De Europese visie op de niet-Europeanen tijdens de verlichting 1687-1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/- verslagen). Een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? (Pieter Deschoolmeester)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1

EEN UITVOERIGE SCHETS VAN DE VOORNAAMSTE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLICHTE EUROPA

 

I.1. Europa en de Verlichting:
een korte kennismaking met de voornaamste karakteristieken

 

 In tegenstelling tot wat velen misschien zullen denken, duikt het woord Verlichting als aanduiding van een cultuurhistorische periode, voor het eerst op in het nog in hoge mate onderontwikkelde achttiende-eeuwse feodale Duitse Rijk. Frankrijk en Engeland mogen dan wel beschouwd worden als de bakermat van alle nieuwe, antifeodale ideeën, door de toenmalige denkers en filosofen over het grootste deel van Europa verkondigd, toch dankt de term Verlichting haar betekenis aan de Oost-Pruisische filosoof, Immanuel Kant. Toen een invloedrijke Duitse krant, de ‘Berlinische Monatsschrift’, hem in 1784 vroeg wat de term Verlichting beduidde, antwoordde hij als volgt:

‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander. Men heeft deze onmondigheid aan zichzelf te wijten, wanneer de oorzaak ervan niet in een gebrek aan verstand, maar in een gebrek aan vastberadenheid en aan moed ligt, zich van zijn verstand zonder leiding door een ander te bedienen. Het adagium van Horatius: Sapere aude, heb de moed, je van je eigen verstand te bedienen. is derhalve de lijfspreuk van de Verlichting.’[6]

 

 Het Kantiaanse denken impliceert met andere woorden dat enkel wie zichzelf van de waarheid probeert te vergewissen de waarheid deelachtig wordt en niet hij die blindelings gelooft en gehoorzaamt. Als wapen in deze symbolische strijd tegen het dogmatische geloof en de slaafse gehoorzaamheid gebruikte men de menselijke ratio. Het uitgangspunt was de wetenschapsrevolutie van de Nieuwe Tijd. Dankzij de successen die de wetenschappen sinds de renaissance hadden geboekt, had de mens immers blijk gegeven van een onbeperkte inventiviteit en creativiteit. Steunend op het menselijk verstand lagen er dus ongekende mogelijkheden in het verschiet. Men moest enkel ‘durven te weten’. ‘Sapere Aude’ was de lijfspreuk van de Verlichting, Verlichte filosofen en geesten haar adepten. Bedoeling was een aanzet te geven tot een nieuwe manier van denken, de aankondiging van een gloednieuw hoofdstuk in de geschiedenis der mensheid. Voorgaande generaties werden daarom niet van kritiek gespaard: zij waren laf en lui geweest, ze hadden nooit de moed kunnen opbrengen om zelfstandig kennis op te doen. In zijn ‘Het Europese denken in de achttiende eeuw’ typeert de vermaarde cultuurfilosoof Paul Hazard hen als volgt:

‘Zij hadden gedwaald omdat ze in duisternis waren gehuld, omdat ze hadden moeten leven te midden van de nevelen, van de mistflarden van de onwetendheid, van de wolken die de rechte weg verduisterden, er had een blinddoek over hun ogen gelegen. De vaderen waren blinden geweest, maar de zonen zouden de kinderen van het licht zijn.’[7]

 

 Overduidelijk zou de Verlichting een keerpunt worden in de geschiedenis van de mensheid: eeuwen lang was men immers de slaaf van onwetendheid geweest. In de tijden vóór de Verlichting had men het ‘licht’ moeten ontberen, maar plots, als bij wonder, gaf het krachtige licht van de rede hen in de achttiende eeuw de moed het tij te doen keren! Eindelijk was het moment aangebroken waarop men het oude Europa, met al zijn beperkingen, gebreken, en kwalen kon inruilen voor een nieuw, dynamisch en gezond Europa.

Dit opzet kon echter niet op individuele basis worden gerealiseerd. Men moest de krachten bundelen. Enkel samen konden Verlichte geesten bouwen aan een betere toekomst. Volgens de beroemde ‘Encyclopédie’ van Diderot en D’Alembert was deze ‘Verlichte geest’ iemand die zich door de rede liet leiden, die slechts na reflectie handelde, die niets aanvaardde tenzij op basis van ervaring en die zich goed voelde in deze wereld.[8] Een kritische houding en aversie tegenover elk overgeleverd gezag en overgeleverde waarheid behoorden onvermijdelijk tot de voorwaarden om tot het clubje van Verlichte geesten te behoren. Geestelijke ongebondenheid, los of bevrijd van vrijheidsbeperkende politieke en religieuze instituties[9], droeg men dan ook hoog in het vaandel.

 Vanzelfsprekend kwamen religie en godsdienst hierdoor hoe langer hoe meer onder vuur te liggen. Parallel met de evolutie -zelfs met de revolutie- van de wetenschappen betrapte men de bijbel steeds vaker op tegenstrijdige uitspraken en fouten. De tijd waarin men voor elk verschijnsel een goddelijke verklaring zocht en tevens vond, was voorgoed voorbij. Sterker nog, de oude religie werd gaandeweg gewoon vervangen door een nieuwere, modernere en meer dynamische: het ongeremde geloof dat, steunend op de rede als motor voor emancipatie en vooruitgang, mens en samenleving verbeterbaar waren.

De Verlichte filosofen mogen dan wel afkerig geweest zijn tegenover het bijbelse gezag, toch weerhield hen dit niet de naam van het Nieuwe Tijdperk te ontlenen aan de christelijke religie. De lichtmetafoor, en al haar connotaties -in Duitsland sprak men van ‘Aufklärung’, in Frankrijk van ‘Siècle des lumières’, in Italië van ‘Illuminismo’[10] en in Spanje van ‘Ilustración’[11]- worden namelijk in talrijke passages van de Heilige Schrift gebruikt om de heerlijkheid Gods aan te duiden. ‘God is het licht en er is in Hem geen spoor van duisternis’ schreef de evangelist Johannes in zijn eerste brief. Ook Jezus Christus noemde zichzelf ‘het licht der wereld’, en spoorde de mensen aan ‘Hem te volgen wilden deze niet in duisternis gaan’.[12] De achttiende-eeuwse filosofen traden met andere woorden in het voetspoor van de eerste verspreiders van het christendom. Dit deden ze echter niet meer om de mensheid aan te zetten te leven als Christus, maar om hen te stimuleren tot zelf-denken, tot de poging alles te zien en te beoordelen ‘in het licht der rede’.[13] De gedachte van de lichtmetafoor werd vervolgens op alle vlakken gemeengoed. Stilaan versoepelde de band met het religieuze, en, aldus Paul Hazard, was het voortaan:

‘de toorts, de lamp die al wie het wil met zijn schijnsel leidde en begeleidde bij hun denken en doen, het was de beloftevolle dageraad, het daglicht, en de zon die onafgebroken, steeds eender en blijvend scheen…’.

 

 Dankzij Isaac Newton wist de achttiende-eeuwse filosoof dat de wereld maakbaar was, dat de mens in staat was greep te krijgen op de werkelijkheid. Zijn theorieën waren zowel de bekroning van de vooruitgang die de wetenschappen sinds de wetenschapsrevolutie van de Nieuwe Tijd hadden geboekt als de basis voor de latere natuurkunde. Op de vooravond van de Verlichting dokterde deze Engelse geleerde een methode en een model uit die de mens in staat stelden op een steeds snellere manier betrouwbare kennis op te doen. Daarenboven kon deze denkwijze gebruikt worden om de natuur aan de mens dienstbaar te maken.

Het enthousiasme dat zich door die ontdekking overal liet gevoelen sterkte de overtuiging dat zowel dit model als deze methode op de mens zelf en op de maatschappij van toepassing moesten kunnen zijn.[14] Mettertijd groeide dan ook het besef dat de samenleving genezen kon worden. Hiervoor moest men enkel bepaalde van haar kwalen zoals onderdrukking, onverdraagzaamheid, onwetendheid en bijgeloof, weten uit te roeien. Zo zouden de mensen geestelijk, stoffelijk en zedelijk vooruitgang boeken en ‘hier en nu’ een geluk kunnen vinden, een geluk dat volgens Kerk en godsdienst een zaak van een andere wereld was.[15]

 Voor de Verlichte geest waren enkel het ‘hic et nunc’ en de toekomst van tel. Het verleden werd de rug toegekeerd. Het aardse geluk en het streven naar dit geluk waren de universele obsessies van de door de rede Verlichte mens. Alleen de waarden die konden bijdragen tot dit geluk waren van belang.[16] Al gauw werden ze door menig dichter bezongen en bejubeld.

Alhoewel de zoektocht naar dit geluk ontaarde in een ware ‘queeste’, die velen tot dromen aanzette, bleef men optimistisch. Escapisme en fantasie kleurden het literaire landschap van de Verlichting, terwijl de frivoliteit, speelsheid en luchtigheid van de rococostijl, die door zijn gerichtheid op het onmiddellijke genot volledig inspeelde op de noden van de Nieuwe Tijd, de grilligheid en theatraliteit van de barokke kunst wisten te verdringen. De rococostijl zou echter geen lang leven beschoren zijn. De periode van de Verlichting was namelijk het tijdperk van de rede. De rococo, die met zijn speels- geraffineerde gevoeligheid eigenlijk niks meer was dan een uitloper van de emotioneel- geladen barok, werd daarom al gauw door het op eenvoud en soberheid geïnspireerde classicisme verdrongen. Net zoals tijdens de renaissance, weliswaar na een intermezzo van enkele eeuwen barokke kunst, herleefde in de eeuw van de Verlichting de kunst van de antieke Oudheid.

 Het universele recht op geluk en welbehagen had eveneens politieke consequenties. Achttiende-eeuwse filosofen en politieke denkers bogen zich massaal over hun schrijftafel met de bedoeling een menselijker en minder verstard staatsmodel conform de basisideeën van de nieuwe mentaliteit: met name politieke vertegenwoordiging en rechten voor het individu en de garantie op diens persoonlijke vrijheid, te ontwerpen. [17] Dergelijke nieuwe politieke cultuur drong zich voor het eerst op in Engeland met de ‘Glorious Revolution’ in 1688. Weldra zou ze navolging kennen buiten Engeland en heel wat latere dragers van regeringsverantwoordelijkheid beïnvloeden.

 De klemtoon die werd gelegd op de vrijheid van het individu vertaalde zich al gauw op het economische vlak. We zien namelijk in de loop van de achttiende eeuw het ontstaan van een groeiende oppositie tegen de mercantilistische en protectionistische doctrine. Velen poogden de staatsgeleide economie ten voordele van een vrijhandel om te buigen. De aanzet van de tendens om de economie op liberale leest te schoeien, werd gegeven in de achttiende eeuw; in de negentiende eeuw zou ze vervolgens worden voltooid.

 Naast de politieke emancipatie van de burgerij werd de achttiende-eeuwse mens sociaal vooral gekenmerkt door zijn verenigingsdrang of sociabiliteit. Meerdere uren sleet hij in de vele koffiehuizen, literaire salons en genootschappen die in de loop van de achttiende eeuw als paddestoelen uit de grond rezen om er nieuwtjes uit te wisselen, nieuwe boeken of tijdschriften te commentariëren of om er te debatteren en te filosoferen omtrent allerhande morele kwesties. Het debat werd toen allerminst geschuwd. In de diverse liberale grondwetten die in de loop van de achttiende eeuw het levenslicht zagen, werd vrijheid van pers en opinie gegarandeerd. Hierdoor kon kennis ongeremd worden uitgewisseld. Kranten en tijdschriften, die de tijdgenoot op de hoogte van zowel binnenlandse als buitenlandse verwikkelingen moesten houden, werkten deze tendens in de hand en bespoedigden de doorstroming van informatie. Horizonten konden worden verlegd, de geografische kennis kon worden verruimd en nieuwsgierig begon men zich af te vragen wat er zich buiten de landsgrenzen en de grenzen van de eigen cultuur afspeelde.

Geleidelijk aan trokken de mistflarden op waarin de laatste onbekende plaatsen van de buiten-Europese wereld tot op de vooravond van de Verlichting waren gehuld. Europa had zijn blinddoek afgezet en aanschouwde een nieuwe wereld. Daarvoor was echter moed nodig, veel moed! Gelukkig gaf het adagium van Horatius, ‘Sapere Aude’, de Europeanen hierbij een extra duwtje in de rug.

 

 

I.A. SAPERE AUDE: DE WETENSCHAPPELIJKE EN INTELLECTUELE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLICHTE EUROPA

 

I.A.1. De wetenschapsrevolutie van de Nieuwe Tijd als aanloop naar het tijdperk der Verlichting

 

 De verruiming van de menselijke geest en de scepsis tegenover antiekbijbelse gezagsargumenten waren ondenkbaar zonder de vooruitgang die de wetenschap in de loop van de Nieuwe Tijd reeds had geboekt. Niet voor niets lag het uitgangspunt van de Verlichting in de successen van de wetenschap. De wetenschapsrevolutie van de Nieuwe Tijd bracht de positie van de bijbel als allesomvattend verklaringsmodel aan het wankelen. Hoewel tot op de vooravond van de Nieuwe Tijd alle wetenschap in de Heilige Schrift werd geïntegreerd, en alle concrete kennis eruit werd gededuceerd, kwam deze vanaf de zestiende eeuw hevig onder vuur te liggen.

Dit kwam aanvankelijk het sterkst tot uiting op het domein van de astronomie. Het traditionele geocentrische wereldbeeld van Aristoteles en Ptolomeus moest er het eerst aan geloven. Met zijn ‘Revolutionibus Orbium Caelestium’ trachtte Copernicus in 1543 aan te tonen dat niet langer de aarde, maar de zon het middelpunt van de kosmos was. Een nieuw wereldbeeld was geboren: het heliocentrisme. Alle planeten, de aarde incluis, cirkelden volgens deze controversiële Poolse geleerde voortaan rond de zon. Van een radicale breuk met de antiekbijbelse traditie was er wel nog geen sprake! Copernicus bleef geloven dat, dit volledig naar de opvatting van de traditie, de planeten perfecte en volmaakte cirkelvormige banen beschreven.

Twee andere sterrenkundigen, Galilei en Kepler gingen hierin een stap verder. Levend in een tijd waarin haast iedereen nog het prille heliocentrisme verwierp, probeerde Galilei de wereld der geleerden te overtuigen van het ongelijk van Aristoteles en Ptolomeus. Vernieuwend was dat deze Toscaanse geleerde het draaien van de aarde rond de zon trachtte aan te tonen, dit door zich zowel te beroepen op de zintuiglijke waarneming, als door het interpretatiekader -de achtergrond van waaruit dit verschijnsel werd geïnterpreteerd- volledig te veranderen. Zijn nieuw begripsmatig onderscheid tussen werkzame en niet-werkzame beweging moest deze theorie staven.[18]

Galilei leverde een symbolisch gevecht tegen de bierkaai. Wetenschappers waren niet happig de theorie van deze miskende geleerde te aanhoren, laat staan te geloven. Reacties van andere geleerden lieten niet lang op zich wachten! In wetenschappelijke kringen werd hij beschimpt en uitgelachen, maar ook in kerkelijke milieus kon zijn theorie op weinig bijval rekenen. ‘Traditionele opvattingen verandert men immers niet’, moet de inquisitie gedacht hebben toen deze in 1616 met Galilei in een hevig conflict verwikkeld geraakte.

