weinig of niks voor. Niebuhr merkte op dat de Arabieren en de Turken noch kranten noch degelijke wetenschappelijke boeken kenden. Volgens hem was dit de reden waarom de Arabieren én in wetenschappen én in belangstelling voor buitenlandse verwikkelingen, ruim door de Europeanen werden overtroffen. Volgens Irwin betoonden zij geen belangstelling voor literatuur omdat ze slechts een ‘gedegenereerd’ ras waren, terwijl het volgens P.F. Henry lag in het feit dat het gros van de Arabieren, zelfs de meest voorname lieden onder hen, niet konden lezen of schrijven.

 Voor de Arabische sprookjes, de 1001 Nachten, betoonde één reiziger, namelijk James Capper, enorm veel bewondering. Net als Irwin prees Capper deze sprookjes omwille van de grenzeloze verbeeldingskracht van de auteur. Verder was Capper sterk onder de indruk van de diverterende uitwerking die deze sprookjes op zowel de Arabische als op de buitenlandse lezers hadden.

 

IV.B.4.g. De Turks-Arabische muziek

 

Een andere populaire vorm van ontspanning in het Verlichte Europa was het beluisteren van muziek. Zoals we in het hoofdstuk over de artistieke ontwikkelingen hebben toegelicht, was muziek een hoog gewaardeerde en zeer dynamische kunstvorm, die telkens inspeelde op de noden en behoeften van de tijd. Tijdens de barok was de muziek bijvoorbeeld overladen, tijdens het claccisime legde ze dan weer de nadruk op eenvoud, helderheid en een duidelijke structuur, terwijl ze, naar het einde van de achttiende eeuw toe, onder invloed van de rococo, opnieuw complexer en grilliger werd. [cfr.I.D.4.b.]

 

De muziek die de Arabieren en de Turken componeerden, speelden en beluisterden, werd slechts door één van onze reizigers, namelijk Carsten Niebuhr, beschreven. Uit diens bewoordingen bleek dat hij helemaal niet onder de indruk was van de Arabische muziekkunde, want ‘noch in Egipte, noch in Arabië, noch in Indië’ had hij ‘ kunnen ontdekken dat men kundigheid hadde om eene melodie op papier te stellen’ en indien het hen toch lukte, dan was deze meestal ‘ernstig en eenvoudig’. [508]

 Klaarblijkelijk waren de Turken en de Arabieren ‘geen groote kenners der toonkunde’. Muziekliefhebbers waren ze evenmin. ‘Degeenen die zig op de muziek toeleggen, zijn bij de Arabieren in geen grote agting’,[509] aldus Niebuhr, en precies omdat ‘een aanzienlijke Turk of Arabier’ het zelfs ‘wanvoeglijk agte de muziek te verstaan en te dansen’, werden muzikanten er ‘niet zo wel betaald als bij ons’. [510]

 De desinteresse die de voorname lieden voor de muziekkunst betoonden, leidde er toe dat het Turks-Arabische muzikale leven zich slechts tot de straten en de koffiehuizen beperkte. De Arabieren mochten dan wel beweren dat ‘hunne muziek veel manlijker, en derhalven fraijer ware dan de onze’, volgens Niebuhr was de kwaliteit ervan beneden alle peil.[511] Zelden hoorde een reiziger er ‘een andere muziek dan dat op de straaten en dat is slegt’, schreef deze reizger. [512] De instrumentale en vocale muziek, en het schaduw -en marionettenspel, die veel werden beoefend in de Arabische koffiehuizen, waren eveneens ondermaats. Volgens Niebuhr was ‘dit alles zo slegt dat het eenen Europeër niet kan behagen’. [513]

 De afkeer bleek bovendien wederzijds te zijn, want toen Niebuhr een Egyptische Mohammedaan naar diens mening over de Europese muziek vroeg, kreeg hij het volgende beledigende antwoord te horen: ‘Uwe muziek, zeide hij, is een wild en onaangenaam geschreeuw, waarin een ernsthaftig man geen behagen scheppen kan.’ [514]

 

 Uit het voorgaande bleek dat de muziekkunst bij de Arabieren en de Turken niet hoog aangeschreven stond. Deze lieden waren noch muziekkenners, noch -liefhebbers. Vandaar dat Niebuhr schreef dat ‘men zig in het geheel niet verwonderen moet, dat deze kunst hier tot zulk eenen hoogen trap niet gestegen is als in Europa’. [515]

Tenslotte deed dit hem er bovendien nog maar eens aan herinneren hoe gelukkig hij zich mocht prijzen in Europa opgegroeid te zijn. In zijn reisverslag vonden we namelijk het volgende citaat terug:

‘Dewijl de muziek en het dansen bij de Arabiers voor onbetaamlijk gehouden worden, de schoone kunne bij hen van alle openbaare gezelschappen uitgesloten is, zij in ’t geheel geen sterke dranken mogen drinken (…) zo leren de jonge Arabiers de meeste hun vermaaklijkheden der Europeëren zelfs niet eens kennen!’[516]

 

IV.B.4.h. Deelbesluit 4: De Europese visie op de Arabische muziekkunst

 

 De Arabisch-Turkse muziek werd slechts door één reiziger, namelijk Carsten Niebuhr besproken. Overduidelijk liet deze reiziger zich neerbuigend uit over het muzikale leven der Arabieren en Turken. Volgens hem hadden de Arabieren geen enkele notie van de toonkunde, waardoor ze slechts in staat waren om eenvoudige melodieën te schrijven en dit resulteerde in ‘slegte’ muziek, die geen enkele Europeaan kon behagen. Doordat ze bovendien geen muziekliefhebbers waren, maar muziek eerder als volksvermaak dan als een hogere kunstvorm beschouwden, was het volgens Niebuhr dan ook niet te verwonderen dat de Arabieren op muzikaal gebied ver beneden de Europeanen stonden.

 

IV.B.4.i. Filantroop of mensenschuw?

 

 In het hoofdstuk omtrent de verspreidingskanalen van het Verlichte gedachtegoed zagen we dat Europa in de periode van de Verlichting een zeer bruisend verenigingsleven kende. Verenigingsdrang of sociabiliteit was de Verlichte mens op het lijf geschreven. Men zocht elkaars gezelschap op om bij te praten, ideeën uit te wisselen, boeken en pamfletten te bespreken en te discussiëren over themata van politieke, culturele of socio-economische aard. Als de voornaamste plaatsen waar dit soort intellectueel verkeer kon geschieden, haalden we de academies, de literaire salons, de genootschappen en de koffiehuizen aan. Aanvankelijk was het een elitaire aangelegenheid, maar naarmate de achttiende eeuw vorderde, doorbrak men de sociale barrières en kregen lieden uit alle standen de mogelijkheid om hun ideeën bekend te maken of om deze van anderen via het debat te weerleggen. [cfr.I.D.4.a.]

 

Bestond er in de Turks-Arabische wereld ook zoiets als een ‘debatcultuur’ ? Zochten de Turken en de Arabieren elkaars gezelschap op, of waren ze eerder mensenschuw? Waren ze ook vatbaar voor een gezellig en aangenaam leven? En hoe werd dit alles door onze Europese reizigers onthaald? Op deze vragen zullen we in de volgende paragraaf een antwoord proberen te geven.

 

Irwin mocht dan wel vol bewondering neergeschreven hebben dat ‘la langue arabe surpasse toutes les autres par l'élégance et la délicatesse’,[517] inhoudelijk stelde een conversatie tussen twee of meerdere Arabieren niks voor. Volgens de La Roque schuwden de woestijnarabieren immers het debat. Uit beleefdheid zullen ze nooit hun stem verheffen, dit althans ‘jamais sans necessité’, aldus deze reiziger, en praten ze ‘toujours après l’autre, sans s’interrompre par aucune sorte d’empressement’.[518] Een conversatie volgens het principe van ‘woord tegen wederwoord’ was deze woestijnbewoners duidelijk totaal vreemd. Gesprekken tussen de Arabieren verliepen namelijk steevast ‘fort honnêtes, et on n’y entend rien dire de ce qu’ils croient contre la bienséance’. Van een vruchtbare dialoog tussen twee of meerdere gesprekspartners kon er bovendien nooit sprake zijn:

‘Ils ont même cette politesse de ne point démentir ceux qui désguiseroient la vérité en leur présence, ou qui se serviroient d’une exagération trop forte, dans le récit de quelque histoire, qui leur paroître peu vraisemblable, ou incroïable.’[519]

 

Alhoewel het niet expliciet uit diens bewoordingen af te leiden is, kunnen we vermoeden dat de La Roque neerkeek op de Arabische onvruchtbare conversatiewijze. Zijn uitspraken moeten we immers zien in het licht van de ontwikkeling van een debatcultuur in het Verlichte Europa enerzijds, en de groeiende aversie en kritische ingesteldheid tegenover elke overgeleverde waarheid anderzijds.

 

 Ook al voerden de Arabieren blijkbaar onvruchtbare conversaties, aan zin om samen te komen en met elkaar te converseren, ontbrak het hen helemaal niet. Uit de reisverhalen/- verslagen leerden we dat de uitwisseling van informatie in de Arabische wereld vooral gebeurde in de koffiehuizen, op de markten, in de badhuizen of gewoon in de woning, hut of tent van om het even welke Arabier, dit ongeacht de sociale, religieuze of etnische afkomst van de gast.

Volgens Niebuhr vond men ‘geen land, daar meer markten gehouden wordt dan in Yemen en geen enkele grote stad waar er niet elke week markt is, en wanneer de dorpen eenigszins verre van malkand’ren gelegen zijn, verzamelen zig de inwoners op een zek’ren bestemden dag in het open veld’.

Uiteraard werden deze markten in de eerste plaats georganiseerd omwille van economische doeleinden, namelijk de verkoop en de aankoop van diverse waren en diensten. Daarnaast vernam Niebuhr dat de Arabieren deze marktdagen ook beschouwden als gelegenheden om ‘den tijd aangenaamer door te brengen dan in hunne huizen’. [520]

 

 Een andere gelegenheid waarop de Arabieren zich in gezelschap van anderen konden ontspannen en verstrooien, was tijdens een specifiek oosters gebruik dat Henrik Rooke met de term ‘shampooing’ beschreef. Dit gebruik behelsde een tamelijk hardhandig uitgevoerde en in Rookes ogen zeer pijnlijke massagebeurt. Sinds hij zijn vriend had zien masseren, hierbij ‘zijn vleesch op verscheidene plaatzen van zijn lichaam’ vastgrijpend, ’knijpende en krabbende hem met groote hevigheid,’ bedankte Rooke vriendelijk voor dit soort massagebeurt. Hij begreep dan ook helemaal niet hoe het kwam dat ‘deeze bewerking wordt aangemerkt als gezond en zeer vermaaklijk’. Vandaar dat Rooke schreef dat hij ‘bezwaarlijk kan gelooven, dat wij deeze wellustigheid ooit van de oosterlingen overneemen, ook al wordt de omloop des bloeds daar door bevorderd, als mede de buigzaamheid der gewrigten, alle welke geplukt en geprikt worden’.[521]

 

 Daarnaast zochten de Arabieren elkaars gezelschap op in de koffiehuizen. Net zoals in de Europese koffiehuizen werden er hier, zoals we hoger hebben aangehaald, heel wat nieuwtjes uitgewisseld, dit met instrumentale en vocale muziek, en schaduw- en marionettenspel, op de achtergrond en dit alles volgens Niebuhr ‘zo slegt dat het eenen Europeër niet kan behagen’. [522]

 

 De Arabieren schrokken er evenmin voor terug om contacten met vreemdelingen te leggen. Al wie het maar beliefde, kon, hoofdzakelijk bij de nomadische, maar vaak ook bij de verstedelijkte Arabieren, gratis onderdak en een maaltijd bekomen. Hieromtrent lezen we in Niebuhrs reisverslag:

‘De gastvrijheid der Arabieren is van ouds beroemd geweest, en ik geloof dat de hedendaagsche Arabiers deze deugd niet weinige oefenen dan hunne voorvaders.’

 

De Arabieren zijn ‘nog heden herbergzaam, en het niet minder omtrent de christ’nen dan omtrent hunne eigen geloofsgenooten’, vervolgde hij, want ze ‘nodigen ook elk die zig bij de tafel bevind, om mede te eeten, hij zij een christen of Mohammedaan, aanzienlijk of gering’.[523]

 

Dat de oosterlingen in het algemeen en de Mohammedanen in het bijzonder ‘recoivent avec plaisir tous ceux qui veulent manger à leur table’ was ook de La Roque niet ontgaan. Hij was sterk onder de indruk van het feit dat ‘un étranger qui aura faim, soit qu’il se trouve à la campagne, ou qu’il passe dans une ville’, zich in deze streken altijd kon ‘s’asseoir sans cérémonie, par tout où il verra des gens qui mangent, et faire comme les autres sans craindre d’être refusé’. [524]

 

Net als Niebuhr en de La Roque had Pococke opgemerkt dat de Arabieren ‘voor allen, die tot hen komen (…)‘t geen zij hebben (…) op disschen’.[525] Hij had zelfs vernomen dat de Arabieren ‘het kwalijk neemen, als men niet blijft om te eeten’ en dat ze het ‘voor eene groote gunst houden, dat als er eenige vijandschap heeft plaats gehad, alles vergeeten is’.[526] Wanneer een Arabier ‘consent à manger du pain et du sel avec un hôte’, kon men er volgens P.F. Henry zeker van zijn dat ‘rien au monde ne peut l’engager à le trahir’! [527]

 

Bovendien verzaakten noch de laagste noch de voornaamste lieden onder de Mohammedanen aan dit principe. Zo vernam Pococke dat zelfs ‘de Arabische prinsen (…) dikwijls hunnen maaltijd op de straat houden, voor hunnen huizen, en noodigen allen uit die er voorbij gaan, ook bedelaars niet uitgezonderd’. Ze maken immers geen onderscheid, maar ‘stellen allen op gelijke voet’, beweerde hij, ‘en houden door zo eene edelmoedigheid en herbergzaamheid hun belang staande’. [528]

Carsten Niebuhr had dan weer gezien dat ook zijn ‘arme ezeldrijvers de voorbijgaanden genodigd hebben aan hunnen maaltijd deel te nemen en (…) met een vrolijk gelaat het weinige deelden dat zij aan brood en dadels hadden, met anderen die het aannemen wilden’.[529]

 

Zo’n uitnodiging ging volgens hem meestal gepaard met uitvoerige conversaties waarbij de gastheer zijn Europese gast met ontelbare vragen over diens cultuur, zeden, gebruiken en gewoonten, overstelpte, dit terwijl ze samen, onder het roken van een pijpje, een kopje koffie dronken. Daarenboven hadden de Arabische gastheren, aldus Niebuhr, bij dergelijk gesprek

‘de voortreffelijke gewoonte, welke men voorscher bij alle alle Europesche natiën niet vind, dat zij eener vreemdeling, die hunnen taal wil spreken, tragten te helpen, en nooit met hem zullen spotten, wanneer hij kwalijk spreekt’. [530]

 

 Dit alles bewijst dat de Arabieren wel degelijk de geneugten van het ‘gezellige leven’ kenden. Niebuhr merkte echter op dat deze stelling niet voor alle Arabieren van het Arabische schiereiland gelijkmatig opging. Voor wat dit betreft meende hij namelijk vooral ‘de Arabiers in Yemen veel levendiger bevonden te hebben, dan de Arabiers in de Hedjâs, en zeer veel levendiger dan de Turken’. [531]

 

 Inzake gastvrijheid moest men volgens Bruce James binnen deze groep Arabieren nog een verder onderscheid maken tussen diegenen die er een sedentaire levenswijze op na hielden, en diegenen die een nomadisch bestaan leidden, want deze reiziger had ondervonden dat ‘dans ces contrées l’hospitalité’ was ‘plus sacrée à proportion que le peuple est le plus sauvage’. [532]

Ook Irwin beweerde dat de woestijnarabieren merkelijk gastvrijer en vrijgeviger waren dan de stedelijke Arabieren. In zijn reisverslag was namelijk het volgende te lezen:

 De toutes les tribus d’Arabes que nous avons rencontrées, ces habitans des déserts nous aient seuls donné des preuves d’honneur et de générosité. Nous avions cherché ces vertus à la cour des princes, et nous les avons trouvées dans les déserts incultes!’[533]

 

Precies omdat ‘l’hospitalité’ voor hen een principe ‘inviolable’ was, zoals Taylor had opgemerkt,[534] kon een vreemdeling steevast op een zeer warm en hartelijk onthaal van de woestijnarabieren rekenen. Dit illustreren we even met de volgende citaten van de La Roque.

Vooreerst begonnen ze met hem ‘une infinité de complimens’ te geven, aldus de La Roque en ‘pour lui temoigner la joie qu’ils ont de son arrivée, ils lui demandent de tems en tems l’état de sa santé’. Vervolgens boden ze hem en zijn gevolg koffie en tabak aan, dit terwijl de vrouwen de slaapvertrekken van de gasten in orde brachten, hun bagage uitlaadden, de paarden verzorgden en naargelang het aantal gasten wat vee of pluimvee slachtten. Hierop volgde een uitgebreide maaltijd, die opnieuw werd afgesloten met een gezellige babbel onder het roken van de pijp en het drinken van een geurig kopje koffie.[535]

 Volgens de La Roque betoonden de woestijnarabieren zich ten opzichte van hun gasten uiterst onderdanig, want wanneer ze een vreemdeling ontvingen, werd hem toevertrouwd dat ‘la maison et tout ce qu’elle contient est à vous, vous en êtes les maitres’.[536]

Wanneer hun gast enkele dagen bleef logeren, werd bovendien alles in het werk gesteld om zijn verblijf zo aangenaam mogelijk te maken. Zo had de La Roque vernomen dat de woestijnarabieren hun gasten meermaals op jacht of op wapenoefening meenamen.

Een verblijf bij de woestijnarabieren eindigde op dezelfde manier als ze begonnen was; namelijk met ontelbare complimenten aan het adres van de gast:

On lui fait mille souhaits pour sa santé et pour un heureux succès de ses affaires, ils le prient de venir souvent les voir et d’être assuré qu’il ne sçauroit leur faire un plus grand plaisir.’[537]

 

De nederigheid van de Arabische gastheren kwam misschien het best tot uiting telkenmale ze van hun gast afscheid moesten nemen: ‘Ils leur demandent pardon de ne leur avoir pas fait un meilleur traitement.’[538]

Tenslotte waarschuwde dezelfde de La Roque dat het door deze Arabieren als een belediging werd bevonden wanneer een reiziger hen zou vragen hoeveel hij hen voor zijn verblijf verschuldigd was:

‘Cela ne fût bien reçu, ce n’est pas la coûtume des Arabes de se faire paier ce qu’ils donnent de bon cœur, et par un principe d’hospitalité.’[539]

 

IV.B.4.j. Deelbesluit 5: De Europese visie op het Arabische ‘gezellig leven’

 

 Ook al prees Irwin ‘l’élégance’ van de Arabische taal, zinnige conversaties in het Arabisch waren er volgens de La Roque niet te voeren. De Arabieren gingen namelijk elk debat uit de weg. Alhoewel het niet expliciet uit diens uitspraken af te leiden was, keek de La Roque hoogstwaarschijnlijk hierop neer. Dit wil echter niet beduiden dat de Arabieren elkaars gezelschap schuwden. Net als de Europeanen zochten ook zij elkaar op in koffiehuizen, badhuizen, op markten of gewoon bij elkaar thuis, alwaar ze zich ontspanden of allerhande nieuwtjes uitwisselden.

 Niebuhr stond versteld van de vele markten die in Yemen werden gehouden en van het respect dat de Arabieren betoonden voor anderstaligen die zich in de Arabische taal probeerden uit te drukken. Over de muziek en het marionetten-en schaduwspel in de koffiehuizen liet hij zich dan weer neerbuigend uit, terwijl Rooke vol afschuw neerkeek op de het gebruik van ‘shampooing’.

