Verhalen vertellen: een analyse vanuit evolutionaire psychologie. (Yves Heymans) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
I. Het leven zoals het is met een oeroud brein: evolutionaire psychologie
‘I look out the window but I can’t see the sky
the air-pollution is a-fogging up my eyes
I want to get out of this city life
And make like an apeman.’
Apeman, the Kinks
1. Darwin: natuurlijke en seksuele selectie
1.1. Hoe natuurlijke selectie voor adaptaties zorgt
Evolutie verwijst naar veranderingen in de tijd van organische (levende) structuren (Buss, 1999, p. 4). Evolutionaire denkbeelden circuleerden al sinds de achttiende eeuw, maar ze konden het zeer statische en essentialistische natuurbeeld van die tijd niet ernstig bedreigen (Braeckman, 2001, p. 11). Nu weten we dat evolutie een feit is en geen loutere theorie. Fossielen tonen duidelijk aan dat organismen doorheen de tijd veranderd zijn. De term ‘theorie’ verwijst naar het proces dat evolutie mogelijk maakte: natuurlijke selectie. In de negentiende eeuw werd dit proces tegelijkertijd ontdekt door Charles Darwin en Alfred Russel Wallace.
Het proces van natuurlijke selectie is eenvoudig te begrijpen en steunt op drie premissen en hun logische gevolgen (Barrett, Dunbar & Lycett, 2002, p. 3):
variatie: organismen variëren op alle mogelijke manieren (verschillende vleugelgrootte, verschillende lichaamslengte, verschillende intelligentie, ...). Variatie is essentieel, zonder variatie kan evolutie niet optreden (Buss, 1999, p. 7). Bij Darwin werd variatie de norm. Over het ontstaan van variatie had hij echter geen klare ideeën (Braeckman, 2001, p. 53).
erfelijkheid: slechts enkele van deze variabele kenmerken worden door de ouders doorgegeven aan hun kinderen. Kinderen erven sommige kenmerken over van hun ouders en geven ze op hun beurt weer door aan hun kinderen enzovoort. Sommige variaties worden niet overgeërfd. Een vogel kan door een ongeluk een vleugel verliezen. Dat kenmerk geeft hij niet door aan zijn kinderen en is dus niet belangrijk in het proces van evolutie en natuurlijke selectie (Buss, 1999, p. 7).
selectie: er bestaat een strijd tussen organismen om schaarse middelen als voedsel, partners en woonplaatsen. Sommige variabele kenmerken stellen het organisme in staat om beter te overleven of te reproduceren. Vinken met een scherpe bek, bijvoorbeeld, zijn beter in staat om noten te kraken dan vinken met een stompe bek. Zo kunnen ze makkelijker aan voedsel raken en overleven. Tevens erven hun kinderen de scherpe bek (Barrett et al., 2002, p. 3). Darwin legde dus minder de klemtoon op de harmonie in de natuur, maar meer op conflict en ‘geweld’. Hij sprak over de strijd om het bestaan (‘struggle for life’, een term van Herbert Spencer) en de overleving van de best aangepasten (‘survival of the fittest’) (Braeckman, 2001, p. 22-24).
Resultaat: sommige organismen kunnen dankzij betere variabele kenmerken beter overleven of zich beter voortplanten. Die kenmerken worden doorgegeven aan hun kinderen waardoor ze zich verspreiden over alle organismen. Zo kunnen die organismen zich aanpassen aan hun omgeving (Barrett et al., 2002, p. 3).
Evolutie door natuurlijke selectie verloopt zeer geleidelijk en niet intentioneel – evolutie kan niet vooruit kijken (Buss, 1999, p. 8). Daarover bestaan veel misverstanden. Denken we hierbij maar aan het oog. Velen stellen zich de vraag hoe natuurlijke selectie zoiets complex als het oog heeft kunnen doen ontstaan. Zij gaan er van uit dat de natuur een bepaald plan volgt, wat niet zo is. Het oog was nog niet voorzien bij het ontstaan van de eerste lichtgevoelige cellen waaruit later het oog zou evolueren (Braeckman, 2001, p. 102).
Richard Dawkins vergeleek in zijn gelijknamige boek natuurlijke selectie met een ‘blinde horlogemaker’. Een horlogemaker, omdat het zeer complexe designs produceert zoals het oog, blind omdat het deze designs niet bewust plant (Evans & Zarate, 1999, p. 30).
Op die manier is natuurlijke selectie verantwoordelijk voor het ontstaan van adaptaties (Braeckman, 2002, p. 181). Een adaptatie kan gedefinieerd worden als geëvolueerde oplossingen voor specifieke problemen die direct of indirect bijdragen tot succesvolle overleving of reproductie. Zweetklieren kunnen bijvoorbeeld adaptaties zijn die het probleem van de warmteregulering van het lichaam oplossen. Smaakvoorkeuren kunnen adaptaties zijn die ons helpen het meest voedzame voedsel te kiezen (Buss, 1999, p. 15).
Elke soort werd gedurende zijn evolutionaire geschiedenis geconfronteerd met verschillende adaptieve problemen en ontwikkelde daardoor ook verschillende adaptaties (Buss, 1999, p. 47). Het ontwikkelen van adaptaties gebeurde niet zoals naar voor gebracht door Jean-Baptiste de Monet Lamarck (1744-1829). Die meende dat eigenschappen verworven konden worden tijdens het leven en dat die eigenschappen erfelijk doorgegeven konden worden. Het welbekende voorbeeld hierbij is dat van de giraf die zijn nek rekt om aan de bladeren te kunnen en zijn langere nek ook doorgeeft aan zijn kinderen. Met onze kennis van de genetica weten we dat dit niet waar is (Braeckman, 2001, p. 13).
Hoe kunnen we nu weten of een bepaald kenmerk een adaptatie is?
Daarvoor zijn er drie criteria:
- Komt de adaptatie voor bij alle leden van de soort in elke omgeving (betrouwbaarheid)?
- Lost het mechanisme een specifiek adaptief probleem op (efficiëntie)?
- Lost de adaptatie een probleem op zonder hoge kosten op te leveren voor het organisme (spaarzaamheid)? (Buss, 1999, p. 16)
Een adaptatie moet bijdragen aan de fitness van een organisme. De fitness is een biologische term die verwijst naar de verschillen in fysieke en psychologische kenmerken die ertoe leiden dat sommige individuen binnen een populatie meer genen doorgeven aan volgende generaties dan andere (Sugiyama, 2001b, p. 122). In de biologie verwijst fitness naar de overlevingskansen en het verwachte voortplantingssucces van een bepaald organisme in een bepaald milieu. Fitness beschouwt men relatief ten opzichte van andere soortgenoten en relatief ten opzichte van een bepaald milieu. Het gaat niet over wat er feitelijk gebeurt met een organisme, maar over zijn ‘geneigdheid’ (Miller, 2000, p. 95).
Niet alle kenmerken die wij bezitten kunnen dus een adaptatie genoemd worden. Er bestaan ook bijproducten en ruis ('noise' in het Engels).
Een adaptatie is dus een geërfd en betrouwbaar ontwikkelend kenmerk dat ontstond door natuurlijke selectie omdat het overlevings- of reproductieproblemen van organismen hielp oplossen gedurende de periode van hun evolutie (bijvoorbeeld de navelstreng).
Een bijproduct is een kenmerk dat geen adaptieve problemen oplost en dat geen functioneel design heeft omdat het toevallig samenhangt met een adaptatie (bijvoorbeeld onze navel).
Ruis is een bijkomend effect geproduceerd door krachten als toevallige mutaties, plotse en onvoorspelbare veranderingen in de omgevingen of effecten gedurende de ontwikkeling (bijvoorbeeld de specifieke vorm van de navel)
Adaptaties verschijnen soms ook niet van bij de geboorte. Vele adaptaties ontwikkelen zich lang na de geboorte (bijvoorbeeld borsten bij een vrouw) (Buss, 1999, p. 37).
1.2. Seksuele selectie
In een brief van 3 april 1860 schreef Charles Darwin (geciteerd in: Braeckman, 2001, p. 135)
aan Asa Gray:
“Ik herinner me goed de tijd waarin het me bij de gedachte aan een oog helemaal koud werd, maar ik ben over die fase van het beklag heen, en nu maken geringe, banale structuurdetails me vaak zeer oncomfortabel. Het beeld van een pauwenstaart, wanneer ik ernaar kijk, maakt me ziek!”
Mannetjespauwen beschikken inderdaad veelal over een prachtige staart die ze kunnen openwaaieren. Is zo’n staart ook een adaptatie? Op het eerste gezicht kost het veel energie om die staart te laten groeien en te onderhouden, hij is zeer hinderlijk en zorgt ervoor dat de pauw bijzonder opvalt voor zijn belagers. Bovendien is het opvallend dat mannetjespauwen deze staart wel bezitten en vrouwtjes niet. Een groot probleem voor de theorie van Darwin, zo leek het, maar het antwoord school in het proces van seksuele selectie (Braeckman, 2001, p.135-136).
Darwin wijdt in ‘On the origin of species’ (1959, p. 103-105) een kort stukje aan seksuele selectie. Hij stelt het volgende: ‘Deze vorm van selectie is geen strijd om het bestaan met andere organismen of met externe factoren, maar de strijd tussen de individuen van de ene sekse, doorgaans de mannetjes, om het bezit van de ander sekse. De uitkomst is niet dat de onsuccesvolle mededinger sterft, maar dat hij weinig of geen nakomelingen voortbrengt. Bijgevolg is seksuele selectie minder consequent dan natuurlijke selectie.’
De concurrentie tussen mannetjes om vrouwtjes staat dus centraal. Mannetjes lokken vrouwtjes, bijvoorbeeld door wapenvertoon (gewei van een hert) of door een fraaie tooi. Vervolgens kan het vrouwtje haar keuze maken: sterke en aantrekkelijke mannetjes krijgen de voorkeur boven zwakkere en saaiere. Als die wapens en ornamenten erfelijk zijn, kunnen ze hun rol spelen in de evolutie. Dat leidt tot steeds krachtiger wapens en indrukwekkender ornamenten. Zodoende gaan mannetjes steeds meer afwijken van het vrouwtje, en gaan soorten steeds meer en meer divergeren (Miller, 2000, p. 39- 40).
Darwin werkte jaren aan de uitwerking van zijn theorie van seksuele selectie, om in 1871 zijn bevindingen te boek te stellen. De volledige titel luidt: ‘The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex’ (Braeckman, 2001, p.136).
Bij natuurlijke selectie gaat het dus om concurrentie binnen of tussen soorten wat betreft relatief overlevingsvermogen. Bij seksuele selectie gaat het om seksuele concurrentie binnen een soort die gevolgen heeft voor het relatieve voortplantingssucces. Terwijl natuurlijke selectie dus elke soort aanpast aan zijn omgeving vormt seksuele selectie elk geslacht in verhouding tot het andere geslacht (Miller, 2000, p. 38-39).