 Even baanbrekend voor de heliocentrische theorie was de Duitse astronoom Kepler. Ook hij was een fervent voorvechter van de ideeën van Copernicus. Anders dan zijn Poolse voorganger verdedigde hij de stelling dat de planeten geen cirkelvormige, maar ellipsvormige banen beschreven, dit met de zon in een van de brandpunten. De beweging der planeten geschiedde dus niet langer volgens het model van de cirkel, tot dan toe beschouwd als de meest volmaakte figuur, als symbool van de Schepping en het goddelijke. In navolging van Copernicus en Galilei werd zo opnieuw de geloofwaardigheid van het antiekbijbelse verklaringsmodel weer wat meer aangetast. Toch bleef elk van deze sterrenkundigen God zien als het ‘Primum Mobile’, als het mechanisme dat de kosmische beweging bepaalde! God beheerste de natuur en daar was geen woord tegen in te brengen.

 

I.A.2. De Newtoniaanse methode opende nieuwe deuren

 

 Op een nieuw, allesomvattend wereldbeeld blijft het wachten tot in 1687, het jaar waarin Isaac Newton zijn ‘Philosophiae naturalis principia mathematica’ publiceerde. Naast de ‘Glorious Revolution’ en John Lockes eerste werken (1688-89), wordt de publicatiedatum van dit werk doorgaans aanzien als het tijdstip waarop de Verlichting begon. Enerzijds was het de voltooiing van alle hervormingen die de mechanica en de astronomie in de zestiende en de zeventiende eeuw hadden ondergaan, anderzijds vormde het het fundament van de natuurkunde van de achttiende en de negentiende eeuw.

Een nieuwe, door deze Engelse natuurwetenschapper en filosoof uitgedokterde ‘onderzoeksmethode’ maakt dit werk op het vlak der wetenschappen uitermate bijzonder, buitengewoon uniek en bovendien werkelijk baanbrekend. Deze onderzoeksmethode, gebaseerd op waarneming, proefneming, generalisatie en toetsing, bood namelijk de sleutel tot de kennis om wiskundige formules rond natuurkundige verschijnselen te construeren en deze derhalve op die manier te verklaren. Hierdoor was het voor de mens voortaan mogelijk de natuur te begrijpen. Daarom mag Newtons ‘Philosophiae’ terecht gezien worden als een mijlpaal in de geschiedenis der wetenschap.

Doordat elk verschijnsel van de werkelijkheid nu een wiskundige verklaring bleek te hebben, kwamen vele gevestigde waarheden op de helling te staan. Zo kon dankzij Newtons gravitatietheorie de in de voorgaande eeuw zo vaak gestelde vraag naar de wetmatigheden in de beweging van haar metafysische interpretatie losgekoppeld worden, en was het eindelijk mogelijk Keplers wetten der planeetbeweging te verklaren.

Nog meer revolutionair was dat deze gravitatiewet niet enkel meer op de beweging der planeten maar op gans het universum betrekking had. Newton slaagde er met andere woorden in om, in de vorm van een mechanisme dat geleid werd door natuurwetten en bovendien in wiskundige formules kon worden beschreven, een nieuw, coherent kosmisch stelsel op te stellen.[19]

 Het besef dat de wereld ineens maakbaar was, dat men de natuur naar zijn hand kon zetten, opende voor de mens nieuwe perspectieven. Newton werd bezongen, op handen gedragen en verafgood. Eigentijdse dichters, zoals bijvoorbeeld Alexander Pope, aarzelden niet Newton hun lof te betuigen: ‘De natuur en haar wetten lagen in de nacht verborgen. God zei, er zij Newton! en alles baadde in licht’, toverde Pope uit zijn pen.[20]

Dankzij Newton kon de mensheid een nieuwe episode van haar geschiedenis aanvatten en tegelijkertijd een oude de rug toekeren. Men zou inderdaad niet langer meer hoeven achteruit te kijken naar een duister en gitzwart verleden. Waarom zou men? Een toekomst van ongekende en onbeperkte mogelijkheden voor de mens lag in het verschiet. Scepsis en empirie hadden uiteindelijk slaafse gehoorzaamheid en volgzaamheid weten te verdringen. De mens zette nu zelf de wereld naar zijn hand. Hierdoor raakte de opvatting dat het God was die onze levensloop bepaalde meer en meer in diskrediet. Men wilde nog wel geloven dat God de wereld had geschapen, maar men was er ook van overtuigd dat Hij zich daarna schielijk achter de coulissen van het ‘theatrum mundi’ had teruggetrokken.[21] Het Deïsme was geboren. Een honderdtal jaar later zouden Franse revolutionairen zich nog radicaler tegenover hun Schepper opstellen en hem heel eenvoudig dood verklaren.

 

 Verder bouwend op de verworvenheden van de zeventiende eeuw zindert de achttiende eeuw van de ontdekkingen en uitvindingen. Zonder de microscoop, een instrument dat omstreeks 1680 door Van Leeuwenhoek werd uitgevonden, was het voor de Franse natuurkundige Georges-Louis Leclerc, alias de hertog van Buffon, onmogelijk geweest om de microkosmos te exploreren. Zijn werk over de groei en de voortplanting van planten en dieren, op basis van talrijke dissecties, microscopische waarnemingen, experimenten en opgravingen, resulteerde in een voor het antiekbijbelse verklaringsmodel wel zeer compromitterende theorie. Uit deze studie bleek de wereld en het leven op aarde namelijk een geschiedenis te hebben die wel eens veel ouder kon zijn dan wat het boek Genesis vooropstelde. Een gewaagde stelling was dit, die hem dan ook prompt een veroordeling van de Parijse faculteit der Theologie, de Sorbonne, opleverde.[22] Omdat we aan deze Franse geleerde het besef te danken hebben dat de aarde niet een statische maar een evoluerende realiteit is, beschouwt de cultuurfilosoof Michel Faucault hem als één van de stamvaders van het natuurwetenschappelijke denken. Bovendien legde Buffon de basis van de evolutietheorie. Lamarck, een leerling van Frankrijks belangrijkste achttiende-eeuwse natuurexplorator, samen met Charles Darwin, zouden in de volgende eeuw deze leer verder uitwerken en de mythe van Adam en Eva definitief doorprikken.

 Alhoewel de medische wetenschappen vooral pas vanaf de negentiende eeuw enorme vooruitgang zouden boeken, stond de medische kennis allesbehalve stil. Zo lag de toenemende wetenschappelijke belangstelling voor de menselijke psyche in de eeuw van de Verlichting aan de basis van het ontstaan van de psychiatrie, en kreeg men toen voor het eerst in de geschiedenis aandacht voor de ‘waanzin’ als ziekte, met andere woorden als iets ‘geneesbaars’.

Verder zagen, dit ter ondersteuning van diverse raciale theorieën (waarover later meer), hoofdzakelijk fysionomische en anatomische traktaten in de loop van de achttiende eeuw het levenslicht. Achteraf mag dan wel gebleken zijn dat de meeste van deze theorieën geen steek hielden, toch gaven ze in vergelijking met de voorgaande periode de aanzet tot een meer grondige studie van het menselijke lichaam. Vooral de werking en de structuur van het organenstelsel vormden toen in de wetenschappelijke academies een geliefkoosd onderwerp.

 Onder impuls van het steeds groter wordend contact met de buiten-Europese plantenwereld kende ook de botanische wetenschap in de periode van de Verlichting een grote bloei. De Europese wereld kwam namelijk in contact met nieuwe helende en verdovende plantensoorten, wat uiteraard de westerse geneeskunde ten goede kwam.

 Ook op het vlak van de scheikunde boekte de Newtoniaanse onderzoeksmethode in de achttiende eeuw grote successen. Steeds meer doeltreffende proefnemingen stelden wetenschappers in staat alsmaar dieper inzicht te krijgen in de structuur van de materie. Henry Cavendish isoleerde waterstofgas, Joseph black ontdekte koolzuurgas en Antoine Lavoisier kon proefondervindelijk aantonen dat water een mengsel van zuurstof en waterstof was.[23] Water, dat sinds de natuurfilosofen uit de Oudheid samen met vuur, aarde en lucht de vier oerelementen vormde, bleek hierdoor niet langer ondeelbaar te zijn. Weerom had proefondervindelijk wetenschappelijk onderzoek ervoor gezorgd dat een oude traditie op de helling kwam te staan. Met Lavoisiers oxidatietheorie kon bovendien het oude mysterie van het vuur worden opgelost. Nauwkeurige warmtemeting was sinds de eerste helft van de achttiende eeuw dan weer mogelijk dankzij de uitvinding van de thermometer, dit zowel door de Duitser Fahrenheit, de Zweed Celsius als de Fransman Réaumur.[24]

Elektriciteit was eveneens een achttiende-eeuwse ontdekking. Vanaf 1745 kon zelfs een opgewekte elektrische lading dankzij de beroemde Leidse fles van Pieter van Musschenbroek in een condensator worden opgeslagen.[25]

Een andere pionier op het vlak van de elektriciteit was de Franse fysicus Charles Augustin de Coulomb, aan wie we de methode om een elektrische lading te meten te danken hebben. Over de manier waarop deze pas ontdekte kracht de mensheid van dienst kon zijn tastte men nog in het duister, stoomkracht echter had zijn nut reeds bewezen! Al in 1705 had Newcomen de laatste hand aan zijn stoompomp gelegd. Kort na 1785 kon Watts stoommachine voor industriële doeleinden worden ingezet en met de uitvinding van de schietspoel door Kay in 1733 en het mechanische weefgetouw door Cartwright in 1785 was de industriële revolutie een feit.

 Net zoals de verkenning van de microkosmos onmogelijk was zonder de uitvinding van de microscoop, waren Galilei’s uitvinding van de lenzentelescoop en Newtons spiegeltelescoop onmisbare instrumenten ter verkenning van de macrokosmos. Achttiende-eeuwse astronomen speurden gretig het heelal af in de hoop door de ontdekking van nieuwe planeten en kometen eeuwige roem te verwerven. Zo mocht Fredrich Wilhelm Herschel zich tot één van deze gelukkigen rekenen toen hij als eerste mens de planeet Uranus in het vizier kreeg.

Sinds Newton twijfelden achttiende-eeuwse wetenschappers niet langer aan de oneindigheid van het heelal; en sinds Buffons prille evolutieleer geraakten ze er steeds meer van overtuigd dat de mensheid het ontstaan van moeder aarde niet aan God te danken had, maar dat de aarde gewoon een stuk van de zon was, die eertijds door een komeet van deze ster werd losgerukt.[26]

De vermaarde wetenschapper Newton mag dan wel als vroom christen nog geloofd hebben dat God de loop der kometen bepaalde,[27]een even invloedrijke Engelse wetenschapper, Edmund Halley, hield er wat dit betreft een andere mening op na. In diens ‘Astronomiae Cometicae Synopsis’, een werk dat in het begin van de achttiende eeuw werd gepubliceerd, kon Halley door de concrete toepassing van Newtons gravitatietheorie, wiskundig verklaren waarom kometen in ellipsvormige banen rond de zon bewegen. Daarenboven kon deze wetenschapper de precieze duur van elke omwenteling berekenen, waardoor het definitieve bewijs geleverd werd dat de beweging der kometen niet langer het werk van een hogere macht kon zijn.

 Stap voor stap doorgrondde de Verlichte mens het oude mysterie van de natuur. Hiervoor was er echter moed nodig, veel moed want tradities waren heilig en veranderde men niet zomaar! De afbraak van het theologisch verklaringsmodel, een proces dat aanvankelijk zeer geleidelijk en dit aanvankelijk bijna uitsluitend op het vlak van de sterrenkunde, op gang kwam, werd in de achttiende eeuw, voortbouwend op de verworvenheden van de voorgaande eeuwen en Newtons kritisch- wetenschappelijke methode, in alle andere takken van de wetenschap waargenomen.

Dankzij de nieuwe wetenschap, die de mensheid aan Newton had te danken, waren haar mogelijkheden quasi onbeperkt. Theologische interventie om natuurkundige verschijnselen te verklaren werd steeds vaker overbodig. Hoe langer hoe meer groeide het besef dat de wereld maakbaar was, dat de mens ze zelf naar zijn hand kon zetten. Aan het succes dat de wetenschappen sinds de renaissance, maar vooral vanaf de achttiende eeuw boekten, leek geen einde te komen.

Wetenschap stond synoniem voor vooruitgang. Optimisme domineerde de tijdsgeest. Europa ging een rooskleurige toekomst tegemoet. De leuze ‘Sapere Aude: heb de moed je van je eigen verstand te bedienen’ werd in het Verlichte Europa dan ook steeds luider, steeds meer vastberaden, steeds krachtiger en ook steeds vaker gehoord.

 

I.A.3.  De encyclopedie

 

Uit wat vooraf gaat blijkt dat de wetenschappen zich in de achttiende eeuw zo snel ontwikkelden dat niemand nog de illusie had alles te kunnen overzien. De ‘Polyhistor’, de man die alles wilde weten wat er maar te weten viel, kon dit niet meer met behulp van zijn eigen verstand alleen. Daarvoor begon het palet aan wetenschappen stilaan uit haar voegen te barsten.[28] Toch wilde men alle wetenschap verzamelen en kritisch afwegen. Men wilde het weten ‘concreet’ -tot groter nut van elkeen- ter beschikking stellen.

Het was dankzij de redactie van de encyclopedie dat dit verlangen kon worden beantwoord. Een encyclopedie was immers het ideale instrument om de stand der kennis bij te houden. Ze was een bilan van wat reeds was gepresteerd en door haar elk jaar te actualiseren was ze voor het wetenschappelijke bedrijf bijgevolg ook een begroting voor de komende decennia,[29]een zekere brug naar de toekomst.[30]

De bekendste en voornaamste encyclopedie is ongetwijfeld de ‘Encyclopédie, ou Dictionnaire universel des Sciences, Arts et Métiers’, waarvan op 1 juli 1751 het eerste deel verscheen. Dit werkinstrument kwam, onder redactie van Diderot en D’Alembert, dit, in samenwerking met een schare uitgelezen medewerkers, de zogenaamde ‘encyclopedisten’, in Frankrijk tot stand. Door het ijltempo waarin de wetenschap zich ontwikkelde moest de encyclopedie zonder meer een collectieve onderneming van specialisten zijn.

 

 

I.B. DE RELIGIEUZE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLICHTE EUROPA

 

I.B.1. Religie en Verlichting: een onmogelijke verzoening?