 Verder bleek uit deze citaten dat de Arabieren er evenmin voor terugschrokken contacten met vreemdelingen te leggen. Gastvrijheid was één van hun heilige principes en dit werd uiteraard door onze reizigers enorm toegejuicht.

 Zo staken Niebuhr, de La Roque en Pococke hun bewondering voor de Arabische vrijgevigheid duidelijk niet onder stoelen of banken, terwijl P.F. Henry vol lof sprak over het feit dat de Arabieren hun gasten altijd in bescherming namen.

 Dat zowel de voorname als de gewone Arabieren het principe van gastvrijheid hoog in het vaandel droegen, leerden we uit de citaten van Niebuhr en Pococke. Volgens Niebuhr waren de Jemenieten vrijgeviger dan de Turken, terwijl Bruce James, Irwin en Taylor de woestijnarabieren het meest vrijgevig hadden bevonden.

 Hoe de vrijgevigheid en de gastvrijheid van de woestijnarabieren zich uitte, toonden we tenslotte aan met enkele citaten van de La Roque.

 

 Deze paragraaf sluiten we af met een citaat van Niebuhr. Na alles wat hij in de Arabische wereld had meegemaakt kwam hij namelijk tot de conclusie dat de Arabieren toch niet zo ongemanierd waren als men in Europa altijd had gedacht. Hij vond dan ook dat het hoog tijd werd om het beeld dat de meeste Europeanen over de Arabieren hadden, grondig bij te schaven:

Uit de neiging der Arabieren (…) tot het gezellig leven kan men reeds afnemen, dat zij niet zo ongemanierd zijn, als men misschien wel geloofd heeft.’[540]

 

IV.B.4.k. De positie van de Turks-Arabische vrouw

 

 In het derde deel van deze scriptie wezen we op de vermeende superioriteit van het mannelijke ras. Ook in het Verlichte Europa ging men er van uit dat de leefwereld van de vrouw zich moest beperken tot de keuken en de kinderkamer. Het uitoefenen van een politiek mandaat, behalve wanneer dit dynastisch was vastgelegd, of van een openbaar ambt, waren daarom voor hen niet weggelegd. Zoals we zagen beriep men zich hiervoor op wetenschappelijke en religieuze gronden.

Tevens werd de ondergeschikte positie van de vrouw tezelfdertijd aangevochten. In dit licht hebben we de Fransman Poullain de la Barre vermeld, die het pad effende voor een algemeen maatschappelijk debat over de rol van de vrouw. Diens inspanningen wierpen weldra vruchten af, want geleidelijk aan begonnen vrouwen zich te mengen in het intellectuele en culturele leven. Wel had de groeiende waardering voor het vrouwelijke geslacht enkel betrekking op de gegoede vrouwen en bleef de modale vrouw ervan verstoten. [cfr.III.3.]

 

 In de volgende paragraaf staan we stil bij de positie van de Arabische en de Turkse vrouwen. Uit de reisverhalen bleek dat het gros van onze reizigers vond dat de vrouwen in de Turks-Arabische wereld het veel erger te verduren hadden dan hun Europese seksgenoten. De wijze waarop deze vrouwen door hun echtgenoot werden behandeld (en mishandeld) en geminacht, deed onze Europeanen dan ook huiveren.

 In hoe verre deze minachting voor het vrouwelijke geslacht kon gaan, illustreren we met een aantal citaten. We bijten de spits af met Carsten Niebuhr. Toen deze reiziger aan een Turk vroeg of veel Turken zich naar de naam van hun moeder lieten noemen, kreeg hij het volgende directe en veelzeggende antwoord te horen: ‘Ja af en toe, doch dat geen verstandig man zig naar een wijf zou noemen.’ [541]

 

 Taylor had dan weer opgemerkt dat de Arabische vrouw in de ogen van haar man ‘plutôt une esclave qu’une maîtresse’ was, dit omdat l’amour qu’elle pourroit faire naître, cède à l’utilité qu’on retire de ses services’. Volgens hem waren de Arabische vrouwen bovendien ‘encore plus soumises’ dan de vrouwen ‘du reste de l’orient’, want in tegenstelling tot de Arabische vrouwen mochten ‘ces dernières’ namelijk nog ‘‘s’entretenir avec leur maître, lui parler d’amour, et quelquefois influer, par leurs séductions, sur les évènements les plus importans de sa vie’. [542]

 

 Dat de Turks-Arabische mannen hun vrouwen bijna als vee behandelden, heeft Carsten Niebuhr duidelijk kunnen vaststellen. Toen er als gevolg van de onoplettendheid van enkele haremvrouwen brand was ontstaan op het schip waarmee Niebuhr en zijn kompanen de Rode Zee opvoeren, werden deze vrouwen namelijk op zeer hardhandige manier gestraft. Volgens Niebuhr gebeurde dit als volgt:

‘De schipper zond derhalve een onderofficier met een dugtigen knuppel in den harem. Dit veroorzaakte in het eerst een verschrikkelijk muziek. Doch daarop volgde eene zo zagte stilte, dat men dit vrouwvolk in de eerste 24 uuren haast in’t geheel niet hoorde.’[543]

 

 Schreeuwen en huilen om genade hielp bovendien niet. Irwin schreef hieromtrent: ‘Ce peuple barbare ne connoît pas même le pouvoir que la nature a attaché aux larmes des femmes.’[544] En ook wanneer een Arabische vrouw ‘termpéra la férocité naturelle de l’homme, en répandant autour de lui ce charme, cette douceur que fait naître la tendresse’, had dit volgens Taylor ‘aucun effet sur les Arabes’.[545]

 

 De afzondering waarin Mohammedaanse vrouwen gedwongen werden te leven, werd door onze reizigers met gemengde gevoelens onthaald. Zo schrijft Irwin dat de Arabische vrouwen leefden ‘dans une retraite (...) enfermées dans leur apartement’. Hij preciseert:

‘ Elles ne sortent que très-rarement avec leurs maris pour aller faire une excursion dans les vallées. Elles ne quittent leurs maisons que la nuit, montent à cheval et sont voilées de la tête aux pieds. Mais on ne leur donne cette récréation que très-rarement.’[546]

 

 Dit onvrije en gedwongen teruggetrokken bestaan maakte de Arabische vrouwen er daarom niet ongelukkiger op. Irwin schrijft hieromtrent:

‘Comme les femmes sont élevées dans ces idées de dépendance, et qu'elle s'étend sur tout le sexe, on peut présumer que, formées à la contrainte dès leur enfance, sans espérance d'en sortir jamais, elles ne soupirent point après une liberté qu'on ne leur a jamais montrée.’

 

 Hij vroeg zich vervolgens ook nog het volgende af:

‘Cette liberté n'est-elle pas aussi quelquefois la sources de chagrins plus affreux que la soumission et l'esclavage? Et les femmes qui en ont le plus joui n'ont elles pas été en général plus malheureux que beaucoup de celles qui ne sont jamais sorties d'un sérail?’

 

Hierdoor leek hij de ondergeschikte positie der moslimvrouwen zelfs goed te praten! [547]

 

 Taylor dacht daar echter anders over. Volgens hem zorgde het gedwongen afgezonderde bestaan van de moslimvrouwen er voor dat ‘les arts et les talens (...) leurs sont inconnus’, wat als pijnlijke gevolg had dat zij ‘sont absolument étrangères à ces manières polies, à cette élégance qui séduit dans nos climats, et dont s’enorgueillissent nos cours les plus brillantes’. [548]

 

 Ook het systeem van uithuwelijking lokte bij onze reizigers heel wat negatieve reacties uit, dit ondermeer bij Cloupet, die duidelijk gruwelde van deze praktijk:

Les jeunes personnes à marier ne jouissent point, comme celles de nos climats, du plaisir de voir à leurs pieds le mari qui leur est destiné. Par un renversement d’idées qui montre le défaut de civilisation, et surtout le mépris des hommes pour les femmes, la fille promise à un homme qu’elle n’a jamais vue, dont la demeure est quelquefois à cent lieues de la sienne, est obligée de l’aller joindre.’

 

Verder had Cloupet vernomen dat, wanneer het uitgehuwelijkte meisje geen maagd meer bleek te zijn, ‘ce qui n’est que trop ordinaire chez ce sexe foible et fragile’, en haar toekomstige man dit te weten kwam, dit meisje zelfs werd ‘renvoyée sans pitié à sa famille qui la livre à la sévérité des eunuques et des verroux, gardiens de l’abstinence’. [549]

 

 De woestijnarabieren vonden het hebben van een ‘onschuldige’ echtgenote nog veel belangrijker dan de stedelijke Arabieren want indien hun toekomstige bruid geen zichtbare ‘sporen’ meer van maagdelijkheid vertoonde, dan werd ze meestal omgebracht, aldus Niebuhr. Doordat deze ‘gruwelijkheid door de overheid gantsch niet gebillijkt’ werd, had de moordenaar er alle belang bij de dood van het meisje te laten gelijken op een natuurlijke dood. Daarom prefereerde hij meestal het slachtoffer via verstikking om te brengen.

 Op deze manier verloren vele jonge Arabische meisjes het leven. Volgens Niebuhr was het onmogelijk om in te schatten hoeveel slachtoffers dit gebruik precies maakte:

‘Dewijl egter de Arabieren geen dood lichaam openen, en in’t algemeen bij eenen moord geen zo nauw onderzoek doen, als de Europeërs, zo wordt het niet eens gemerkt wanneer de man misschien zijne vrouw met de knie in het onderlijf gedrukt en haar op deze of op eene andere wijze verstikt heeft.‘ [550]

 

 Bruce James verafschuwde eveneens het gebruik meisjes op zeer jonge leeftijd uit te huwelijken. Uit het volgende citaat blijkt dat hij zich niet zozeer bekommerde om het lot van de jonge bruid, maar eerder om dat van de bruidegom. Bruce merkt op:

Une fille arabe s’attire des l’age d’onze ans, par sa jeunesse et par sa beauté, l’amour des hommes, mais comme elle n’a encore que l’esprit d’un enfant, elle ne peut être pour eux une compagnie raisonnable.’ [551]

 

Rond haar twintigste levensjaar dan, wanneer haar ‘jugement s’est perfectionné’ stopte de bruid echter ‘d’être l’objet de ses desirs,’ dit omdat er ‘‘peu de filles Arabes’ waren die ‘sont encore féconde après l’âge de 20 ans’.[552] Omdat een Arabische man gewoonlijk op zijn twintigste levensjaar huwde en zijn vrouw ‘ne peut plus devenir mère (...) avant qu’il en ait 30’, was deze man gedwongen ‘les plus belles années de la vie, les jours de sa vigeur’ door te brengen ‘avec une femme qu’il ne peut aimer’, aldus Bruce, en was deze op de koop toe nog eens ‘destiné à vivre 40 ou 45 ans avec elle, sans accroître sa famille, pour sa propre satisfaction et les avantage de la société’! [553]

 

Ook al verafschuwden onze reizigers de wijze waarop de Arabieren hun vrouwen behandelden, Carsten Niebuhr meende echter dat het lot van de gegoede Arabische vrouwen, vergeleken met dat van de Europese, desondanks toch niet zo ongelukkig was. Die bewering maakte hij enerzijds hard door te wijzen op het feit dat het systeem van uithuwelijking niet op zo’n grote schaal voorkwam als vele Europeanen soms durfden te beweren. We citeren hieromtrent uit zijn reisverslag:

‘Men beschuldigt in Europa de Mohammedaansche vaders wel, dat zij hunne dogters verkopen, doch dit geschied bij verstandigen al zo min als bij ons.’

 

Anderzijds wees hij op het bezits- en scheidingsrecht van de Arabische vrouwen, want in tegenstelling tot wat gebruikelijk was in het westen, was een Arabische vrouw niet verplicht ‘haaren man haar eigene bezittingen in handen te geven’. Hierdoor was de Arabische man ‘dikwijls van haar afhangende’ en hadden ‘de rijke Mohammedaansche vrouwen in haare huizen meer te zeggen, dan de christen vrouwen in Europa’, aldus Niebuhr. Overtuigd voegde hij eran toe: ‘Zij zijn eenigermaaten gelukkiger, wijl zij ook kunnen begeren gescheiden te worden, wanneer de man zig onbehoorlijk tegen haar gedraagt!’[554]

Tenslotte vond ook Bruce James dat de Arabische vrouwen het beter hadden dan hun Europese seksgenoten gezien het feit dat ‘les loix Mahométans admettent le divorce, sans qu’il soit nécessaire d’en expliquer les motifs.’ [555]

 

IV.B.4.l. Deelbesluit 6: de Europese visie op de wijze waarop de Turkse en Arabische vrouwen werden behandeld

 

 De meeste Europese reizigers lieten zich met afschuw uit over de positie van de moslimvrouwen. Volgens Taylor werden de Arabische vrouwen als ordinaire slaven behandeld. Verder had hij ondervonden dat van alle oosterse vrouwen de Arabische het meest onderdrukt werden.

 Niebuhr merkte dan weer op dat de Turkse en Arabische mannen hun vrouwen net als vee beschouwden en geregeld met stokken afranselden. Dat deze mannen te barbaars waren om zich te laten ontroeren door het gekrijs en gehuil van hun vrouwen, leerden we uit het citaat van Irwin. Taylor beweerde verder dat Arabische mannen evenmin voor tederheid vatbaar waren.

 Het teruggetrokken bestaan waarnaar elke moslimvrouw gedwongen was zich te schikken, leek Irwin merkwaardig genoeg goed te praten, terwijl dit door Taylor werd verafschuwd.

 Onze reizigers gruwelden eveneens van het gebruik meisjes op zeer jonge leeftijd uit te huwelijken. Cloupet bekommerde zich hierbij vooral om het lot van de meisjes. Bruce James daarentegen leek deze praktijk veel schadelijker te vinden voor de mannen dan voor de jonge meisjes. Niebuhr gruwelde dan weer van de maagdelijkheid die de Arabieren van aanstaande echtgenotes verwachtten.

 Het feit dat Arabische vrouwen het recht hadden van hun echtgenoot te scheiden, dat ze het volledige eigendomsrecht op hun persoonlijke bezittingen bleven behouden en dat het gebruik van uithuwelijking niet op zo’n grote schaal werd toegepast als velen wel beweerden, deden Bruce James en Niebuhr tenslotte besluiten dat ondanks alles de voorname Arabische vrouwen zich in de gegeven omstandigheden toch gelukkiger mochten prijzen dan de Europese.

 

IV.B.4.m. De economische organisatie der Turken en Arabieren

 

 In het hoofdstuk over de socio-economische ontwikkelingen in het Verlichte Europa hebben we het mercantilisme en het protectionisme vermeld. Zoals we zagen waren dit grosso modo de twee economische doctrines waarop respectievelijk de binnen- en de buiten- Europese handel waren gestoeld. We situeerden het ontstaan van beide economische stelsels binnen het streven van de Europese vorsten naar een steeds grotere controle op zowel de binnenlandse als buitenlandse geldmiddelen.[cfr. I.D.2.]

 De alsmaar strakker wordende greep van de overheid op het economische leven, lokte na verloop van tijd echter hevige reacties en kritiek uit. Op het mercantilisme werd voornamelijk gereageerd vanuit de agrarische sector. In dit licht wezen we op de Physiocraten.[cfr. I.D.2.] De protectionistische koloniale handel werd tenslotte vooral door Verlichte geesten aangevochten. [cfr.II.7.]

 

 In de volgende paragraaf gaan we na hoe de Turks-Arabische economie was georganiseerd en welke reacties deze bij onze reizigers uitlokte. Uit de citaten van onze reizigers leerden we dat ook de Turks-Arabische machthebbers de economie volledig naar zich toe trokken en steeds op zoek waren naar middelen om de eigen schatkist te spijzen. Dat dit vaak op een onrechtmatige en brutale wijze geschiedde, haalden we reeds aan toen we de Europese visie op de politiek-institutionele organisatie der Arabieren behandelden. In dit licht hebben we de raid op de kooplieden van Mocha, de onorthodoxe wijze waarop de imam de handelaars in Sana afperste, de bloedige overvallen die de Turkse gouverneurs van Yambo op de naar Mekka trekkende karavanen hadden gepleegd en het bevel van diezelfde gouverneurs tot de arrestatie van William Daniel toen hij de haven van Yambo binnenvoer, vermeld. [cfr. IV.B.3.c]

 

 Om hun geldhonger te stillen, gingen de Arabische machthebbers soms vaak zeer creatief te werk. Zo moest bijvoorbeeld elke reiziger die de Sinaïberg wou beklimmen de lokale sjeik een bepaalde geldsom betalen. Wanneer Pococke nieuwsgierig vroeg op welk recht deze sjeik zich baseerde om willekeurige voorbijgangers af te persen, kreeg hij een wel zeer merkwaardig antwoord te horen. Men vertelde hem namelijk dat een Europese koopman ooit eens een enorme geldsom had gegeven aan een lokale Arabier omdat deze hem had verzorgd nadat hij tijdens de beklimming van de Sinaïberg levensgevaarlijk ten val was gekomen. Zich beroepend op dit voorval achtte deze sjeik het gewettigd van elke voorbijganger een bepaalde geldsom te eisen.