Toegepast op de mens: als onze voorouders er niet in slaagden anderen seksueel geïnteresseerd te krijgen, werden ze onze voorouders niet, zelfs als ze goed voor overleving waren toegerust (Miller, 2000, p. 9). Adaptaties kunnen ook door seksuele selectie ontstaan, omdat die adaptatie een voortplantingsvoordeel oplevert voor het organisme. De pauwenstaart is daarvan een voorbeeld (Miller, 2000, p. 12).
We gaan later nog grondiger in op het fenomeen van seksuele selectie, maar we wilden het proces hier toch al even schetsen.
Evolutionaire psychologie maakt gebruik van enkele theoretische inzichten en wetenschappelijke ontdekkingen die nog niet bekend waren ten tijde van Darwin. Eén van die ontdekkingen is de fysieke basiseenheid van erfelijkheid: het gen.
Zoals reeds eerder gezegd wist Darwin niet hoe kenmerken overgeërfd werden of hoe variatie ontstond. Men ging ervan uit dat erfelijkheid plaatsvond door het ‘mengen’ van de kenmerken van de twee ouders. Een lange en een korte ouder bijvoorbeeld, zouden een kind voortbrengen van gemiddelde lengte. Sinds Mendel weten we dat die theorie niet klopt.
Gregor Mendel (1822-1884) was een Oostenrijkse monnik. Hij geloofde niet in de mengtheorie en stelde dat kenmerken niet gemengd worden, maar veeleer als geheel worden doorgegeven. Hij ontdekte dat die kenmerken afzonderlijke structuren zijn die hun identiteit van generatie tot generatie behouden: genen.
Een gen is de kleinste discrete eenheid die in zijn geheel wordt overgeërfd door het nageslacht. Het genotype is het geheel van genen in een organisme. Genotypes worden niet in hun geheel doorgegeven aan het nageslacht. Bij seksueel voortplantende soorten krijgt ieder kind de helft van de genen van het genotype van de moeder en de helft van de genen van het genotype van de vader. Korter gezegd: 50 procent van onze genen komt van onze moeder, de andere 50 procent van onze vader (Buss, 1999, p. 9-10).
In de jaren tachtig zou Richard Dawkins twee invloedrijke boeken schrijven: ‘The Extended Phenotype’ (1982) en ‘The Selfish Gene’ (1989). Hij beschrijft erin hoe genen de basiseenheid zijn van overerving. Organismen en groepen van organismen worden beter gezien als de voertuigen van de genen. Het gen is egoïstisch omdat het niets liever wil dan overleven en naar de volgende generatie geraken (Storey, 1996, p. 39).
De waarneembare kenmerken van een individu, het fenotype, worden gevormd door een interactie van zijn genetische opbouw (het genotype) en zijn omgeving. Variatie ontstaat door genetische mutatie. Er grijpt een verandering of mutatie plaats in het DNA (de genetische code). Laten we algemeen stellen dat door een verandering in het DNA van een organisme er iets verandert in het fenotype van dat organisme. Selectie treedt op tegen deze fenotypische uitdrukking. Indien het om een gunstige mutatie gaat, wordt het kenmerk in een groot aantal doorgegeven aan de populatie (Barrett et al., 2002, p.4).
Mutaties komen voor met een zeer lage frequentie. De meeste mutaties zijn schadelijk en worden door selectie al vrij snel geëlimineerd. Gunstige mutaties zijn uiterst zeldzaam (Cliquet, 1999, p. 160).
3. Inclusieve fitness en altruïsme tegenover verwanten
Natuurlijke en seksuele selectie lijken erg egoïstische processen. Het enige dat blijkbaar telt is dat je zelf zo lang mogelijk overleeft en zo veel mogelijk kinderen krijgt. Toch zien we rondom ons dat de mens ook een altruïstisch wezen is en zijn soortgenoten ook helpt. Hoe is dat mogelijk?
Het antwoord ligt gedeeltelijk in een theorie van Hamilton uit 1964, de theorie over de verwantschapsselectie en inclusieve fitness. De revolutie van de inclusieve fitness kondigde een nieuw tijdperk aan, waarin men meer en meer vanuit het oogpunt van het gen begon te denken.
Wat kan je als gen doen om je overleving en reproductie te vergemakkelijken? Ten eerste moet je het welzijn verzekeren van het ‘voertuig’ of lichaam waarin je verblijft (overleving, zie natuurlijke selectie). Ten tweede kan je proberen zoveel mogelijk kopieën van jezelf te maken (directe reproductie, seksuele selectie). Ten derde kan je de lichamen die kopieën van je dragen helpen te overleven en te reproduceren (inclusieve fitness).
Een organisme kan de reproductie van zijn genen verhogen door zijn broers, zusters, nichten of neven te helpen om te overleven. Al deze verwanten dragen waarschijnlijk kopieën van de genen van dat organisme.
Technisch gezien is inclusieve fitness geen eigenschap van een individu of een organisme maar eerder een eigenschap van zijn acties of effecten. Inclusieve fitness kan gezien worden als de som van het reproductieve succes van een individu (klassieke fitness) plus het effect van de acties van het individu op het succes van zijn of haar genetische verwanten (inclusieve fitness) (Buss, 1999, p. 12-13).
Dat leidde tot Hamilton’s regel: een gen voor altruïsme zal ontstaan als
r B > C
Waarbij B het voordeel is dat de ontvanger krijgt van de altruïstische daad, C de kost is voor de uitvoerder en r de mate van verwantschap tussen uitvoerder en ontvanger. De r tussen twee broers is bijvoorbeeld 50% omdat ze gemiddeld 50% van hun genen gemeen hebben (Barrett et al., 2002, p. 26).
4. Evolutionaire psychologie: de voorlopers
We willen hier niet alle mogelijke wetenschappen en denkrichtingen aangeven die geleid hebben tot evolutionaire psychologie, maar we bespreken toch enkele belangrijke voorlopers.
Aan het begin van de jaren zeventig schreef Robert Trivers (1971, p. 39) een paper over wederkerig altruïsme. Hierin stelde hij dat wie een ander helpt, bijvoorbeeld door hem uit het water te redden, er zeker van kan zijn dat die andere hem op zijn beurt zal helpen. Hierop gaan we later nog in wanneer we over 'Tit for tat'’spreken.
In 1975 verscheen het lijvige boek ‘Sociobiology: the New Synthesis’ van E.O. Wilson. Het boek was een synthese van cellulaire biologie, neuropsychologie, ethologie, vergelijkende psychologie, bevolkingsbiologie en gedragsecologie. Wilson gebruikte ondermeer de theorieën van inclusieve fitness en seksuele selectie. Hij gaf die synthese een nieuwe naam: sociobiologie (Buss, 1999, p. 13). In het laatste hoofdstuk bespreekt hij ook de mens. Wilson meende dat sociobiologie de basis zou worden van alle sociale wetenschappen, ethiek- en moraalwetenschappen. Daarop brak een enorm ideologisch debat uit. Men verweet hem cultuur- en gedragswetenschappen te ‘darwiniseren’ (Braeckman, 2001, p. 184).
In de psychologie was het vooral Freud die in de negentiende en ook twintigste eeuw de ideeën van Darwin min of meer omzette naar de psychologie. Mensen werden gedreven door instincten die het eigen leven beschermde (natuurlijke selectie) en door seksuele instincten (seksuele selectie).
Het behaviorisme verkondigde dat de mens perfect kneedbaar was en alles aanleerde gedurende zijn leven (emoties, passies, verlangens, overtuigingen, attitudes). Culturele antropologen bestudeerden de culturen uit de hele wereld. Ze verkondigden dat culturele fenomenen allerminst aangeboren waren, maar aangeleerd (Buss, 1999, p. 23-26).
Het idee dat de menselijke geest een ‘tabula rasa’ is, gaat terug tot John Locke. Robert Ornstein (Geciteerd in: Storey, 1996, p. 35) besloot het idee van Locke eens te testen:
“I went to an office-supply shop and bought a piece of writing paper and let it sit on my desk for a couple of weeks. And I talked and sang to it. I told it to do all sorts of things. I gave it food, I gave it water, I read to it the works of Descartes, I gave it the works of Freud, I tried to get it to talk, I tried to take it for a walk. I put it in my car to see whether it could recognize the ocean as well as the mountain. The paper was unable to do any of these things.”
Een aantal krachten in de psychologie kwamen samen om opnieuw in ‘de zwarte doos’ te gaan kijken om de psychologie onder het gedrag te bestuderen.
Eén voorbeeld daarvan is bijvoorbeeld de studie van taal door Noam Chomsky en zijn krachtige argumenten voor een universeel taalorgaan (Buss, 1999, p. 28). Chomsky geloofde dat er een ‘taalverwervingsorgaan’ bestaat in ons brein, dat weet welke soorten regels menselijke taal volgt. Menselijke talen hebben een beperkt aantal structuren, de ‘universele grammatica’ (Evans & Zarate, 1999, p. 34). Toch geloofde Chomsky niet dat natuurlijke selectie had gezorgd voor de universele grammatica of voor taal. Het taalorgaan was door puur toeval ontstaan, als een soort van bijproduct (Blackmore, 1999, p. 93).
Het was ook de periode waarin de computer en dataverwerking een sterke opkomst kenden.
Dat alles zou leiden tot de cognitieve revolutie (Buss, 1999, p. 28-29).
De cognitieve psychologie focust op het brein. Cognitieve psychologie gaat uit van twee stellingen: gedrag wordt veroorzaakt door mentale processen en het brein is een computer (Evans & Zarate, 1999, p. 4). Dit wil zeggen dat het brein een programma is, een stuk software, geprogrammeerd om informatie te verwerken. De hersenen zijn de fysische basis, de machine, de hardware (Evans & Zarate, 1999, p. 8-9). De studie van de cognitie was de studie hoe mensen en andere dieren informatie verwerkten: welke informatie als input werd genomen en hoe de info werd omgezet naar zichtbaar gedrag (Tooby & Cosmides, 1992, p. 64-65).
Evolutionaire psychologie is een combinatie van twee wetenschappen: de evolutionaire biologie en de cognitieve psychologie. De cognitieve psychologie stelt dat het brein een complexe informatieverwerkende computer is, de evolutionaire psychologie stelt dat complexe designs door natuurlijke selectie geschapen zijn. Samengevat: het brein ontstond door natuurlijke selectie (Evans & Zarate, 1999, p. 31).