 

 Naarmate de achttiende eeuw verstreek en de wetenschap met reuzenschreden vooruitgang boekte, verloor God hoe langer hoe meer greep op de mensheid. Voor het eerst durfde men massaal de antiekbijbelse overlevering en dogmatische kennis te betwijfelen en kwam men tot het inzicht dat men evengoed vooruitgang kon boeken zonder zich krampachtig vast te klampen aan de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. Al gauw werd de plaats van de Schepper ingenomen door de Verlichte mens, die er rotsvast was van overtuigd dat hij de schepping kon beheersen, dat hij de realiteit met de rede kon vatten, dat hij natuurverschijnselen kon voorspellen, dat hij met andere woorden greep kon krijgen op de werkelijkheid.[31]

Uiteraard kwam de christelijke bijbel als bron van alle wetenschappelijke kennis, hierdoor hevig onder vuur te liggen. Terwijl dit een eeuw eerder nog ondenkbaar was, begon men op de vooravond van de Verlichting, dit aanvankelijk nog aarzelend en voorzichtig, maar weldra zonder scrupules noch schroom, de Heilige Schrift aan wetenschappelijke kritiek te onderwerpen. Koortsachtig werd gepoogd de bijbel op zoveel mogelijk contradicties en fouten te betrappen. Een meester hierin was de Franse filosoof Voltaire. In zijn ‘Dictionnaire Philosophique’ uit 1764 beschouwde hij alle wonderlijke zaken die geboorte, leven en dood van Jezus Christus begeleidden als verzinsels van de evangelisten. Christus was niet meer dan een gelovige jood, die uit jaloersheid door zijn vijanden werd vermoord, oordeelde hij, en al de rest was door de Kerk gefantaseerd. Karig met verwijten was hij evenmin voor de makers of bedenkers van de Heilige Schrift. In zijn ogen was de bijbel namelijk niets anders dan het werk van een primitieve maatschappij, vol bijgeloof en gedompeld in wilde passies.[32]

Ook bij baron d’Holbach, een achttiende-eeuws Duits germanist en medewerker van de ‘Encyclopédie’, kon de religie klaarblijkelijk op weinig begrip rekenen. Elke religie was volgens hem slechts een ‘luchtkasteel’, gegrondvest op lucht, en hij achtte de schrik en onwetendheid die religies met zich meebrachten verantwoordelijk voor alle wreedheden en alle nodeloos lijden uit de geschiedenis der mensheid.

Dezelfde teneur vonden we terug in de clandestien in de Lage Landen verspreide ‘Traité des Trois Imposteurs’, een ophefmakend werk waarin Mozes, Christus en Mohammed, de stichters van de 3 grote religies, werden afgeschilderd als bedriegers, dit omdat hun bedrieglijke leer op de onwetendheid van de mens was gestoeld.[33]

 Deze auteurs waren niet de eersten die het aandurfden de bijbel sceptisch te benaderen. Velen waren hen al voor geweest. In Engeland werd de bijbel reeds onder vuur genomen door John Locke. In zijn ‘Reasonableness of Christianity’ uit 1695 twijfelde hij niet aan de autoriteit van het christendom, maar betoogde hij dat de openbaring een verlengstuk van de rede was en dat de christelijke leer terug te brengen was tot die ene leerstelling: ‘Jezus Christus is de Messias.’ Alle andere zogezegde waarheden van het christendom moesten volgens hem gezien worden als fictie, een bedenksel van bijgelovige of op macht beluste priesters.[34]

Ook de Ier John Toland,[35] ondernam in zijn ‘Christianity not Mysterious’ uit 1696 een poging alles betreffende het oorspronkelijke christendom rationeel te verklaren. Hij beweerde dat dit redelijke christendom ooit had bestaan en nooit zou opgehouden hebben te bestaan indien ze niet door joodse en Griekse invloeden was misvormd.[36]

 Met de ‘Histoire critique du Vieux Testament’ uit 1678 van Richard Simon werd de toon in Frankrijk gezet. De hoofdvraag hierin was of de bijbelse bronnen al dan niet logen. Ook Pierre Bayle, een landgenoot, stelde een twintigtal jaar later in zijn ‘Dictionnaire Philosophique et Critique’ dezelfde vraag.[37] De uit Génève afkomstige maar in de Nederlanden werkende publicist Johannes Clericus was duidelijk even bedreven in het bekritiseren van de bijbel toen hij verkondigde dat het Oude Testament, net zoals het Griekse, louter als literatuur diende te worden beschouwd.[38]

 Zowel in de natuurkunde en de filosofie als in de historiografie werd de deur voor bijbelse kritiek opengezet. Onder andere door de werken van Paul-Yves Pezron en Adrien Greslon moest de antiek- christelijke chronologie het ontgelden, want net als Buffon waren deze auteurs tot de vaststelling gekomen dat de wereld, in tegenstelling tot de schamele 4.000 jaar die de bijbel vooropstelde, reeds miljoenen jaren oud was.[39]

 Tijdens de Verlichting werd de bijbelse chronologie en de rol van de Kerk in de menselijke geschiedenis als nooit tevoren in vraag gesteld. Een diepe afkeer voor de Kerk en het monnikenwezen vinden we onder andere terug bij de Engelse Verlichtingsfilosoof Edward Gibbon. In zijn ‘Decline and fall of the Roman Empire’ worden de christenen, dit omdat zij sinds mensenheugenis elke kans op vooruitgang hadden tegengewerkt, meer dan eens afgeschilderd als erger dan barbaren.[40]

Het christendom kon evenmin de markies van Condorcet bekoren. Volgens hem had de stilstand van de duistere en barbaarse middeleeuwen definitief met de verspreiding van het christendom een aanvang genomen en was er pas met de renaissance en de wetenschapsrevolutie aan de door het christendom veroorzaakte ‘décadence’ een einde gekomen.[41]

 Met deze auteurs werd de basis van de moderne bijbelexegese gelegd. Tevens hield dit echter grote gevaren in. Hoe kon de bijbel nog beschouwd worden als het Woord van God, geïnspireerd door de Heilige geest, indien bleek dat dit verhaal op verschillende tijdstippen was ontstaan en door de zich wijzigende bedoelingen van de schrijvers voortdurend was aangepast en vervormd?[42]

 Het is duidelijk: voor vele achttiende-eeuwers had de Heilige Schrift afgedaan. Ze was gestoeld op lucht en bevatte niets dan leugens. Haar aanhangers waren bijgelovigen of onwetenden en haar stichter was een bedrieger. Bovendien was de bedrieglijke leer die Christus verkondigde verantwoordelijk voor eeuwenlang nodeloos leed en geweld. Deze leer was verstard en door meer achteruit dan vooruit te kijken belemmerde ze elke vorm van progressie. Vandaar dat er in het tijdperk van de rede voor de christelijke religie geen plaats meer bleek te zijn.

 

I.B. 2. Ook andere religies werden beschimpt

 

 In de achttiende eeuw nam men niet alleen stelling tegenover de christelijke religie. Alle geopenbaarde godsdiensten werden toen op de korrel genomen. Laten we even kijken hoe men in de eeuw van de Verlichting dacht over de islam, en meer bepaald over haar stichter Mohammed. Wanneer we er enkele werken van Verlichte Europese auteurs over deze religie op naslaan, duikt meermaals dezelfde neerbuigende toon op! Mohammed, die, om zijn veroveringen mogelijk te maken het zwaard had gebruikt, kon niets anders dan een bedrieger geweest zijn. Zo vonden we in de ‘Bibliothèque Orientale’ van Barthélmy d’Herbelot onder het opschrift ‘Mohammed’ volgende definitie terug: ‘Dit is de beroemde oplichter Mohammed, bedenker en stichter van een ketterij die de naam van religie heeft aangenomen, die we mohammedaans noemen.’[43]

Simon Ockley beschreef Mohammed als zijnde ‘een erg slimme en geraffineerde man, die alleen maar de schijn ophield goede eigenschappen te bezitten’ .

Ook Voltaire deelde dezelfde mening. Volgens zijn naar deze profeet genoemde toneelvoorstelling was Mohammed ‘het voorbeeld van alle charlatans die hun volk door middel van bedrog en leugens tot slaaf van zijn godsdienst maakten’.[44]

 Naast Mohammed werden zijn aanhangers evenmin van kritiek gespaard. Zo schreef Voltaire in zijn essay ‘Les Moeurs’ over hen: ‘Zelfs door degenen die wisten dat hij een bedrieger was, werd hij als een groot man beschouwd en door alle anderen als profeet vereerd.’[45]

Dat het mohammedanisme niets anders was dan een menselijke uitvinding die zijn vestiging en verbreiding bijna geheel aan het zwaard te danken had, was dan weer de mening van George Sale. Net zoals Henri, Hertog van Boulainvilliers, beweerde hij dat ‘Mohammed zijn religie verzonnen had om heerser over de wereld te worden’.[46]

 Het antwoord op de vraag hoe Mohammed zoveel volgelingen voor zich wist te winnen werd ons gegeven door Edward Gibbon. Het was ‘het aas van oorlogsbuit en seks dat Mohammed heeft benut om de Arabieren met zich mee te lokken’, zo oordeelde deze Engelse filosoof, die bovendien in de islamitische religie een duidelijk voorbeeld zag van de dwaasheid waarin alle religies, inclusief het christendom, konden vervallen indien deze niet stevig op de rots van de rede waren gegrondvest.[47]

Naast Gibbon was ook de Engelse oriëntalist Humphry Prideaux de mening toegedaan dat ‘ambitie en lust Mohammeds meest dominante hartstochten waren’. Prideaux schreef namelijk over de profeet: ‘Mohammed zijn gedrag was gedurende de eerste helft van zijn leven erg verdorven en losbandig, en hij schepte veel genoegen in roof, plunderingen en bloedvergieten (…).’ Deze hartstochten werden weldra door diens volgelingen overgenomen, aldus Prideaux, en het zijn deze twee lusten die

de hele structuur van zijn religie doordringen, omdat er nauwelijks een hoofdstuk in zijn koran is dat niet een of andere wet voor oorlog of bloedvergieten afkondigt om de ene te bevorderen, of dat anderzijds niet een of ander vrijheid toestaat voor het gebruik van vrouwen hier, of een belofte doet over het plezier met hen in het hiernamaals, om de andere te bevredigen’.[48]

 

Tenslotte werd de islamitische religie binnen de christelijke wereld ook nog vaak betrokken in de polemische strijd tussen katholieken en protestanten. Men aarzelde toen niet om de tegenstrever met de ‘verderfelijke’ islamitische religie te vereenzelvigen. Zo zag de achttiende-eeuwse protestantse schrijver van reisverhalen L. Rauwolff moslims als mohammedaanse katholieken: ‘Ze wijden zich vol overgave aan de zelfverzonnen plicht van goede werken, aalmoezen, gebeden, vasten, het vrijkopen van gevangen, enz., om bij God in een goed boekje te komen.[49]

 Kortom, in westerse ogen was de islamitische religie wreed. Haar profeet was een bedrieger en diens volgelingen ambitieus, losbandig en wellustig. Duidelijk konden de riten, gewoonten en dogma’s van de islam op even weinig begrip rekenen als die van het christendom. Authentieke religieuze beleving was dan ook voor Voltaire: ‘een ziekelijk en nutteloos enthousiasme, dat bovendien vaak tot fanatisme en gewelddadige excessen leidde (denken we aan de kruistochten en de godsdienstoorlogen in de 16de en 17de eeuw)’.’[50]

 

I.B.3. Het Deïsme

 

Ondanks het groeiend scepticisme tegenover religies werden de Europese filosofie en maatschappij in de eeuw van de Verlichting niet volledig geseculariseerd of gedechristianiseerd. Daarvoor waren er nog te veel Verlichte geesten die zich hardnekkig bleven vastklampen aan hun orthodox christelijk geloof! Denken we maar aan Voltaire en Rousseau, twee schrijvers die toch wel bekend staan als de boegbeelden van de Franse Verlichting.

Bovendien zagen tal van religieuze heroplevingsbewegingen zoals ‘het Piëtisme’ in het Duitse rijk, ‘the Great Awakening’ in Noord-Amerika en het ‘het Methodisme’ in Engeland, precies in de achttiende eeuw het levenslicht.[51] Het atheïsme kon dus niet iedereen bekoren: God volledig doodzwijgen leek voor velen een net iets te ver gaande stap.

Bestond er echter een alternatief? Alle geopenbaarde godsdiensten dienden verworpen te worden omwille van hun bloedig verleden, maar evenzeer omwille van hun geboden en verboden, die als onredelijke beperkingen van de menselijke vrijheid werden beschouwd.[52] Verder had Isaac Newton met zijn ‘Philosophiae naturalis principia mathematica’ afdoende bewezen dat de rol van de Schepper in zijn eigen schepping geminimaliseerd moest worden. Het ontstaan van de kosmos en haar verdere fysische ontwikkeling schreef deze filosoof nog toe aan de Schepper, maar hij achtte het Oude Testament fout daar waar het beweerde dat God ‘voortdurend’ voor het leven van zijn uitverkorenen verantwoordelijk was. Volgens hem was de kosmos namelijk onderworpen aan wiskundige wetten. Ooit was ze eigenhandig door God geschapen en af en toe kwam deze nog eens tussenbeide, bijvoorbeeld om bepaalde onregelmatigheden te corrigeren, of om de aarde, naar zijn zeggen, te voorzien van nieuwe energie.[53]

Newton minimaliseerde dus de rol van de Schepper, maar in tegenstelling tot vele anderen na hem praatte hij Hem vooral niet dood. Aanvankelijk vonden Newtons opvattingen weinig ingang bij het grote publiek. Een halve eeuw later, toen ze onder andere door Voltaire werden overgenomen en gevulgariseerd, kwam daar verandering in.

Zo was een nieuwe levenshouding, eigen aan de achttiende eeuw, het zogeheten Deïsme, geboren. Dit verschijnsel is echter niet makkelijk te vatten. Het kende verschillende varianten waarbinnen andere opvattingen -bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een onsterfelijke ziel- opnieuw verdeeldheid zaaiden.[54]

De meest gangbare variant was deze waarbij men in tegenstelling tot het atheïsme nog wel bleef geloven dat God of een eeuwige Opperintelligentie[55] de wereld had geschapen, maar dat deze zich daarna achter de coulissen van het ‘theatrum mundi’ had teruggetrokken.[56] Volgens deze opvatting hield God zich niet langer bezig met zijn Schepping. Hij had ze aan de mensheid uit handen gegeven. God was niet meer dan een passieve toeschouwer. Vanzelfsprekend was er in deze variant van het Deïsme dan ook geen plaats meer voor een goddelijke grond voor het morele handelen, maar werd moraal louter als menselijk en relatief beschouwd.[57] De Franse filosoof Rousseau was één van de Verlichte filosofen die zich achter deze mening schaarde. ’Man’s injustice is not God’s work, but his own’, lazen we in zijn ‘Emile’, wat tevens het bekendste werk was van diens hand.[58]

Anderen, waaronder Voltaire, geloofden in een soort ‘Organiserende Intelligentie’, die niet alleen de Schepping tot stand had gebracht maar tevens het morele handelen onderschraagde.‘Geen horloge zonder horlogemaker’, zei hij, en ‘zonder Opperwezen, geen maatschappelijke orde’.[59] Het bestaan van een godheid was volgens Voltaire voor de mensheid onmisbaar om het onderscheid tussen goed en kwaad te kunnen maken. Zelfs zo onmisbaar dat Voltaire plots uitriep: ‘Si dieu n’existait pas, il faudrait l’inventer![60]

 Zodoende zag een nieuwe godsdienst het levenslicht. In tegenstelling tot de traditionele religies was ze rotsvast verankerd op de rede en niet langer repressief. Bovendien pleitte ze voor een ruime verdraagzaamheid binnen de samenleving. Tolerantie was immers één van de steunpilaren van de nieuwe religieuze levenshouding. Baanbrekend was dat deze tolerantie zich naast het maatschappelijk en etnisch niveau eveneens op het religieus niveau situeerde. Bijna alle Verlichte geesten deelden de overtuiging dat een wereld van broederlijkheid te realiseren was. Hiervoor moest men enkel de oorzaken van de onverdraagzaamheid uitroeien, of anders gezegd, moest men de mensheid doen inzien dat het beter was z’n verstand te gebruiken in plaats van zich te laten leiden door driften en angsten, door fanatisme en wreedheid, door vooroordelen en onbegrip.