 Pococke was ontstemd toen hij dit vernam. Voor hem was dit dan ook het beste bewijs dat het ‘zo gevaarlijk is, den Arabieren uit eenigen hoofde geld te geven’. [556]

 

 Een andere manier waarop de Arabische machthebbers hun schatkist trachtten te spijzen, was het opstrijken van erfenissen. Wanneer een Jood of een Baniaan op doorreis in Jemen stierf, meende de lokale gezagsdrager namelijk het recht te hebben diens bezittingen op te mogen eisen. Toen de heer Forskall in Jerim, een dorpje niet ver van Mocha, was overleden, dreigden ook Niebuhr en zijn kompanen het slachtoffer van deze wet te worden. De lokale gouverneur, die hen kort na de dood van hun vriend bij hem thuis had ontboden, eiste namelijk Forskalls bezittingen op. Niebuhr verzekerde de gouverneur echter dat de heer Forskall noch Jood noch Baniaan was, maar christen, en dat deze wet dan ook niet op hem van toepassing kon zijn. Dit doorslaggevende argument kon de gouverneur blijkbaar maar half overtuigen, want droogjes antwoordde hij ‘dat hij tenminsten een aanzienlijk geschenk verwagtte’. [557]

 

 Dat de Mohammedaanse machthebbers voor wat de inzameling van geld betrof tot het uiterste durfden te gaan, en zich hiertoe zelfs vaak bereid toonden hun eigen religie te verloochenen, leerden we uit een volgende citaat van Ovington. Zoals reeds aangehaald in het hoofdstuk over de Europese visie op de islamitische religieuze praktijken, waren de stadspoorten van Mekka ‘so sacred that no christian must pass thro’ it without forfeiture of his religion and concerting to the profession of the Mahometan law’. Ondanks dit verbod was het voor een christen toch kinderspel om deze heilige stad te betreden, beweerde Ovington want in ruil voor een bepaalde geldsom durfde de sheriff af en toe wel eens een oogje dichtknijpen en christenen alsnog de stad binnenlaten. Wanneer een christen ‘a man of wealth’ was, vonden de Mohammedanen ‘his soul not so valuable as his money’, oordeelde Ovington, omdat geld ‘will freely be taken in exchange for it, and makes all offences venial here’.[558]

 Carsten Niebuhr maakte hetzelfde mee voor de poorten van Mocha. Hij mocht namelijk de stad pas binnen wanneer hij de lokale gouverneur 50 ducaten had overhandigd.[559]

 Tenslotte beweerde ook James Capper dat men ‘de baldadigheid en bijgelovigheid der inboorlingen alleenlijk kan te boven komen door eene vertooninge van rijkdom en milddaadigheid’. Daarom raadde hij elke Europese reiziger die Suez wou bezoeken aan, om ondermeer ‘pistoolen en porseleinen kommen’ te schenken ‘aan den goeverneur van Suez’, want enkel op deze manier ‘zult gij u van groote blijken van achtinge verzekeren, en het onderzoeken en overhoop haalen van uwe pakkaadje voorkomen’. [560]

 Carsten Niebuhr verbaasde zich niet over het feit dat Turks-Arabische machthebbers, en in hoofdzaak de sheriffs van Djedda en Mekka, illegale middelen moesten aanwenden om hun schatkist aan te vullen. Omdat ‘bij de Mohammedaanen met de publieke gelden zo slegt wordt huisgehouden’ ontbrak ‘het de regering alhier altijd aan geld’, meende Niebuhr, waardoor deze sheriffs ‘zelden iets in voorraad hebben om de algemene kosten goed te maken’. Het chronische tekort aan geldmiddelen ving men dan ondermeer op door kooplieden te verplichten ‘geld in voorraad te schieten op den tol’ of door, zoals reeds aangehaald, geld te gaan stelen bij al wie zich binnen hun rechtsgebied bevond, ongeacht nationaliteit, religie, geslacht, sociale status, en dergelijke meer. [561]

 Het chronische geldgebrek en de willekeurige en excessieve uitgavenpolitiek van de sheriff van Djedda vertaalde zich verder in het feit dat de Europese kooplieden op de voor export bestemde goederen elk jaar hogere taksen dienden te betalen. Hieromtrent schreef Bruce het volgende:

Chaque voyage les droits de la Douane et les taxes qu’on leur imposoit, étoient augmentées, leurs priviligés mis de côté et on se servoit des moyens les plus injustes, les plus oppressifs pour leur extorquer des présens.’ [562]

 

 ‘Vendre le plus cher possible le café aux Européans’ was volgens Cloupet dan weer de belangrijkste doelstelling van de gouverneur van Mocha. Cloupet vernam dat deze gouverneur meende hiertoe het recht te hebben aangezien de Europese kooplieden in zijn ogen ‘aussi exigeans’ waren. [563]

 

 Hoe strak de greep van het overheidsapparaat op de economie wel kon zijn, illustreren we misschien het best aan de hand van een volgende citaat van Irwin. Deze reiziger had vernomen dat de Jemenitische imam ‘a un droit de propriété sur tous les chevaux du pays’. Wanneer men als vreemdeling ‘veut en acheter un, c’est l’iman qui en fait le marché et en regle le prix au nom du maître’, aldus Irwin. Dit betekende echter niet dat dit gebruik de Jementische bevolking ongelukkiger maakte. Irwin gaf immers toe dat het misschien ‘doit paroître bien odieux et bien tyrannique à des Européens,’ maar dat ‘ les esclaves d’un état despotiques y soient assez accoutumés pour le trouver naturel’! Bovendien verloor de Jemenitsche paardenhandelaar ‘rarement quelque chose à cet usage’:

‘Il est suffisament payé de son cheval si on en partage le prix avec lui, car l’iman en exige toujours une somme fort au-dessus de sa valeur réelle, quelque beau qu’il soit.’[564]

 

IV.B.4.n. Deelbesluit 7: de Europese visie op de economische organisatie van de Turken en de Arabieren

 

 Uit de voorgaande citaten bleek dat de voortdurende geldhonger van de Turks-Arabische machthebbers en de al dan niet legale wijze waarop ze deze trachten te stillen, door het gros van onze reizigers met afschuw werden onthaald.

 Terwijl Niebuhr en zijn kompanen het slachtoffer dreigden te worden van een erfeniswet die enkel op Joden en Banjanen van toepassing was, liet Pococke zich ontstemd uit over de ongegronde tolheffing op de Sinaïberg.

Dat de gouverneurs van Suez, Mocha en Mekka geldgewin boven hun religieuze opvattingen lieten primeren, werd dan weer door Ovington, Capper en Niebuhr aangeklaagd.

Diezelfde Niebuhr vond het bovendien niet verwonderlijk dat de Arabische en Turkse machthebbers geen enkele kans aan zich lieten voorbijgaan om een centje bij te verdienen. Volgens hem waren ze immers gewoonweg niet in staat om op een verantwoorde manier met geld om te springen.

Terwijl Cloupet kloeg over de volgens hem schandalig hoge koffieprijzen die de gouverneur van Mocha aan de Europese kooplieden oplegde, ergerde Bruce James zich aan het feit dat de uitvoertaksen van de in Djedda verhandelde producten telkenmale fors werden opgedreven.

Irwin wees tenslotte op het eigendomsrecht dat de iman van Jemen op alle paarden in zijn koninkrijk genoot. Hij gaf toe dat dergelijk recht in de meeste Europese landen zou worden verafschuwd. Zelf zag hij er echter geen kwaad in. De Jemenieten waren het immers gewoon, en bovendien werkte het niet in hun nadeel.

 

IV.B.4.o. Slavernij en slavenhandel

 

 Eén van de belangrijkste karakteristieken van de Europese overzeese economie was ongetwijfeld de slavenhandel. Zoals vermeld deden de Europeanen hoofdzakelijk beroep op zwarte slaven. In het derde deel van deze scriptie hebben we reeds kort en bondig toegelicht hoe diverse Verlichte geesten neerkeken op hun zwarte medemens. In dit licht verwezen we ondermeer naar Montesquieu en Kant. Verder in dit deel werd duidelijk dat de Europeanen zich vooral op het oudtestamentische genesisverhaal beriepen om de primitivistische kijk op de zwarte te rechtvaardigen. [cfr.III.4.] en [cfr.III.4.c.]

 De organisatie van deze mensenhandel, de omvang ervan en de kritiek die de slavernij tijdens de Verlichting voornamelijk vanuit Staatse, Franse en Engelse hoek kreeg te verduren, stonden dan weer centraal in het tweede deel van deze scriptie, in het bijzonder in de paragraaf met als titel ‘de trieste balans van Europa’s buitenlandse economische politiek. [cfr.II.7.]

 

 Hoe onze reizigers aankeken tegen de manier waarop de Turken en de Arabieren zowel hun zwarte als blanke slaven behandelden, lichten we kort in deze paragraaf toe. We beginnen met Donald Campbell. Omdat ‘hunne behandeling der slaaven veel menschlijker en edelmoediger was dan bij ons’, meende deze Engelse reiziger dat de Europeanen een voorbeeld moesten nemen aan de Turkse slavenhandelaars. De wijze waarop Turken hun slaven behandelden was volgens hem zelfs ‘van dien aart, dat zij eenen christen slavenhandelaar zou moeten doen blozen’. Hij had namelijk vernomen dat wanneer Turken een jonge slaaf hadden gekocht, zij deze steevast op gelijke voet behandelden als hun kinderen, dit wel enkel op voorwaarde dat deze slaaf zich tot de islam bekeerde. [565]

 In dit licht kunnen we ook Joseph Pitts vermelden, die, toen hij met zijn islamitische meester naar Mekka vertrok, door de overige bedevaarders als een volwaardige pelgrim werd beschouwd. Dit liet hem toe diverse heiligdommen, waarvan de binneninrichting voor de meeste van onze reizigers verborgen bleef, ongehinderd te betreden en te bezichtigen.[566] Pitts prees zich wel gelukkig niet de rest van zijn leven te moeten doorbrengen als een Turkse galeislaaf. Naast slaven bestond de bemanning van Turkse galleien namelijk meestal uit ‘prisoners of their own’, en naar verluidt werden deze behandeld ‘as (if not worse) than any galley slaves in the world’. [567]

 Behalve christen slaven rekruteerden de op het Arabisch schiereiland verblijvende Turken en Arabieren ook zwarte slaven. Uiteraard waren deze in hoofdzaak afkomstig van de westelijke kuststrook van de Rode Zee. Op voorwaarde dat ze zich tot de islam bekeerden, konden ook zij op heel wat respect en waardering van hun meesters rekenen.

 Pronken met de schoonheid van zijn ‘zwarte bijwijven’ was bovendien heel gewoon in de Arabische wereld, want in tegenstelling tot de Europeanen vonden de Arabieren zwarte slavinnen heel aantrekkelijk. Henrik Rooke leek duidelijk te gruwelen van deze gedachte. Over het schoonheidsideaal der Arabieren liet hij zich namelijk uit als volgt:

‘Ligt het te bevroeden, dat zij, in hun denkbeeld van schoonheid, even zeer als in kleur, van ons verschillen: hoe de kleur eener vrouwe hooger gitzwart zij, hoe zij meer bewonderd worde. Platte neuzen en dikke lippen, worden voor bevalligheden aangezien.’ [568]

 

 Het respect dat de Arabieren en de Turken voor hun zwarte slaven betoonden, vertaalde zich verder in het feit dat het hen zelfs was toegestaan politieke ambten uit te oefenen. Net als bij hun Turkse en Arabische collega’s, werd ook het politieke beleid van deze zwarte machthebbers door onze reizigers met veel afschuw onthaald. Toen bijvoorbeeld Bruce James in Yambo aankwam, was de macht er in handen van twee zwarte slaven. Hij vertrouwde hen kennelijk voor geen haar toen hij over hen het volgende schreef:

Etoit-il impossible aux personnes même qui les connoissoient le mieux, de dire lequel de ces 2 esclaves étoit le plus bas, le plus lâche, le plus débouché? S’ils n’avoient point été retenus par la crainte, ils nous auroient, sans doute, volé jusques au dernier sou.’[569]

 

Dat blijkbaar ook de woestijnarabieren zich met de slavenhandel inlieten, leerden we uit de citaten van de La Roque en Campbell. In tegenstelling tot ‘il y en a en Turquie et en barbarie’ vond men er ‘rarement des esclaves achetés’ terug, aldus de La Roque, dit omdat de andere Arabische stammen en zelfs zeerovers, deze geregeld van hen kwamen stelen. [570]

 Tenslotte had Cambell dan weer opgemerkt dat de woestijnarabieren niet enkel karavanen beroofden om ‘haare schatten’ te kunnen bemachtigen, maar eveneens geïnteresseerd waren in de karavaanreizigers zelf, die ze dan ‘tot slaaven’ maakten. [571]

 

IV.B.4.p. Deelbesluit 8: de Europese visie op de Turks-Arabische slavernij

 

 Uit de voorgaande citaten leerden we dat slavernij zowel bij de Jemenieten, bij de woestijnarabieren en bij de Turken voor kwam. In tegenstelling tot Europa en de kolonies, werden deze slaven echter goed behandeld en konden ze op heel wat respect en waardering van hun meesters rekenen. Campbell bewonderde de wijze waarop Turkse slavenmeesters met hun slaven omgingen. De blanke slaaf Joseph Pitts bekende evenmin te moeten klagen over zijn behandeling. Het mensonwaardige lot van de Turkse galeislaven wilde hij echter nooit delen.

 Rooke verafschuwde het feit dat de Jemenieten zwarte slavinnen, met hun platte neuzen en dikke lippen, aantrekkelijk vonden. Bruce James huiverde dan weer voor de zwarte aga’s van Yambo, dit hoogstwaarschijnlijk eerder omwille van hun slechte beleidsvoering dan wel omwille van hun zwarte huidskleur.

 De La Roque en Cambell hadden dan tenslotte objectief vastgesteld dat ook de woestijnarabieren zich met de slavenhandel inlieten.

 

IV.B.4.q. Het ‘werkende’ segment van de Turks-Arabische maatschappij

 

 In het hoofdstuk over de socio-economische ontwikkelingen in het Verlichte Europa hebben we een paragraaf gewijd aan de rol van de koopman binnen de standenstaat. Wat de standenstaat precies behelsde, hadden we reeds in het daaraan voorafgaande hoofdstuk behandeld. Hierin schetsten we de functie die elke stand geacht werd voor de maatschappij uit te oefenen, de verhoudingen tussen de diverse standen en hun interne evolutie. [cfr.I.C.5.]

 Vooral de evolutie en de samenstelling van de derde stand, van het ‘werkende’ segment van de samenleving, is voor de volgende paragraaf van belang. Zoals we zagen, bestond de derde stand naast boeren en ambachtslui uit kooplieden. We merkten op dat de handeldrijvende klasse het meest vooruitstrevende en dynamische element van de maatschappij vormde. Dankzij haar ondernemende geest, haar onovertroffen zin voor initiatief en voornamelijk dankzij het feit dat ze, in tegenstelling tot de overige standen en klassen niet langer op het verleden, maar op de toekomst was gericht, was het deze klasse immers gelukt om het politieke, culturele, economische en intellectuele leven naar zich toe te trekken en zodoende een einde te stellen aan de traditionele sociale- en machtsstructuren. [cfr.I.D.3.]

 

 Laten we in de volgende paragraaf even kijken hoe het ‘werkende segment’ van de Arabische en Turkse bevolking was samengesteld en georganiseerd, en welke reacties dit bij onze reizigers teweegbracht. Uit de citaten van onze reizigers bleken de Arabieren en de Turken slechts op drie manieren aan de kost te komen, namelijk als boer, als handelaar of als rover.

 

Fabrieksarbeid of gesofistikeerde artisanale nijverheden, zoals ondermeer de ijzersmeedkunst, waren kennelijk in de Arabische wereld zo goed als onbestaande. Niebuhr en Cloupet hadden immers opgemerkt dat de Arabieren, voor wat de industriële en artisanale producten betreft, in hoofdzaak afhankelijk waren van buitenlandse import. Zo schreef Niebuhr bijvoorbeeld dat:

‘het Yemensche ijzer niet alleen slegter is, maar uit onkunde der Arabieren en door gebrek aan hout, het ook duurder word dan dat welk uit Denemarken over Egypte of Oostindië daarheen gevoerd word’.[572]

 

Cloupet vond dat de Jemenieten maar eens een voorbeeld moesten nemen aan de Banianen, die ‘des hommes intelligens et laborieux’ waren, want enkel dan konden deze ‘sortir de cette léthargie dans laquelle ils végètent depuis des siècles’, oordeelde hij, en konden ze ‘se metroient à même de se passer des manufactures de l’Inde, et cesseroient d’être les tributaires de l’industrie étrangère’.[573]

 

Omdat dit onderwerp slechts door deze twee reizigers werd aangesneden, mogen we met grote zekerheid stellen dat de Turkse industriële en artisanale activiteiten wel degelijk ver beneden alle peil waren.

Dit kon bijvoorbeeld niet gezegd worden van de landbouw, althans voor zover deze, gezien het dorre klimaat, mogelijk was. In dit licht verwijzen we naar twee citaten, namelijk één van Bruce James en één van Niebuhr, twee citaten die overigens reeds in de paragraaf over de Europese visie op de Turks-Arabische steden werden aangehaald. [cfr. IV.B.4.a.]

 Zoals we zagen stond Niebuhr versteld van de hoge ‘yield ratio’ die de akkerlanden van zowel de Jementische kustvlakte als van het bergland kenmerkten. Hij had er namelijk vastgesteld dat tarwe er ‘zomtijds 50 vouwdig, en zelden minder dan 10 vouwdig vrugten geve’, terwijl het zaaien van durra in de Jemenitische bergen een 150 à 200-voudige en op de kustvlakte zelfs een 400-voudige opbrengst opleverde.[574]

Over het landbouwgebied rond Yambo, de haven van Medina, was Bruce James ook zeer lovend. Omdat ‘toutes les espèces de fruits, que l’Afrique et l’Arabie peuvent produire, y mûrissent et tous les végétaux qu’on veut prendre la peine de cultiver y croissent,’ vergeleek deze reiziger Yambo zelfs met ‘le paradis terrestre’! [575]

 

 Gezien de belangrijke economische rol die de westkust van het Arabisch schiereiland van oudsher speelde, dit enerzijds als doorgeefluik voor Indische producten naar de Europese markt en anderzijds als leverancier van mirre, paarden, wierook, en vanaf de zeventiende eeuw van koffie, was het niet te verwonderen dat een groot deel van de Arabische bevolking in deze sector de kost verdiende. Volgens Bruce James was handel een goede indicator voor beschaafdheid. In dit licht bewonderde hij dan ook de inwoners van Loheia, want doordat ‘les hommes commençant dès leur premier jeunesse à s’adonner au commerce’, was het zo dat ‘le peuple y est aussi mieux civilisé’ dan alle overige Arabieren die hij tot dan toe reeds had ontmoet. [576]

 In de ogen van onze reizigers vertoonden de Arabische kooplieden met de Europese handelaars zowel gelijkenissen als verschillen. De vooruitziendheid en de gave handig in te spelen op elke zich wijzigende situatie die het economische leven aanbelangde, deelden de Arabieren, en dus ook de Arabische koopmannen, volgens Pococke bijvoorbeeld niet met hun Europese tegenhangers. Volgens hem oriënteerden de Arabieren zich eerder op de onmiddellijke dan wel op de toekomstige genotsbeleving en was toekomstgericht denken hen dan ook volkomen vreemd. De Arabische kortzichtigheid wist Pococke treffend te verduidelijken door te wijzen op het feit dat, wanneer men in de Arabische wereld een rund of schaap slachtte, men deze volgens het Arabische gebruik helemaal opat, ook al wist men dat er dan de volgende dag geen eten meer voorhanden zou zijn. [577]

 

 Dat de Arabische koopman het spitsvondige, geslepen en vaak frauduleuze karakter van sommige Europese kooplieden, wel gemeen had, bewees het volgende citaat van Carsten Niebuhr. Hij waarschuwde elke koopman die in Mocha wenste handel te drijven ‘zig te hoeden voor de Mohammedaansche makelaars aldaar’. Niebuhr raadde hen zelfs aan ‘zig gelijk de Engelschen en Franschen doen, van Banianen te bedienen’, want in tegenstelling tot de Mohammedaanse handelaars vond men onder de Banianen, aldus deze reiziger, wel ‘groote en braave kooplieden’. Het feit dat:

‘de eerloze en laage harten onder de Mohammedaansche kooplieden, in alle oorden, het altijd zo ver zoeken te brengen, dat de christenen, welken zij bedrogen, en van welken zij iets te vrezen hebben, driftig worden en hen schelden. Dan maken zij een groot geschreeuw, als of men ten nadele van den mohammedaanschen godsdienst gesproken hadde, zij dreigen dat zij ons voor de overheid trekken zullen, en om dit af te wenden betaalt menig christen groote sommen’,

 

deed Niebuhr zelfs besluiten dat men ‘in deze landen op eenen heiden meer staat kon maken dan op eenen Mohammedaan’. [578]

 Omdat hij gezien had hoe ‘in deze schriklijke gewesten (...) langs veelerlei wegen het bedrog werkt’ raadde Campbell niemand nog aan om in de Arabische wereld handel te drijven. Een aanzienlijk fortuin zou hij er immers niet maken, oordeelde deze reiziger, want koopmannen zouden ‘even zo wel iets om te leven vinden, indien zij binnen de grenspaalen van hun geboorteland bleven’.[579]

 

 Hieruit bleek dat bedrog en woord- en contractbreuk niet alleen veelvuldig voorkwamen in de toplaag van de Arabische maatschappij, denken we maar aan de reeds hoger vermelde frauduleuze economische politiek van de Turks-Arabisch machthebbers, ook de gewone Arabier leek zich hieraan maar al te graag te bezondigen.

 Volgens voornoemde reizigers was dit dan ook het sprekende bewijs dat het stereotiepe beeld dat Linneaus over de ‘Asianen’ had opgehangen, en dat we in het derde deel van deze scriptie kort hebben toegelicht, wel degelijk klopte. Hierin zagen we immers dat Lineaus geldgierigheid en begerigheid als de meest typerende eigenschappen van de Aziaten beschouwde.