Evolutionaire psychologie houdt zich vooral bezig met de volgende vier vragen:
1. Waarom zien de hersenen eruit zoals ze eruit zien – welke processen hebben het huidige brein gecreëerd?
2. Hoe is het brein ontworpen – wat zijn de verschillende onderdelen en hoe zijn ze georganiseerd?
3. Wat zijn de functies van de verschillende delen, waartoe is het brein ontworpen?
4. Hoe verloopt de interactie tussen de omgeving, vooral de sociale omgeving, en het brein om observeerbaar gedrag te produceren (Buss, 1999, p. 3)?
Psychologen kwamen tot de conclusie dat het brein niet werkt als een algemene computer die elk van zijn delen kan gebruiken om elk probleem op te lossen. Experimentele studies bevestigden dat het brein bestaat uit een aantal afzonderlijke modules, elk ontworpen om een specifiek probleem op te lossen. Zo ligt bijvoorbeeld het gezichtsvermogen in één deel van het brein, en taal in een ander deel (Dunbar, 1996, p. 61).
De evolutionaire psychologie ziet het brein als een verzameling van geëvolueerde mechanismen, modules genaamd. Een module heeft volgende kenmerken:
1. Een module is zoals hij is omdat hij een specifiek overlevings- of reproductieprobleem oploste dat zich gedurende de evolutionaire geschiedenis voordeed;
2. Een module is ontworpen om slechts een klein deel informatie op te nemen;
3. De input van een module vertelt een organisme met welk adaptief probleem het geconfronteerd wordt;
4. De input van een module wordt door beslissingsregels getransformeerd in output;
5. De output van een module kan psychologische activiteit zijn, informatie naar andere psychologische mechanismen of manifest gedrag;
6. De output van een module richt zich op de oplossing van een specifiek adaptief probleem
(Buss, 1999, p. 47).
Veel evolutionaire psychologen (o.a. Tooby & Cosmides) zien de geest als een Zwitsers zakmes, met aparte onderdelen voor verschillende adaptieve problemen (Miller, 2000, p. 133).
Om de specifieke menselijke modules te begrijpen moeten we kijken naar de omgeving waarin onze voorouders leefden, nadat ze zich hadden afgesplitst van de chimpansee, zes miljoen jaar geleden. Vanaf die periode tot honderdduizend jaar geleden leefden we op de Oost-Afrikaanse savanne. De laatste honderdduizend jaar zijn onze hersenen weinig veranderd (Evans & Zarate, 1999, p. 43-46).
Om het anders te zeggen: we dragen een oeroud brein in een moderne omgeving (Buss, 1999, p. 20).
Om de belevingswereld van onze voorouders op te stellen, ontwierp Carroll in een toespraak voor de jaarlijkse bijeenkomst van de Association for the study of Literature and the Environment in Flagstaff, Arizona (Carroll, persoonlijke mededeling, 2001, juni) een aantal concentrische cirkels. De binnenste cirkel is de individuele persoon, de buitenste is het universum. Binnenin zit het individu, de volgende cirkel is die van de seksuele dyade, het koppel. De volgende cirkel in de belevenis van de mens is de familie, een sociale groep bestaande uit ouders en kinderen, broers en zusters en andere verwanten. Binnen het gezin ontwikkelt het individu zich persoonlijk en sociaal. De volgende cirkel is die van de sociale leefwereld. De wereld van gemeenschappen, klassen, naties, politieke organisaties en ideologieën. Buiten deze cirkel bestaat dan nog de natuurlijke leefwereld en de ruimte, waarin het individu zich bevindt. Elke cirkel bevat zo zijn problemen.
Onze huidige psychologische mechanismen zijn een raam om te zien welke adaptieve problemen onze voorouders plaagden.
1. Problemen van overleving en groei binnen de cirkel van het individu en de natuurlijke leefwereld
2. Problemen van voortplanting binnen de cirkel van de seksuele dyade
3. Problemen van ouderschap binnen de cirkel van de familie
4. Problemen om genetische verwanten te helpen in dezelfde cirkel
5. Problemen binnen de groep in de cirkel van de sociale leefwereld
(Buss, 1999, p. 61-63)
Als mensen uit verschillende culturen dezelfde dingen doen, is het waarschijnlijk dat hun gedrag diepgewortelde menselijke behoeftes weerspiegelt, zeker als dat gedrag een adaptieve betekenis heeft, zoals ouderschap (Cooke, 1999, p. 16).
5.1. Problemen van overleving en groei
5.1.1. Voedsel
Als we slapen niet meerekenen, is het verzamelen en het eten van voedsel de belangrijkste en meest tijdrovende activiteit (Buss, 1999, p. 70). Voedsel is uiteraard zeer belangrijk om te overleven. Een organisme kan dus maar beter weten wat het eet. Genen die ervoor zorgden dat hun eigenaars voedzaam eten verkozen en giftige stoffen vermeden, konden zich gemakkelijker verspreiden over de populatie. Genen veroorzaken dat gedrag echter indirect. Zoals we gezien hebben, bouwen onze genen modules die er voor zorgen dat we het éne voedsel boven het andere verkiezen (Evans & Zarate, 1999, p. 57).
Die modules zorgen ervoor dat we een sterk verlangen naar het juiste voedsel hebben en dat voedsel ons zo veel genot geeft. Ons lichaam heeft de energie nodig (Miller, 2000, p. 132). Plezier is onze beloning om te voldoen aan de noden die evolutie in ons gebouwd heeft. Als we moe zijn, genieten we van slaap. Als we honger hebben, doet voedsel deugd. Wanneer we problemen niet begrijpen of aankunnen voelt lezen en vertellen goed (Rabkin, 1983, p. 49).
Merken we daar vandaag nog iets van? Neem vet en suiker. Beide voedingsstoffen zijn heel voedzaam, maar ze waren relatief schaars op de Afrikaanse savannes waar onze voorouders leefden. Wie dierlijk vet wilde, moest daarvoor een dier doden en wie suiker wou moest rijpe vruchten vinden. Die taken waren moeilijk en vaak ook gevaarlijk. Vandaar was het zeer adaptief voor een organisme om een zeer sterk verlangen naar vet en suiker te hebben.
Vandaag de dag vinden we uiteraard overal vet en suiker. De stad staat vol met fast-food restaurants en supermarkten. Ons sterk verlangen naar vet en suiker is echter niet afgenomen. Veel mensen eten meer vet en suiker dan goed is. We zijn ontworpen voor een andere omgeving, vandaar dat overgewicht zo’n probleem is in onze huidige maatschappij (Evans & Zarate, 1999, p. 57-59).
Voor onze voorouders was jagen een belangrijke manier om aan voedsel te geraken. Het voedsel kwam dus in grote pakketten die op zeer onvoorspelbare momenten beschikbaar werden. De ene dag kon je veel vangen, de andere dag niets (Barrett et al., 2002, p. 72).
De mens was als enige primaat in staat om prooien te vangen die meer wogen dan 15 kilogram. Dat had belangrijke gevolgen. Geen enkele jager kon zo’n hoeveelheid vlees opeten voor het slecht werd en daardoor werden de overschotten beschikbaar om uit te delen (Feistner & McGrew, 1992, p. 237). Voedsel werd uitgedeeld als het voordeel van uitdelen groter werd dan het voordeel van zelf het voedsel te houden, bijvoorbeeld wanneer het voedsel begon te bederven (Barrett et al., 2002, p. 77). Personen die de ene dag niets vingen, kregen een deel van de buit van hun buren. Die konden dat een volgende keer dan goed maken. Voedsel dat verkregen was door de jacht had dus meer kans om uitgedeeld te worden (Barrett et al., 2002, p. 72-73).
Zo leidde jagen tot een wederzijds altruïsme tussen jagers. Dit delen was echter niet willekeurig maar volgde vaak patronen van leeftijd, geslacht en verwantschap, patronen die ook vaak de sociale relaties regelden. De familie was bijvoorbeeld een belangrijk sociaal netwerk om voedsel in uit te delen (Feistner & McGrew, 1992, p. 237-238). Voedsel drukt vaak een relatie uit tussen personen. In het onderzoek gaan we na hoezeer voedsel een relatie uitdrukt in sprookjes.
Jagen verklaart nog een aantal fenomenen, zoals de sterke mannelijke coalities die wereldwijd teruggevonden worden volgens een studie van DeVore & Tooby (1987, p. 183-237). Menselijke mannetjes hebben de gewoonte sterke coalities te vormen die lange tijd kunnen bestaan.
Verder kan jagen ook de scheiding van taken tussen de seksen verklaren. Mannen waren met hun grootte en sterk bovenlichaam meer geschikt om projectielen te werpen en te jagen. Vrouwen waren vaak bezig met zwangerschap en kinderen wat hen minder geschikt maakte voor de jacht (Buss, 1999, p. 77).
Mannen konden de jacht aanwenden om sociale en seksuele status te bereiken binnen de groep (Buss, 1999, p. 79). Ze lieten zien dat ze gevaarlijke situaties aankonden om er daarna mee te pronken binnen hun groep. Barrett et al. (2002, p. 80-86) citeren enkele onderzoeken die aantonen dat het vooral jonge, ongetrouwde mannetjes zijn die de jacht gebruiken om indruk te maken.Vrouwtjes ontwikkelden een voorkeur voor voedselgeschenken als onderdeel van de hofmakerij (Miller, 2000, p. 131). De beste voorspeller voor de jachtinspanning die een mannelijke chimpansee zich zal getroosten bijvoorbeeld, is het aantal vrouwtjes in de groep die op een bepaald moment vruchtbaar zijn, wat te zien is aan hun grote rode zwellingen. Mannetjes proberen vruchtbare vrouwtjes tot paring te verleiden door ze vlees te geven (Miller, 2000, p. 264).
Net zoals natuurlijke selectie ons heeft voorzien van modules waardoor we vet en suiker verkozen, heeft ze ook modules ontworpen waardoor we schadelijke stoffen als rottend vlees en faeces vermijden (Evans & Zarate, 1999, p. 60).
Een vaak geciteerd voorbeeld is de misselijkheid die verschijnt bij zwangere vrouwen. De afkeer van voedsel en de braakneigingen tijdens de zwangerschap evolueerden om de embryo te beschermen tegen schadelijke stoffen die afwijkingen kunnen veroorzaken bij de geboorte of zelfs abortie (Profet, 1992, p. 328).
5.1.2. Woonplaats
Onze voorouders hadden nood aan een degelijke woon- of schuilplaats.
We zagen al dat het eten van het ‘juiste’ voedsel ons een zeer aangenaam gevoel kon geven. Zo ook bij het kijken naar landschappen. Een foto van Hawaïaanse stranden, Oostenrijkse bergen en machtige bossen kunnen ons doen wegdromen. Evolutionaire biologen stellen dat het oproepen van emoties wezens helpt bij het kiezen van een woonplaats (Easterlin, 2001b, p. 69).