De idee van een tolerante samenleving werd eveneens politiek ondersteund, want overal in het Verlichte Europa begonnen vooruitstrevende vorsten tolerantie-edicten uit te vaardigen. Zelfs de Turkse Sultan zou in 1774 aan de christenen in zijn rijk vrijheid van godsdienst schenken! [61]

 Tijdens de Verlichting was de traditionele alles verklarende God van weleer dood. Zijn eigen mensen hadden hem in hun poging de opmars van de wetenschap met het bestaan van een Opperwezen te verzoenen, van de troon gestoten. Ze hadden een nieuwe afzijdige, schuchtere en werkloze godheid, wiens cultus niet langer meer berustte op ingewikkelde rituelen of verzorgd werd door corrupte priesters, gecreëerd. Doordat God gedwongen werd een grote stap opzij te zetten, kon Hij de menselijke vrijheid in geen enkel opzicht meer belemmeren. Hierdoor was men perfect in staat God in overeenstemming te brengen met het geloof in de onbeperkte mogelijkheden van de mens. Met lede ogen moest God toezien hoe Zijn eigen volk zijn vroegere taak had overgenomen. Vol nostalgie kon Hij enkel nog terugdenken aan een ver vervlogen tijd, waarin Hij nog machtig en invloedrijk was. Angstig vroeg Hij zich dan ook af hoe lang het nog zou duren vooraleer de mensheid Hem volledig zou vergeten zijn...

 

 

I.C. DE POLITIEK-INSTITUTIONELE EN JURIDISCHE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLICHTE EUROPA

 

I.C.1. Het recht wordt op rationele leest geschoeid

 

 De wijzigingen in de theologische opvattingen bleven niet onopgemerkt. Zowel juridische als politiek-institutionele veranderingen drongen zich vanaf de zeventiende eeuw op. Steeds vaker werden pogingen ondernomen modellen te ontwerpen om het recht op een volstrekt rationele wijze, dit wil zeggen zonder theologische interventie, te funderen. De grondlegger van deze seculariserende tendens binnen het rechtswezen was de Nederlandse rechtsgeleerde en historicus Hugo de Groot. Aan hem hebben we het onderscheid te danken tussen het goddelijke recht, dat alleen toepasbaar was op de Kerk, en het menselijke recht, dat op alle mensen, ongeacht hun godsdienst, betrekking had. Binnen het menselijke recht maakte hij een verder onderscheid tussen het burgerlijke recht, een creatie van de mens zelf en dus met mogelijke verschillen van staat tot staat, en het natuurrecht, dat uit de natuur van de mens voortkwam, dat met andere woorden een universeel karakter had, waartegen het burgerlijke recht allerminst mocht ingaan.

In het tijdperk van de Verlichting nam dit natuurrecht een zeer belangrijke plaats in. De dynamiek van de Moderne Tijd, en vooral die van de Verlichting, wordt namelijk bepaald door de constante spanningen tussen de verdedigers van dit natuurrecht en zij die het kost wat kost aan banden wilden leggen, met andere woorden, tussen de Verlichte geesten enerzijds en de naar een steeds verdere centralisatie van het staatsbestuur strevende overheid anderzijds.

Het fundament van het natuurrecht werd gevormd door redelijkheid en morele vrijheid. Verder was het gebaseerd op 5 grondregels:[62]

1. het zich onthouden van het bezit van anderen;

2. de verplichting terug te geven wat men zich onrechtmatig had toegeëigend;

3. de verplichting zich aan gedane beloften te houden;

4. de verplichting schade te vergoeden;

5. de bestraffing van misdaden tegen deze natuurlijke rechten.

 

De natuurlijk aangeboren rechten moesten het menselijk handelen reguleren en vormden derhalve het kader waarbinnen de mens zijn hoogste recht, de ‘natuurlijke vrijheid’, kon en mocht uitoefenen.[63] Met natuurlijke vrijheid bedoelde men het recht dat de natuur aan elk mens had gegeven en dat hem toeliet te beschikken over zijn eigen persoon en goederen, dit echter op voorwaarde dat de uitoefening ervan zou geschieden conform de bepalingen van het natuurrecht.[64]

 Het revolutionair gedachtegoed van de laatste decennia van de achttiende eeuw zal het begrip ‘natuurlijke vrijheid’ op de voorgrond brengen en tevens verder concretiseren. Politiek vertaalde dit zich in de traditionele vrijheden (pers, mening, onderwijs, etc.), die, zoals we later zullen zien, het fundament zullen vormen van de liberale grondwet.

 

I.C.2. Het absolutisme: de ideale staatsvorm ?

 

 Al diegenen die leefden in het tijdperk van de Verlichting waren het met elkaar eens: het politiek en staatkundig kader van de eigen tijd was niet alleen onlogisch, onsamenhangend en daardoor amper nog te overzien, bovendien bleek het nog eens verschrikkelijk verouderd. Toen was alles namelijk opgedeeld in zelfstandige entiteiten: van land, gewest, provincie, stad, tot de kerk, universiteiten, gilden, en dergelijke meer.[65] Eeuwenoude privileges, die bovendien onwrikbaar vastlagen, moesten garanderen dat de zelfstandigheid van geen enkel van deze eenheden kon worden bedreigd.

Dit was de politieke realiteit. Zo lag ze vast, niet omdat het zo het best was, maar omdat het al altijd zo was geweest. ‘Waarom er iets aan veranderen?’, moet men gans de middeleeuwen door hebben gedacht. Politieke denkers en vorsten dachten er echter anders over. Zij wilden zich zo snel mogelijk van deze laat- middeleeuwse erfenis ontdoen. In de zeventiende en de achttiende eeuw, toen elk Europees land hetzij op Europees grondgebied, hetzij in de overzeese gebieden, wel ergens een oorlog uitvocht, was deze verstarde situatie niet langer houdbaar. Traag werkende politieke besluitvorming als gevolg van het verplicht overleg met de gewesten, provincies en machtige steden kon de vorst missen als kiespijn. Aan deze wanorde en complexiteit moest kordaat een einde worden gesteld.

Her en der in Europa had men dit verlangen reeds met het vorstelijk absolutisme weten te beantwoorden. Theoretisch had de vorst hierbij alle macht. Hij had zijn macht van God ontvangen en moest bijgevolg enkel aan Hem verantwoording voor zijn beleid afleggen. Een absolute monarch was er niet ter wille van zijn volk, maar enkel ter wille van zichzelf. Iedereen, boer, slaaf, vrije burger, of edelman, was aan hem blinde gehoorzaamheid verschuldigd. Zodoende werd de maatschappij ingedeeld in twee segmenten: enerzijds de vorst, anderzijds al de rest.

De absolute vorst moest zijn gezag, dit zowel naar de buurlanden als naar de eigen onderdanen toe, militair afdwingen. Om dit doel te bereiken was de middeleeuwse manier van oorlogsvoering niet meer toereikend. Diverse militaire modificaties waren dan ook noodzakelijk. In dit licht zien we in de loop van de Nieuwe Tijd staande legers, die de vroegere feodale ridderlegers vervingen, ontstaan. Soldaten rekruteerde men vaak uit de eigen bevolking. In hoofdzaak echter deed men beroep op buitenlandse huurlingen. Deze kwamen vooral uit armere economische regio’s, zoals Ierland en de Duitse gebieden.

 Een andere belangrijke gebeurtenis binnen de moderne manier van oorlogsvoering was de in 1629 uitgevonden ‘regementsstryke’, een licht gietijzeren kanon dat het gebruikelijke zware smeedijzeren exemplaar ruim in reikwijdte overtrof. In tegenstelling tot het traditionele geschut kon dit wapen namelijk meer dan 300 meter ver schieten. Daarenboven woog het in plaats van een halve ton nog amper 120 kilogram.

 Dit lichtere en meer mobiele geschutstype, dat bovendien binnen dezelfde tijdsspanne driemaal sneller dan een musketier kon vuren, werd zowel te land als op zee ingezet. Naarmate de Nieuwe Tijd vorderde slaagde men er zelfs in de vuurkracht nog op te drijven. Zijn dodelijke kracht verplichtte de bouwkundige ingenieurs de traditionele stadsverdediging aan te passen. De middeleeuwse kastelen met hun donjons moesten worden gesloopt en vervangen door de typische stervormige vestingmuren, die vanaf de late zeventiende- en achttiende eeuw alom rond diverse Europese grens- en havensteden verrezen.

 

De grootheidswaanzin van menig absolute vorst lag dikwijls aan de basis van diverse zeventiende- en achttiende-eeuwse oorlogen en conflicten. Ondermeer hierom liet de kritiek op de nieuwe regeringsvorm, dit zowel vanuit religieuze als politiek-filosofische kringen, niet lang op zich wachten.

In zijn ‘Télémaque’ vatte de Franse theoloog Fénelon de alom verspreide kritiek op het absolutisme kernachtig als volgt samen: ‘Absolute macht van de koning leidt ertoe dat hij evenveel slaven bezit als hij onderdanen heeft.’[66]

 Het absolutisme werd op twee wijzen aangevochten. Op religieus vlak waren de natuurwetenschappers de initiatiefnemers. Zij brachten de stelling van ‘het absolutisme bij Gods genade’ in diskrediet door, zoals reeds aangehaald, erop te wijzen dat er in de natuur blijkbaar wetten bestonden die zonder goddelijke inbreng functioneerden.

Daarnaast werd ook het ‘absolutisme als staatsleer’ ondermijnd. Het was immers onverzoenbaar met de ideeën over het natuurrecht, daar de persoonlijke vrijheid van elk van zijn onderdanen, het meest waardevolle bezit waarover een mens kon beschikken,[67] door de absolute monarch werd genegeerd.

Bovendien was er nog een tweede recht dat de absolute vorst ten volle met voeten trad: namelijk datgene wat hem ertoe verbond het algemene welzijn van zijn onderdanen te bevorderen. Dit recht was ontsproten uit het brein van John Locke. Wellicht mogen we John Locke de grootste en bekendste Engelse politieke denker van zijn tijd noemen. Tevens wordt hij net als Newton de geestelijke vader van de Verlichting genoemd.[68] Met het verschijnen van zijn ‘Two Treatises on Governement‘ in 1689, waarin hij voor het eerst de grondbeginselen van de rechtstaat uit de doeken deed, kwam er voor vele Verlichte politieke filosofen aan hun zoektocht naar de meest geschikte staatsvorm direct een einde. Zeer lang hadden zij hun hoofd gebroken over de manier waarop de mens én geregeerd kon worden én zijn natuurlijke vrijheid kon behouden. Locke maakte verder zoeken en tobben overbodig. Alhoewel deze Engelse filosoof ervan overtuigd was dat de soevereiniteit bij het volk moest liggen, wist hij dat dit praktisch niet haalbaar was. Net zoals Hobbes was Locke er zich namelijk ten volle van bewust dat indien men de mensheid volkomen vrij zou laten, dit onvoorwaardelijk zou leiden tot anarchie, tot oorlog van allen tegen allen,[69] en dit moest uiteraard vermeden worden.

Vandaar dat zijn staatsmodel berustte op een verdrag tussen regering en geregeerden, tussen de vorst en het volk, waarbij het volk de soevereiniteit vrijwillig aan de vorst afstond. Hierdoor rustte er uiteraard een zware verantwoordelijkheid op diens schouders. Daarom werd er dan ook van hem verwacht dat hij het volk iets zou teruggeven. Vandaar dat hij, volgens het ‘do ut des’ principe, enkel de soevereiniteit kon aanvaarden wanneer hij beloofde het algemene welzijn van zijn onderdanen te zullen bevorderen. Zolang dit doel werd bereikt, was het gezag gewettigd. Slaagde hij daar niet in, dan had het volk het recht in opstand te komen en hem zijn troon te ontnemen.[70]

 Het maatschappelijk contract was één manier waarop Locke de vorstelijke willekeur aan banden wou leggen. Hij trachtte dit eveneens te bereiken door de invoering van een politieke machtsscheiding. Dit impliceerde een volledige loskoppeling van de uitvoerende en wetgevende macht, die in absolute monarchieën in handen waren van één persoon of van één beperkte groep. Locke pleitte er voor de wetgevende macht te laten vertegenwoordigen door het volk. Zodoende gaf hij deze aan het volk, die vervolgens in naam van de ganse gemeenschap tot taak had wetten te maken, wetten die door de regerende of uitvoerende macht, de vorst en zijn ministers, correct dienden te worden uitgevoerd.[71]

 

I.C.3.  John Locke: de wegbereider en vader van de rechtstaat en van het politiek liberalisme

 

Het historische belang van John Lockes werken is onmiskenbaar. In diens geschriften vond het Engelse volk immers de perfecte theoretische legitimatie van de ‘Glorious Revolution’, een gebeurtenis uit 1688, die door menig historicus wel eens als het startschot van de Verlichting wordt beschouwd.

Concreet kwam het erop neer dat het Engelse volk in 1688 koning James II zonder bloedvergieten en met succes van de troon wist te stoten, dit nadat hij door de afkondiging van enkele wetten ten voordele van het Katholieke kamp het merendeel van zijn onderdanen tegen zich in het harnas had gejaagd. Zich beroepend op het recht op verzet -de vorst had hun verwachtingen niet kunnen inlossen, dus hadden ze het recht hem door een andere te vervangen- kon deze politieke actie zonder scrupules worden uitgevoerd.

Het Engelse volk zag in Willem III, stadhouder van Oranje, een geschikte opvolger. In hetzelfde jaar werd hem de troon aangeboden. Met John Lockes ‘Two Treatises on Governement’ in de éne hand en het fiat van het Engelse volk in de andere, begon de kersverse vorst het staatsbestel te moderniseren: de wetgevende macht kwam in handen van het parlement en de koning vertegenwoordigde de uitvoerende macht. Van zodra een blijvend politiek machtsevenwicht werd bereikt, waarin parlement en koning elkaar controleerden, kon de ‘Glorious Revolution’ worden afgerond. De revolutie was geslaagd. John Lockes ideeën bleken in de praktijk succesvol. De toon was gezet en nu was het enkel nog wachten op de rest van Europa om in Engelands voetsporen te treden…

 Onnodig te zeggen dat het historisch belang van de figuur van John Locke eveneens schuilt in het feit dat zijn gedachten over de rechtstaat tot op heden zijn blijven voortbestaan. Terecht wordt hij de basisauteur van het politieke liberalisme genoemd, de ideologie die vanaf eind achttiende eeuw definitief brak met het ‘Ancien Régime’. In de concrete staatsordening vermelden we hier de meest belangrijke bepalingen:

 

 De impact van Lockes ideeën mag dan wel groot geweest zijn, tijdens zijn leven heeft hij nooit, met uitzondering van de ‘Glorious Revolution’, zijn politieke theorieën in praktijk weten te brengen. De concretisering ervan bleek immers een moeilijke opgave. Behalve in Engeland was de tijd daar elders nog niet rijp voor. Traditionele krachten bleven de bovenhand halen. Zolang de strijd tussen gevestigde en revolutionaire ideeën in het voordeel van eerstgenoemde ideeën werd beslecht, zou Lockes staatsleer bot vangen.