 Dat de ‘Asianen’, en dus eveneens de Arabieren, geldgierig en hebzuchtig waren, kon duidelijk ook Pococke beamen toen hij schreef dat de Arabieren ‘zich door de geldliefde zodaanig laaten beheerschen, dat er niets zonder omkoopingen wordt gedaan’. [580]

 

Het beeld van de geldzuchtige, begerige en bedrieglijke Arabier werd echter ook door vele reizigers ontkracht. Vol bewondering schreef de La Roque bijvoorbeeld over de woestijnarabieren:

Quand on va chés eux de bonne fois, on y remarque des choses qui peuvent faire honte aux nations de l’Europe, ou l’on ne sçauroit, pour ainsi dire, vivre qu’à force de’argent.’[581]

 

Woord- of contractbreuk was, anders dan bij de stedelijke Arabieren, eveneens heel ongewoon bij de woestijnarabieren, en dit konden onze reizigers uiteraard slechts bewonderen. Zo had Bruce James ondervonden dat ‘l’exactitude à tenir sa parole plus sacrée à proportion que le peuple est le plus sauvage’ was. [582]

 Ook Taylor merkte op dat de woestijnarabieren gekenmerkt werden door ‘une fidélité étonnante à garder leurs promesses’ [583],en dat ze ‘religieux observateurs de leurs parole’ waren.[584]

 Niebuhr vond dan weer dat ook de hebzuchtige aard van de stedelijke Arabieren gerelativeerd moest worden. In zijn reisverslag was namelijk het volgende te lezen:

‘Wanneer een Arabier door Europa reisde, zou hij ook veele zwarigheden bij herbergiers, postmeesters, tolbedienden, enz aantreffen. Ja hij zou veeligt al zo groote reden hebben, zig over de hebzugt der Europeëren te beklagen, als een Europeër over die der Arabieren. Hij zou egter onregt handelen, indien hij daarom, wijl eenigen hem niet wel behandeld hadden, zijne landslieden alle Europeërs als onbeschaafd en hebzugtig wilde beschrijven.’[585]

 

 Het gezegde dat alle Arabieren trouweloos en bedrieglijk waren, berustte volgens Capper opnieuw op een groot misverstand en diende dus eveneens gerelativeerd te worden. Ondanks het feit dat:

veele reizigers (…) den Arabieren een bovenmaate slecht caracter geeven, doende hun voorkomen als een trouwloos en roofzuchtig volk, waarin men geen vertrouwen kan stellen’,

 

bekende hij dat ‘zij zich bij mij in dat licht niet vertoonen’. Wel gaf hij toe dat ‘zij zekerlijk trachten (…) den voordeeligsten koop te sluiten, welken zij voor zich kunnen bedingen’, maar dit deden ze ‘gelijk de meeste menschen’. Capper had hen daarentegen ‘nooit geneigd gevonden om iets meer te vorderen dan hun gerechtelijk toekwam’.[586]

 

Uiteraard begeerden de Arabieren niet enkel geldmiddelen, maar lieten ze hun oog ook vallen op alles wat maar enige waarde had. Dat ze hiervoor soms bereid waren om letterlijk over lijken te gaan, illustreren we met de volgende twee citaten. We beginnen met een citaat van de Engelsman Pococke. Om op de Sinaïberg te geraken volgde Pococke dezelfde weg als die van de karavanen met bestemming Mekka en Medina. Tot grote ontsteltenis van deze reiziger zag hij langs deze weg ‘eenige doode lichaamen, zijnde van lieden, welke wegens ziekte en vermoeidheid achter gebleven en op weg gestorven waren’. Wat hij echter het meest betreurde, was dat deze lijken daar ‘naakt’ en ‘uitgeschud’ lagen, dit niet alleen omdat ‘zij die er naderhand waren voorbij gereisd’ hen ‘uit gierigheid van alles hadden beroofd’, maar tevens omdat ze evenmin ‘de liefdadigheid’ hadden ‘gehad om ze te begraven’, aldus een zwaar geschokte Pococke. [587]

 

 Een ander voorbeeld van ‘lijkenpikkerij’ vonden we in het volgende citaat van Niebuhr terug. Nadat hij en zijn kompanen de heer Forskall hadden begraven, vroeg Niebuhr zich bedenkelijk af of hij er niet beter aan gedaan had het lijk van zijn overleden vriend ‘alleenlijk in slegt lijnwaat’ te wikkelen in plaats van hem én gehuld in duur lijnwaad én gelegen in een houten kist te begraven: ‘De kist gaf aan het arabisch gemeen volk gelegenheid te geloven, dat de Europeërs schatten met hunne doden begroeven’. Zijn vrees was gegrond, want toen hij in Sana was, vernam hij dat men

‘onze overledene kort na ons vertrek te Jerim, des nagts opgegraven, de kist verbroken, en het lijnwaat, waarin wij het lijk gewonden hadden, weggenomen had’.[588]

 

 Toch leek Niebuhr geen moeite te hebben om te verstaan waarom de gemiddelde Arabier het bezit van gegoede vreemdelingen met zoveel afgunst begeerde en vaak ging roven. Buiten hun hut en wat huisraad, hadden de meeste Arabieren immers geen of nauwelijks een paar persoonlijke bezittingen. Wanneer hun hut afbrandt, zoals Niebuhr dit had gezien tijdens zijn verblijf in het Jemenitische Beith
al -Fakih, zal men de Arabieren noch horen vloeken noch huilen, maar enkel prevelen dat het Gods wil is, omdat ‘hetgeen een Arabier bij zulke gelegenheid verliest, juist niet van zo groote waerde is als het bij de Europeërs zou zijn. Hij verliest enkel zijn hut, die hij met weinig moeite en kosten weer opbouwen kan’.
[589]

 De La Roque sprak zelfs vol lof over de sobere levenswijze van de Arabieren. Hij was er namelijk zeker van dat ‘la sobrieté qui est chez eux un point d’honneur, doit sans doute les délivrer de toutes les indispositions qu’on attribue avec raison à nôtre intemperance’.[590]

Alhoewel Irwin , net als Niebuhr, besefte dat de Arabieren blijk gaven van ‘une avidité que rien ne peut réprimer’, nam hij hen deze ‘slechte’ eigenschap evenmin kwalijk. Peinzend vroeg die zich af:

‘Comment cette avidité pourroit elle être réprimée chez un peuple dont le misère est extrême et à sa religion permit de considérer comme une action louable, le vol fait à un chrétien?’[591]

 

 Vandaar dat ze volgens hem ‘ne sont voleurs que par nécessité’.’[592]

 

 

Precies omwille van al die ontberingen lieten de gewone Arabieren geen enkele kans om hun harde bestaan iets comfortabeler te maken, aan zich voorbij gaan. Plunderen of roven was in zo’n situatie vaak de enige uitweg. Vanzelfsprekend maakte dit het reizen door deze gewesten voor onze Europeanen er niet gemakkelijker op. Ze moesten immers voortdurend op hun hoede zijn en er nauwkeurig op toezien dat ze ‘door geen vertoon van rijkdom, hun een lokaas’ voorwierpen, zoals Henrik Rooke op weg naar Mocha had opgemerkt.[593]

 Dat een tent bijvoorbeeld zo’n teken van rijkdom was, leerden we uit een volgend citaat van Pococke. Toen deze reiziger bij de Sinaïberg aangekomen was, verkoos hij namelijk om onder de blote hemel en niet in zijn tent te overnachten:

Het was niet raadzaam, doorgaans gebruik daarvan te maaken uit vreeze dat men mij voor een vermoogend man aanzien, en het den moeite waardig achten zou, my te plonderen.’[594]

 

Ook James Capper schreef dat ‘het openlijk verklaaren van uwen rang’ aan de Arabieren, en in dit geval aan de woestijnarabieren, gelijk stond met het tekenen van zijn eigen doodsvonnis. Zo werd immers ‘uwe onderstelde rijkdom bij de Arabiers bekend’ en dit kon ‘hen in verzoekinge brengen om u in het doortrekken der woestijn aan te randen’. Indien zij echter ‘niet door koope of buit in verzoeking gebragt of getergd worden door eenige daad van vijandelijkheid’, had men van hen niks te vrezen, beweerde Capper, want dan maakten ze ‘zich nimmer schuldig aan het pleegen van eenig geweld tegen reizigers’. [595]

 Dat men wanneer men de Grote Arabische Woestijn door trok ‘afin de ne point exciter l’avarice des arabes’ er beter aan deed ‘toute espèce d’ostentation’ te vermijden, was tenslotte eveneens de mening van Taylor.[596]

 

 Kon men veiliger reizen in het Turkse of in het Jementische rechtsgebied van dit schiereiland of liep men als vreemde reiziger overal op het Arabisch schiereiland de kans geplunderd te worden? Beperkten deze rooftochten zich enkel tot de woestijn en andere verlaten gebieden of waren steden voor plunderaars eveneens een gedroomd doelwit? Waren deze rovers enkel actief op het vasteland of schrokken ze er evenmin voor terug vreemde schepen te overvallen? En wie waren doorgaans de initiatiefnemers van deze roofovervallen: de Turks-Arabische overheden, muitende soldaten, onafhankelijke stammen, enz.? Op deze vragen zullen we in wat volgt een antwoord proberen te vinden.

 

 Uit de reisverslagen/- verhalen bleek dat onze reizigers vooral in het gebied rond de Sinaïberg op hun hoede moesten zijn voor de roofovervallen van wilde Arabieren of Budoos. Gezien de strategische ligging, was dit niet te verwonderen! Zowel de karavanen afkomstig van Cairo als deze van Syrië waren immers verplicht, bij gebrek aan alternatieve routes, via deze weg naar Mekka te reizen.

 Zodoende was dit gebied een ideale plaats voor hinderlagen, en mocht men de reis naar de Sinaïberg, aldus Pococke, terecht beschouwen als ‘de gevaarlijkste van alle de oostersche reizen’.[597]

 Henrik Rooke raadde ‘al wie deeze reize doet’ aan zich goed te bewapenen ‘omme de reden dat de karavaanen, menigmaalen aangevallen en geplonderd worden van de wilde Arabieren, die de reizigers uitschudden, en in de wildernissen aan hun noodlot overlaaten’. [598]

 

 Deze waarschuwing hadden de karavaanreizigers waarbij Robert Clayton zich had aangesloten, duidelijk niet in de wind geslagen. Op hun weg waren ze namelijk op een groep wilde Arabieren die geen vriendelijke bedoelingen hadden, gebotst. De karavaanbegeleiders waren volgens Clayton echter op zo’n situatie goed voorbereid:

Our Arabs prepared themselves for battle, alighting from their camels, and marching on foot armed with lances, swords and guns,while four of the chief of them galloping their horses between enemy’s caravan, attempted bij insulting them in this bravading manner, to provoke them to an engagement.’

 

Gelukkig voor ons ‘they durst not attack us,’ schreef een opgeluchte Clayton, dit omdat wij ‘stronger in the number of armed man’ waren. [599]

 Dat dit voorval hem nog lang bijgebleven was, en hij tijdens zijn reis van Cairo naar de Sinaïberg enorme angsten had doorstaan, bewees het volgende citaat. Toen Clayton veilig en wel Cairo had bereikt, kon hij het namelijk niet nalaten God met de volgende woorden te bedanken: ‘Thanks be to God, who brouht me thither safe from mischief.’[600]

Ook William Daniel had nooit gedacht dat hij levend en wel het gebied rond de Sinaïberg zou verlaten, waar hij naar eigen zeggen het gevaar liep ‘of every hour falling a prey to the barbarous arabs’.[601]

Wanneer de avond of de nacht inviel, was het in dit gebied bovendien raadzaam ‘geen vuur te ontsteeken’ aldus Pococke, dit om onaangename ontmoetingen met rovers te voorkomen. Dat men op en rond de Sinaïberg nooit alleen mocht reizen, was een andere raad die Pococke zijn lezerspubliek meegaf. Hij en zijn reisgezellen waren namelijk op twee vechtlustige arabieren gestoten die, gelukkig voor hen, na het zien van hun getalsterkte, al even gauw op de vlucht sloegen. Pococke noteerde hierover namelijk:

Desnietengstaande zouden zij ons waarschijnlijk hebben beroofd, als wij niet te sterk voor hun geweest waren.’ [602]

 

 Volgens Pitts maakten‘those skulking, thievish Arabs’ dikwijls gebruik van de nachtelijke duisternis om toe te slaan. Ze slopen dan geruisloos naar de karavaan toe, sneden de leidsels van een kameel door en leidden die voorzichtig, meestal nog ‘with the hagge upon its back asleep (...) at a convenient distance from the caravan’. Eens ze zich volledig veilig waanden, konden ze hun snood plan verder in alle rust tot uitvoering brengen:

‘They awake the hagge and sometimes destroy him immediately, but at other times, being a little more inclin’d to mercy, they strip him naked and let him return to the caravan.’ [603]

 

 De enige plek op de Sinaïberg waar vreemde reizigers toch enigszins wat bescherming konden vinden, was het Griekse klooster, dat gewijd was aan de Heilige Catharina. Dit klooster bevond zich aan de voet van de Sinaïberg. Omdat de ‘Arabiers en de monniken (...) niet altijd in goede vriendschap’ met elkaar leefden en omdat ‘de roofgierigheid der eerstgemelden, de weerlooze toestand der anderen, en de bijgelovigheid van beide partijen menigvuldige geschillen tusschen hen veroorzaaken’, was het uitgebouwd tot een heuse vesting, zo schreef Capper.[604]

 Dit indrukwekkende gebouw werd namelijk opgetrokken uit zeer hoge muren, en volgens Clayton moest al wie ‘is desirous of going into the convent (…) be drawn up with a rope to a great window, 30 feet high from te ground’. [605]

Volgens Hamilton waren deze strenge veiligheidsmaatregelen noodzakelijk, want de Arabieren die zich rond dit klooster ophielden waren ‘such vile thieves, that they had rather venture to ly under the anathema of their prophet, than to keep their hands from robbery’.[606]

 Niebuhr had dan weer horen zeggen dat deze Arabieren ‘zomtijds van de nabijliggende bergen met hunne snaphaanen in het klooster vuuren’. Hij vervolgde:

‘Wanneer de Grieken zig maar een weinig van het klooster verwijderen, houden zij ze zomtijds aan, en leveren ze niet eer weer uit, voor dat ze rijkelijk betaald zijn.’

 

Hieruit kon men afleiden dat ‘voor iedere pelgrim, die binnen het klooster gelaten word (...) men hun ook iets heeft ingewilligd’.[607]

 

 Robert Clayton was bijvoorbeeld getuige van een gijzeling van één van deze kloostermonniken. Op weg naar het klooster werd deze monnik, die hem en zijn gezellen tot daar reeds had gegidst, namelijk door twee Arabieren gevangen genomen. Alhoewel Clayton wist dat ze samen ‘seemed able to have rescued the monk’, achtte hij het verstandiger geen reddingsoperatie te ondernemen, dit omdat hij ‘well knew that if those two arabs had made any noise, they would upon the least, have had an hundred more come to their assistance’.

 Uiteindelijk hebben twee goedbewapende reisgezellen toch een poging ondernomen om de monnik te bevrijden. Dit werd echter ‘immediateley ‘ beantwoord met geweerschoten, schreef Clayton, waarop ze gedwongen werden zich in het klooster terug te trekken en ‘ the monk in their hands’ achter te laten.[608]

 

 De wilde Arabieren vormden niet enkel een bedreiging voor de over land trekkende karavanen en voor de Griekse kloostermonniken, ook de schepen die zich in het noordelijke bekken van de Rode Zee durfden te begeven, en specifiek de graanschepen die jaarlijks van Suez naar Djedda voeren, werden dikwijls geplunderd. Volgens Niebuhr konden

‘De omzwervende Arabiers in de streek van Tor een met tarw geladen schip niet aanzien zonder dat hen tevens de lust bevong, hetzelfde in hunne magt te hebben’.

 

Het verbaasde hem dan ook niet dat sommige van deze Arabieren, zich kort vóór het reisgezelschap uit Egypte vertrok,‘wijl er voor hun geen verwagting was dat de Turken hun een gedeelte derzelve goedwillig zouden geven’ gewapenderhand meester hadden gemaakt van enkele Ottomaanse graanschepen.[609]

 Deze actie was bovendien het startschot voor een lang aanslepend conflict tussen de Ottomaanse sultan en de rovers, waardoor Niebuhr gedwongen werd zijn vertrek naar de Sinaïberg ruim een jaar uit te stellen!

 

 Niet alleen in de Sinaï, maar in gans het gebied dat zich uitstrekte van Suez tot aan de noordelijke grens van het koninkrijk Jemen, wat dus neerkwam op het volledige Ottomaanse rechtsgebied, kon men zich aan bloedige overvallen verwachten.

 Ook al waren ‘the anchoring places’ tussen Mekka en Suez ‘very good,’ zoals Ovington bijvoorbeeld had vermeld, deed men er volgens hem beter aan niet aan wal te gaan, dit ‘because the country is much disturbed’d by the wild Arabs, whose life is a pilgrimage of rapine and spoil’.[610]

 Niebuhr had eveneens ondervonden dat deze kuststrook grotendeels gecontroleerd werd door onafhankelijke heren, die zich geenszins wensten in te laten met de handel met ‘uitlanders’, en het daarom alle vreemdelingen in hun land moeilijk maakten.[611]

 Eén van die onafhankelijke heren of sjeiks zwaaide de plak over de streek rond Sharm, ten zuiden van Suez. Toen het schip van Rooke bijvoorbeeld in de gelijknamige baai aanlegde ‘verscheenen (...) tusschen de twee en driehonderd Arabieren (...) op kamelen aan het strand’. Hun bedoeling was klaar en duidelijk! Ze eisten geschenken in ruil voor een vrije doortocht. Hierop zond ‘de kapitein hun zijne boot, met geschenken van koffy, enz. voor den Sheik’. Doordat de duisternis begon in te vallen, kon men pas de volgende dag afvaren, en dit stemde de kapitein en diens Arabische bemanningsleden helemaal niet gerust. Rooke schreef hieromtrent het volgende:

‘Ons volk scheen geen goed oog te hebben op deeze Arabieren, althans het laadde de geweeren, en hieldt den gantschen nacht de wagt.[612]

 

 Bovendien was men zelfs op een schip niet veilig voor deze roofzuchtige Arabieren. Dit meende althans de Noqidah van het schip waarmee Irwin voer. Deze reiziger schreef dat de scheepskaptein ‘nous assure que les Budos ou Arabes sauvages infectent ces parties et ne se font aucun scrupule d’attaquer un seul bateau’.[613]

 

 Van alle nederzettingen tussen Suez en de Jemenitische grens, golden Yambo, de haven van Medina, en het omringende land wellicht als de gevaarlijkste. Hier had men immers niet alleen de roofovervallen van wilde arabieren te vrezen, ook de erkende overheden van zowel Yambo als Medina, droegen wat dit betreft regelmatig hun steentje bij.