‘Goede’ woonplaatsen zouden ons sterk positieve gevoelens moeten geven en minder gunstige woonplaatsen zouden zwakkere of negatieve gevoelens moeten oproepen (Heerwagen & Orians, 1992, p. 555).
Goede woonplaatsen zijn omgevingen die een overvloed aan kenmerken bezitten, nodig om te overleven. De zwakkere bezitten dan logischerwijs deze middelen minder tot niet (Buss, 1999, p. 83).
Hoe verloopt het onderzoek daarnaar? Meestal via het beoordelen van foto’s of afbeeldingen van landschappen. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat het geen verschil uitmaakt of men naar een landschap zelf gaat of dat men er een foto van ziet. Het onderzoek wees uit dat savanne-achtige omgevingen verkozen werden boven andere omgevingen. De reden is dat de savanne biedt wat we nodig hebben: energierijk voedsel is er makkelijker te vinden, bomen bieden bescherming tegen de zon en vormen een hoge schuilplaats tegen dierlijke belagers en vergezichten en wisselende hoogtes om ons te kunnen oriënteren. Alleen water is vrij schaars op de Afrikaanse savanne (Heerwagen & Orians, 1992, p. 557-558). Ook psychologisch onderzoek wijst uit dat de omgevingen die mensen verkiezen volgende elementen bevat: water, hoge bomen, verschillende hoogtes, egale grondbedekking en vergezichten (Heerwagen & Orians, p. 560). Mensen zullen ook een sterke voorkeur hebben voor plaatsen met een vruchtbare bodem, af te lezen aan groen gras, botten aan de bomen, het voorkomen van fruit en bloemen (Buss, 1999, p. 85).
Niet alleen de huidige toestand van een landschap is belangrijk. De mogelijke toekomstige staat kan even belangrijk zijn, of zelfs belangrijker, aangezien een groep meestal lang op dezelfde plaats blijft (Heerwagen & Orians, 1992, p. 555).
Mensen zijn dus zeer sterk gericht op natuurlijke omgevingen. Natuur wordt verkozen boven omgevingen die geconstrueerd zijn door de mens. Stress neemt af wanneer iemand naar natuurfoto’s kijkt (Buss, 1999, p. 84).
Andere aanwijzingen van de kwaliteiten van een landschap hangen af van het klimaat en het weer. Uit onderzoek van Appleton (1975) komen de volgende belangrijke aandachtstrekkers bij landschapsfoto’s naar voren: het kader van de foto (kan de indruk geven dat de kijker vanuit een schuilplaats naar het landschap kijkt), gebruik van schaduw (geeft het tijdstip van de dag aan), en wolken (geven mogelijke veranderingen in het weer aan) (Heerwagen & Orians, 1992, p. 573).
Heerwagen & Orians toonden ook foto’s van verschillende variaties van eenzelfde boom: de Acacia tortilis. De variatie van de boom zoals men die terugvindt in savanne van hoge kwaliteit werd verkozen boven de variatie teruggevonden in savanne van lagere kwaliteit. De boomvariatie op de savanne van hoge kwaliteit heeft een verspreide bladbedekking in meerdere lagen en een stam met takken laag boven de grond (Heerwagen & Orians, 1992, p. 559).
Vuur is nog zo’n kenmerk in een omgeving die onze aandacht opeist. Onze voorouders gebruikten vuur om zich te verwarmen, als verlichting, als baken en om op te koken. Daarnaast werd vuur ook gebruikt om wilde dieren te verjagen. Konner (1982) meent dat het vuur ook een belangrijke rol speelt in menselijke communicatie. Het vuur werd gebruikt om ’s avonds rond te zitten en elkaar te vertellen over wat er die dag gebeurd was of over de plannen voor de volgende dagen. ’s Avonds kon men tot rust komen en verlangden onze voorouders naar sociaal comfort, licht en warmte. Het vuur wordt nog bij vele jeugdkampen gebruikt als verzamelplaats om te vertellen of te zingen (Heerwagen & Orians, 1992, p. 567).
Verschillende auteurs wijzen ook op het mysterie achter een landschap. Het gaat over kenmerken van een landschap die een kijker doen verlangen naar meer, zoals een weg die ergens achter de heuvel verdwijnt of een heuvel die aan de andere kant wel eens groener zou kunnen zijn. Het wakkerde hun nieuwsgierigheid aan, wat adaptief gedrag is (Heerwagen & Orians, 1992, p. 573).
Het zou nu lijken dat onze voorkeur voor landschappen gevormd werd door onze genen, maar ook sommige persoonlijke belevenissen rond een plaats kunnen voor een emotionele band zorgen (Heerwagen & Orians, 1992, p. 560). Het is mogelijk dat we een band creëren met een plaats omdat we er een levensgebeurtenis mee associëren (Easterlin, 2001b, p. 69).
5.1.3. Angsten en fobieën
Angst is een emotie die er voor zorgt dat we dreigend gevaar vermijden en heeft dus een duidelijke overlevingswaarde (Buss, 1999, p. 85). Mensen zijn veel meer geneigd angsten te ontwikkelen voor gevaren die aanwezig waren in onze voorouderlijke omgeving en minder voor gevaren die daar niet aanwezig waren. Hier geven we een overzicht van de belangrijkste menselijke fobieën en hun oorzaken:
Angst voor slangen Giftige beet krijgen
Angst voor spinnen Giftige beet krijgen
Hoogtevrees Beschadiging door van een klif of uit een boom te vallen
Agorafobie Drukbevolkte plaatsen waaruit iemand niet kan ontsnappen
Angst voor kleine dieren Gevaarlijke kleine dieren
Hypochondrie Ziekte
Scheidingsangst Scheiding van de bescherming van een ouder
Angst voor vreemden Kwaad van een vreemde
Angst van bloed Gevaarlijke roofdieren of mensen
(Nesse, 1990, p. 216)
Roofdieren waren een belangrijk probleem voor onze voorouders en meer specifiek voor hun genen. Als de eigenaar wordt opgegeten, kan het gen niet naar de volgende generatie. Genen die ervoor zorgen dat hun eigenaar het roofdier vermijdt, kunnen zich daarom gemakkelijker verspreiden in de populatie (Evans & Zarate, 1999, p. 50). De lange periode waarin de mens als jager-verzamelaar leefde, zorgde voor een specifieke selectiedruk, zodat de mens geïnteresseerd raakte in het gedrag van dieren. Het vermijden van gevaarlijke dieren houdt in:
1. een gevaarlijk dier identificeren
2. de dreiging identificeren (bv. bijten, schoppen, krabben)
3. weten hoe dit dier te vermijden (bv. gedrag of woonplaats kennen)
4. weten hoe je te verdedigen tegen dit dier (bv. vluchten, in een boom klimmen) (Sugiyama, 2003b).
De Amerikaanse neurowetenschapper Joseph Ledoux stelde dat er twee neurale mechanismen zijn waarlangs de angst gaat. Een snel en inaccuraat mechanisme dat vaak vals alarm geeft, maar zorgt dat je gevaar snel vermijdt. Daarnaast is er een traag en accurater systeem. Soms werkt het trage en accurate systeem niet en reageren we op vals alarm. Dat is wat er gebeurt bij fobieën (Evans & Zarate, 1999, p. 55-56).
Zoals Maurer (1965, p. 265) stelt, zijn kinderen niet bang voor de atoombom. Ze voelen zelfs geen angst voor de dingen waar ze bang voor zouden moeten zijn: dingen als het verkeer en microben. Het vreemde is dat ze bang zijn van wilde dieren, hoewel deze niet meer voorkomen in onze stedelijke beschaving.
5.2. Problemen van voortplanting
Liefde moet de meest beschreven, bezongen en bejubelde emotie ooit zijn.
Liefde is geen Europese uitvinding: er bestaan bewijzen dat liefde en alle emoties en handelingen daaraan verbonden door alle culturen beleefd worden (Buss, 1999, p.120).
In een survey van 168 verschillende culturen in de wereld, onderzochten antropologen Fisher & Jankowiak (1992, p. 149-155) vier bewijzen voor de aanwezigheid van liefde: het zingen van liefdesliedjes, ontvoering van de geliefde tegen de wil van de ouders, culturele informanten die verslag deden van persoonlijke smart en verlangen naar een geliefde en folklore met romantische intriges. Ze vonden bewijs van romantische liefde bij 88, 5% van de culturen. Liefde bestaat dus overal, maar waarom?
Overleven alleen is niet genoeg voor een organisme. Genen willen zichzelf kopiëren naar de volgende generatie en gebruiken hun ‘voertuig’, het organisme, om daar te geraken. Een organisme kan honderd jaar leven, zonder zich voort te planten en dus kopieën van zijn genen te maken. Succesvolle reproductie is dus noodzakelijk (Evans & Zarate, 1999, p. 105). Als een organisme succesvol wil reproduceren, dient het twee problemen op te lossen: een geschikte partner vinden en investeren in de kinderen die uit de relatie voortkomen (Barrett et al., 2002, p. 93).
Een geschikte partner vinden is niet eenvoudig. Ten eerste moet je een kandidaat vinden tussen alle mogelijke partners. Ten tweede moet je die kandidaat nog overtuigen om ook voor jou te kiezen.We zouden dus verwachten dat natuurlijke selectie ons van een mechanisme heeft voorzien waardoor we de geschikte partner vinden. Een geschikte partner hebben is belangrijk want die schenkt de helft van zijn genen aan je kinderen en moet voor die kinderen kunnen zorgen. Hij moet dus over de nodige middelen beschikken om in zijn partner en kind te kunnen investeren (Evans & Zarate, 1999, p.106).
5.2.1. What women want
De problemen die het kiezen van een partner met zich meebrengt, zijn voor man en vrouw grotendeels dezelfde. Toch zijn er enkele belangrijke verschillen tussen man en vrouw bij het kiezen van een partner. Man en vrouw kunnen kiezen voor een partner op lange termijn om zo een duurzame relatie te vormen en daarin kinderen groot te brengen. Het alternatief is een relatie op korte termijn. Voor mannen betekent dat seks met een vrouw hebben en haar daarna verlaten, zelfs al er kinderen uit voortkomen. Vrouwen kunnen niet kiezen voor een korte-termijnrelatie aangezien zij degenen zijn die zwanger en alleen achterblijven. Een vrouw moest in staat zijn het verschil te zien tussen een man die op een vluggertje uit was en een man die oprecht een lange-termijn relatie wou aangaan. Zoniet zouden deze vrouwen wel eens alleenstaande moeders kunnen worden, wat de overleving van hun kinderen zou verkleinen (Evans & Zarate, 1999, p. 119-121).