Voorlopig was het wachten geblazen op die éne gebeurtenis, dat éne moment, waarop er definitief komaf gemaakt kon worden met de ideeën van het ‘Ancien Régime’. In afwachting daarvan bleef men echter niet stil zitten. Een nieuwe staatsvorm, het Verlicht despotisme, begon in de loop van de achttiende eeuw aan een razendsnelle opmars. Deze nieuwe staatsopvatting zou vanaf medio achttiende eeuw op het achttiende-eeuwse politieke landschap van Europa een belangrijke stempel drukken.

 

I.C.4. De alliantie tussen de Verlichte filosofie en politiek: het Verlicht despotisme

 

 De monarchie was de staatsvorm bij uitstek in het Verlichte Europa. Ongeveer een twaalftal koningen en keizers hebben de scepter gezwaaid over het Europa van de achttiende eeuw en zodoende de politieke kaart van dit continent vorm gegeven.[72] De meeste van hen waren absolute monarchen. Ze beweerden te regeren bij Gods genade en dachten enkel aan Hem verantwoording voor hun beleid te moeten afleggen.

Absolute vorsten waanden zich onaantastbaar. De ‘Glorious revolution’ zou echter het tegendeel bewijzen. Terecht schreef Engeland met deze gebeurtenis geschiedenis. De Engelse revolutionairen hadden namelijk de publieke opinie doen inzien dat het perfect mogelijk was een kroon te hebben die zich niet boven, maar in het parlement bevond.[73] Bijgevolg leken de hoogdagen van het vorstelijk absolutisme geteld. Met deze gedachte wandelde Europa de achttiende eeuw binnen en met de effectieve creatie van de liberale staat hoopte het deze weer uit te stappen. Ertussen lag een rijpingsperiode van zowat 100 jaar, waarin Lockes politieke ideeën langzaam aan verder door het Verlichte gedachtegoed opgeslorpt konden worden.

In Frankrijk werden zijn theorieën snel overgenomen en gepopulariseerd door Montesquieu, die in zijn ‘Esprit des Lois’ uit 1748 het stelsel der drie machten, de ‘trias politicas’ -uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht- ontwikkelde. Deze beroemde Franse filosoof opperde voor een gematigde monarchie waarin het gezag onder de koning, een verkozen parlement en de rechters evenwichtig werd verdeeld.

Uit de alliantie tussen het Verlichte gedachtegoed en de revolutionaire opvattingen over de staat werd een nieuw soort monarch geboren: de Verlichte despoot. Met de Verlichte denkbeelden als middel was zijn enige doel het bevorderen van de welvaart en het welzijn van het volk. ‘De vorst moet de eerste dienaar zijn van de Staat’, aldus Frederik II, één van Europa’s meest vermaarde Verlichte despoten. Niet langer was het handhaven van de openbare orde en veiligheid de voornaamste taak van de overheid. Het scheppen en in stand houden van een gunstig klimaat waarin elke burger ongeremd en in optimale omstandigheden zijn persoonlijk geluk kon nastreven hield de monarch voortaan het meest bezig. ‘Alles voor het volk’, waren daarom de eerste woorden van zijn adagium, ‘Niets door het volk’ de laatste. De Verlichte despoot regeerde in tegenstelling tot vele absolute vorsten namelijk eigenmachtig. De heerschappij overlaten aan bevoorrechte ministers, gunstelingen of maîtresses wou hij niet. Hij stelde zich tot taak zelf het welzijn van zijn onderdanen te bevorderen.[74]

Hiervoor mocht men uiteraard geen enkele noodzakelijke hervorming uit te weg gaan. Deze hervormingen gebeurden van bovenaf, dit zoveel mogelijk in overeenstemming met de normen die door de Verlichting werden aangereikt, en bestreken uiteenlopende terreinen.[75] Voorname kenmerken in dit verband waren ondermeer:

 op juridisch vlak:

- de codificering van het gewoonterecht;

- de uniformisering van lokale rechtstelsels tot één overkoepelend landrecht;

- de humanisering van het strafrecht.

 

op socio-economisch vlak:

 

- de bescherming van de boeren;

- het stimuleren van de economie en de verbetering van de economische infrastructuur;

- de uitbouw van een wegen- en kanalennet;

- de organisatie van de armen- en ziekenzorg;

- een gelijke belastingsdruk;

- de opbouw van een uniform onderwijsstelsel.

 

Voor velen hielden deze maatregelen drastische veranderingen in. Door zich te beroepen op bepaalde Verlichte ideeën, zoals het recht op persoonlijk geluk van elke onderdaan en de plicht van de staat dit recht te garanderen, hoopte de Verlichte despoot eventueel protest tegen zijn hervormingen te vermijden.

Deze hervormingen impliceerden eveneens een grotere interventie van de staat in het sociale leven. Denken we maar aan de maatregelen ter bevordering van de openbare hygiëne en de uitbouw van een onderwijsnet. Toch mag geen enkele van deze hervormingen opgevat worden als een maatregel om de sociale mobiliteit op te drijven, laat staan om de traditionele machtsverhoudingen binnen de maatschappij te wijzigen.[76]

Bovendien diende elk van deze maatregelen tegelijkertijd een hoger doel, namelijk dat van de Staat zelf. Zo mogen de economische hervormingen die door Verlichte despoten werden ingevoerd dan wel bedoeld zijn ter bevordering van het welzijn en de welvaart van ieder individu, onmiskenbaar kwamen ze ook de Staat ten goede (o.a. een verhoging van het staatsinkomen uit belastingsgeld). Dit gold eveneens voor de uniformisering en de uitbouw van het onderwijsnet. Was deze maatregel bedoeld om meer en betere educatieve faciliteiten ter beschikking te stellen van het volk en om het analfabetisme in te dijken, of om een bekwamer ambtenarenapparaat op te leiden?

En zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan. Elke hervorming had met andere woorden naast een humanitaire ook een utilitaire of pragmatische ondertoon, waarbij niet zozeer het belang van de onderdanen, dan wel dat van de Staat doorslaggevend was. Maar doordat Verlichte despoten de Staat beschouwden als het product van het maatschappelijke contract tussen vorst en onderdanen, was de positie van de vorst, als eerste dienaar van de Staat, dus van zichzelf en van zijn onderdanen, voor elke kritiek gevrijwaard. De cirkel was rond, de discussie gesloten, en de vorstelijke macht gelegitimeerd.[77]

 Op de ideologische legitimatie van de vorstelijke macht na, die in beide staatsvormen anders werd ingevuld -absolute despoten lieten hun macht berusten op een religieus contract, Verlichte despoten beriepen zich op een sociaal contract- was het onderscheid tussen een Verlicht en absoluut Despoot uiterst klein. In het spoor van de absolute monarchen wilden Verlichte despoten het volk immers evenmin een beslissende invloed op het beleid geven. Dit was binnen zijn despotisch streven naar een ongelimiteerde macht ongewenst. ‘Niets door het volk’ was dan ook zijn motto. Bovendien zou dit hebben kunnen leiden tot een versterking van gevestigde posities, ondermeer deze van de conservatieve adel, die zich bedreigd door een steeds mondiger wordende burgerij, hardnekkig bleef vastklampen aan de oude privileges en tradities. De adellijke voorrechten moesten echter juist afgezwakt, zelfs vernietigd worden wilde men het hervormen van de maatschappij zien slagen. De edellieden waren immers de grootste dwarsliggers wanneer het op veranderingen aankwam.

Vandaar dat de Verlichte despoten altijd getracht hebben zich boven de standenstaat te verheffen en meermaals de standenvergaderingen op een zijspoor hebben moeten zetten om zo hervormingen te kunnen doorvoeren.[78] In het belang van het Verlichte gedachtegoed werden de standen dus gedwongen zich van het politieke toneel afzijdig te houden, waardoor natuurlijk een paradox ontstond, aangezien ditzelfde gedachtegoed juist politieke participatie aanmoedigde. Men was terug naar af! Alle Verlichte ideeën ten spijt had de oude situatie zich hersteld. Dat de Verlichte politieke denkers deze kringredenering zelf in de hand hadden gewerkt maakte het voor hen des te pijnlijker.

 

I.C.5. De standenstaat

 

 De periode van 1300 tot 1800 wordt wel eens het tijdperk van de standenstaat genoemd. In deze standenmaatschappij of verticaal geordende samenleving functioneerden sociaal aanzien en financieel vermogen als distinctieve factoren. Naar binnen toe was elke stand bevoegd de eigen aangelegenheden zelfstandig te regelen. Ieder individu verbond er zich immers toe zijn gedragingen af te stemmen op wat zijn stand hem voorschreef. Net zoals de rechten die elk individu naar de andere standen toe genoot, waren ook deze rechten historisch gegroeid, lagen ze onwrikbaar vast, met als gevolg dat ze zeer moeilijk te veranderen waren. Dit, en de tegendruk die enerzijds de vorst, anderzijds de overige groeperingen, op elke stand uitoefenden, en die uiteraard van land tot land konden verschillen,[79] maakte een uniforme inhoud van deze rechten over geheel Europa onmogelijk.

 Traditioneel was de maatschappij in de periode van 1300 tot 1800 onderverdeeld in volgende 3 standen: de adel, de clerus en de derde stand, zijnde eigenlijk de rest van de bevolking.

Oorspronkelijk was de geestelijkheid de meest voorname stand. Van oudsher had deze steeds een doorslaggevende rol in de politieke besluitvorming gespeeld. De intellectuele bagage die geestelijken na hun theologiestudie met zich meedroegen, een studie die zelfs bij de aanvang van de achttiende eeuw nog altijd de eerste plaats innam, maakte van de geestelijkheid de eigenlijke steunpilaar van de beschaving.[80] Deze steunpilaar begon echter hier en daar barsten te vertonen. De religieuze onenigheid die omstreeks 1500 de christelijke wereld verscheurde in een katholiek en een protestants kamp, gevolgd door de bloedige godsdienstoorlogen die alom in het Europa van de zeventiende eeuw waren losgebarsten, en de voor de bijbel compromitterende theorieën die tijdens de wetenschapsrevolutie het levenslicht zagen, deden de geloofwaardigheid van de christelijke religie en het aanzien van haar dragers meer kwaad dan goed.

Menigeen mocht dan wel tijdens de Verlichting de geestelijkheid geprezen hebben omwille van de humaniserende rol op het gebied van ziekenzorg en onderwijs, een rol die ze sinds mensenheugenis aan de dag had gelegd, en om haar onmisbaar aandeel in de overdracht van cultuurgoederen, denken we maar aan de Franse vooruitgangsfilosoof Anne-Robert-Jacques Turgot,[81] toch werd de bevoorrechte positie van de clerici na verloop van tijd van langsom in twijfel getrokken.

De initiatiefnemers van het concilie van Trente in 1563 hadden nog gehoopt de vroegere macht van de Paus en zijn curie te kunnen herstellen. IJdele hoop, zo zou later blijken want in de zeventiende en de achttiende eeuw lieten verschillende Europese monarchieën Rome steeds vaker links liggen. Gekant tegen de pauselijke curie begonnen ze een zelfstandige koers te varen. Het onderwijs, de zieken- en armenzorg en de opleiding van priesters werden aan de invloed van de Kerk ontrokken en onder controle van de staat gesteld. Het zogenaamde sociale contract, een product van het Verlichte gedachtegoed, waarin de vorst zich er persoonlijk toe verbond het welzijn van zijn onderdanen te bevorderen, moest onnodige discussie over de legitimiteit van dergelijke maatregelen tegengaan.

De positie van de Kerk, in het bijzonder die van de Paus, was in de achttiende eeuw zeer sterk afgezwakt. De opheffing van de Jezuïetenorde in 1773, waartoe de paus, dit ondanks hevig verzet en bemiddeling, door katholieke vorsten werd gedwongen, illustreert sprekend de gezagscrisis waarin de pauselijke curie verzeild was geraakt. Het pausdom kreeg rake klappen te verduren. Het moment waarop men de paus nog slechts zag als een Italiaanse vorst, in een slecht geregeerd, verouderd geestelijk vorstendom, dat zich Kerkelijke Staat noemde en waarvan de heerser de hoogste kerkelijke titel droeg,[82] liet niet lang meer op zich wachten.

Het trieste dieptepunt van deze gezagscrisis werd bereikt in 1793-94, toen, in de nasleep van de Franse Revolutie de Kerk en het christendom, althans voor een poosje, officieel ophielden te bestaan.[83] ‘Dieu est mort’ weerklonk het in de straten van de Franse hoofdstad. Kerkelijke instellingen werden gesloten, inboedel in beslag genomen en als zwart goed openbaar verkocht, dit terwijl onder het wakend oog van Franse revolutionairen priesters gedwongen werden de eed van trouw aan de ‘ene en ondeelbare republiek ‘af te leggen.

 

De grootste groep werd gevormd door de derde stand.[84] Al wie niet tot de adel of clerus behoorde werd in principe in deze stand opgenomen. Op haar beurt viel ze uiteen in een boeren- en een stadsbevolking. De taak van de boer bestond erin voedsel te produceren, deels voor zichzelf, deels voor de stad en de andere standen. Sommigen van hen waren vrij, de meesten echter ondergeschikt aan een adellijke heer. Tot de stedelijke burgerij behoorden de koop- en handwerklieden. Na verloop van tijd zouden de ondernemers of industriëlen en de fabrieksarbeiders de rangen van de stedelijke bevolking vervoegen.

Terwijl de adel zich over het bestuur ontfermde, en de kerk bidden tot haar voornaamste taak beschouwde, droeg de stedelijke burgerij bij tot de welvaart van de stad. Zij had de stad gemaakt tot wat ze was: een plaats met een ongekend economisch potentieel. Parallel met hun omvang was het belang van de steden sinds de late middeleeuwen enorm toegenomen. Aangetrokken door de gunstige economische perspectieven en door het beschermende karakter in tijden van oorlog en rampspoed hen door de stad aangeboden, waren velen met hun hebben en houden naar diezelfde stad getrokken, waar ze het probeerden als handelaar of ambachtsman waar te maken.

In regel echter was het ambacht, sinds de ontwikkeling van het gildewezen in de late middeleeuwen, op het verleden gericht. Bijgevolg stond het dan ook niet open voor hervormingen en vernieuwingen, laat staan voor schaalvergroting. Pas in de negentiende eeuw werden deze gildekeuren afgeschaft.[85]

De koopman daarentegen was van oudsher het vooruitstrevende element in de stad.[86] Hij was dynamisch en gewiekst genoeg om in te spelen op eender welke nieuwe situatie die het economische leven aanbelangde. Denken we maar aan de ontdekking van de overzeese gebieden of de industriële revolutie! Met het oogmerk meer winst te kunnen maken riep de koopmanstand in de loop van de Nieuwe Tijden, en vooral tijdens de industriële revolutie, een nieuw ondernemerschap tot leven. De koopman stond zelf in voor zowel de inkoop en de bewerking van de grondstoffen als voor de verkoop van de afgewerkte producten.[87] Het boekhoudkundige werk liet hij over aan zijn klerken, de vervaardiging van de afgewerkte producten werd vervolgens uitbesteed aan een schare handwerklieden op het platteland.[88] Zodoende was de koopman een ondernemer geworden.

 Voor de aankoop van grondstoffen was hij vaak aangewezen op de overzeese gebieden. De permanente aanvoer van ruwe grondstoffen naar het moederland werd gegarandeerd door private of staatscompagnieën. Vele handelaars reisden zelf mee naar de koloniën om er persoonlijk op toe te zien dat ze geen kat in een zak kochten. Bovendien hadden ze er ook de mogelijkheid om privé handel te drijven. Meestal volstonden een gering aantal van deze vaak hachelijke, maar uiterst winstgevende reizen om nooit meer te hoeven te werken. Anderen verkozen het vasteland boven het ruime sop en coördineerden, dit nadat ze een bepaalde som in voornoemde compagnieën hadden geïnvesteerd, de koloniale handel via een vaste stek in de bestuursraden van handelscompagnieën.