 In dit licht verwijzen we naar twee citaten van William Daniel, die we overigens reeds in het hoofdstuk over de Turks-Arabische politiek-institutionele organisatie hebben aangehaald. [cfr. IV.B.3.e.] Volgens Daniel werd de omgeving rond Yambo immers onveilig gemaakt door de ‘Bengebres of Banioqueys’, een laag en gemeen volk ‘whose principal maintenance consists in plundering passengers’. Bovendien waren ze in staat ‘to get together a head of 50.000 men’. [614]

 Om dezelfde reden durfde Poncet evenmin in Yambo aan land te gaan. Hij schreef namelijk het volgende:

‘I did not go to take a view of it, because of the Arabs, who make incursions on all sites into those quarters, rob passengers, and abuse those who go ashore. [615]

 

 Dat ook de gouverneurs van Yambo zich helemaal niet schaamden om willekeurige reizigers te beroven teneinde hun eigen schatkist te spijzen, leerden we uit een ander citaat van William Daniel. Zoals reeds opgemerkt gebeurde er net toen hij op punt stond Yambo te verlaten het volgende:

‘There arrived an express to the Governor from his brother, to the great joy of the people of that town, with the news of their having robed and destroyed the whole caravan of pilgrims and merchants in their return from Mecca to Damascus and other parts of Asia, consisting of 70.000 men, giving an account with joy how they had barbarously murdered those that resisted, stript the rest stark naked in that wild, scorching and intolerable desert, and most savagely forced their women away with them, being deaf to their imploring complaints and remediless tears.’[616]

 

 Wie met zijn schip voor de kust van Yambo lag, was evenmin voor de hebzucht van de lokale gouverneur veilig. Dit heeft Irwin duidelijk ondervonden, want toen zijn schip voor de haven was verankerd, beval de gouverneur zijn manschappen het te kapen. Daarop werd een Arabische sloep uitgezet, en omdat ‘il étoit evident que si le combat s’engageoit, la morte d’un muselman devoit être, suivant la loi, expiée par dix des nôtres’, besloot Irwin maar wijselijk om het schip zonder slag of stoot aan de kapers over te laten.[617]

 

 Dat Irwin en zijn kompanen niet zeker waren dat ze dit avontuur zouden overleven, leerden we uit het volgende citaat. Overgeleverd ‘au pouvoir d’hommes injustes et barbares’ wachtte hen enkel ‘la mort ou l’esclavage’, lazen we in diens reisverslag.[618]

 Uiteindelijk liep hun avontuur in Yambo goed af. Toch had dit voorval voor de rest van de reis verstrekkende gevolgen. Van dan af vertrouwde Irwin namelijk geen enkele Mohammedaan meer. Om zijn angsten te bezweren, stortte hij zich zelfs in het gebed. Mijn enige ‘sauve-garde’ was ‘Dieu Bienfaisant,’ oordeelde hij, ‘à qui j'adressai, avant mon sommeil, une prière ardante, pour qu'il me rendît à mes amis, à ma patrie, et m'arrachât des mains de la Nation barbare, au pouvoir de laquelle nous sommes tombés’.[619]

 Voor de luitenant van het schip hielp zelfs bidden niet meer, want door de arrestatie in Yambo was deze man compleet gek geworden. Irwin vermeldt: ‘Depuis notre emprisonnement à Yambo, le lieutenant avoit conçu une telle terreur des Arabes, que sa raison en paroissoit affectée’. Verder had hij het volgende opgemerkt:

Il avoit exprimé tant de craintes du voyage dans lequel nous étions engagés, que quelquefois nous l’avions pressé de ne pas nous accompagner, nous avions observés avec peine que depuis qu’il étoit entré dans le bateau, il jettoit toujours des regards inquiets sur les Arabes et sembloit craindere qu’ils n’en voulussent à sa vie.’

 

Voortdurend was deze arme luitenant van mening ‘que les Arabes avoient formé le projet de nous massacrer’, voegde Irwin er aan toe.[620] Bovendien had ‘sa folie’ ertoe geleid dat ‘ses regards étoient égarés’ en dat hij nog nauwelijks at of sprak.[621]

 

Volgens Bruce James bleef men als vreemde reiziger of handelaar kennelijk ook beter weg uit Djedda, de haven van Mekka, vooral in tijden van hongersnood. Om deze bewering hard te maken, verwees Bruce naar een droevig incident dat zich ruim twee decennia vóór zijn aankomst in Djedda had voorgedaan, en dat de Engelsen blijkbaar nog altijd niet hadden verwerkt. In dit bewuste jaar, schreef Bruce: ‘Les marchands Anglois, qui étoit à Jidda au nombre de 40, furent tous massacrés pendant qu’ils étoient à diner.’ Deze slachtpartij gebeurde wel niet op bevel van de overheid, maar was het tragische gevolg van ‘une insurrection du peuple infame’, aldus deze reiziger. [622]

 Ook William Daniel had geen goede herinneringen aan zijn verblijf in Djedda. Helaas voor hem, was hij er namelijk ‘obliged to remain 50 days for a conveyance towards the Levant’. Door dit gedwongen oponthoud werd hij, naar zijn zeggen, overgeleverd aan ‘the disagreeableness of the clymate and country, the morossness, barbarity and treachery of the natives’. Alhoewel hij tot dan toe in een relatief goede verstandhouding met de overige Arabische bemanningsleden had gereisd, vertrouwde hij zijn metgezellen in Djedda, dit misschien wel omwille van de nabijheid van de meest heilige stad der moslims, plotseling helemaal niet meer. Hij had er namelijk het gevoel ‘being in danger every minute of an outrage upon their taking the least pique against me’.[623]

 

 Wanneer men deze havenstad in zuidelijke richting achter zich liet, kwam men opnieuw in een gebied waar verschillende autonome en roofzuchtige stammen leefden. Sommigen onder hen, waaronder bijvoorbeeld de Gallastam en de Habibstam, leefden op de eilanden vóór de Arabische kust.

De leden van de Habib, die ‘payent aucun espèce de tribut, ne reconnaissoient pour rien l’imam de Sana, ni le shérif de la Mecque’, plunderden ‘de tems en tems les villes qui sont sur la côte’, aldus Bruce James.[624] Deze reiziger vreesde ook het Gallavolk, een stam die een ander eilandje, namelijk het Krabbeneiland, bewoonde, en die in zijn ogen ‘la nation la plus traître et la plus perfide, qui existe sur la surface du monde’ was. [625]

Naast deze eilanden werd ook het vasteland door in stamverband levende wilde Arabieren geterroriseerd. Bruce meende dat men zich vooral moest hoeden voor de Cutrushi, dit omdat de leden van deze stam ‘semblent être un des peuples les plus brutaux qu’il y ait au monde’.[626]

 Het was dan ook begrijpelijk dat hij en zijn reisgezellen doodsbang waren toen ze vóór de Arabische kust voerden. In zijn reisverslag was het volgende te lezen: ‘Nous (...) craignons les habitans des côtes (..) et nous nous trouvions prêts à devenir la proie des naturels du pays.’[627]

 

Naast de Cutrushi namen ook de andere autonome stammen elke gelegenheid te baat om onschuldige reizigers van hun bezittingen te beroven. Zoals reeds aangehaald in de paragraaf over de Turks-Arabische politiek-institutionele organisatie [cfr.IV.B.3.c.] waren hun sjeiks volgens Alexander Hamilton

‘so avaritious, that no Pilgrims can pass through their dominions, but beggars, for if strangers carry any thing of value about them, or if they have good clothes, they are stript of all, and about a yard of coarse cloth given them to cover their nakedness’.[628]

 

 Bovendien zal men in dit gebied geen enkele haven vinden ‘that is any way remarkeble for traffick’, beweerde Ovington, en indien

there were some convenient harbours in this distance. The wild Arabs, who are expert robbers and live by spoil and inhabit those parts, would certainly divert all merchants from coming near them’.[629]

 

Toen de kapitein van het schip waarop Rooke zich had aangemonsterd in één van deze natuurlijke havens het anker liet uitwerpen en samen met 20 zwaarbewapende bemanningsleden aan wal ging om vers drinkwater in te slaan, werden ze volgens Rooke door honderden Budoos overvallen. In de strijd die hierop volgde, vonden zowel de kapitein als twee andere mannen de dood. Door dit incident werd de wacht op het dek ‘s nacht fors opgedreven, en deze verscherpte veiligheidsmaatregelen waren niet overbodig, aldus Rooke, want de Budoos zouden het niet erg vinden om

‘ons in den nacht om hals te brengen, alzo zij, niet leven en steenworp verre, behoefden te zwemmen, en aangezien hunnen talrijkheid, zouden ze gereedlijk bij ons aan boord kunnen koomen, terwijl wij allen in slaap waren’. [630]

 

 Eens de grens met het Koninkrijk Jemen overschreden, bleef men volgens Daniel een potentiële ‘prey to those barbarous savages’.[631] En ook hier leefden deze roofzuchtige stammen zowel op de eilanden voor de kust als op het vasteland. Eén van deze eilanden was Kamaran. Het mocht dan wel een eiland zijn ‘which is blest by nature with a favourable soil and advantagious situation’, zoals Ovington had vernomen, omwille van de ‘villanous inhabitants, who are characterize’d with no better names than that of robbers and bandittoes, bleef men er als reiziger maar beter weg. [632]

 Een reiziger was evenmin zeker van zijn leven in het plaatsje Morebat, ditmaal gelegen op de kust van Gelukkig Arabië. ‘Het binnenste gedeelte des landschaps’ was hier tevens ‘bewoond van Budoos, jakhalzen en wilde honden’, lazen we in Rookes reisverslag, en deze hordes wilde Arabieren kwamen geregeld ‘afdaalen van het gebergte, om, in de zandwoestijnen van Morebat, hunne roof te zoeken’. [633]

 Eens door deze Budoos overmeesterd, was het bovendien aan te raden zich volledig en direct naar hun wil schikken, zoniet kon men zich aan wreedheden die men zelfs de minst ontwikkelde dieren niet zou toewensen, verwachten. Om dit te illustreren verwees Hamilton naar het tragische verhaal van de Engelse kapitein Sawbridge. Toen deze met een lading Arabische paarden aan boord met bestemming Surate, in 1696 uit Mocha vertrokken was, werd hij in het zuidelijke bekken van de Rode Zee door Arabische zeerovers verrast en overmeesterd. Onmiddellijk hierop werden de bemanningsleden gevangen genomen en werd hen gevraagd zich koest te houden. Sawbridge negeerde echter dit spreekverbod. Dit had hij beter niet gedaan, want kort daarop betaalde hij een zware tol voor zijn overmoed. Volgens Hamilton gebeurde er het volgende:

‘They took a sail-needle and twine, sewed his lips together, and so kept him several hours, with his hands tied behind him. At length they unloosed both his hands and lips, and carried him on board their ship, and, after they had plundred sawbridge’s ship, they set her on fire, and burned her and the horses together.’

 

 Alhoewel Sawbridge samen met de rest van zijn matrozen ‘were set ashore near Aden’, overleefde hij dit avontuur niet, want ‘he died presently after’, aldus Hamilton.[634]

 

Zoals we tenslotte in het hoofdstuk over de politiek-instituitonele organisatie der Arabieren hebben gezien, had diezelfde Hamilton opgemerkt dat ook de gouverneur van Mocha zijn soldaten regelmatig het bevel durfde te geven de in deze havenstad verblijvende kooplieden te beroven. [Cfr.IV.B.3.c.]

 

Nadat we de westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland en de eilandjes voor deze kust hebben belicht, rest ons nog na te gaan hoe het met de veiligheid van onze reizigers in de Grote Arabische woestijn gesteld was. Gezien het feit dat de levensomstandigheden van de woestijnarabieren nog slechter waren dan deze van de kustbewoners, kunnen we vermoeden dat het roven en uitschudden van reizigers voor hen de enige manier was om in hun levensonderhoud te voorzien. Bovendien veronderstellen we dat ze, als gevolg van hun nomadisch bestaan, dus geïsoleerd van alle comfort, gemakken en geneugten die het stadsleven bood, nauwelijks enig moreel besef kenden, en dat hun optreden tegenover hun slachtoffers daardoor dan ook nog wreder moet geweest zijn. Of deze vermoedens kloppen, komen we in wat volgt te weten.

 Taylor beweerde dat een woestijnarabier van nature krijgshaftig was. Dit was volgens hem te wijten aan de omgeving waarin hij geboren en getogen was. De dorre onvruchtbare woestijn, de biotoop van elke Bedoein, ‘le rend plus propre aux enterprises hasardeuses’ stelde hij vast, en dit verklaarde waarom de woestijnarabieren een ‘caractère naturellement belliqueux’ hadden.[635]

 Het woestijnleven was er bovendien de oorzaak van dat ‘de meeste Arabische prinsen van den roof moetende leven’, aldus Campbell. Sauveboeuf schrijft hieromtrent:‘Ils exercent continuellement un brigandage, qui les fait redouter des caravans et des autres paisibles habitans du désert.’ [636]

 De La Roque had eveneens ondervonden dat woestijnarabieren, buiten ‘se meler de leur bétail, de suivre leurs princes et d’aller à la guerre’ geen andere bezigheden hadden dan ‘d’expolier les passans’. [637]

 

 Zo’n overval was meestal goed voorbereid. Deze rovers hadden ‘overal bespieders, welken hen onderrigten wanneer eene karavaan aankomt’, merkte Campbell op.[638] De keuze van hun doelwit was trouwens altijd doordacht. De La Roque schrijft hierover: ‘Les arabes ne les attaquent point, quand ils les voient en état de pouvoir se defendre, mais seulement lorsqu’ils croient être les plus forts,et assurés de vaincre.’[639]

 Niebuhr vermeldt dat het doelwit één enkele reiziger of een ‘grooten karavanen’ kon zijn, maar dat ‘dit laatste egter zelden gebeurt, behalven wanneer de Arabiers onder melkand’ ren of met de Turksche Paschas oorlog voeren’. Hij waarschuwt verder ‘door de Arabische woestijnen nooit alleen, en in oorlogstijd zelfs niet met karavanen (te) reizen, wanneer men geen gevaar lopen wil van geplunderd te worden .[640]

 Vandaar dat Taylor schreef dat het, zowel in oorlogstijd als in vredestijd, aan te raden was de karavaan te laten begeleiden door een 40 à 60-tal gewapende mannen. Deze door meerdere gewapende mannen laten beschermen, was volgens deze reiziger overbodig: ‘Une escorte pareille est plus que suffisante pour la défendre contre des voleurs errans.’[641] 

 Ook de woestijnrovers gingen zelden alleen op plundertocht. Campbell schreef dat de ‘Arabiers’ die deze ‘woestenijen’ doorkruisten en ‘wier werk plunderen is’ meestal ‘in gedugte afdelingen, bijna zo groot als een klein leger, op roof uitgaan’.[642]

 

 In tegenstelling tot de wilde Arabieren op de Arabische kustvlakte en deze op de daarbij horende eilanden, waren de roofovervallen van de woestijnarabieren aan specifieke regels gebonden. Zo ging men zelden roven omwille van het plezier van het roven zelf, maar enkel om te kunnen overleven. Dit werd ondermeer mooi geïllustreerd met het volgende citaat van de La Roque. Wanneer een Bedoeien namelijk een welgestelde reiziger overviel en hem toeriep: ‘Dépouille-toi, maudit, ta tante est toute nue!’, wou hij hiermee slechts zeggen: ‘Ma femme n’a rien pour s’habiller, quelle justice y a-t-il que tu sois mieux habillés qu’elle?’[643]

 Het gemak waarmee de woestijnarabieren anderen overvielen, kon niet alleen verklaard worden vanuit deze sociaal gerechtvaardigde bedoeling. Volgens Taylor lag de verklaring eveneens in het feit dat de woestijnarabieren ‘la propriété d’un étranger comme la leur propre’ aanzagen en dat ze zichzelf ‘le droit d’employer la force’ toeëigenden ‘pour obtenir’ wat niet zomaar zonder weerstand van hun slachtoffers kon worden bemachtigd.[644]

 Dit werd tevens door Irwin beaamd. Volgens hem was het namelijk ‘leurs éducation’ die ‘les accoutume à ne pas regarder le brigandage comme un crime’.[645]

De La Roque deelde dezelfde mening. Volgens hem oordeelden de Arabieren aldus:

C’est le seul partage qui est échu à leur origine (...) ils se contentent de prendre les biens et les hardes sans faire aucun outrage aux gens qu’ils dépouillent.’ [646]

 

 Hiermee haalde deze reiziger een tweede regel aan. Indien het slachtoffer zich dus niet verweerde en vrijwillig zijn bezittingen afgaf, werd diens leven gespaard en lieten ze hem ‘aller sans le maltraiter’. Het respect dat woestijnrovers voor hun slachtoffers betoonden, ging soms heel ver. Zo zouden ze volgens de La Roque nooit ‘laisser un homme en chemin tout dévalisés sans quelque voiture pour le ramener chéz lui’.[647] Taylor durfde zelfs te stellen:

‘Un Arabe protégera celui qu’il vient de piller, et même l’acconmpagnera, si’l le faut, jusqu’au bout de son voyage, ou au moins jusque dans un endroit ou il soit en sûreté, ils sont amis fidèles, et ennemis implacables.’[648]

 

 Dat dit vaak tot absurde en grappige situaties leidde, bewees Sauveboeuf met het volgende citaat. Deze reiziger had namelijk opgevangen dat wanneer de Bedoeïenen een berooide reiziger tegen het lijf liepen, zij, volgens hun gebruiken, verplicht waren deze op te vangen. Doordat woestijnrovers, wanneer ze iemand beroofden, hun gelaat steeds onder hun tulband verborgen hielden, waren ze onherkenbaar, wat Sauveboeuf deed schrijven: ‘Tel qui vient d’être dépouillé, entre, sans le savoir, dans la tente de celui qui l’a dévalisé.’

 Eens ze hun slachtoffer in hun tent hadden ontvangen, werd er volgens Sauveboeuf steevast een schijnheilige scène op touw gezet:

‘On l’accueille, on le plaint, et tout en disant que Dieu est miséricordieux, on lui donne d’autres habits que les siens, qu’il ne fait pas semblant d’aperçevoir, à côté de ceux qu’on lui offre, et il continue sa route en s’exposant de nouveau à être volé et réhabilé tour-à-tour par ceux qu’il peut rencontrer.’ [649]

 

 Het feit dat deze woestijnarabieren zeer wraakzuchtig waren, maakte hen bij onze reizigers plotseling veel minder sympathiek. Deze rovers waren volgens Capper ‘zelden schuldig aan wreedheid, ten zij hun werderstand geboden en eenigen van hunne makkers gedood worden’, want dan kon men zich aan alle mogelijke wreedheden verwachten. [650]

Wat dit betreft, lazen we ook in Taylors reisverslag:

 

 ‘Chez eux, le sang se paie par le sang, et le meurte d’un membre de la Tribu ne reste jamais sans vengeance.’ [651]

 

 De La Roque had eveneens vastgesteld dat men maar beter geen weerstand bood tegen deze woestijnrovers, want wanneer ze ‘soient blessés par ceux qu’ils attaquent,’ kon men er namelijk steevast van uitgaan dat deze rovers ‘tuent tout ce qu’ils peuvent attraper’.[652]

 

 Hoe erg deze hun slachtoffers soms toetakelden, kwam Capper te weten toen hij op zijn tocht door de woestijn op een Franse officier stootte die kort voordien was overvallen. Toen deze in het gevecht dat op de overval volgde hun hoofdman had omgebracht, ‘braken er verscheidene der Arabieren van verschillende kanten op hem in, en sloegen hem ter neder’, vertrouwde hij hem toe. Omdat hij hierop het bewustzijn verloor, lieten de rovers hem voor dood achter. Pas toen hij de volgende ochtend terug bij zijn positieven kwam, werd hem duidelijk wat de rovers hadden aangericht. Hij vertelde Capper namelijk dat hij ‘de volgende ochtend wakker (...) werd, op den grond, naakt, met veel bloed naast zig en een gedeelte van het vleesch van de zijde des hoofds langs zijne wang hangende’.[653]

 

 Kortom, toen deze reizigers met de woestijnarabieren kennis maakten, werden ze duidelijk bevangen door een dubbel gevoel: enerzijds sympathiseerden ze met deze Bedoeïenen, anderzijds werden ze verafschuwd. Dit dubbele gevoel kunnen we tenslotte het best illustreren met een volgende citaat van Taylor. Aan de ene kant waren deze Arabieren namelijk bereid om ‘au péril de leur vie’ een vreemdeling te beschermen, maar aan de andere kant konden ‘ces mêmes hommes, le dépouilleront de tout ce qu’il possède, et l’assasineront’.[654]

 

IV.B.4.r. Deelbesluit 9: de Europese visie op ‘het werkende segment’ van de Turks-Arabische bevolking

 

 Uit de vorige paragraaf bleek dat de Arabieren slechts op drie wijzen in hun levensonderhoud voorzagen, namelijk als boer, als handelaar of als rover. Fabrieksarbeid of gesofistikeerde artisanale nijverheden kenden ze niet. Dit leerden we althans uit twee neerbuigende citaten van Cloupet en Niebuhr. De slechte kwaliteit van hun artisanale producten, en in dit geval van ijzer, was volgens Niebuhr ondermeer het gevolg van hun onkunde. Cloupet weet de oorzaak ervan dan weer aan hun gebrek aan intelligentie en werkijver.