Een man die seks met duizend vrouwen heeft, kan in theorie ook duizend kinderen krijgen. Een vrouw kan slechts een beperkt aantal kinderen in haar leven krijgen (Evans & Zarate, 1999, p. 126). De vrouw zal veel selectiever zijn bij het kiezen van een partner, aangezien de kosten van een mislukte poging voor haar veel groter zijn dan de kosten voor een man bij een mislukte poging.
Samengevat: de vrouw kiest een man die trouw zal blijven, die veel middelen in haar en haar kind kan investeren en een goede ouder zal zijn. Ze zal op zoek gaan naar aanwijzingen bij een man die indirect op deze factoren duiden.
Over de nodige middelen beschikken is belangrijk. In culturen van jagers en verzamelaars betekent dat over goede jagerskwaliteiten beschikken. In landbouwgemeenschappen is het bezit van land een belangrijke aanwijzing, in onze industriële maatschappij betekent over middelen beschikken rijk zijn, ambitieus zijn en een hoge status hebben (Barrett et al., 2002, p. 94).
Hiërarchieën zijn een universeel kenmerk in menselijke populaties en wie een hoge status heeft, beschikt vaak over meer middelen dan personen met een lage status. Vrouwen mijden mannen die gemakkelijk gedomineerd worden of geen respect krijgen van de groep (Buss, 1999, p. 111). Vrouwen verkiezen mannen die ouder zijn dan zijzelf. Mannen worden beter in het verwerven van middelen naarmate ze ouder zijn (Evans & Zarate, 1999, p. 129).
Experimenten hebben aangetoond dat jaloerse vrouwen veeleer bezorgd zijn voor de gevoelens die hun man heeft voor een andere vrouw en vrezen dat hun man zijn middelen aan een andere vrouw besteedt. Vrouwen vertonen emotionele jaloezie (Evans & Zarate, 1999, p. 132).
Vrijgevigheid is ook belangrijk. Een vrijgevige man offert zijn tijd, energie en middelen op in het voordeel van zijn vrouw en kinderen (Buss, 1999, p. 103) Betrouwbaarheid en stabiliteit wijzen erop dat de man zijn middelen blijvend zal kunnen en willen bezorgen. Onbetrouwbare en labiele mannen kunnen geen middelen overmaken en zijn vaak een hoge emotionele kost voor de partner (Buss, 1999, p. 115). Liefde is een manier om zeker te zijn van de verbintenis die een man maakt met zijn vrouw. Het biedt zekerheid (Buss, 1999, p. 121). Mannen die zich dus op lange termijn willen verbinden, kunnen uit meer vrouwen kiezen (Buss, 1999, p. 132).
Fysieke kenmerken: beide geslachten kiezen voor een symmetrisch lichaam, wat wijst op gemiddeld betere genen. Voorkeuren voor symmetrische lichamen zijn universeel (Evans & Zarate, 1999, p. 109-111).
Het zoeken van een gelijkwaardige partner komt vaak voor in menselijke populatie. Volgens een studie bestaan volgende correlaties tussen de partners: .86 voor leeftijd, .47 voor intelligentie en .40 voor verbeelding (Buss, 1999, p. 130).
Buss en Schmitt (1993, p. 204-232) deden een onderzoek om 37 karakteristieken te ordenen in volgorde van belangrijkheid. In lange relaties vonden vrouwen volgende kwaliteiten bij mannen belangrijker: ambitieus en carrièregericht, in het bezit van een diploma, creatief, toegewijd, kinderwens, vriendelijk, begrijpend, verantwoordelijk en meewerkend. Ook altruïsme van een man is belangrijk om vrouwen seksueel geïnteresseerd te maken (Jobling, 2002, p. 300). De laagst aangeslagen termen zijn net het tegenovergestelde: oneerlijkheid, wreedheid, gemeenheid, huichelachtigheid (Miller, 2000, p. 281).
Ook bij primaten worden er drie soorten vrouwelijke voorkeuren vermeld: voorkeur voor mannetjes met een hoge sociale status (die vrouwtjes en hun kroost tegen andere mannetjes kunnen beschermen), voorkeur voor mannelijke ‘vrienden’ die het vrouwtje veelvuldig hebben gevlooid en aardig waren voor haar jongen en voorkeur voor nieuwe mannetjes van buiten de groep, wellicht om inteelt te vermijden (Miller, 2000, p. 160).
5.2.2. Mannelijke strategieën en voorkeuren
Mannen proberen zoveel mogelijk kinderen te krijgen. Dit doen ze door ofwel met zoveel mogelijk vrouwen seks te hebben, ofwel door te kiezen voor de meest vruchtbare vrouwtjes (Barrett et al, 2002, p. 96).
Welke zijn nu de meest vruchtbare vrouwtjes?
Aanwijzingen van vruchtbaarheid zijn: voldoende vetreserves, leeftijd (jongere vrouwen zijn vruchtbaarder), en algemene gezondheid (Barrett et al., 2002, p. 108).
Anderson, Crawford, Nadeau & Lindberg (1992, p. 197) ontdekten dat de voorkeuren voor lichaamsvet bij vrouwen verhoogt in culturen met het risico op tekort aan voedsel.
De ‘marktwaarde’ van mannen piekt in hun late dertig, bij vrouwen is dat in hun late twintig (Barrett et al., 2002, p. 120). De vrouwen moeten dus hun jeugdige kenmerken duidelijk accentueren: mooie huid, volle lippen, smalle onderkin, symmetrisch lichaam, witte tanden, afwezigheid van wonden, en een lage taille-heup-verhouding (Buss, 1999, p. 159). De schoonheidsindustrie dankt zijn rijkdom aan vrouwen die per sé hun jeugdigheid willen behouden (Barrett et al., 2002, p. 111).
Een goede aanwijzing van vruchtbaarheid is het zogenaamde zandloperfiguur bij vrouwen (waist-hip ratio of taille-heup-ratio) (Evans & Zarate, 1999, p. 112). Een lage taille-heup-verhouding wordt door zowel mannen als vrouwen geassocieerd met aantrekkelijkheid en gezondheid (Barrett et al., 2002, p. 108).
‘Mother’s baby, father’s maybe’. Vrouwen zijn altijd zeker van hun moederschap, vaders kunnen dat nooit zijn. Mannen die niet zeker zijn van de trouw van hun echtgenote, zouden wel eens hun middelen kunnen verspillen aan kinderen van een andere vader. Door te trouwen kan een man al zekerder zijn dat de kinderen die verwekt worden tijdens het huwelijk van hem zijn (Buss, 1999, p. 149). Wanneer mannen jaloers zijn, zijn ze dus veeleer seksueel jaloers. Ze vrezen dat hun partner seks zal hebben met iemand anders en dat ze zullen moeten zorgen voor een kind dat niet van hen is (Evans & Zarate, 1999, p. 132).
Veel recent onderzoek focust op het verschil tussen ‘cads’ en ‘dads’. Cads proberen hun reproductief succes te maximaliseren door het aantal seksuele partners te maximaliseren en de ouderlijke investering te vermijden. Cads zijn dapper, agressief, rebels, nemen veel risico’s, hebben criminele trekjes en staan vaak verbaal sterk. Ze veroveren vrouwen door seksueel competitief gedrag. Dads leggen zich toe op monogame lange-termijnrelaties en investeren meer in hun kinderen. Ze zijn vriendelijk, romantisch en ondernemend (Jobling, 2002, p. 296).
5.3. Problemen van ouderschap en verwantschap
Hoewel de menselijke zwangerschap niet veel langer duurt dan bij mensapen, zijn onze hersenen toch veel groter. Dat heeft twee heel belangrijke gevolgen:
er bestaat een postnatale overname van de uterusfunctie door het gezin. Het gezin speelt als het ware een jaar (en zelfs langer) voor baarmoeder.
de menselijke geest wordt maar functioneel na een aantal leerprocessen. Een stimulerend milieu van menselijk interpersoonlijk contact is dus nodig. Dat toont meteen dat evolutionaire psychologie ons niet determineert tot het resultaat van een hoop genen. Menselijk contact blijft noodzakelijk. Storey (1999, p. 64) zegt dat de nieuwgeborene adaptief voorbereid is op contact met personen. Zonder menselijk contact ontwikkelen baby’s zich abnormaal traag.
We zagen reeds hoe Hamilton het probleem oploste van altruïsme tussen genetische verwanten. Ouderschap is een duidelijk voorbeeld van niet-wederkerig altruïsme. Ouders helpen hun kinderen zonder daar iets voor terug te vragen. Dit is, zoals we hebben gezien, het resultaat van het egoïsme van onze genen. Zij verzorgen hun kopieën (Evans & Zarate, 1999, p. 73-74).
Een wijdverspreid fenomeen is dat van de moeder die meer investeert in de kinderen dan de vader (nog geen bewijs dat dit een universeel fenomeen is!). Een mogelijke uitleg is dat vaders nooit zeker kunnen zijn van hun natuurlijk vaderschap en daarom minder middelen aan de kinderen verschaffen. Een ander hypothese zegt dat het zwangere vrouwtje onmogelijk het kind kan verlaten, terwijl het mannetje dat wel kan. De moeder moet dus meer gedreven zijn om voor het kind te zorgen. Door voor een kind te zorgen, verkleint de man zijn kans om kinderen te verwekken bij andere vrouwen (Buss, 1999, p. 192-195).
Er moet een module bestaan die ons helpt verwanten van niet-verwanten te onderscheiden en de mate van verwantschap in te schatten. Er zou meer samenwerking moeten bestaan tussen genetische verwanten dan tussen niet-verwanten.
In 1980 wilden de psychologen Martin Daly en Margo Wilson deze hypothese testen. Ze vergeleken de ouderlijke zorg van natuurlijke ouders met die van stiefouders. Evolutionaire psychologie voorspelde dat stiefouders niet dezelfde zorg zouden besteden aan de kinderen als natuurlijke ouders. Stiefouders mogen dan goed zorgen voor hun stiefkinderen, de kinderzorgmodules zouden niet even erg geactiveerd worden als bij natuurlijke kinderen.
Daly & Wilson zagen hun hypothese bevestigd. Zo vonden ze dat een kind dat leefde bij (een) stiefouder(s) 100 maal meer kans had om misbruikt te worden dan een kind bij zijn natuurlijke ouders. In Canada liep een kind jonger dan twee 70 maal meer kans om gedood te worden door een stiefouder dan door natuurlijke ouders (Evans & Zarate, 1999, p. 77-80).
Verder moeten ouders hun middelen ook verdelen onder hun kinderen. De tijd, energie en het voedsel dat ze moeten verdelen zijn beperkt. Gezien de kosten van ouderlijke zorg, kunnen we verwachten dat in die soorten waar ouderlijke zorg voorkomt, de voordelen voor de kinderen groter zijn dan de kosten voor de ouders (Buss, 1999, p. 190). Het leven was soms hard. Net zoals vogels vaak moesten kiezen welk jong de wormen krijgt en welk jong verhongert, moesten menselijke ouders wellicht soms kiezen hoeveel steun ze in een bepaald kind investeerden (Miller, 2000, p. 185).