Kooplieden werden steeds meer ondernemend, en vooral rijker. Bij hun streven naar fortuin werd soms geen enkel middel geschuwd. Regelrechte fraude, steekpenningen, schriftvervalsing en creatieve boekhouding waren geen zeldzaamheid. Uiteraard bleken de overzeese gebieden zich het best tot deze corrupte praktijken te lenen. Door hun verre afstand waren ze immers het meest aan de aandacht van het overheidsapparaat ontrokken.

Het centrum van de lucratieve handel van deze koopman- ondernemer was zijn woning in de stad, waar zich tevens het kantoor en de opslagruimte bevonden.[89] Al gauw echter had men met plaatsgebrek te kampen. De handelshuizen in de stad bleken vaak niet langer toereikend om de steeds in volume toenemende koopwaar te stockeren. Vandaar dat velen van hen, net zoals de adel, naar een landgoed op het platteland uitweken.[90] Sommige kooplieden schrokken er niet voor terug de decadente en luxueuze levensstijl van de adel te imiteren, een fenomeen dat ook wel eens ‘la trahison de la bourgeoisie’ wordt genoemd.

Zo groeide de koopliedenstand in een mum van tijd uit tot een machtige fractie. Daarenboven bood de industriële revolutie, waarvan de aanvang doorgaans ergens in het begin van de achttiende eeuw in Engeland wordt gesitueerd, hen de kans hun macht nog verder uit te breiden. De mechanisatie van de productie maakte het immers mogelijk laag geprijsde massaproducten goedkoper te vervaardigen en doordat er een relatief breed publiek met voldoende koopkracht om dergelijke producten af te nemen voorhanden was, bleek het voor de koophandelaar- ondernemer financieel interessanter de vervaardiging van de afgewerkte producten zelf naar zich toe te trekken, en deze niet langer meer uit te besteden aan de kleinschalige ambachtelijke ateliers in de stad of op het platteland.

Zodoende kon hij -voor zover men hem nog zo kon noemen daar hij immers het ganse productieproces in handen had- het van kleine ondernemer tot fabrieksbaas schoppen.

Meer nog dan financiële zorgeloosheid waren aanzien en respect de zuurverdiende beloning voor zijn ondernemende geest en zijn zin voor initiatief. De mechanisering van de productiewijze had een polarisering van de stedelijke burgerij in de hand gewerkt, waarbij een middenstand van zelfstandige handelaars en ambachtslui tussen de lagere klasse van fabrieksarbeiders, en een nieuwe en hogere klasse van ondernemers, laveerde. Dat het financiële vermogen van deze ondernemers vaak een veelvoud van die van de edellieden bedroeg, was vóór het einde van de achttiende eeuw echter nog geen doorslaggevend argument om politieke vertegenwoordiging af te kunnen dwingen. Ook al waren deze ondernemers een belangrijke economische factor geworden waarmee zowel adel als clerus dienden rekening te houden, toch bleven ze deze als parvenu’s beschouwen.

 

Een laatste stand werd gevormd door de adel, [91]of de eerste klasse der mensheid, met aan de top de koningen en vorsten. De taak van de edellieden bestond erin het volk te besturen en te beschermen. Hun sociale positie werd gegarandeerd door grondbezit, winstgevende hofambten, of een voorname religieuze functie. Een beroep uitoefenen paste niet bij hun adellijke status.

Hun financiële basis was louter agrarisch. Een bijkomend inkomen haalde men uit hof- of legerdienst. Adellijke macht was erfelijk, historisch gegroeid en lag door eeuwenoude privileges onwrikbaar vast. Ondermeer via de jacht en het organiseren van grootse banketten accentueerden ze hun voorname positie. Ze betrokken uitgestrekte landgoederen op het platteland en lieten zich dienen door knechten en gouvernantes. Binnen hun gebied waren ze van oudsher heer en meester over de rechtspraak en de politiemacht. De edelman inde er eigenhandig de belastingen van de boeren. Ook het aanstellen van geestelijken in zijn territorium nam hij op zich. De band met de geestelijkheid was hecht, niet zozeer omdat edellieden vroom waren, dan wel omdat kloosters vaak werden gebruikt om overtollige zonen en dochters te dumpen teneinde het erfrecht te omzeilen en versnippering van het patrimonium tegen te gaan. Door te zetelen in de statenvergaderingen of provinciale parlementen konden ze er hun politieke wil stevig doordrukken.

Vanaf de zestiende eeuw ontwikkelde zich een nieuwe ambtenarenadel, de ‘noblesse de robe’. Deze onderscheidde zich van de oude adel, de ‘noblesse d’épée’, doordat hun adellijke status hen was toegekend, en dus niet langer genealogisch geworteld was. De toenemende complexiteit van het staatsbestuur vereiste immers vanaf de zestiende eeuw bekwame, geschoolde ambtenaren. Steeds vaker begonnen burgerlijke juristen het bestuur te vervoegen, en aangezien men zo’n hoge functies niet in handen van niet-edelen durfde te geven, werden deze parvenu’s gauw tot de adelstand verheven. Dit fenomeen, dat kenmerkend was voor het Frankrijk van Lodewijk XIV, vond na verloop van tijd ook elders in Europa ingang. Overal werden er naar hartelust adellijke titels toegekend, waardoor de nieuwe bestuursadel steeds talrijker werd.

Dat deze trend onvermijdelijk zou uitlopen op een conflict met de stedelijke burgerij -die tot dan toe nog altijd politiek afzijdig werd gehouden- was hoe dan ook te verwachten. Reeds lang waren de oude en de nieuwe adelstand een doorn in het oog van de met de eeuwen steeds mondiger en rijker wordende stedelijke burgerij. Van oudsher hadden ze met lede ogen moeten toezien hoe edellieden, al dan niet met een geestelijke titel, de hoogste bestuursraden bevolkten. Bovendien waren velen van zij die een adellijke titel droegen doorgaans minder gefortuneerd en droegen ze een veel geringere culturele en intellectuele bagage met zich mee dan sommige kooplieden zelf. Toch berustte het onderscheid tussen burger en edelman vaak enkel op die éne adellijke titel, die hen toestond een politiek ambt uit te oefenen of hen een verlaging of zelfs een volledige vrijstelling van belastingen garandeerde.

 

Duidelijk liep het ergens mis. Deze gespannen situatie kon niet blijven duren. Twee partijen vlogen elkaar in de haren: aan de ene kant de behoudsgezinde adelstand, die verknocht aan haar oude privileges bescherming zocht in de tradities en daarom in geen enkel opzicht van zinnens was aan de gevestigde maatschappelijke orde te sleutelen, en aan de andere kant een misnoegde burgerij die maar al te graag een herstructurering van het maatschappelijk bestel gerealiseerd wou zien. Het Verlichte gedachtegoed was hierbij de ideale voedingsbodem waaruit de politiek gediscrimineerde burgerij de kracht en de inspiratie kon putten om een revolutie te ontketenen.

 

I.C.6. Revolutie en Verlichting

 

 Parallel met hun succes in het ontregelen en belemmeren van elk hervormingsstreven kwam de val van de geprivilegieerde standen naderbij. De privileges die zowel adel als clerus genoten, lokten hevige reacties uit. Misnoegdheid en frustratie lieten zich steeds vaker bij de oppositie horen en gevoelen. Het moment waarop zowel adel, clerus, als Verlichte en absolute despoten publiekelijk aan de schandpaal zouden worden gesteld leek op het einde van de achttiende eeuw dichterbij dan ooit.

De ultieme doodsteek werd hen toegebracht door een monddood geprate en door de rede Verlichte burgerij. Het middel ertoe was de revolutie. De afzwakking van de bevoorrechte positie van adel en clerus en de eis van politieke participatie en economische en geestelijke vrijheid waren de daadwerkelijke aanzet,[92] het van de kaart vegen van de traditionele standenmaatschappij ten voordele van de vestiging van een liberale op democratisch principes gebaseerde staat het beoogde doel.

Politieke onrust, grote sociale veranderingen en oproer waren in de eeuw van de Verlichting geen zeldzaamheid! Denken we maar aan de hevige volksopstanden tegen de centralistische politiek van de overheid in Engeland, Frankrijk, Noord-Amerika, Zwitserland, Ierland, de Oostenrijkse Nederlanden, Corsica, en vele andere landen, aan de boerenrevoltes in Hongarije, Rusland, Bohemen en Zweden of aan de slavenopstanden in Noord-Amerika en de Caraïben.[93] Niet voor niets worden vooral de laatste decennia van de achttiende eeuw, het tijdperk van de Atlantische of liberale revoluties, met de Amerikaanse en de Franse als de meest bekende en meest invloedrijke, genoemd.[94]

Telkens beoogde men hetzelfde doel: een einde maken aan het blind despotisme en aan het ‘Ancien Régime’. Het startschot werd gegeven door de Amerikaanse revolutie in 1776. Met succes slaagden de Amerikaanse kolonies er toen in het absoluut despotisme van koning George III in een onafhankelijk regime dat gebaseerd was op democratische principes om te buigen. De voornaamste inspiratiebron was het Verlichte gedachtegoed. Wanneer we er enkele fragmenten uit hun ‘Declaration of Independence’ bij halen lezen we namelijk het volgende:[95]

‘All men are created equal / they are endowed by their Creator with certain unalienable rights as life, liberty and the persuit of happiness / governments are instituted among men, deriving their just powers from the consent of the governed, to secure these rights / Whenever any form of government becomes destructive of these ends, it is the right of the people to alter or to abolish it, and to institute a new government (...).’

 

 Overduidelijk hebben de ideeën van Locke en Rousseau de ‘founding fathers’ van de Verenigde Staten van Amerika beïnvloed in hun streven naar algemene gelijkheid (eigenlijk beperkt tot het blanke ras), naar onvervreemdbare rechten op leven, naar het verkrijgen van geluk en bezit, en vooral naar het recht op verzet. [96]

Dertien jaar later kende de Amerikaanse Vrijheidsstrijd dichter bij huis, op het Europese continent, namelijk in Frankrijk, navolging. De Franse revolutie begon als een reactie van de derde stand
-voornamelijk vertegenwoordigd door koop- en ambachtslui, advocaten en bankiers- op het onvermogen van de Franse overheid de financiële crisis, ondermeer als gevolg van de buitensporige politiek van Lodewijk XIV en zijn opvolgers, in te dijken.
[97]

In 1788 ging men over tot een laatste redmiddel: het bijeenroepen van de Staten Generaal. In dit politieke orgaan waren van oudsher de 3 standen opgenomen. De adel en de clerus vertegenwoordigden er elk een kamer. Ondanks het feit dat ze een minderheid uitmaakten, konden ze steeds rekenen op een politieke meerderheid aangezien twee van de drie stemmen volstonden om politieke beslissingen door te drukken. Een laatste kamer werd gevormd door de derde stand, die de grootste groep was, maar wiens stem nooit kon opboksen tegen de twee stemmen van de andere kamers.

Toen de derde stand ook bij het bezweren van deze financiële crisis opnieuw politiek afzijdig gehouden werd, was voor hen de maat vol. Op 17 juni 1789 riep de burgerij zich uit tot ‘Assemblée Nationale’ en verklaarde zichzelf bevoegd om wetten uit te vaardigen en belastingen te heffen. De burgerlijke revolutie was begonnen. In deze revolutionaire sfeer moeten we het pamflet van Abbé Sieyès met de wel zeer passende titel ‘Qu’est-ce que le Tiers-Etat?’ situeren. Hierin vatte hij kernachtig samen wat er volgens hem aan de maatschappij schortte: ‘What is the Third Estate? Everything. What has its role been so far in the political order? Nothing. What does it demand? To be something!.[98]

 In de door het ‘Assemblée Nationale’ uitgevaardigde ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ weerklonken dan ook opnieuw dezelfde eisen:

‘Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droit / la liberté consiste à pouvoir faire tout ce qui ne nuit pas à autrui / nul ne doit être inquiété pour ses opinions, même religieuses / le droit de propriété est inviolable et sacré.’

 

 De burgerlijke revolutie bereikte een hoogtepunt toen de Franse burgerij op 14 juli 1789 de Parijse Bastille, het symbool voor het despotisme van het Ancien Régime bestormde.[99]

De gebeurtenissen in zowel Frankrijk als Noord-Amerika sleurden Europa mee in een nieuw tijdperk. Haar verleden kon ze de rug toekeren. De hoogdagen van het absolutisme en despotisme leken voorgoed voorbij. Franse en Noord- Amerikaanse revolutionairen hadden bewezen dat de maatschappij wel degelijk te hervormen was. De creatie van een liberale staat was voortaan de toekomst. Eindelijk waren de Verlichte denkbeelden krachtig genoeg gebleken om de traditionele maatschappij, met haar verstarde denkbeelden en instellingen, van de kaart te vegen. Eindelijk had Europa de Kantiniaanse moed kunnen opbrengen zich te verzetten tegen de gevestigde, als een rots verankerde sociale en machtsstructuren. Men kon met de opbouw van een nieuwe en vooral betere samenleving beginnen. De toekomst van de prille liberale staat moge op de vooravond van de negentiende eeuw misschien nog onzeker zijn geweest, wel stond vast dat men tegen geen enkele prijs zou terugkeren naar het vroegere Europa.

 

 

I.D. DE SOCIO-ECONOMISCHE EN CULTURELE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLICHTE EUROPA

 

I.D.1. Economische en demografische expansie

 

 Gehavend en sterk ontvolkt door de bloedige godsdienstoorlogen die in de eerste helft van de zeventiende eeuw onafgebroken hebben gewoed, beleefde Europa in de achttiende eeuw een demografische expansie. Hoofdzakelijk een gevarieerder voedselpatroon, mogelijk dankzij het aanwenden van betere landbouwtechnieken, het invoeren van diverse koloniale gewassen, en een betere medische kennis, deden omstreeks 1750 het bevolkingscijfer pijlsnel de hoogte inschieten.