 Omwille van de opmerkelijk hoge opbrengsten van diverse graangewassen, liet Niebuhr zich zeer lovend uit over de Jemenitische landbouw. De landbouw rond Yambo werd dan weer door Bruce James bewonderd.

 Een groot deel van de Turks-Arabische bevolking was werkzaam in de handel. Veel sympathie moesten de Arabische handelaars van onze reizigers echter niet verwachten. Zo keek Pockocke neer op hun kortzichtigheid. De bedrieglijke methoden die de Arabische kooplui en makelaars bij handelstransacties aanwendden, werden dan weer door Niebuhr en Campbell verafschuwd.

Zoals we hebben aangetoond in die twee citaten over lijkenroverij, huiverde Niebuhr, net als Pococke, ook van de geldgierigheid en de hebzucht der Arabieren. Alhoewel Niebuhr deze praktijk ten stelligste afkeurde, nam hij het hen schijnbaar niet kwalijk. Irwin deed dit evenmin. Beide reizigers beseften immers maar al te goed dat roof voor hen de enige manier was om hun armoedige bestaan wat comfortabeler te maken.

 Het beeld van de geldzuchtige, begerige en bedrieglijke Arabier werd echter ook door vele reizigers ontkracht. Zo schreef de La Roque vol bewondering dat geldliefde bij de woestijnarabieren helemaal niet voorkwam. Verder verheerlijkte hij hun sobere en armoedige levenswijze. Bruce James en Taylor prezen dan weer het feit dat deze woestijnarabieren zich ook nimmer bezondigden aan woord-of contractbreuk. Tenslotte beweerden Niebuhr en Capper eveneens dat de vermeende hebzucht der Arabieren gerelativeerd moest worden.

 

IV.B.4.s. Deelbesluit 10: De westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland: een veilige streek om doorheen te reizen?

Uit het voorgaande bleek dat roof voor velen op het Arabisch schiereiland de belangrijkste bron van inkomsten was. Uiteraard maakte dit er het reizen doorheen deze gewesten niet gemakkelijker op. Overal waar onze reizigers zich bevonden, loerde namelijk het gevaar voor een overval en deze angst reflecteerde zich duidelijk in de reisverhalen/-verslagen.

Wou men een roofoverval voorkomen, dan was het volgens Rooke, Pococke, Capper en Taylor namelijk aangewezen alle uiterlijke tekenen van rijkdom goed te verbergen.

 Pococke schreef dat een reis naar de Sinaïberg tot één van de gevaarlijkste reizen naar het oosten behoorde. Dit werd door Rooke, Clayton en Daniel bevestigd. Dat zelfs de nachtelijke duisternis niet altijd bescherming tegen woestijnrovers bood, werd dan weer door Pitts opgemerkt.

 De enige veilige plek op de Sinaïberg was het Griekse klooster, dat gewijd was aan de Heilige Catharina. In de nabije omgeving van dit klooster, huisden echter opnieuw roofzuchtige Arabieren. Hoe deze wilde Arabieren de Griekse monniken en hun gasten terroriseerden en welke maatregelen deze monniken namen om de terreurdaden van deze rovers tegen te gaan, hebben we met enkele citaten van Hamilton, Clayton, Niebuhr en Capper aangetoond. Dat deze wilde Arabieren er zelfs niet voor terugschrokken om de tussen Suez en Djedda varende graanschepen te kapen, blijkt uit een citaat van Niebuhr.

 Ook in de rest van het door de Ottomanen bezette gedeelte van dit schiereiland bleef reizen een gevaarlijke onderneming. Uit de citaten van Ovington, Niebuhr, Rooke en Irwin leerden we dat men tussen Suez en Mekka, noch op land noch op zee, voor de raids van de Budoos veilig was.

 Dat men zich als reizigers moest hoeden voor de Bengebres, een roofzuchtig volk dat Yambo en omgeving onveilig maakte, vernamen we van Poncet en Daniel. Samen met Irwin had diezelfde Daniel bovendien vastgesteld dat ook de erkende overheid van Yambo meermaals reizigers beroofde of arresteerde. Bruce James en Daniel schreven dan weer dat men als reiziger ook in Djedda het risico liep door rovers of uitgehongerde Arabieren overvallen te worden.

 Ook voor de Budoos die leefden in het gebied tussen Mekka en de grens met het Koninkrijk Jemen, was roven, zowel voor diegenen die op het vasteland, als zij die op de eilanden vóór de kust woonden, de meest efficiënte overlevingsstrategie. Dit toonden we aan met enkele citaten van Bruce James, Hamilton, Ovington en Rooke.

 Ovington, Daniel en Rooke voelden zich in het Koninkrijk Jemen evenmin veilig. Ook dit koninkrijk werd namelijk geterroriseerd door Budoos. Ter illustratie van de wreedheden waartoe deze rovers in staat waren, haalde Hamilton het tragische verhaal van kapitein Sawbridge aan. Verder had diezelfde Hamilton opgemerkt dat de gouverneur van Mocha evenmin aarzelde om al dan niet vreemde kooplieden te beroven.

Volgens Taylor, Campbell, Sauveboeuf en de La Roque hield een reis door de Grote Arabische woestijn eveneens enorme risico’s in. Een reiziger had er niet zozeer het dorre klimaat, dan wel de roofzucht van de Bedoeïenen te vrezen. Eens overvallen, was men bovendien een vogel voor de kat, dit doordat deze Bedoeïenen hun overval telkens goed voorbereidden, de keuze van hun prooi steeds wel doordacht was en ze meestal in grote bendes tot de aanval overgingen, aldus Campbell, Niebuhr en Taylor.

 Op één punt leken de Bedoeïenen te verschillen van de Budoos van de Arabische kustvlakte en de eilanden. Hun roofovervallen waren namelijk aan bepaalde regels gebonden. Zo merkte de La Roque op dat ze enkel welgestelde reizigers of passanten overvielen. Door te wijzen op het feit dat deze Arabieren een andere notie hadden van het begrip ‘bezit’ leken hij en Taylor het gedrag van deze woestijnarabieren zelfs goed te praten.

 Verder beweerde de La Roque dat een Bedoeïen zijn slachtoffer geen haar kwaad zou doen, dit wel op voorwaarde dat deze geen weerstand bood. Dat het respect dat deze Bedoeïenen voor hun slachtoffers betoonden soms tot grappige situaties leidde, illustreerden we met enkele citaten van Sauveboeuf en Taylor.

 Uit de citaten van Capper, Taylor en de La Roque leerden we echter dat, wanneer men bij een overval weerstand bood, men zich aan alle mogelijke wreedheden kon verwachten, waardoor deze Arabieren plotsklaps ophielden sympathiek te zijn. Dit heeft Capper tenslotte met het relaas van de Franse kapitein omtrent de manier waarop deze door de woestijnrovers werd toegetakeld, duidelijk verwoord.

 

 Kortom, als reiziger leek men nergens op het Arabisch schiereiland zeker van zijn leven. Zowel in Jemen, in het Turkse rechtsgebied als in de Grote Arabische woestijn liep men immers het gevaar het slachtoffer te worden van een brutale overval. De initiatiefnemers waren in hoofdzaak Budoos of wilde Arabieren, maar zoals we zagen, voerden de erkende overheden eveneens geregeld raids uit op karavanen, markten of schepen.

 Vandaar dat Henrik Rooke tenslotte schreef dat, omdat ‘gij in deze gewesten verzekerd kunt zijn te zullen uitgeplunderd worden (…) gij u gelukkig moogt rekenen, indien gij zonder wonden ontkoomt of er ’t leven afdraagt’. [655]

 

 

IV.C. CONCLUSIE

 

IV.C.1. Een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering?

 

 Nadat we alle pijlers hebben overlopen, rest ons enkel nog te antwoorden op de vraag of er tijdens de eeuw van de Verlichting, zoals de veralgemeende stelling van Karen Armstrong ons doet geloven, daadwerkelijk een verandering merkbaar was in de Europese beeldvorming op de Arabisch-islamitische cultuur, waarbij de Europeanen niet langer huiverden voor deze cultuur, maar deze eerder vanuit een geamuseerde neerbuigendheid bezagen.

 

 Overduidelijk is in het eerste hoofdstuk gebleken dat onze reizigers helemaal niet onder de indruk van de Arabische wetenschappelijke kennis waren. Wij noch onze reizigers konden namelijk niet ontkennen dat, in het licht van de wetenschappelijke en intellectuele ontwikkelingen die zich toen in Europa voordeden, de notie die de Arabieren hadden van zowel optica, astronomie, scheikunde, geneeskunde, cartografie als van geschiedkunde en maritieme wetenschappen, helemaal niks voorstelde. Onze reizigers waren zich ten volle bewust van de ‘voorsprong’ die ze op wetenschappelijk vlak op de Arabieren hadden en dit besef manifesteerde zich duidelijk in de reisverhalen/-verslagen. Het feit dat er in geen enkel citaat sprake was van medelijden, laat staan van een verlangen om de kloof tussen de Arabische en de Europese wetenschappelijke kennis te dichten, deed ons verder besluiten dat de Europese reizigers genoegen schepten in hun ‘verheven’ positie. Hierdoor mogen we de Europese houding op de Arabische wetenschappen gerust als ‘geamuseerd neerbuigend’ typeren.

 

 Het gros van onze reizigers bekeek de meeste islamitische religieuze gebruiken en gewoonten door diezelfde geamuseerd neerbuigende bril. In de veronderstelling dat, zoals de tijdsgeest hen had doen geloven, alle religieuze praktijken zinloos en nutteloos waren, vergde het immers maar een kleine moeite om deze rituelen te beschimpen en in het belachelijke te trekken. Wat dit betreft zagen we dat, naast de gebedsplicht, de rituele verering van Allah en diens profeet, het verbod op het nuttigen van alcoholische dranken en op het scheren van de baard, en vooral de bedevaart naar Mekka en Medina en de daarbij horende rituelen, door onze reizigers smalend werden weggelachen.

 

 Naast de wijze waarop de moslims hun geloof in Allah en zijn profeet veruitwendigden, lieten onze reizigers zich neerbuigend uit over de islamitische religie an sich. Ook dit was trouwens niet te verwonderen. Zoals we hebben toegelicht, waren onze reizigers immers opgegroeid in een maatschappij waarin de rol van God in de totale schepping tot een minimum en vaak zelfs tot niks werd herleid, waardoor de traditionele religieuze beleving ‘zinloos’ was geworden. Het feit dat de moslims zich toch nog hardnekkig bleven vastklampen aan de ‘leugens’ die de profeet eertijds de wereld had ingestuurd, was voor onze reizigers het sprekend bewijs van hun naïviteit en hun onvermogen om kritisch te denken.

 

Ook de Europese perceptie op de Turks-Arabische bewapening mogen we gerust als geamuseerd neerbuigend omschrijven. Uit de citaten leerden we immers dat onze reizigers geenszins onder de indruk waren gekomen van de wijze waarop de Arabieren en de Turken hun steden en forten op de westkust van het Arabisch schiereiland plachten te verdedigen. Niet alleen hanteerden ze sterk verouderde vuurwapens en kanonnen, ook was hun kennis van deze wapens alsmede van fortificatietechnieken uiterst gering, waardoor ze helemaal niet opgewassen waren tegen de militaire kracht van de Europeanen. Militair voelden onze reizigers zich duidelijk superieur, en het leidt geen twijfel dat ze hierin veel genoegen schepten.

 

Zoals blijkt uit de citaten, keek een groot aantal van onze reizigers neer op de Arabische literatuur. Naar Europese normen stelde deze weinig of niks voor. In tegenstelling tot de Europeanen hadden de Arabieren en de Turken immers noch tijdschriften noch degelijke wetenschappelijke boeken en konden de meeste vooraanstaande lieden onder hen nauwelijks lezen of schrijven. Uiteraard contrasteerde dit fel met wat men toen op het Europese continent gewoon was, alwaar de literatuur het belangrijkste medium om kennis uit te wisselen was. Onze reizigers voelden zich daarom literair de meerdere van hun Arabische gastheren, waardoor er hier opnieuw sprake kan zijn van een ‘geamuseerd neerbuigende houding’.

 

 Verder dook diezelfde geamuseerd neerbuigende ondertoon op in de citaten van Carsten Niebuhr over het muzikale leven der Arabieren en Turken. Uit zijn bewoordingen bleek duidelijk dat deze reiziger door te refereren naar de volgens hem hogere Europese muziekcultuur, moedwillig het niveau- en kwaliteitsverschil tussen beide muzikale tradities in de verf wenste te zetten.

 

 Tenslotte merkten we op dat enkele van onze reizigers nog de artisanale en industriële nijverheden van de Arabieren, die volgens hen onderontwikkeld waren bij gebrek aan kennis, intelligentie en werkijver, de kortzichtigheid van de moslims tout court en hun onvruchtbare conversatiewijze, door een geamuseerd neerbuigende bril bezagen. Vanzelfsprekend moeten we dit zien in het licht van het industrialisatieproces en het opduiken van het vooruitstrevende koopmanstype enerzijds, en de ontwikkeling van een debatcultuur anderzijds, drie fenomenen die toen op het Europese continent opgeld maakten.

 

 Toen onze reizigers de Arabisch-islamitische wereld doorkruisten, konden ze zich onmiskenbaar ontdoen van de indruk dat ze een hoger beschavingsniveau vertegenwoordigden. In wetenschappen, militaire macht, ambacht en industrie, literatuur en muziek, ze leken in alles de Arabische-islamitische cultuur te overtreffen. Feit was dat deze verheven positie hen enorm behaagde. Ze voelden zich immers beter omdat ze slimmer waren, en slimmer omdat ze, dit in tegenstelling tot hun Arabische gastheren, die nog grotendeels in duisternis leefden, begiftigd waren met de rede en verlicht. Onze Europese reizigers meenden dan ook geen enkele reden te hebben om te twijfelen aan hun intellectuele, creatieve en artistieke superioriteit, en dit besef manifesteerde zich duidelijk in de reisverhalen/-verslagen. Maar stellen dat dit besef hun angstgevoel en afschuw voor de Arabieren geheel begon te overschaduwen, zoals blijkt wanneer we de stelling van Karen Armstrong tot de ganse Arabisch-islamitische cultuur veralgemenen, gaat niet op. In tegendeel, ons scheen het eerder zo te zijn dat huivering en angst toch hoofdzakelijk de citaten van onze reizigers bleven domineren, en dat deze geamuseerde neerbuigendheid, die hier en daar in onze reisverhalen/- reisverslagen opdook, de voornamelijk huiverende teneur slechts áánvulde. Angst en afschuw doken immers overal in de reisverhalen/- verslagen op.

 

 Terwijl ze zich neerbuigend uitlieten over het merendeel van de islamitische religieuze gewoonten en gebruiken, werd de ramadan door onze reizigers bijvoorbeeld unaniem verafschuwd als zijnde inhumaan en destructief. Het spreekt voor zich dat onze reizigers ook unaniem huiverden voor de religieus intolerante houding van hun Arabische gastheer. Omwille van hun christelijke achtergrond waren ze in de ogen van de Arabieren immers een ideale schietschijf. Talloze vernederingen en beschimpingen aan hun adres waren dan ook schering en inslag. Verder moeten we de negatieve uitlatingen van onze reizigers zien in het licht van de religieuze tolerantiepolitiek die zich toen geleidelijk aan op het Europese vasteland begon te manifesteren, en van het schijnbaar ontbreken ervan in de Arabisch-islamitische wereld.

 Het beeld dat onze reizigers over de profeet Mohammed en zijn religie ophingen, werd eveneens ingegeven door afgrijzen. We zagen namelijk dat Mohammed in hun ogen niet meer dan een bedrieger was, die gebruik makend van de onwetendheid van zijn volgelingen, een nieuwe religie, die slechts als instrument moest dienen om diens veroveringspolitiek en diens strakke greep op het openbare leven te legitimeren, had gecreëerd.

 

 Verder is gebleken dat onze reizigers evenmin te spreken waren over de wijze waarop het Turks-Arabische rechtswezen was georganiseerd. Gezien de prioriteit die men toen in Europa aan de bestraffing van al diegenen die de natuurlijke rechten overtraden, gaf, werd de inefficiëntie van het Turks-Arabische rechtssysteem door onze reizigers uiteraard met afschuw onthaald. Hetzelfde kan gezegd worden van het feit dat in deze contreien de rechterlijke en politieke macht nog in handen van één en dezelfde persoon was. Het recht op eigenrichting, dat zich, zoals we hebben gezien, vertaalde in de praktijk van de bloedwraak, deed onze reizigers tenslotte eveneens huiveren.

 

 Omdat het bij hen sterke gelijkenissen opriep met de toen in Europa steeds vaker veracht wordende arbitraire politiek van de absolute monarchen, werd ook het bewind dat de Turks-Arabische machthebbers voerden, door onze reizigers unaniem verafschuwd. Terwijl zich langzaamaan in Europa een democratisering en een egalisering van het politieke bestuur begon te voltrekken, kon de door vorstelijke willekeur geterroriseerde maatschappij der Arabieren, waarin alle natuurlijke rechten door de machthebbers werden geschonden, bij onze Europese reizigers uiteraard geen positieve reacties, maar enkel afgrijzen en walging, uitlokken.

 

 Daarnaast viel het op dat wanneer onze Europese reizigers in een gewapend treffen met de Arabieren verzeild raakten, eerstgenoemden ondanks hun superieure wapendracht niet zeker waren van een overwinning. De vechtlust en het krijgshaftige voorkomen van de Arabieren, en de onverschilligheid en het gemak waarmee ze durfden te doden, boezemden hen namelijk enorm veel angst in.

 

De citaten van onze reizigers over de Turks-Arabische steden waren daarentegen op het eerste gezicht niet zo eenduidig te interpreteren. Wanneer we ze namelijk zien in het licht van de goed uitgebouwde en vlot bereikbare steden die toen her en der in Europa werden opgericht of verbeterd, stonden de Turks-Arabische steden, gelegen in een ondraaglijk heet en dor klimaat en waar een chronische watergebrek heerste, met hun gevaarlijke zandstormen, spoelwormen, oneerlijke inwoners en een zeer slecht uitgebouwde infrastructuur voor reizigers, dan ook niet garant voor een aangenaam verblijf. Vandaar dat we kunnen stellen dat deze citaten gedomineerd werden door een voornamelijk neerbuigende teneur. Spreken van een geamuseerd neerbuigende teneur zou echter overdreven zijn. De woordkeuze van onze reizigers (niets rampzaliger en ongezelliger, le séjour le plus insupportable, very barren and inhospitable, rampzalig, ellendig, slegt, enzovoort) noopt ons er immers toe eerder gewag te maken van een huiverende dan van een geamuseerde neerbuigendheid.