Zeer vrijgevige ouders verhogen de kansen dat hun kinderen overleven, maar verkleinen hun eigen overlevingsmogelijkheid. Ouders die hun middelen voor zichzelf houden, zullen zelf langer overleven, maar de kinderen zullen al vlug sterven. Er moet dus een afweging zijn tussen de overleving van de ouders en die van de kinderen. Er zou blijkbaar een module moeten zijn die die afweging berekent. Een aantal factoren moet daarbij meespelen: de gezondheid en de leeftijd van de kinderen. Zieke kinderen hebben meer zorg nodig (tenzij het, cru gesteld, beter is het kind te laten sterven) en oudere kinderen kunnen beter voor zichzelf zorgen.
Robert Trivers schreef in 1974 een bekende paper over conflicten tussen ouders en kinderen. Kinderen zijn 100% verwant met zichzelf en gemiddeld 50% met broers en zussen. Een kind geeft dus twee keer meer om zichzelf dan om zijn broers en zussen. Voor de ouders is elk kind evenveel waard. Daaruit kunnen conflicten ontstaan (Evans & Zarate, 1999, p. 81-83).
Personen die dicht bijeen woonden, hadden veel kans om verwanten te zijn. Een mechanisme dat het seksueel verlangen verminderde tussen die personen kon incest vermijden tussen familieleden (Sugiyama, 2001, p. 124).
5.4. Groepsproblemen
5.4.1. Het ontstaan van groepen
De mens is bij uitstek een sociaal dier. Dat heeft zo zijn oorzaken en zijn verregaande gevolgen. Om die te kennen, moeten we een slordige 5 miljoen jaar terug in de tijd.
De mens splitste zich rond die periode af van de Afrikaanse mensapen. Vanaf dan kan de geschiedenis van de hominiden ruw geschetst worden in drie belangrijk opeenvolgende golven. Binnen elke golf bestond grote variatie:
1) De Australopithecus-golf
2) De Pithecantropus-golf
3) De Homo-sapiens-golf
(Cliquet, 1999, p. 372).
Eerst de Australopithecusgolf.
Door tektonische, geografische, klimatologische en biologische milieuveranderingen
koelde het klimaat op de wereld geleidelijk af. Tijdens het Mioceen (23-5 miljoen jaar terug) werd het Tibetaans plateau gevormd en ook de noordpool. De Tethys-zeeweg werd van de Indische oceaan afgesloten. Die zeeweg zorgde voor de aanvoer van tropische en subtropische zeestromingen van de Indische Oceaan naar Europa en Noord-Afrika. Door het afsluiten werden Europa en Noord-Afrika geleidelijk met koelere en meer seizoensgebonden klimaatsomstandigheden geconfronteerd. In Oost-Afrika ontstond een groot slenkgebied waardoor de topografie daar veel gevarieerder werd en de toevoer van vochtige tropische lucht werd tegengehouden. Ten oosten van dat slenkgebied ontstond er open houtland en savanne (Cliquet, 1999, p. 455-456). Een bepaald geslacht apen begon zich steeds meer en meer naar de bosrand te begeven en zelfs buiten het bos om te zoeken naar bomen die nog niet leeggeplunderd waren door apen. Maar op die plaatsen is de afstand tussen de bomen groter, zodat ze niet van boom naar boom konden zwieren als een aap. Het was nodig naar de grond af te dalen en te voet te reizen. Dat stimuleerde het bipedalisme (Dunbar, 1996, p. 106).
De Australopithecus leefde van 4, 4 miljoen tot 1 miljoen jaar geleden in Oost- en Zuid-Afrika. Hij bewoog zich voort op twee voeten en had een gebit dat sterk leek op dat van de huidige mens. Maar daar stopt de vergelijking. De hersenen van de Australopithecus waren nog relatief klein (310 à 550 cc.) en overstegen nauwelijks de hersengrootte van chimpansees van dezelfde lichaamsgrootte. Ze hadden het lichaam van een mens, maar het hoofd van een mensaap. De hersengroei bij de Australopithecus was gedurende deze periode gering (Cliquet, 1999, p. 375-387). De Australopithecus leefde in groepen van 50 tot 70 personen (Evans & Zarate, 1999, p. 88). Vermoedelijk was hij veeleer een aaseter dan een jager. Australopitheci konden nog niet goed genoeg lopen om typische menselijke jachttechnieken toe te passen (Cliquet, 1999, p. 511). Ze leefden in groepen om zich te beschermen tegen roofdieren. Het is namelijk moeilijker voor een roofdier om een organisme in een groep te vangen dan een geïsoleerd organisme. Groepen hebben meer ogen om een roofdier te ontdekken en groepsleden kunnen bedreigde leden ter hulp komen (Dunbar, 1996, p. 17). Op de open vlakte kwamen grotere groepen voor, omdat men er kwetsbaarder was voor roofdieren (Dunbar, 1996, p. 39). Andere verklaringen zijn dat groepen makkelijker voedselvoorraden konden verdedigen, dat ze zich tegen andere groepen konden verdedigen of gemakkelijker allianties konden sluiten met naburige groepen om zo aan water of andere middelen te geraken (Dunbar, 1996, p. 119).
De oudste bekende stenen werktuigen vinden we terug bij de Homo Habilis, een soort overgangsvorm tussen de Australopithecus en de Pithecantropus. De Homo Habilis (of ‘handige mens’) leefde van 2, 2 miljoen tot 1, 5 miljoen jaar geleden. Hij had reeds een groter hersenvolume dan de Australopithecus. Tijdens die periode groeide het hersenvolume niet zoveel, maar toch al sneller dan bij de Australopithecus (Cliquet, 1999, p. 388- 389). De Homo Habilis leefde waarschijnlijk in groepen van ongeveer 80 personen (Evans & Zarate, 1999, p. 88). Dunbar (1996, p. 127) schrijft de hersengroei 2 miljoen jaar geleden toe aan de omschakeling van fruit naar vlees. Vlees gaf meer energie en was gemakkelijker op te nemen. Ons spijsverteringsstelsel kon dus relatief klein zijn, vergeleken met onze grootte. Daarbij ontstond de jacht, wat de nood aan grote hersenen nog vergrootte (zie later).
De Homo Erectus en de Homo Eregaster waren leden van de Pithecantropusgolf. Ze leefden tijdens het Pleistoceen - 1, 8 miljoen tot 400 000 à 300 000 jaar geleden. De Homo Erectus en de Homo Eregaster zwierven uit over de hele wereld. Ze gebruikten tuigen en vuur. Hun hersenengrootte steeg nog tot gemiddeld 850 cc. Bij de late Homo Erectus kwam er een plots versnelde toename van de hersenen.
Ongeveer 150 000 jaar geleden, tijdens het Pleistoceen, ontstond de Homo Sapiens, met een herseninhoud van ongeveer 1400 cc (Cliquet, 1999, p. 390-399).
De hersengroei bij de Homo Sapiens kan in drie periodes worden ingedeeld:
1) 400 000 tot 200 000 jaar (vroegarchaïsche Homo Sapiens): trage groei
2) 200 000 tot 45 000 jaar (laatarchaïsche Homo Sapiens): zeer snelle groei;
3) 45 000 tot 12 000 jaar (fossiele moderne Homo Sapiens): geen groei
(Cliquet, 1999, p. 420).
De Homo Sapiens van ongeveer 150 000 jaar geleden leefde waarschijnlijk in groepen van 150 (Evans & Zarate, 1999, p. 88). Dunbar (1996, p. 77) heeft aangetoond dat 150 personen het maximum aantal individuen is die een sociale relatie kunnen hebben, willen ze elkaar persoonlijk kennen en de relaties tussen de onderlinge personen begrijpen.
Het Pleistoceen is als geologische periode van uniek belang voor de evolutie van de mens, omdat in die periode alles ontstond wat voor mensen kenmerkend is. Aan het eind van het Pleistoceen, slechts 10 000 jaar geleden, waren onze voorouders al moderne mensen: qua lichaamsbouw, hersenstructuur en intelligentie niet van ons te onderscheiden. De evolutie die vorm gaf aan de menselijke natuur vond geheel in die periode plaats. Na het Pleistoceen kwam het Holoceen, de laatste 10 000 jaar. Het Holoceen omvat de complete geschreven geschiedenis. Tijdens het Holoceen verspreidde de mens zich over de aarde, vond hij landbouw, geld en beschaving uit en nam zijn totale populatie toe van enkele miljoenen tot enkele miljarden. Het Holoceen is historisch van cruciaal belang, maar evolutionair te verwaarlozen. Tienduizend jaar is slechts vierhonderd menselijke generaties (Miller, 2000, p. 156).
5.4.2. Gevolgen van het groepsleven
Tijdens het Boven-Paleolithicum (2,5 miljoen tot 100 000 jaar geleden) ontstonden grote groepen voor de jacht en andere doelen. Het waren lokale en seizoensgebonden verzamelingen van personen (Storey, 1996, p. 113). Het ontstaan van jagen in groep was een belangrijke stuwkracht voor de menselijke evolutie en had verschillende gevolgen, zoals het gebruik van werktuigen, de ontwikkeling van een groter brein en de evolutie van complexe taalvermogens (Buss, 1999, p. 75).
Om een groep samen te houden is het nodig de solidariteit en het altruïsme binnen de groep te verhogen en de competitie te beperken (Cliquet, 1999, p. 511). Door coalities en vriendschappen aan te gaan, konden de groepsleden de competitie om schaarse middelen, zoals voedsel, oplossen. Twee of drie personen vormden een coalitie om te kunnen opboksen tegen andere leden van de groep. Degenen die niet in staat waren om allianties en vriendschappen aan te gaan, verkeerden in hetzelfde gevaar als degenen die geen roofdieren konden ontdekken (Evans & Zarate, 1999, p. 63-64). “Het is, naar alle waarschijnlijkheid,” zegt Cliquet (1999, p. 511), “in dat type van cultuur, dat de selectie van genen die wederkerig altruïstisch gedrag bevorderen, heeft plaatsgegrepen.”