 Ook economisch ging het Europa toen voor de wind. De industriële revolutie, die haar wortels had in Engeland, maar gauw het Europese vasteland overspoelde, te beginnen met de Nederlanden en Noord-Italië, betekende voor vele landen het vooruitzicht op welvaart en voorspoed. Dit ging gepaard met drastische hervormingen in de traditionele arbeidsorganisatie. Doordat de productie van massagoederen voortaan op één plaats kon gebeuren, namelijk in de fabriek, moesten diverse ambachtelijke ateliers noodgedwongen hun deuren sluiten. Machines, aangedreven door steenkool, vervingen de handenarbeid van geschoolde ambachtslui. Uiteraard gingen hierdoor vele ambachtelijke tradities verloren en was de ambachtsman niet meer zoals voorheen van begin tot einde betrokken bij het productieproces. Of hij het nu wou of niet, hij maakte voortaan nog slechts deel uit van een fractie van dit proces.[100]

 De mechanisatie en standaardisatie van de productie, eerst in zowel de vervaardiging als verwerking van de textielsector, later in andere sectoren, zoals bijvoorbeeld de ijzerindustrie, werkte een concentratie van fabrieksarbeiders in de hand. Het gros ervan was ongeschoold. Armoede, honger en wanhoop dreef hen naar de fabrieksgebouwen, met hun torenhoge schouwen en gitzwarte rook. Daar was men zeker van werk, weliswaar zwaar en onderbetaald, maar men mocht niet al te kieskeurig zijn. Er moest immers brood op de plank komen! De concentratie van arbeiders vond of in de stad plaats of leidde tot stadsvorming.[101] De Engelse steden, waaronder vooral Londen, een stad die op het einde van de achttiende eeuw een 800 à 900.000 inwoners telde, groeiden het snelst, direct gevolgd door Parijs (600.000) en Madrid (160.000). Daarnaast konden ook Lissabon, Wenen, Berlijn, Amsterdam en Warschau de vergelijking met een grootstad doorstaan.[102]

 Steden groeiden zowel in aantal als in omvang en parallel met de urbanisatie en de prille industrialisatie ontstond ook de noodzaak om het bestaande land- en waterwegennet te moderniseren. Eind zeventiende eeuw en vooral in de achttiende eeuw werd op grotere schaal begonnen met het verbeteren of heraanleggen van kanalen, wegen en bruggen, dit om een snelle uitwisseling van zowel materiële als immateriële goederen tussen de diverse verstedelijkte centra mogelijk te maken. Hierbij denken we onder andere aan de ‘routes royales’, de koninklijke wegen in Frankrijk, waarvan massaal met de aanleg begonnen was omstreeks 1750. Overal langs deze wegen verrezen afspanningen en herbergen, waar reizigers een slaap- en eetgelegenheid vonden en verse paarden konden bekomen. Bedoeling van dit ambitieuze project was de hoofdstad met de belangrijkste provincie- en havensteden te verbinden. Loodrecht doorkruisten deze wegen het landschap. Ze waren ongeveer 20 meter breed en met steenslag bestrooid. Als autosnelwegen ‘avant la lettre’ waren ze zelfs breed genoeg om de passage van maar liefst 6 koetsen of vrachtkarren tegelijkertijd mogelijk te maken. [103]

 

I.D.2. Het mercantilisme

 

 Tot ongeveer halfweg de achttiende eeuw was de heersende economische doctrine in Europa het mercantilisme of Colbertisme.[104] Deze doctrine was genoemd naar Colbert, de minister van financiën onder Lodewijk XIV. Centraal in dit economisch stelsel stond de gedachte van een positieve handelsbalans. Dit werd nodig geacht wou men voorkomen dat kapitaal massaal het land uit zou stromen. Zowel vorst als land hadden er alle belang bij dat het kapitaal in eigen land bleef: geld betekende immers macht, of het nu aan de vorst of aan zijn onderdanen behoorde. Bovendien was klinkende munt relatief schaars geworden doordat de hoeveelheid edelmetaal, hoofdzakelijk aangevoerd uit de Zuid- en Centraal- Amerikaanse landen, was beginnen slinken. Om een positieve handelsbalans te bekomen moest men enerzijds het land van buitenlandse import onafhankelijk maken, en anderzijds de export opdrijven. Dit trachtte men ondermeer te bereiken door:[105]

- de binnenlandse tolmuren af te schaffen;

- de invoerrechten voor de import fors te verhogen;

- subsidies voor industriële ondernemingen te voorzien;

- geoctrooieerde handelsmaatschappijen op te richten;

- maten en gewichten te uniformiseren.

 

 Kritiek op dit nieuwe economische stelsel bleef echter niet lang uit. Hoofdzakelijk de agrarische sector was er de dupe van. Doordat de staat vooral de productie van luxueuze consumptiegoederen stimuleerde -die op hun beurt enkel door de hoven, de hoge adel, de geestelijkheid en de rijke hoge burgerij konden worden afgenomen- of massaal veel geld pompte in de bouw van scheepswerven, arsenalen en geschutsgieterijen, werd de agrarische sector, waarop het voortbestaan van gans de maatschappij, en niet in mindere mate ook dat van het hof, in principe waren gefundeerd, op schandalige manier verwaarloosd. Vanuit deze hoek werd er dan ook het felst tegen dit nieuw economische stelsel geprotesteerd. Deze misnoegden noemden zich de physiocraten, naar het Griekse woord physis of natuur, omdat zij precies naar de heerschappij van deze natuur of landbouw, wilden terugkeren.[106] Physiocraten predikten het primaat van de landbouw als enige werkelijke productieve tak van bedrijvigheid.[107] Het streven van de aanhangers van het physiocratisme om het economische leven opnieuw op een agrarische leest te schoeien werd echter al snel door de overheid afgeblokt, dit niet alleen omdat ze het mercantilistisch stelsel ondermijnden, maar eveneens omdat ze na verloop van tijd begonnen te ijveren voor de opheffing van de belastingverlagingen
en- vrijstellingen die de adel en de clerus sinds mensenheugenis genoten.
[108]

 

 Terwijl de intern-Europese handel was gestoeld op het mercantilisme, geschiedde de wereldhandel voornamelijk volgens de principes van het protectionisme. Dit economisch principe hield in dat de diverse handeldrijvende Europese naties zowel op de productie en de verkoop van bepaalde overzeese producten, als op de handel met deze gebieden het alleenrecht claimden. Eén van de beste voorbeelden hiervan voor de Nieuwe Tijd was de economische politiek van de Noordelijke Nederlanders met betrekking tot de specerijenhandel in de Indonesische archipel. Zij verkregen er het monopolie op de productie en de verkoop van muskaatnoot en kruidnagel, specerijen die ze respectievelijk uit de Banda- eilanden en de Molukken haalden.

 Later zullen we zien dat er in diverse Europese staten hevige kritiek zal gespuid worden op deze protectionistische manier van handel drijven. Doordat een groeiend aantal Europese naties de smaak van de internationale handel te pakken kreeg, kon de monopolisering en het behoud ervan namelijk vaak enkel nog gewapenderhand afgedwongen worden, waardoor de Europese naties in een spiraal van door economische concurrentie ingegeven vijandigheid en geweld werden meegesleurd. 

 Niet alleen schaadde het protectionisme de verstandhouding tussen de Europese landen, ook voor de inheemse bevolking had het nefaste gevolgen. De Noordelijke Nederlanders schrokken er bijvoorbeeld niet voor terug de oogst van sommige specerijen te vernietigen, om zodoende bij een verzadiging van de Europese markt een prijsverhoging te kunnen bekomen of om de bevolking van sommige eilanden zonder pardon, louter omdat ze zich tegen hun agressieve economische politiek hadden verzet, uit te moorden.

 

I.D.3. De vooruitstrevende koopman

 

 De kapitalistische productiewijze mag dan wel aanvankelijk voor velen een vloek geweest zijn, voor het gros van de stedelijke burgerij was ze een zege: ze luidde immers het definitieve einde in van de feodale maatschappelijke orde. Het duurde niet lang vooraleer de rationalisatie en de mechanisatie, die langzaamaan het economische leven begonnen te beheersen, op het sociale leven hun invloed lieten gelden. En deze invloed was niet gering! In de steden zien we dat de maatschappij niet langer werd ingedeeld volgens statusgroepen (adel, clerus, burgerij, boeren en ambachtslui). Voortaan werd ze bepaald door de positie van de sociale groepen: een klasse van ondernemers, een middenklasse van ambachtslui en zelfstandige handelaars, en een nieuwe klasse van industriearbeiders.

 De voor hen gunstige economische ontwikkelingen hadden van de koopman- ondernemers een groep van betekenis gemaakt. In een mum van tijd waren ze een zeer machtige en kapitaalkrachtige fractie geworden. De sleutel van hun succes lag in hun ondernemende geest, hun vooruitstrevendheid en hun onovertroffen zin voor initiatief.

 Al gauw echter bleek de koopman- ondernemer niet meer te passen in de maatschappij. Hij keek namelijk alleen vooruit. Hij kroop nooit onder de wol vooraleer hij wist wat hij de volgende dag zou doen. Hij plande zorgvuldig zijn toekomst en die van zijn gezin. Hij spaarde en bleef maar sparen, dit om een reserve op te bouwen voor zijn oude dag of voor periodes waarin het economisch niet zo goed meer zou gaan. Hij probeerde de concurrentie steeds voor te zijn, volgde de socio-culturele, politieke en economische actualiteit op de voet, en wist hierdoor steeds handig op de noden en behoeften van de afnemers van zijn producten in te spelen. Hij aarzelde niet zijn koopwaar buiten de grenzen van zijn woonplaats, zijn provincie, zijn land of zelfs zijn continent te slijten. Hij probeerde een man van de wereld te zijn en de continentale barrières te overbruggen. Hij had een hekel aan de bekrompenheid die vele van zijn medemensen kenmerkte. Doordat hij welvaart en geluk hoog in het vaandel droeg, stond hij open voor alle hervormingen die dit doel mogelijk konden maken. De koopman- ondernemer leefde dus deels in het heden en deels in de toekomst. Vol zelfvertrouwen stond hij met de éne voet in dit heden, terwijl hij anderzijds voorzichtig maar vastberaden met de ander voet de stap naar die toekomst durfde te zetten. De prijs die hij voor deze ‘levenshouding’ moest betalen was echter niet mals. Door haar vooruitstrevendheid verloor de stedelijke burgerij hoe langer hoe meer raakpunten met de rest van de maatschappij. Aansluiting met de boerenstand en de arbeiders moest ze niet meer zoeken. Daarvoor was ze net iets te vermogend en geschoold geworden. Maar evenmin met de adel vond ze contact. In de ogen van laatstgenoemden waren ze slechts parvenu’s en de adellijke status onwaardig. Zich met de adel vereenzelvigen wilden ze bovendien niet. Daarvoor waren ze te fier. Ze wilden burgerlijk blijven omdat ze er trots op waren burger te zijn.[109] Niet het beschamende erfrecht, maar jarenlange noeste arbeid had hen immers gemaakt tot wat ze waren.

 Laverend tussen de boerenstand, de fabrieksarbeiders en de handwerklieden enerzijds, en de clerus en de adel anderzijds, was de handeldrijvende en industriële stedelijke burgerij duidelijk een middengroep geworden. Niet, zoals bij de ambachtslui, werd hun doen en laten bepaald door wat de vrijheidsbeperkende gildenkeuren hen voorschreven, niet, zoals bij de adel, zochten ze bescherming in de tradities en de oude privileges uit het verleden en ook niet, zoals bij de clerus, vreesden ze dat elke stap voorwaarts er één dichter bij het verval was. Ze hoorden nergens meer bij. Dit was hun zwakte, maar tegelijkertijd ook hun sterkte. Terwijl de rest van de derde stand zich uit de naad bleef werken om brood op de plank te brengen, de clerici alles in het werk stelden om het in al haar facetten verstarde christelijke geloof te verkondigen, en de edellieden de tijd verdreven met jacht en uitgebreide banketten, kon de stedelijke burgerij rustig een plan uitbroeden om de socio-economische, politieke en culturele wantoestanden van haar tijd te verbeteren. Men wilde hervormen, aanpassen, de huidige stand van zaken veranderen.

 Het wapen in de symbolische strijd tegen de gevestigde sociale en machtsstructuren zou de rede worden. Omwille van het abstracte karakter werd deze gemakshalve voorgesteld als onze helderste ster, namelijk de zon, symbool van de dageraad, het licht, de warmte en het leven. Haar krachtige stralen moesten de hardnekkige mistbanken en de duisternis waarin de oude wereld was gehuld, oplossen. Enkel ‘verlicht door de rede’ was men in staat de oude wereld te bevrijden van haar ketens, die men, als slaaf van de gehoorzaamheid aan de traditie, sinds mensenheugenis altijd al met zich had meegedragen. Verlichten betekende het verwerpen van de traditionele maatschappij, met haar gehate en verstarde denkbeelden en instellingen. Optimisme overheerste de tijdsgeest. Het vertrouwen in de rede was enorm. De onbeperkte mogelijkheden van de menselijke ratio waren al tijdens de wetenschapsrevolutie afdoende bewezen. Toen had de mens immers blijk gegeven van een onbegrensde inventiviteit. Waarom zou men deze dan niet kunnen aanwenden om socio-economische, politieke en zelfs culturele wantoestanden aan te pakken?

 

I.D.4.  De verspreiding van het Verlichte gedachtegoed

 

a) Het geschreven en gesproken woord

 Deze hervormingsgezinde lieden mogen dan wel zoveel ideeën gehad hebben als de zee diep was, ze waren niets zonder een efficiënt medium om hun doelstellingen naar de buitenwereld toe kenbaar te maken. Gelukkig voor hen waren er kanalen genoeg die deze functie konden vervullen. Zo kon men bijvoorbeeld een beroep doen op beschouwelijke literaire genres zoals de briefroman, het essay, de ‘conte philosophique’ en de spectatoriale geschriften. Hierbij speelden vooral de roman, tot dan toe nog niet als een volwaardig literair genre erkend, en de spectatoriale geschriften een prominente rol. De spectatoriale geschriften, die van oorsprong Engels waren, kenden na verloop van tijd alom in Europa een grote populariteit. Ze waren genoemd naar het gelijknamige Engelse journalistieke tijdschrift de ‘Spectator’ van Addison en Steele en verschenen wekelijks. Inhoudelijk bestonden ze uit essays of vertogen over brandende morele kwesties uit die tijd, zoals opvoeding, geloof en bijgeloof, verdraagzaamheid, en dergelijke meer.[110] Dankzij hun humoristische en vaak lichtsatirische inslag wisten ze een breed publiek te boeien. Op deze manier groeiden deze spectatoriale geschriften uit tot één van de belangrijkste literaire verspreidingskanalen van het Verlichte gedachtegoed.

 Verder was ook de roman een uitstekend medium om het waardepatroon van de opkomende burgerij naar de buitenwereld toe te etaleren, dit althans vooral in Engeland en Frankrijk, en in mindere mate in het Duitse rijk van de achttiende eeuw. Levensbeschouwelijke thema’s en de manier waarop er moest op worden geanticipeerd, werden hierin evenmin geschuwd. Vele romanauteurs bezongen de burgerlijke deugden
-rationaliteit, zin voor initiatief, assertiviteit en een ondernemende geest- en stelden het huiselijk kader en de eenvoudige alledaagse problemen van de burgerij in hun romans centraal. De burgerij had een belangrijke slag thuis gehaald: het burgerlijke leven was een volwaardig thema binnen de literaire wereld geworden.

 Ook het verenigingsleven werkte de verspreiding van het Verlichte gedachtegoed in de hand. Uit discussies over themata van zowel politieke, culturele of socio-economische aard en over de manier waarop men op deze terreinen eventuele verbeteringen kon aanbrengen, waren in vriendenkringen verenigingen ontstaan. Het tijdperk van de rede kende een zeer bruisend verenigingsleven. ‘De neiging tot gezelschap en samenleving is sterk aanwezig in alle rationele wezens’, schreef Hume in 1748 in zijn ‘Over Nationale Kenmerken’.[111] Sociabiliteit of verenigingsdrang was de achttiende-eeuwse mens op het lijf geschreven. Bovendien was het een noodzaak. Het totale pallet aan wetenschappen was immers onoverzichtelijk geworden. Daarenboven kende een groeiend aantal problemen, problemen die zich in de steeds complexer geworden maatschappij voordeden, slechts (een) oplossing(en) in de verscheidene takken van de wetenschap. Men had geen keuze meer: samenwerking moest voortaan de norm zijn! Verder beantwoordt deze verenigingsdrang perfect aan de mensvisie van de sociologische wetenschappen, waarin de mens wordt gezien als een knooppunt in een netwerk van sociale relaties waarnaar hij zijn handelen richt en oriënteert.