 

 Hetzelfde kan gezegd van de citaten over de Turks-Arabische zeden en gewoonten. We leerden dat de wijze waarop de Turks-Arabische bevolking leefde, fel afstak tegen de verfijnde en geraffineerde levensstijl der westerse adel en hoge burgerij, waarmee onze reizigers al dan niet direct vertrouwd waren. Hierdoor keken ze dan ook neer op onder andere de kledij van de Arabieren, hun eetgewoonten, op de wijze van opsmuk en de uiterlijke seksuele kenmerken van zowel de Turkse en de Arabische vrouwen, als van de zwarte slavinnen. Voor wat betreft de Turks-Arabische zeden voelden onze Europeanen zich duidelijk beschaafder dan en dus verheven boven hun Turks-Arabische medemensen. Opnieuw verraadde het woordgebruik van onze reizigers (malpropreté dégoutante, mauvaise grace, un air tout à fait désagréable, saleté, malpropre, enzovoort.) echter dat er hier eerder sprake was van een huiverende, dan wel van een geamuseerde neerbuigendheid.

 

De manier waarop de Arabieren en de Turken met hun vrouwen omgingen, viel bij het gros van onze reizigers evenmin in goeie aarde. Zoals we zagen werden het afgezonderde bestaan en de maagdelijkheid waartoe de Arabieren hun vrouwen dwongen, alsmede het feit dat ze op zeer jonge leeftijd werden uitgehuwelijkt, waardoor ze weerloos waren tegen de grillen van hun veel oudere echtgenoot, door onze reizigers met heel wat afgrijzen onthaald. Daarenboven hadden ze opgemerkt dat de moslimmannen hun vrouwen vaak slechter behandelden dan hun kuddes en hun slaven. Eén reiziger sprak zijn grote ontsteltenis uit over de onmensonwaardige behandeling van galeislaven en matrozen door hun Turkse meesters. Gezien deze handelswijze moet het leven van een moslimvrouw allerminst een pretje zijn geweest.

 

De voortdurende geldhonger van de Turks-Arabische machthebbers en de al dan niet legale wijze waarop ze deze trachten te stillen, werd eveneens door het merendeel van onze reizigers verafschuwd. Deze reactie was bovendien niet verwonderlijk. Eens onze reizigers zich op het Turks-Arabische grondgebied bevonden, waren namelijk ook zij een potentieel slachtoffer van de onregelmatige verhoging van de uitvoertaksen en verkoopprijzen, van de dubieuze erfeniswetten en tolheffingen en van de plundertochten uit hoofde der lokale machthebbers.

 

Tot grote ergernis van onze reizigers, waren de gewone Arabieren bovendien wanneer het op geld aankwam even geslepen en frauduleus als hun politieke leiders. Zoals we hebben aangetoond, keken ze dan ook vol afschuw neer op de bedrieglijke methodes van de autochtone kooplui en op het feit dat de Arabieren om hun armoedig bestaan wat op te fleuren schijnbaar zonder scrupules zelfs lijken durfden te beroven.

 

Waar onze reizigers blijkens hun citaten het meest voor vreesden was tenslotte het feit dat ze overal op het Arabisch schiereiland en op elk moment het risico liepen het slachtoffer te worden van een brutale roofoverval, hetzij uit hoofde van wilde Arabieren hetzij van de reguliere overheden. Zoals we zagen voelden onze reizigers zich noch in de steden, noch in de woestijn, noch op de golven van de Rode Zee veilig. Uiterlijk vertoon van rijkdom en het zich alleen en ongewapend op pad begeven, stonden er dan ook bijna gelijk aan zelfmoord. Het spreekt voor zich dat de tekstfragmenten waarin onze Europeanen deze plunderaars en hun activiteiten beschreven, slechts ingegeven waren door huivering en afschuw.

 

 Dit alles toont aan dat onze reizigers, toen ze zich in de Arabisch-islamitische contreien begaven, ontegensprekelijk bevangen werden door angst of, zoals van Dale omschreef, door ‘een algemeen gevoel van bedreigdheid of onveiligheid’. Angst was dus een belangrijke component in de Europese beeldvorming op de Arabieren. Een even belangrijke component was afschuw, een term die dan weer door van Dale werd omschreven als ‘een hevig gevoel van afkeer wanneer men geconfronteerd wordt met iets ontzettend op zedelijk gebied, of met personen die zich daaraan bezondigen’. In de reisverhalen vonden we deze afschuw dan ook terug daar waar de Verlichte moraal en het Verlichte gedachtegoed met de voeten werden getreden, dit in hoofdzaak dus daar waar de menselijke vrijheid en waardigheid werden bedreigd.

 

 Niet alleen slaan we de bal serieus mis wanneer we de stelling van Karen Armstrong veralgemenen en aannemen dat een geamuseerde neerbuigendheid het angstgevoel van onze reizigers overvleugelde, ook zien we dan over het hoofd dat er nog een andere emotie was die een niet te onderschatten component van de Europese beeldvorming op de islamitische cultuur vormde, namelijk bewondering. Net als de geamuseerde neerbuigendheid beschouwen wij deze emotie slechts als een supplement bij de hoofdzakelijk huiverende en verafschuwende teneur van de in deze scriptie opgenomen citaten. Naast de vrijgevigheid van de Arabieren in het algemeen, en de gastvrijheid en de zorgeloze levenswijze van de woestijnarabieren in het bijzonder, eigenschappen die door onze reizigers unaniem werden geprezen, dook deze emotie namelijk zeer sporadisch op in de reisverhalen/- verslagen, dit verspreid over diverse vlakken, en vaak slechts door één of enkele van onze reizigers aangehaald.

 

Terwijl, zoals hoger is gebleken, het merendeel van hen zich neerbuigend uitliet over de praktische maritieme kennis van de Arabieren en de Turken, waren sommige reizigers toch enorm onder de indruk van de stuurmanskunst van de Arabische loodsen en van het ingebouwde waterreservoir op de Turks-Arabische schepen. 

Tevens zagen we dat één reiziger de aalmoezengift, één van de door onze reizigers hevig beschimpte basisplichten van de islamitische religie, eveneens bewierookte, terwijl een andere reiziger toegaf dat de fanatieke geloofsijver van de moslims hem ontzettend had ontroerd. Alhoewel de meeste reizigers kloegen over het feit dat de moslims een christen geen blik waardig gunden, met alle vernederingen en ongemakken vandien, was een aantal van hen toch de mening toegedaan dat ze zich in hun omgang met andersgelovigen vaak toleranter toonden dan de christenen.

 

Verder merkten we nog op dat enkele reizigers versteld stonden van de hoge landbouwopbrengsten in de vruchtbare gebieden van Yambo en Jemen. Omdat ze alle andere talen in elegantie en verfijndheid overtrof, werd de Arabische taal eveneens bejubeld. Ook de grenzeloze verbeeldingskracht van de auteurs van de Arabische nachtvertellingen, alsmede de diverterende uitwerking die deze sprookjes hadden op zowel de Arabische als de buitenlandse lezers, werden geprezen. Tenslotte verdienden het bezits- en scheidingsrecht die de Arabische vrouwen genoten, en de zeer humane wijze waarop Turkse slavenmeesters hun slaven behandelden, dit wel op voorwaarde dat ze zich tot de islam bekeerden, volgens enkele reizigers ook heel wat lof.

 

 De primitieve maar kommerloze levenswijze van de Bedoeïenen, werd daarentegen wel unaniem door onze reizigers bewierookt. Dit was trouwens niet te verwonderen, want toen zij met de woestijnarabieren in contact kwamen, was de link met de natuurvolkeren gauw gemaakt. Immers, net als de Tahitianen en de Huronen leefden ook zij in harmonie met de natuur, ver weg van de geciviliseerde maar door verderf, ambitie, bedrog, egoïsme, hebzucht, geldliefde en diverse andere kwalen grondig verziekte maatschappij, wat enkel maar bewonderende reacties bij onze reizigers uitlokte.

 Hetzelfde kan gezegd van de Arabische vrijgevigheid, en de gastvrijheid van de Bedoeïenen, twee eigenschappen die, zoals uit de citaten is gebleken, geen enkel volk ter wereld meer in ere hield dan de inwoners van het Arabische schiereiland.

 

 Onmiskenbaar bieden deze uitlatingen een tegengewicht voor de voornamelijk huiverende citaten, maar net zoals dit het geval was bij de geamuseerd neerbuigende citaten, domineren ze ons inziens de teneur van de reisverhalen/- verslagen helemaal niet. Onze reizigers waren zich immers ten volle bewust van het feit dat diezelfde gastvrije en vrijgevige Arabier die hen hartelijk had ontvangen en met ontelbare complimenten had bestookt, in staat was om, dit zodra hij er de kans toe zag, hen van al hun bezittingen en bij hevig verzet, zelfs van hun leven, te beroven!

 

IV.C.2. Was er een geografisch onderscheid voor wat de beeldvorming betreft?

 

Tenslotte rest ons nog een antwoord te formuleren op de vraag of er voor wat de beeldvorming betreft een verschil waar te nemen was tussen de inwoners van de Jemenitische en die van de Turkse steden van het Arabisch schiereiland enerzijds, en tussen deze stedelingen en diegenen die in de dorre zandvlaktes of de woestijnen van dit schiereiland woonden anderzijds.

 Er moet gezegd dat bewust verschillen zoeken tussen de inwoners van de Turkse en Jemenitische steden op het Arabisch schiereiland echter zinloos was, dit omdat het hier eigenlijk geen inplanting van Turkse kolonisten betrof, maar slechts van een handvol door de Turkse sultan aangestelde functionarissen. Zodoende bleef, op de Turkse bestuurder en eventueel op een Turks garnizoen na, het gros van de inwoners Arabier. Bovendien viel het in deze steden vaak voor dat de Sultan de oorspronkelijke Arabische machthebber zijn bestuur liet bestendigen, dit wel in ruil voor diens onvoorwaardelijke trouw. Op deze manier kunnen we het onderscheid tussen de inwoners van de Turkse en de Jemenitische steden zo goed als verwaarlozen en ons voor wat deze vraag betreft concentreren op het duidelijke onderscheid tussen de stedelingen tout court en de woestijnarabieren.

 

 We merkten op dat de geamuseerd neerbuigende uitlatingen in hoofdzaak betrekking hadden op de artistieke en wetenschappelijke creaties van de stedelijke Arabieren. Dit was logisch ook. Het nomadisch bestaan ontnam de woestijnarabieren immers elke mogelijkheid om een relatief betekenisvolle wetenschappelijke, culturele of artistieke traditie uit te bouwen. In een stedelijk milieu, waar het leggen van sociale en interculturele contacten veel gemakkelijker was, verwachtten onze reizigers het bestaan van zo’n traditie wel. Hoogstwaarschijnlijk keken ze dan ook geamuseerd neer op stedelijke Arabieren, precies omdat laatstgenoemden de mogelijkheid hadden zich wetenschappelijk, artistiek en cultureel te ontplooien, maar deze (nog) niet hadden benut.

 

 Bewondering betoonden onze reizigers in hoofdzaak voor de levenswijze van de woestijnarabieren. Van hen werd namelijk niet verwacht dat ze zich inlieten met kunst, wetenschap of cultuur. Integendeel, het feit dat deze Bedoeïenen nog niet ontwikkeld waren en er zo’n primitieve levenswijze op nahielden, werd zelfs door onze reizigers unaniem geprezen. Enkel zo konden ze gevrijwaard blijven van alle mogelijke kwalen en ongemakken die men in een doorsnee geciviliseerde maatschappij te verduren had. Volgens de citaten bleken onze reizigers, naast hun autonome levenswijze, enorm versteld te staan van de eerlijkheid, de gastvrijheid en de vrijgevigheid van deze Bedoeïenen, en van de solidariteit die er tussen alle leden van de stam heerste. Op vrijgevigheid na waren dit namelijk allemaal eigenschappen die onze reizigers in de Arabische en Turkse steden van het Arabisch schiereiland niet of nauwelijks waren tegengekomen, en die ze misschien nog minder van Europese stedelingen moesten verwachten.

 

 Angst daarentegen hadden onze reizigers zowel voor de stedelingen als voor de woestijnarabieren. Omdat het gevaar voor een brutale overval namelijk om elke hoek school, moesten ze, zoals we uit de reisverhalen/-verslagen leerden, altijd en overal op hun hoede zijn. Feit was wel dat deze reizigers toch nog veel liever door Bedoeïenen dan door gewone Arabieren overvallen werden, dit omdat eerstgenoemden zich nog aan bepaalde codes leken te houden.

Afschuw betoonden ze tenslotte voor alles wat inging tegen de natuurlijke rechten en tegen de Europese moraal en esthetiek. Wel kunnen we stellen dat de ‘goede’ eigenschappen die onze reizigers bij de woestijnarabieren hadden ontdekt, hoogstwaarschijnlijk hun afschuw voor deze nomaden temperde.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[210] Dr. F. DE TOLLENAERE en Dr. A. J. PERSIJN, van Dale, Nieuw Handwoordenboek der Nederlandse taal,
‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1977, p. 344

[211] Prof. Dr. DG. GEERTS en drs. T. DEN BOON, i.s. m. Prof. Dr. G. Geeraarts en drs. E. VOS, van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht/Amsterdam ,Van Dale Lexicografie, 1999, p. 198

[212] ibid., p. 121

[213] ibid., p. 2158

[214] ibid., p. 191

[215] ibid., p. 3175

[216] ibid., p. 394.

[217] Dr. F. DE TOLLENAERE en Dr. A. J. PERSIJN, van Dale, Nieuw Handwoordenboek der Nederlandse taal,
‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1977, p. 125.

[218] WALD (Peter), Yemen, s.l., Pallas Guides, 1996, p. 290

[219] HOFF (Ruud), Jemen, Amsterdam, Koninklijk instituut voor de tropen, 1995, pp. 7-8

[220] ibid., p. 10

[221] ibid., p. 9

[222] ibid., p. 9

[223] MULLER (W.), Outline of the history of Ancient Southern Arabia, in: DAUM (Werner), Yemen, 3.000 years of art and civilisation in Arabia Felix, Insbruck, Pinguin, 1988, p. 50

[224] WALD (Peter), op.cit., p. 33

[225] WENNER (M.), an economic history of Yemen 1500-1948, in: DAUM (Werner), Yemen, 3.000 years of art and civilisation in Arabia Felix, Insbruck, Pinguin, 1988, p. 325

[226] WENNER (M.), loc.cit.

[227] HOFF (Ruud), op.cit., p. 12.

[228] DI VARTHEMA (Ludovico), The travels of Ludovico di Varthema in Egypt, Syria, Arabia Deserta and Arabia Felix, in Persia, India, and Ethiopia A.D. 1503 to 1508 : transl. with a pref. by John Winter Jones; ed., with notes and an introd. by George Percy Badger. New York (N.Y.) : Burt Franklin, 1858. CXXI, pp. 16-84

[229] WENNER (M.), op.cit., p. 326

[230] HOFF (Ruud), op.cit., p. 14

[231] WENNER (M.), op.cit., p. 326

[232] JACOBS (Els M.), Koopman in Azië (De handel van de VOC in de 18de eeuw), Zuthpen, Walburg Pers, 2000, p.197

[233] JACOBS (Els M.), loc.cit.

[234] WENNER (M.), op.cit., p. 327

[235] WENNER (M.), loc.cit.

[236] JACOBS (Els M.), op.cit., p. 198

[237] MACRO (Eric), Bibliography on Yemen and notes on Mocha, Coral Gables (Fla.), University of Miami press, 1960. p. 39

[238] MACRO (Eric), loc.cit.

[239] JACOBS (Els M.), op.cit., p. 198

[240] MACRO (Eric), op.cit., p. 41

[241] JACOBS (Els M.), op.cit., p. 198

[242] ibid., p. 201

[243] MACRO (Eric), op.cit., p. 39

[244] DE DE LA ROQUE (Jean), Voyage de l’Arabie Heureuse, par l’Océan Oriental et le Detroit de la Mer Rouge, (fait par les François pour le premier fois dans les années 1708/1709 et 1710. Avec la relation particulière d’un voyage fait au port de Mocha à la cour du Roy d’Yemen, dans la seconde expédition des années 1711/1712 et 1713. Un mémoire concernant l’arbre et le fruit du café), Paris, André Cailleau, 1715, p. 2

[245] MACRO (Eric), op.cit., p. 42

[246] MACRO (Eric), loc.cit

[247] WENNER (M.), op.cit., p. 327

[248] JACOBS (Els M.), op.cit., p. 201

[249] ARMSTRONG (Karen), Heilige Oorlog (De kruistochten en de wereld van vandaag), Uitgeverij Anthos, s.l., p. 57

[250]ARMSTRONG (Karen), Islam, geschiedenis van een wereldgodsdienst, Amsterdam, De Bezige Bij, 2001, p. 75

[251] HOFF (Ruud), op.cit., p. 11

[252] ARMSTRONG (Karen), Islam, geschiedenis van een wereldgodsdienst, pp. 75-80

[253] MADELUNG (W.), islam in Yemen, in: DAUM (Werner), Yemen, 3.000 years of art and civilisation in Arabia Felix, Insbruck, Pinguin, 1988, p. 174

[254] ibid.,p. 219

[255] FARMER (E.), GAVIN (R.), HAMBLY (G.), KOPF (D.), e.a, Comparative history of civilizations in Asia, Amsterdam, Addison-Wesley, 1977, p. 417

[256] ARMSTRONG (Karen), op.cit., p. 203

[257] FARMER (E.), GAVIN (R.), HAMBLY (G.), KOPF (D.), e.a, op.cit., p. 418

[258] ARMSTRONG (Karen), op.cit., p. 205

[259] BROUWER (C. G.), al-Mukha, profile of a Yemeni seaport as sketched by servants of the Dutch East India Company (VOC) 1614-1640, Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1997, p. 146

[260] ibid.,p. 147

[261] ibid.,p. 149.