Maar allianties vormen is niet makkelijk. Binnen een alliantie heerst het principe ‘Ik help jou, als jij mij helpt’. Het gaat over uitwisseling van gunsten, wat biologen ‘wederkerig altruïsme’ noemen. Daarbij duikt een probleem op. De kans bestaat dat één van de leden van de alliantie alleen van de voordelen profiteert, zonder iets terug te geven. Dat noemt men het probleem van de ‘free rider’. Free-riders krijgen dus alle voordelen en hoeven zelf niets te geven. We zouden dus verwachten, dat die free-riders langer kunnen overleven en dat de genen voor free-riding zich verspreiden over de genepool. Hierdoor zal op den duur sociaal leven onmogelijk worden en de allianties zullen uit elkaar vallen (Evans & Zarate, 1999, p. 65-66). Robert Axelrod bood een oplossing voor dit probleem wanneer aan de drie volgende voorwaarden voldaan wordt:
1. Organismen ontmoeten regelmatig dezelfde organismen
2. Organismen herkennen organismen die ze al ontmoet hebben en kunnen ze onderscheiden van vreemden
3. Organismen onthouden hoe bekenden hen bij vorige gelegenheden behandelden
(Evans & Zarate, 1999, p. 67).
Als aan die drie voorwaarden is voldaan kunnen free-riders gestraft worden en samenwerkers beloond. Wie samenwerkt, wordt beloond door blijvende hulp. Deze strategie heet ‘tit-for-tat’-strategie en komt neer op ‘als jij me helpt, zal ik jou helpen’ (Evans & Zarate, 1999, p. 68). Dunbar (1996, p. 36) vergelijkt het met het vlooien bij apen. Een aap vlooit een andere op de plaatsen waar hij zelf moeilijk aankan (hoofdhuid, rug). Letterlijk een geval van ‘you scratch my back and I’ll scratch yours’.
Onze voorouders leefden in groepen van ongeveer honderd personen. Aan de eerste voorwaarde werd dus voldaan. Door een specifieke en adaptieve gezichtsherkenningsmodule werd aan de tweede voorwaarde voldaan. Onze voorouders kregen een complex geheugen om al hun sociale interacties in te bewaren. Zo voldeden ze aan de derde voorwaarde. Bij elke ontmoeting slaan we op wat wij voor die persoon hebben gedaan en wat die persoon voor ons deed. Wie minder voor ons doet dan wij voor hem, zal voor zijn free-riding afgestraft worden. De waarde van een gunst wordt afgemeten aan de verhouding tussen het voordeel voor de ontvanger en de kost voor de schenker (Evans & Zarate, 1999, p. 69-71). Het beste wat onze voorouders konden doen was het gedrag van anderen imiteren: samenwerken als de ander samenwerkt, niet samenwerken als de ander niet samenwerkt (Blackmore, 1999, p. 76).
Om bedriegers te straffen, moesten we ook de gedachten van een ander kunnen ‘lezen’. Geen telepathie, maar wel het afleiden van iemands gedachten uit zijn gedrag en woorden. Naarmate de groepen groter werden, moest ook ons geheugen groter worden. We moesten amateur-psychologen worden (Evans & Zarate, 1999, p. 87-89). De menselijke geest werd duidelijk sociaal gericht en ontstond door één of andere vorm van sociale selectie (Miller, 2000, p. 16).
Deze module om elkaars gedachten te lezen, wordt door evolutionaire psychologen vaak de ‘Theory of Mind’-module genoemd. Die Theory of Mind ontwikkelt zich in de eerste levensjaren en is compleet rond de leeftijd van vier en half. Kinderen vóór vier en half nemen aan dat iedereen gelooft wat zij geloven. Een klassieke test daarvoor is de ‘Sally-Ann’-test. Een psycholoog stelt een kind twee poppen voor: Sally en Ann. Sally legt een doos snoepjes onder haar kussen en gaat naar buiten. Dan neemt Ann de snoepjes vanonder het kussen en steekt ze in haar zak. Sally komt terug en de psycholoog vraagt aan het kind: ‘Waar denkt Sally dat haar snoepjes zijn?’ Een kind onder de vier en half antwoordt dan: ‘In de zak van Ann’ (Evans & Zarate, 1999, p. 91-93). Vóór hun vier jaar zijn kinderen niet volledig ‘menselijk’ (Dunbar, 1996, p. 88). Vandaar dat kinderen onder de vier een sterke sociale impuls moeten krijgen om de Theory of Mind te activeren. Autistische kinderen ontwikkelen die Theory of Mind niet volledig, of zelfs helemaal niet en kunnen de gedachten van iemand anders niet inschatten (Evans & Zarate, 1999, p. 94). Zonder Theory of Mind zou het onmogelijk zijn om te liegen. Je kan alleen manipuleren als je inziet dat mensen andere gedachten kunnen hebben dan jij. Vandaar dat jonge kinderen moeilijk kunnen liegen (Evans & Zarate, 1999, p. 95). Dunbar (1996, p. 1) zegt dat weten welke betekenis toe te kennen aan sociaal gedrag, de basis is van het sociaal bestaan: “In that brief moment of mutual understanding in a fast-moving, frenzied world, all social life is distilled in a single gesture.”
Er bestaan verschillende graden van intensionaliteit: ik bezit een mentale staat en iemand anders bezit een mentale staat over mijn mentale staat. Ik geloof dat jij gelooft dat ik geloof dat ik iets geloof. Enzovoort . Bij mensen gaat het waarschijnlijk tot in de zesde graad: ik geloof dat jij gelooft dat ik geloof dat jij gelooft dat ik geloof dat jij gelooft dat ik een bedrieger ben bijvoorbeeld. Zeer boeiend om eens uit te proberen, zeker net voor het slapen gaan (Dunbar, 1996, p. 83).
5.5. Onze grote hersenen
Het menselijk brein heeft een inhoud van ongeveer 1400 kubieke centimeter en is de meest complexe organische structuur ter wereld (Buss, 1999, p. 3).
De menselijke hersenen zijn zeven maal zo groot als verwacht zou worden voor een zoogdier van onze grootte, en drie maal zo groot als bij een niet-menselijke primaat van onze grootte (Cliquet, 1999, p. 340). Ons hersenvolume werd in amper twee miljoen jaar driemaal zo groot (Miller, 2000, p. 71).
Neuro-wetenschapper Mac Lean heeft een belangrijke theorie uitgewerkt over een driedelig brein: een reptielenbrein en een oud en een nieuw zoogdierenbrein. De meeste neurobiologen zijn vaak sceptisch tegenover die theorie, maar aanvaarden ze als ‘een metafoor’ (Storey, 1996, p. 10).
Het reptielenbrein hebben we min of meer intact geërfd van onze verre reptielachtige voorouders. Het oude zoogdierenbrein is vooral gericht op zintuiglijke integratie en de mechanismen om te ‘leven’. Tenslotte is er het nieuwe zoogdierenbrein of de cortex, het buitenste laagje dat uniek is voor zoogdieren. Dit deel wordt ook het limbisch systeem genoemd en bestaat onder meer uit de hippocampus, de gyrus cinguli, de hypothalamus en de amygdala (Evans, 2001, p. 53). Ook die structuren zijn ontstaan door natuurlijke selectie. In de subcorticale structuren huizen de basisemoties: vreugde, verdriet, woede, angst, verbazing en walging. Ze zijn universeel en aangeboren (Evans, 2001, p. 22).
Een speciaal deel, de neocortex, ziet er bij de mens anders uit dan bij andere zoogdieren en is bij ons zelfs buitenproportioneel gegroeid. De neocortex is het ‘denkende’ deel van het brein, de plaats waar bewust denken en logisch redeneren plaatsvinden. Dunbar (1996, p. 61-67) stelt voor alleen naar de neocortex te kijken als we de menselijke geest bestuderen. Het is dat deel dat dramatisch expandeerde bij primaten en zeker bij de mens en het is het deel van de hersenen waar activiteiten plaatsvinden die geassocieerd worden met intelligentie, zoals denken en redeneren. Dunbar vond een belangrijke correlatie tussen de grootte van de neocortex en de grootte van de groep. Sommige primatologen beweren dat de overgang van apenhersenen naar mensapenhersenen werd bewerkstelligd door selectie voor een ‘machiavellistische intelligentie’, die erop gericht is onze sociale rivalen te misleiden en te manipuleren (Miller, 2000, p. 16). Dunbar (1996, p. 64) vindt in die correlatie een bevestiging van de hypothese van de Macchiavellistische intelligentie. De evolutionaire druk die grote hersenen en super-intelligentie in primaten verkoos, heeft iets te maken met het samenhouden van grote groepen. Groepsgrootte bepaalt de hoeveelheid informatie die een sociaal dier moet verwerken. Personen moeten verschrikkelijk veel relaties inschatten, niet alleen tussen zichzelf en een vriend, tussen zichzelf en een vriendin, maar ook tussen die vriend en die vriendin onderling. Een andere verklaring is dat een sociaal wezen coalities aangaat om een stabiele groep te behouden. De echte correlatie bestaat dus tussen de grootte van het brein en de grootte van de coalities. De sociale factor blijkt dus zeer belangrijk bij de groei van de hersenen.
Emoties zoals liefde, schuld, schaamte, verlegenheid, trots, afgunst en jaloezie worden ook wel ‘hogere cognitieve emoties’ genoemd, omdat ze vergezeld gaan van veel meer activiteit in de cortex en de neocortex dan de basisemoties. Dat wil zeggen dat ze zich beter laten beïnvloeden door onze bewuste emoties en dat is waarschijnlijk weer de reden waarom de hogere cognitieve emoties sterker cultureel bepaald zijn dan de basismoties. Ondanks hun grotere diversiteit zijn de hogere cognitieve emoties echter nog steeds universeel menselijk. Net als basisemoties, maar anders dan cultureel bepaalde emoties, maken de hogere cognitieve emoties deel uit van de door iedereen gedeelde menselijke natuur (Evans, 2001, p. 39-40).
5.6. Cultuur
Sommige psychologen veronderstellen dat biologie verwijst naar wat constant is bij mensen en dat cultuur verwijst naar het variabele. Cultuur is het resultaat van een door een levend wezen bewust gemaakte verandering in de natuur. Zo omschreven, is cultuur dus geen exclusieve eigenschap van de mens. Het gaat dus niet alleen om kunst, maar over alles wat onder invloed van het denken en door middel van handelen van natuur in cultuur wordt omgezet (Cliquet, 1999, p. 478). Wij spitsen ons vooral toe op menselijke cultuur.
Barrett et al. (2002, p. 352) definiëren cultuur als overtuigingen of gedragsregels die het ene individu aan het andere doorgeeft door één of andere vorm van sociaal leren.
Tooby & Cosmides (1992, p. 116-118) maken een onderscheid tussen opgeroepen (‘evoked’) en doorgegeven (‘transmitted’) cultuur.
Opgeroepen cultuur verwijst naar fenomenen die in verschillende groepen meer voorkomen dan in andere vanwege de verschillende omgevingen waarin die groepen wonen. Een psychologisch mechanisme kan in één omgeving meer input krijgen dan in een andere.