 Van de achttiende-eeuwse verenigingen gelden de maatschappij of genootschap tot nut van het algemeen, de academie, het salon, en de vrijmetselaarsloges, als de voornaamste.[112] Het ledenbestand van al deze genootschappen was aanvankelijk in hoofdzaak elitair: plaatselijke of godsdienstige adel, geestelijkheid, rijke kooplieden en bestuurders. Naarmate de achttiende eeuw vorderde, werden deze verenigingen echter minder exclusief. Daarenboven vervulden ze voor zij die buiten het aristocratische milieu geboren waren een zeer belangrijke functie: het gaf hen de mogelijkheid hun ideeën openbaar te maken en deze van anderen via het debat eventueel te weerleggen. Voor velen van hen was dit een uitstekende middel om respect en waardigheid van vooral de hogere klassen af te dwingen, en zodoende een vaste stek binnen deze vereniging, te bekomen.[113] Vandaar dat in de ledenlijsten van dergelijke verenigingen ook meermaals ambachtslui of zelfs boeren terug te vinden zijn.[114] Na verloop van tijd hadden deze genootschappen vertegenwoordigers uit de verschillende standen. Op deze manier leverden ze een belangrijke bijdrage tot de overgang van een door standen en gilden bepaalde maatschappij naar een maatschappij die op burgerlijk- democratische principes was gestoeld.[115] Ze brachten de adel immers opnieuw dichter bij de burgerij.

 Daarnaast had je ook nog de koffiehuizen en trekschuiten. De koffiehuizen waren minder exclusief en dus toegankelijker dan de salons, maar werden toch vooral door de gegoede burgerij zoals kooplieden, regenten, journalisten, advocaten, en dergelijke meer, bezocht. Ze vervulden wel dezelfde functie. Onder het drinken van een kopje koffie, thee, chocolademelk of een likeurtje, en het roken van de pijp, werden ook hier pamfletten, nieuwe boeken of tijdschriften gelezen en besproken of gewoonweg nieuwtjes van allerlei aard uitgewisseld.[116]

 

b) Kunst en artistieke productie

 Niet uitsluitend via de ophefmakende literaire en ideologische formuleringen, die blijken uit de vele achttiende-eeuwse traktaten en lijvige boeken, of via discussies en debatten binnen de verenigingen, vonden de nieuwe denkbeelden van de Verlichting hun weg naar het grote publiek, ook in de kunsten van die tijd waren ze zicht- en hoorbaar.[117]

 In de achttiende eeuw poogde men, volledig conform de waarden van de Verlichting, de menselijke ratio in een artistiek kleedje te hullen. Dit resulteerde in het zogenaamde classicisme of de Louis XVI-stijl.[118] Voor het eerst aangewend in 1757 in Frankrijk vond deze nieuwe stijl -of beter gezegd deze imitatie van een oudere stijl, die van de klassieke Oudheid- al spoedig her en der navolging in de rest van Europa. De heropstanding van de antieke kunst geschiedde hoofdzakelijk onder impuls van de Duitse archeoloog en grondlegger van de moderne kunstgeschiedenis Johann Winckelman. Zijn uitvoerige studie over het wezen van de antieke kunst deed hem inzien dat ‘edele eenvoud en waardige grootsheid’ de essentiële kenmerken van de klassieke kunst moesten zijn. Snel werd dit dé formule die laat- zeventiende en achttiende-eeuwse architecten en beeldhouwers in hun werken toepasten. Overal rezen triomfbogen en zegezuilen op, werden Griekse en Romeinse tempels uit de grond gestampt, beelden in antieke gewaden getooid. Kortom massaal teruggegrepen naar de klassieke thema’s uit de menselijke geschiedenis. Dit strenge classicisme was gericht op eenvoud, soberheid en duidelijkheid en zette zich af tegen de donkere en geheimzinnige, verheven theatrale en bombastisch afgebeelde wereld der barokke kunst.[119]

Evenals de barokke kunst vervulde deze kunststroming een pragmatische functie en was ze door haar groots, indrukwekkend karakter een geschikt propagandamiddel. Terwijl de barokke kunst echter aangewend werd om het blazoen van de door de reformatie fel verzwakte Katholieke Kerk op te poetsen, moest het classicisme een ander instituut ondersteunen, namelijk dat van het hof. Tijdens de Verlichting eisten vorsten opnieuw vereerd en afgebeeld te worden als ten tijde van hun Romeinse voorvaderen, dit getooid in dezelfde gewaden, levend in dezelfde monumentale paleizen en met dezelfde strenge, zelfzekere maar rechtvaardige blik in de ogen. Het hoogtepunt van de monumentale classicistische bouwkunst is het Paleis van Versailles, dat omwille van zijn eenvoudige geometrisch- symmetrische opbouw, inclusief zijn beroemde tuinen, ontegensprekelijk als een hymne aan de rede beschouwd moet worden.[120]

De classicistische eis van eenvoud en soberheid drong ook door in de muziek, een kunstvorm die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw in de smaak viel van een alsmaar groter wordend publiek. Omstreeks 1750 werd er geen barokmuziek meer geschreven. Teveel versieringen, een te overladen stijl en veel te vermoeiend om te schrijven en te beluisteren, werden hiervoor vaak als excuus vooropgesteld.[121] Componisten wilden hun publiek voortaan nog enkel eenvoud bieden, en weerden daarom alles wat het heldere verloop van de melodie kon hinderen. De meeste achttiende-eeuwse muziekstukken geven daarom dan ook blijk van een lichte, vaak zingbare toonzetting en een duidelijke structuur.[122]

 

 In het tijdperk van de rede was er geen plaats meer voor passie, zelfs niet in de kunst- en muziekwereld, dit is althans het beeld dat traditioneel van de eeuw van de Verlichting wordt opgehangen. Eén en al redelijkheid was de periode van de Verlichting echter niet. Het irrationele element moest wel degelijk aan invloed inboeten, maar helemaal bezwijken onder de druk van het rationele deed het niet.[123] Net na het classicisme domineerde namelijk de rococostijl, wat niet meer was dan een extreme uitloper van de barokke kunst. Met een overdreven gekunsteldheid, frivoliteit, luchtigheid en speelsheid als voornaamste kenmerken moest de rococostijl het pathetische en het bombastische van de barokke kunst doen vergeten. Deze nieuwe stijl, beperkte zich eigenlijk tot de interieurkunst, en richtte zich volledig op de waarden van de opkomende burgerij, meer bepaald op het intieme en het zinnelijke. Ze behoorde de hoge burgerij toe en beantwoordde sprekend aan de behoefte de verfijnde en geraffineerde levenswijze van de edellieden aan het hof te imiteren. Of beter gezegd, de hoge burgerij begon meer en meer aan te leunen bij een leefwereld waarin men strakke korsetten, fluwelen handschoenen en pruiken droeg, mascara op het gezicht aanbracht om een bleke teint te bekomen, vieze geurtjes verdoezelde met parfum of een ‘snuifje’ nam ter ontspanning, en waarin elke handeling, zelfs tot de meest banale toe, gebonden was aan een specifieke code en etiquette.

 

 Dankzij de rococostijl werd het zwaartepunt van het culturele leven van het hof naar de stad verplaatst. Naar het einde van de achttiende eeuw toe werd de burgerij dan ook dé cultuurdraagster bij uitstek. In tegenstelling tot de barok moest deze kunststroming geen herinneringen aan een groots verleden oproepen, maar was ze gericht op het ‘hic et nunc’, op de onmiddellijke genotsbeleving. Niet langer imponeren, maar charmeren was de boodschap. Met zijn vele sierkrulletjes en zijn speels- geraffineerde gevoeligheid paste de rococostijl duidelijk niet in de streng- rationalistische geest die de Verlichting vooropstelde.

 Ook in de literaire wereld merken we dat West- Europa, parallel met de opgang van de rede, door een golf van sentimentele gevoeligheid en intense emotionaliteit werd overspoeld.[124] Met zijn ‘Julie ou la nouvelle Héloise’ uit 1761 toonde Rousseau aan dat emotionaliteit, liefde en kwetsbaarheid, zelfs in het tijdperk van de rede, de bouwstenen van een goed boek waren. Het werd een bestseller, net zoals de briefroman ‘Pamela, or Virtue Rewarded’ van de Engelsman Samuel Richardson, die er wegens het grote succes van deze eerste briefroman gauw een tweede uit zijn pen toverde. Het hoogtepunt van de irrationalistische tendens in de literaire wereld van die tijd was ‘Die Leiden des jungen Werthers’ uit 1774, een autobiografische roman van de Duitse auteur Goethe. Samen met Schiller en Herder lag Goethe aan de basis van de zogenaamde ‘Sturm und Drang Bewegung,’ die met haar verheerlijking van de natuur, haar accentuering van de nietigheid van de mens ten opzichte van diezelfde natuur en haar uitbeelding van sterk geladen emoties als voornaamste kenmerken, volledig haaks stond op de strenge eenvoud van het classicisme.

 Dezelfde tendens vinden we tenslotte terug in de muziekkunst. In dit verband vermelden we de Franse componist Blainville, die in 1754 zijn collega-componisten wist te shockeren door de rationalistische muziekschema’s van zijn tijd te verwerpen en te pleiten voor de intuïtieve, niet gecontroleerde inspiratie.[125]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[6]OFFERMANS (Cyrille), Het licht der rede (de Verlichting in brieven, essays en verhalen), Amsterdam /Antwerpen, Uitgeverij Contact, 2000, p.453

[7] HAZARD (P.), Het Europese denken in de 18de eeuw (van Montesquieu tot Lessing), Amsterdam, Agon, 1993, p. 52

[8] DE SCHRIJVER (R.), Historiografie (vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa, Leuven, Universitaire Pers,1997, p. 261

[9] OFFERMANS (Cyrille), op.cit., pp. 7-8

[10] OUTRAM (Dorinda), The Enlightenment, Cambridge, Cambridge University Press, 1995, p. 1

[11] IM HOF (Ulrich), Europa en de verlichting, Amsterdam,Agon BV-(Europese Contouren), 1994, p. 14

[12] HAZARD (P.), op.cit., p.52

[13] OFFERMANS (Cyrille) , op.cit., p. .9

[14]JANSSENS (J.D. en Paul), de Verlichting, in de reeks "dossiers Geschiedenis", nr. 13, Leuven/Amersfoort, Uitgeverij Acco, 1986, p. 39

[15] DE SCHRIJVER (R.), op.cit., p. 261

[16] HAZARD (P.), op.cit., pp. 38-48

[17] ISRAEL (J.), Radical Enlightenment (Philosophy and the making of Modernity 1650-1750), Oxford, Oxford University Press, 2001, p. 73

[18] LORENZ (Chris), De constructie van het verleden (een inleiding in de theorie van de geschiedenis) Meppel/Amsterdam/Boom, 2002, p. 39

[19] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 22

[20] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 12

[21] OFFERMANS (Cyrille), op.cit., p. 8

[22] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 50

[23] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 24

[24] ibid., p. 26

[25] ibid., p. 27

[26] ibid., p. 23

[27] DE SCHRIJVER (R.), op.cit., p. 235

[28] BOTS (H.), WAQUET (F.), La République des Lettres, Paris, Europe et Histoire, Belin-De Boeck, 1997, pp.
48-49

[29] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 63

[30] ibid., pp. 55-56

[31] ibid., p. 22.

[32] ibid., p. 42.

[33] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), The Enlightenment (a sourcebook and reader), New York/London, Routledge, 2003; p. 59

[34] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 43

[35] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., pp. 64-68

[36] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., pp. 43-44

[37] DE SCHRIJVER (R.) op.cit., p. 234

[38] IM HOF (Ulrich), op.cit., pp. 141-142

[39] DE SCHRIJVER (R.), op.cit., pp. 234-235

[40] ibid., p. 275

[41] ibid., pp. 269-270

[42] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 45

[43] ARMSTRONG (Karen), Mohammed, een westerse poging tot begrip voor de islam, Amsterdam, Ambo-Anthos uitgevers, 2001, p. 45

[44] ibid., p. 47

[45] ibid., p .47

[46] ibid., pp. 46-47

[47] ibid., pp. 46

[48] ibid., pp. 45

[49] ibid., pp. 42

[50] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 41

[51] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., p. 63

[52] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 42

[53] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 40

[54] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., pp. 42-43

[55] ibid., p. 42

[56] OFFERMANS (Cyrille), op. cit., p. 8

[57] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., pp. 42-43

[58] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., pp. 64

[59] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 42

[60] JANSSENS (J.D en Paul), loc.cit.

[61] ibid., pp. 46-47

[62] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 151

[63] LIVELY (Jack), The enlightenment, London, Longman Green and Coldt, 1966, p. 66

[64] ibid., p. 66

[65] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 154

[66] ibid., p. 154

[67] LIVELY (Jack), op.cit., p. 66

[68] MEKKES (P.A.), POMPA (S.J.), e.a., Baanbrekers van het Humanisme, s.l., T. Wever, Franeker, s.d., p. 63

[69] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 155

[70] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 70

[71] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 156

[72] ibid., p. 18

[73] ibid., p. 21

[74] ibid., pp. 20-21

[75] VAN OS (M.), Een kennismaking met de geschiedenis van de Nieuwe Tijd, Muiderberg, , Dick Coutinhou 1984, pp. 166-167

[76] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 112

[77] VAN OS (M.), op.cit., p. 167

[78] ibid., p. 165

[79] ibid., p. 117

[80] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 37

[81] DE SCHRIJVER (R.), op.cit., p. 268

[82] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 43

[83] ibid., p. 42

[84] ibid., pp. 47-72

[85] ibid., p. 55

[86] ibid., p. 52

[87] ibid., p. 53

[88] ibid., p. 55

[89] ibid., p. 53

[90] ibid., p. 54

[91] ibid., pp. 30-36

[92] ibid., p. 193

[93] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., p. 328

[94] BLOM (J.H.C.), LAMBERTS (E.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HB uitgevers, 2001, p. 222

[95] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 73

[96] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., p. 329

[97] ibid., p. 330

[98] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), loc.cit.

[99] VAN OS (M.), op.cit., p. 173

[100] OUTRAM (Dorinda), op.cit., pp. 16-17

[101] VAN OS (M.), op.cit., pp. 162-163

[102] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 48

[103] ibid., p. 160

[104] ibid., p. 158

[105] VAN OS (M.), op.cit., p. 111

[106] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 159-160

[107] VAN OS (M.), op.cit., p. 160

[108] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 160

[109] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 194

[110] PAASMAN (Bert), Het boek der Verlichting (de 18de eeuw van A tot Z), Amsterdam/Barneveld, Bulkboek, 1986, p. 38

[111] OFFERMANS (Cyrille), op.cit., p. 389

[112] IM HOF (Ulrich), op.cit., pp. 89-123

[113] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 29

[114] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 124

[115] ibid., p. 125

[116] PAASMAN (Bert), op.cit., p. 37

[117] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 18

[118] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., pp. 50-55

[119] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 18

[120] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 74

[121] ibid., pp. 52-53

[122] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 17

[123] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 73

[124] ibid., pp. 73-79

[125] ibid., p. 74