[262] ibid.,p. 156

[263] ibid.,p. 168

[264] ibid., pp. 169-170

[265] WALD (Peter), op.cit., p. 305

[266] BROUWER (C.G.), op.cit., p. 177

[267] BROUWER (C.G.), De VOC in Jemen (1614-1655, Cauwa ende Comptanten), Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1988, p. 55

[268] id., al-Mukha, profile of a Yemeni seaport as sketched by servants of the Dutch East India Company (VOC) 1614-1640, Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1997, p. 172

[269] HOFF (Ruud), op.cit., p. 13

[270] NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië (uit eigen waarnemingen en in ‘t land zelf verzamelde narigten opgesteld door Carsten Niebuhr, uit het hoogduitsch vertaald en vermeerderd met een volledig register van ‘t geheele werk, Amsterdam/Utrecht, S.J. Baalde/J.van Schoonhoven, MDCCLXXIV, p.XII

[271] IRWIN (Eyles), Voyage de l'Inde en Europe par l'Egypte (traduit de l'Anglois), Paris, Fuchs, MDCCXCII, p. 99

[272] ibid., pp. 323-324

[273] NIEBUHR (Carsten), op.cit, p.58

[274]NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen (uit het hoogduitsch vertaald), Amsterdam/Utrecht, S.J.Baalde/J.van.Schoonhoven, MDCCLXXVI, p. 263

[275]NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabie., p. 113

[276]NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 369

[277]NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië, pp. 252-253

[278] ibid, pp. 252-253

[279] ibid., p. 106

[280] ibid., p. 323

[281] ibid., p. 113

[282]DE LA ROQUE (Jean), Voyage fait par ordre du Roy Louis XIV dans la Palestine (vers le Grand Emir, chef des Princes Arabes du désert, connus sous le nom de Bédouins, ou d’Arabes scenites, qui se disent la vraie postérité d’Ismaël fils d’Abraham. Ou il est traité des moeurs et des coutumes de cette Nation. Avec la description générale de l’Arabie faite par le sultan Ismaël Abulfeda, traduite en François sur les meilleurs manuscripts, avec des notes, de jean de La Roque, Paris, André Cailleau, MDCCXVII, pp. 180-181

[283]NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen (uit het hoogduitsch vertaald), Amsterdam/Utrecht, S.J.Baalde/J.van Schoonhoven, MDCCLXXVI, p. 288

[284]BRUCE (James), Voyage aux sources du Nil, en Nubie et en Abyssinie, pendant les années 1768,1769,1770,1771 et 1772, traduit de l'Anglois par J. H. Castera,, Paris, Hôtel de Thou, MDCCXC, p. 286

[285] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 288

[286] ibid., p. 323

[287]NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië, p. 133

[288]ibid., pp. 123-124

[289] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 308-310

[290] IRWIN (Eyles), Voyage de l'Inde en Europe par l'Egypte (traduit de l'Anglois), Paris, Fuchs, MDCCXCII, pp. 103-104

[291] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 135

[292] ibid., pp. 123-124

[293] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 94

[294]ibid, p. 85

[295]NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 291

[296] ibid., p. 253

[297]CAPPER (James), (colonel in dienst van de Oostindische maatschappij in Engeland) onderrichtingen wegens het reizen over land, langs den wech van Suez door Egypte, na Europa, (met aanmerkingen over de omliggende landen, en de verschillende reiswegen benevens dagverhaal eener reize uit Europa na Indie, door de groote woestijne van Arabie), J. Yntema, Amsterdam, 1786, p. 23

[298] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 308-309

[299]NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië, p.124

[300] ibid., p. 21

[301] NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen, pp. 398-399

[302] ibid., p. 400

[303]A new account of the East Indies by Alexander Hamilton, edited by FOSTER (William), N.Israel/Amsterdam, Da Capo Press/New York, 1970, hoofdstuk IV-IV, p. 36

[304] IRWIN (Eyles),op.cit., p. 86

[305] Niebuhr (Carsten), op.cit., p. 252

[306]ibid., p. 247

[307] BRUCE (James), op.cit., p. 275

[308]Irwin (Eyles), op.cit., pp. 70-72

[309] CAPPER (James), op.cit., p. 13

[310]PONCET (M.D.), A voyage to Aethiopia, made in the year 1698,1699 and 1700, describing particulary that famous empire, likewise the kingdoms of Dongola, Sennar, part of Egypt, etc. with the natural history of those parts (faithfully translated from the French original), London, W. Lewis, Covent-Garden, 1709, in: FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 160

[311]DANIEL (William), a journal or account of William Daniel his late expedition or undertaking to go from London to Surrat in India (giving a short, but impartial relation of the dangers, distresses, fatigues, and hinderances, happening to him during the said expedition till his return to England), London, MDCII, in: FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, 1967, pp. 64-65

[312]ROOKE (Henrik), Reize na de kust van Gelukkig Arabie, en van daar, langs de Roode Zee en door Egijpte, na Europa (behelzende, onder andere, een kort berigt wegens eenen aanslag der Engelschen op de Kaap de Goede Hoop): in eene reeks brieven door Henrik Rooke, schildknaap, majoor onder ‘t voetvolk, Amsterdam, De Bruyn (M.), 1738, p. 99

[313] PONCET (Jean Jacques); op.cit., p. 160

[314] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 212

[315] DANIEL (William), op.cit., p. 79

[316] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 84

[317]NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 247-248

[318] DE DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 196

[319] NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië, p. 15

[320] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 36.

[321]CAPPER (James), colonel in dienst van de Oostindische maatschappij in Engeland, onderrichtingen wegens het reizen over land, langs den wech van Suez door Egypte, na Europa, met aanmerkingen over de omliggende landen, en de verschillende reiswegen benevens dagverhaal eener reize uit Europa na Indie, door de groote woestijne van Arabie, J. Yntema, Amsterdam, 1786, pp. 46-47

[322]CLAYTON (Robert), V. Henry MAUNDRELL, a journey from Aleppo to Jerusalem, at easter, a.d. 1696. Also a journal from Grand Cairo to Mount-Sinai, and back again, translated from a manuscript mitten bey the prefetto of Egypt, by the right rev. Robert Clayton., Edinburgh, 1812, p. 306

[323] ibid., p. 308

[324] An account by Joseph Pitts of his journey from Algiers to Mecca and Medina and back; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 29

[325] ibid., p. 29

[326] ibid., p. 46

[327] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, pp. 98-99

[328] GRANDPRE (L. DE ), Le major Taylor, voyage dans l’Inde, au travers du Grand Désert par Alep, Antichie et Bassora, traduit et enrichi de notes explicatives et critiques par L. de Grandpré, Paris, an XI, 1803, p. 300

[329] NIEBUHR (Carsten), op.cit., pp. V-VI

[330]CAMPBELL (D.), Landreize naar den Oostindien, langs eenen tot heden nog nooit door Europeers bereisden weg, den Hage, J.C. Leeuwestyn, MDCCXCVII, p. 208

[331]ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 45-46

[332]NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 105

[333]CAMPBELL (D.), op.cit., p. 206

[334]ibid., p. 208

[335] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 141

[336]OVINGTON (Joan), Reysen gedaen na Suratte en andere plaatsen van Asie en Afrika, benevens de historie der beroerte van ‘t koningrijk Golkonde, en aanmerkingen over de Zy-wormen, uyt het Fransch vertaelt door J. Schoolhouder, Amsterdam, by Gysbert Rykman, 1729, p. 240

[337] IRWIN (EYLES), op.cit., p. 46

[338] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 115-116

[339] PITTS (Joseph), op.cit., p. 21

[340] ibid., p. 25

[341] ibid., p. 22

[342] ibid., p. 38

[343] DANIEL (William), op.cit., p. 78

[344] DANIEL (William), op.cit., p. 78

[345] PITTS (Joseph), op.cit., p. 34

[346]ibid., pp. 36-37

[347] ibid., p. 38

[348] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 210

[349] PITTS (Joseph), op.cit., p. 23

[350] DE LA ROQUE, op.cit., pp. 177-178

[351] NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabie, p. 64

[352] NIEBUHR (Carsten), loc.cit.

[353] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 173

[354] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 37

[355] CLOUPET (M.), Nouveau voyage dans l’Arabie Heureuse, ou remarques sur le commerce de la Mer Rouge, et quelques idées des moeurs, usages, lois, forces militaires, revenus publics, population du pays de le Yemen, de l’Arabie Heureuse, puissées sur les lieux, en 1788, in: Annales des Voyages de la Géographie et de l’histoire (...), vol. 10 (1810), pp. 174-175

[356] CLOUPET (M.), op.cit., p. 167

[357] NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië, p. 202

[358] CAPPER (James), op.cit., pp. 13-14

[359] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 261

[360] ibid., p. 246

[361] ibid., p. 261

[362] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 93-94

[363] CAPPER (James), op.cit., p. 3

[364] ibid., p. 12

[365] BRUCE (James), op.cit., p. 274

[366] PONCET (M.D.), op.cit., p. 159

[367] GRANDPRE (L. DE ), Le major Taylor, voyage dans l’Inde, au travers du Grand Désert par Alep, Antiochie et Bassora, traduit et enrichi de notes explicatives et critiques par L. de Grandpré, Paris, an XI, 1803, pp. 261-262

[368] Irwin Eyles, op.cit., p. 59

[369] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 179

[370] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 93-94

[371] HENRY (Pierre-François), Route de l’Inde, ou description géographique de l’Egypte, la Syrië, l’Arabie, la Perse et l’Inde (ouvrage dans lequel on a renfermé un précis de l’histoire, et le tableau des moeurs et coûtumes des peuples anciens et modernes, qui ont habité ce diffférentes contrées, depuis le temps les plus reculés, jusqu’à nos jours), Paris, Carteret/Dentu, an VII, 1798, p. 169

[372] GRANDPRE (L. DE), op.cit., p. 300

[373]COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, Mémoires historiques, politiques et géographique des voyages du comte Ferrieres-Sauveboeuf faits en Turquie, en Perse et en Arabie, depuis 1782 jusqu'en 1789, Paris, 1790, p. 303

[374] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 48

[375] NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië, pp. 39-41

[376] NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië, p. 250

[377] NIEBUHR (Carsten), op.cit., pp. 256-257

[378] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 11

[379] CLOUPET (M.), op.cit., p. 175

[380] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 382

[381] ibid., p. 386

[382] ibid., p. 387

[383] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabie, p. 39

[384] ibid., pp. V-VI

[385] ibid., p. 39

[386] POCOCKE (Richard), beschryving van het oosten en van eenige andere landen door Pococke (leeraar der taalen, en lid van de koninglijke maatschappij der weetenschappen te Londen), uit het Engelsch overgezet en met aantekeningen voorzien door Ernst Willem Cramerus, Utrecht,Rotterdam, Amsterdam, 1776, p. 312

[387] NIEBUHR (Carsten), loc.cit.

[388] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, Mémoires historiques, politiques et géographiques des voyages du comte de Ferrieres-Sauveboeuf faits en Turquie, en Perse et en Arabie, depuis 1782 jusqu'en 1789, Paris, 1790, p. 122

[389] DE LA ROQUE, op.cit., p. 145

[390] GRANDPRE (L DE), op.cit., p. 299

[391] ibid., p. 309

[392] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBŒUF, op.cit., pp. 116-117

[393] HENRY (P.F.), op.cit, p. 169

[394] CLOUPET (M.), op.cit., pp. 164-165

[395] HAMILTON (Alexander), op.cit., pp. 30-31

[396] PITTS (Joseph), op.cit., p. 46

[397] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 178

[398] BRUCE (James), op.cit., p. 323

[399] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBŒUF, op.cit., pp. 116-117

[400] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 37

[401] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 281

[402] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 242-244

[403] CLOUPET (M.), op.cit., p. 179

[404] HAMILTON (Alexander), op.cit., pp. 37-38

[405] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 30

[406] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, pp. 340-343

[407] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 30

[408] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, pp. 340-343

[409] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 88-89

[410] HAMILTON (Alexander), op.cit., pp. 37-38

[411] ibid., p. 40.

[412] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 171

[413] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, pp. 32-33

[414] CAPPER (James), op.cit., p. VIII

[415] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 13

[416] HAMILTON (Alexander), op.cit., pp. 38-39

[417] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 80

[418] DANIEL (William), op.cit., pp. 68-70

[419] ibid., p. 70

[420] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 31

[421] BRUCE (James), op.cit., p. 287

[422] ibid., p. 290

[423] ibid., pp. 35-36

[424] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 96-98

[425] CLOUPET (M.), op.cit, pp. 178-179

[426] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 263

[427] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 323-324

[428] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 294-295

[429] HENRY (P.F.), op.cit., p. 179

[430] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p.167

[431] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 262

[432] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 167

[433] ibid., p. 170

[434] ibid., p. 184

[435] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 209

[436] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 323-324

[437] DE LA ROQUE (Jean), Voyage de l’Arabie Heureuse, par l’Océan Oriental et le Detroit de la Mer Rouge,(fait par les François pour le premier fois dans les années 1708/1709 et 1710. Avec la relation particulière d’un voyage fait au port de Mocha à la cour du Roy d’Yemen, dans la seconde expédition des années 1711/1712 et 1713. Un mémoire concernant l’arbre et le fruit du café), Paris, André Cailleau, 1715, pp. 62-63

[438] BRUCE (James), op.cit., p. 353

[439] VALENTIJN, François. Oud en Nieuw Oost-Indiën (vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands Mogentheyd in die gewesten, benevens eene wydlustige beschryving der Moluccos, Amboina, Banda, Timor, en Solor, Java, Suratte, Choromandel, Pegu, Arracan, Bengalen, Mocha, Persien, Malacca, Sumatra, Ceylon, Malabar, Celebes of Macassar, China, Japan, Tayouan of Formosa, Tonkin, Cambodia, Siam, Borneo, Bali, Kaap de Goede Hoop en van Mauritius) Dordrecht, Amst., J. van Braam, G. onder de Linden, 1724-1726, p. 182

[440] PONCET (M.D.), op.cit., p. 159

[441] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 179

[442] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 91

[443] PONCET (M.D.), op.cit.,p. 164

[444] Ovington’s notes on the Red Sea ports, p. 181

[445] PONCET (M.D.), op.cit., p. 161

[446] Ovington’s notes on the Red Sea ports, p. 180

[447] PONCET (M.D.), op.cit.,p. 159

[448] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, pp. 206-207

[449] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, op.cit., pp. 103-104

[450] DE LA ROQUE (Jean), Voyage fait par ordre du Roy Louis XIV dans la Palestine, p. 117

[451] ibid., p. 228

[452] ibid., p. 117

[453] CLOUPET (M.), op.cit., p. 178

[454] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, op.cit., pp. 103-104

[455] CLOUPET (M.), op.cit., p. 176

[456] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 422

[457] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 37

[458] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 62

[459] ibid., pp. 74-75

[460] IRWIN (Eyles) op.cit., p. 137

[461] DANIEL (William), op.cit., p. 70

[462] BRUCE (James), op.cit., p. 278

[463] BRUCE (James), op.cit., p. 276

[464] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 145

[465] CAPPER (James), op.cit., p. 15

[466] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 91

[467] ibid., p. 61

[468] CLOUPET (M.), op.cit., p. 160

[469] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 111

[470] ibid., p. 109

[471] PONCET (M.D.), op.cit., p. 164

[472] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 71

[473] CAPPER (James), op.cit., p. 9

[474] VALENTIJN (François), op.cit.,p. 182

[475] IRWIN (Eyles), op.cit.,p. 5

[476] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 31

[477] ibid., p. 33

[478] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 8

[479]CAPPER (James), op.cit., p. 7 e.v.

[480]NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 8

[481] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 98-99

[482] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, p. 176

[483] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 148

[484]GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 222

[485] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 59

[486] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 259-260

[487] BRUCE (James), op.cit., pp. 348-349

[488] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 62

[489] id, Reize na Arabië, p. 280

[490] CLOUPET (M.), op.cit., p. 171

[491] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 271

[492] ibid., p. 221

[493] ibid., p. 222

[494] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 50

[495] ibid., p. 162

[496] ibid., p. 57

[497] CLOUPET (M.), op.cit., pp. 173-174

[498] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 56

[499] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 221

[500] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 172

[501] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, pp. 223-224

[502] id., Beschrijving van Arabië, pp. 98-99

[503] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 128

[504] HENRY (P.F.), op.cit., p. 179

[505] CAPPER (James), op.cit., pp. 46-49

[506] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 67

[507] CAPPER (James), op.cit., pp. 46-49

[508] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, pp. 169-170

[509] ibid, p. 290

[510] ibid., pp. 269-270

[511] ibid., p. 170

[512]ibid., pp. 169-170

[513] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 100

[514] id., Reize na Arabië, p. 170

[515] ibid., pp. 169-170

[516] id., Beschrijving van Arabië, p. 26

[517] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 67

[518] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp; 163-164

[519] ibid., pp. 165-166

[520] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, pp. 26-27

[521] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 79-80

[522] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 100

[523] ibid., pp. 44-45

[524] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 160-161

[525] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 237

[526] ibid., pp. 317-318

[527] HENRY (P.F.), op.cit., p. 179

[528] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 316

[529] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, pp. 44-45

[530] ibid., p. IX

[531] ibid., p. 26

[532] JAMES (Bruce), op.cit., p. 274

[533] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 323-324

[534] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 255

[535] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 149-151

[536] ibid., pp. 154-155

[537] ibid., p.151

[538] ibid., p.159

[539] ibid., p. 160

[540] ibid., pp. 26-27

[541] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 16

[542] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 266

[543] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, p. 254

[544] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 43-44

[545] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 265

[546]IRWIN (Eyles), op.cit., p. 9

[547] ibid., pp. 9-10

[548] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., p. 265

[549] CLOUPET (M.), op.cit., p. 172

[550] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, pp. 33-34

[551] BRUCE (James), op.cit., p. 324-325

[552] ibid., p. 350

[553] ibid., pp. 324-325

[554] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 71

[555] BRUCE (James), op.cit., pp. 323-324

[556] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 244

[557] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, p. 387

[558] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 179

[559] NIEBUHR (Carsten), op.cit., pp. 348-349

[560] CAPPER (James), op.cit., pp. 20-25

[561] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 271

[562] BRUCE (James), op.cit., p. 328

[563] CLOUPET (M.), op.cit., pp. 159-160

[564] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 5-6

[565] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 212

[566]An account by Joseph Pitts of his journey from Algiers to Mecca and Medina and back; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, pp. 3-49

[567] ibid., p. 20

[568] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 76

[569] BRUCE (James), op.cit., p. 287

[570] DE LA ROQUE , op.cit., p. 137

[571] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 217

[572] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. 134

[573] CLOUPET (M.), op.cit., p. 168

[574] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 145

[575] BRUCE (James), op.cit., p. 276

[576] ibid., pp. 348-349

[577] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 237

[578] NIEBUHR (Carsten), Reize na Arabië, p. 427

[579] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 223

[580] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 312

[581] DE LA ROQUE (Jean), op.cit. p. 148

[582] BRUCE (James), op.cit., p. 274

[583] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 255

[584] ibid., p. 262

[585] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. VIII

[586] CAPPER (James), op.cit., p. 115

[587] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 279

[588] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 388

[589] ibid., p. 340

[590] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., p. 307

[591] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 135

[592] ibid., pp. 323-324

[593] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 69

[594] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 226

[595] CAPPER (James), op.cit., pp. 20-25

[596] GRANDPRE (L. DE ), op.cit., pp. 297-299

[597] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 224

[598] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 121

[599] CLAYTON (Robert), op.cit., p. 310

[600] ibid., p. 313

[601] DANIEL (William), op.cit., pp. 79-80

[602] POCOCKE (Richard), op.cit., p. 239

[603] PITTS (Joseph), op.cit., pp. 45-46

[604] CAPPER (James), op.cit., p. 16

[605] CLAYTON (Robert), op.cit., p. 274

[606] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 30

[607] NIEBUHR (Carsten), op.cit., pp. 234-235

[608] CLAYTON (Robert), op.cit., p. 287

[609] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 203

[610] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 179

[611] NIEBUHR (Carsten), op.cit., p. 283

[612] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 107-108

[613] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 91

[614] DANIEL (William), op.cit., p. 70

[615] PONCET (M.D.), A voyage to Aethiopia, (...), p. 161

[616] DANIEL (William), op.cit. p. 70

[617] IRWIN (Eyles), op.cit., p. 38

[618] ibid., p. 36

[619] ibid., p. 56

[620] ibid., pp. 74-75

[621] ibid., p. 77

[622] BRUCE (James), op.cit., p. 309

[623] DANIEL (William), op.cit., p. 74

[624] BRUCE (James), op.cit., p. 342

[625] ibid., pp. 251-252

[626] ibid., pp. 344-345

[627] ibid., pp. 339

[628] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 31

[629] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 178

[630] ROOKE (Henrik), op.cit., pp. 86-88

[631] DANIEL (William), op.cit., p. 72

[632] Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, p. 177

[633] ROOKE (Henrik), op.cit. pp. 64-65

[634] HAMILTON (Alexander), op.cit., p. 34

[635] GRANDPRE (L. DE ),op.cit., pp. 256-257

[636] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, op. cit., p. 122

[637] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 220-222

[638] CAMPBELL (Donald), op.cit., p. 217

[639] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 220-222

[640] NIEBUHR (Carsten), Beschrijving van Arabië, p. IV

[641] GRANDPRE (L. DE ),op.cit., p. 275

[642] CAMPBELL (Donald), op.cit., pp. 213-214

[643] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 220-222

[644] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 262

[645] IRWIN (Eyles), op.cit., pp. 323-324

[646] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 147-148

[647] ibid., pp. 220-222

[648] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 262

[649] COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF, op.cit., pp. 97-98

[650] CAPPER (Jemes), op.cit., p. 128

[651] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 262

[652] DE LA ROQUE (Jean), op.cit., pp. 147-148

[653] CAPPER (James), op.cit., pp. 201-205

[654] GRANDPRE (L.DE), op.cit., p. 260

[655] ROOKE (Henrik), op.cit., p. 183