Doorgegeven cultuur refereert aan beelden of ideeën die in één brein bestaan en aan andere breinen worden doorgegeven door observatie of interactie. Hoe de mechanismen hierachter werken weten we niet, maar het brein zou selectief meer aandacht besteden aan bepaalde onderwerpen en andere negeren, sommige selectief coderen in het geheugen en sommige selectief doorgeven aan andere breinen.
Beide soorten cultuur zeggen iets over de evolutie van ons brein. Opgeroepen cultuur toont aan dat sommige mechanismen in bepaalde culturen meer geactiveerd worden dan in andere, doorgegeven cultuur toont aan dat sommige onderwerpen meer aandacht krijgen, beter opgeslagen en doorgegeven worden.
Het cruciale punt is dat er een overlapping bestaat tussen de laatste fase van de menselijke biologische evolutie en het begin van de menselijke culturele evolutie. De twee fases overlappen elkaar zo’n één tot vijf miljoen jaar. Er was dus een lange periode waarin de menselijke cultuur druk kon uitoefenen op het genetische materiaal van onze soort (Turner, 1999, p. 120). Hoewel de hersengroei bij de mens afgenomen en gestopt is, neemt de culturele groei exponentieel toe.
‘Iedereen die zich zorgen maakt over ‘genetisch determinisme,’ schrijft Daniel Dennett (1995, p. 363), ‘zou eraan moeten herinnerd worden dat vrijwel alle verschillen tussen de mensen uit pakweg de tijd van Plato en de mensen van nu – hun fysieke vermogens, hun manier van doen, gewoonten, vooruitzichten - het gevolg moeten zijn van culturele veranderingen, omdat niet meer dan tweehonderd generaties ons van Plato scheiden.’ Culturele evolutie gaat veel sneller dan genetische evolutie.
Bij het hoofdstuk over memen gaan we dieper in op de culturele evolutie.
5.7. Kunst
Waarom houden zoveel mensen zich bezig met handelingen die niets te maken hebben met overleving en reproductie? Waarom brengen mensen dagen, maanden en jaren door met het consumeren en produceren van kunst, literatuur, muziek en sport (Buss, 1999, p. 407-410)?
Kunst kan overbodig lijken, maar biologen moeten toegeven dat kunst creëren een even fundamenteel en essentieel onderdeel van de menselijke natuur is als eten, slapen, seks, sociaal gedrag en ouderschap. Daarbij is het scheppen van kunst universeel en schenkt het plezier en energie aan de maker en het publiek.
De gedragstheoretici die kunst bestudeerden, dachten dat ze afkomstig was van andere mentale of gedragskenmerken, zoals communicatie, spel, pronkgedrag, nieuwsgierigheid, amusement en plezier, creativiteit en vernieuwing, transformatie, het plezier van herkenning en ontdekking, de voldoening van een nood aan orde, de verlossing van stress, de emotie van verbazing, de nood aan uitleg en technisch instinct (Dissanayake, 1999, p. 27-29).
Menselijke creativiteit is een cruciale factor. Creativiteit betekent het scheppen van nieuw, onvoorspelbaar, niet-deterministisch gedrag (Miller, 2000, p. 331). In moderne menselijke samenlevingen vormt neofilie, de liefde voor nieuwigheden, de grondslag voor kunst-, muziek-, televisie-, uitgevers-, drugs-, reis-, pornografie-, mode-, en onderzoeksindustrieën, die samen een flink deel van de wereldeconomie voor hun rekening nemen. Nu bestaat er een vermaaksindustrie, maar op de Afrikaanse savanne moesten we elkaar vermaken. Om iets nieuws te creëren moesten we aangeleerde symbolische elementen (zoals woorden, noten, bewegingen, visuele symbolen) in nieuwe patronen met een nieuwe betekenis combineren (tot een verhaal, dans, melodie of tekening) (Miller, 2000, p. 347-348).
Kunst is volgens Cooke (1999, p. 4-5) één van de producten van natuurlijke selectie omdat ze adaptief is. Kunnen we kunst meer steunen dan door te zeggen dat ze essentieel is voor onze gezondheid op de lange termijn, onze fitness? Kunst biedt ons een uitgebreid verslag van de gemeenschappelijke emotionele belevenissen van onze soort. Om te bewijzen dat onze aanleg voor kunst aangeboren is gaan we meer en meer op zoek naar universele thema’s in de kunst die onze gezamenlijke menselijke aard uitdrukken.
Dissanayake verwijst naar kunst als een uiting van de mens om alles ‘speciaal te maken’.
Het ‘speciaal maken’ is een kenmerk zo typisch en universeel in de mens als taal en het gebruik van werktuigen. Het ‘speciaal maken’ heeft twee adaptieve functies:
ten eerste verheft het alledaagse dingen tot iets hoger en ten tweede bevordert het de samenhorigheid in een groep (Easterlin, 2001, p. 157). Het ‘speciaal maken’ verwijst naar het feit dat mensen - in tegenstelling tot andere dieren - aspecten in hun omgeving intentioneel vormen, versieren en ontwerpen om ze boven het ordinaire te verheffen (Dissanayake, 1999, p. 30).
We nemen aan dat vroege hominiden speelden en geritualiseerd gedrag vertoonden en net als andere dieren een onderscheid konden maken tussen het gewone en het buitengewone. Al zo vroeg als 250 000 voor Christus vinden we exotische fossielen en mineralen in menselijke sites, die van ver daarvandaan komen en die opvallend of ongewoon lijken. Dit verzamelen van curiosa lijkt op het gedrag van kauwen en eksters die schitterende of opvallende voorwerpen oppikken. Maar op een bepaald moment ontstond het opzettelijke esthetische gebruik van natuurlijke materialen, zoals bijvoorbeeld rode oker en andere pigmenten, om lichamen en objecten te versieren. We vermoeden dat het maken van speciale lichaamsbewegingen, taal en vocale intonatie in dans, poëzie en zang op hetzelfde moment als lichaamsdecoratie verscheen en misschien zelfs vroeger.
Op een bepaald moment in de menselijke evolutie werd het ‘speciaal maken’ verbonden met het verwerven en de productie van goederen, zoals rituelen rond de jacht (grottekeningen, symbolen op de wapens aanbrengen,...) om zo het verwerven en het produceren van die goederen effectiever te maken (Dissanayake, 1999, p. 34-35). In zijn boek ‘Consilience’ uit 1998 beschrijft Wilson hoe jagers-verzamelaars veel tijd doorbrengen met het vertellen over hun begeerde prooi. Om deze beesten beter te begrijpen, gaan jagers ze vaak mythologiseren en ze bovennatuurlijke krachten toekennen (Cooke, 1999b, p. 101).
Voor een evolutionaire wetenschapper is het niet verwonderlijk dat het verlangen naar of de nood aan het ‘speciaal maken’ verbonden is met de meest duurzame menselijke behoeftes, de activiteiten die veel te maken hebben met overleving.
Het speciaal maken is therapeutisch voor individuen omdat het in moeilijke omstandigheden de illusie geeft dat men de situatie aankan. Het ‘speciaal maken’ van de objecten en activiteiten die te maken hebben met diepliggende menselijke behoeftes zorgt ervoor dat die objecten en activiteiten met zorg behandeld worden en dat verzekert hun succes.
Kunst zorgt voor het binden van een groep. Het zorgt ervoor dat belangrijke informatie aan nieuwe generaties doorgegeven wordt. Wanneer kunst dus zorgt voor ceremonie en samenwerking, zorgt ze ook voor overleving (Dissanayake, 1999, p. 36-37). Om conflicten onder controle te houden was er inderdaad een soort van ‘speciaal samenzijn’ nodig, ceremoniële ontmoeting van mensen om de groepssolidariteit te verhogen (Storey, 1996, p. 113).
Kunst heeft vaak ook een pedagogische functie omdat ze een grotere gevoeligheid en creativiteit stimuleert. Ze traint ons in veel cognitieve vaardigheden zoals analogie, analyse en synthese (Cooke, 1999, p. 10).
De bloei van kunst tijdens het Boven-Paleolithicum wordt ook uitgelegd als een antwoord op veranderende klimaatomstandigheden. Via de kunst kon informatie doorgegeven worden over de nieuwe manieren van jagen (Sugiyama, 2001c, p. 238). Op die functies van kunst als pedagogisch middel en als informatiedrager gaan we dieper in bij het deel over verhalen.
Pinker argumenteert dat het antwoord niet schuilt in specifieke adaptaties voor kunst, muziek en literatuur, maar in andere mechanismen die ervoor zorgen dat mensen plezier vinden in vormen, kleuren, moppen, verhalen en mythes. Een mechanisme voor kleuren, dat ervoor zorgt dat mensen rijp fruit kiezen, kan ervoor zorgen dat we die felle kleuren imiteren in schilderijen. Net zoals drugs onze pleziercentra activeren, kunnen muziek, literatuur, en kunst onze vele geëvolueerde mechanismen prikkelen. Mensen hebben dus geen adaptaties om kunst te creëren. Kunst is voor hem een non-adaptief bijproduct.
Stephen Jay Gould beweerde in dat verband in zijn boek ‘Ontogeny and phylogeny’ uit 1977 dat menselijke creatieve intelligentie het resultaat is van een overmaat aan menselijk hersenvolume. Evolutionair gezien heeft deze ‘overdadige-energie’ redenering weinig om het lijf. De meeste soorten zetten overtollige energie om in vet, niet in creativiteit (Miller, 2000, p. 48).
5.8. Taal
Een kwalitatieve verbetering in de overdracht van informatie was de ontwikkeling van taal bij hominiden, waarschijnlijk 200 000 jaar geleden. Taal biedt een flexibiliteit in communicatie en een hoeveelheid informatie die alarmsignalen overstijgt. De universele aanwezigheid van taal duidt op een selectief voordeel. Het verwerven van taal gaat te snel om uitgelegd te worden in termen van associatief leren, zoals Chomsky beweerde (Miller, 1999, p. 321-322).
5.8.1. Taalmechanismen
Wat ons vooral onderscheidt van niet-menselijke primaten is het gebruik van taal. Sommige auteurs, zoals Stephen Jay Gould, geloven dat unieke menselijke kwaliteiten zoals taal gewoon bijproducten zijn van onze grote hersenen. Anderen zien overweldigende bewijzen dat taal alle kenmerken vertoont van een adaptatie, en dus een adaptatie par excellence is (Buss, 1999, p. 39).
De centra die het taalgebruik controleren en coördineren zijn bij de mens sterker ontwikkeld dan bij andere primaten. Het gaat hier over het centrum van Brocka, het centrum van Wernicke, de Gyrus angularis en de Fasciculus arcuata.
Bij de meeste zoogdieren zijn de twee hersenhelften meestal elkaars spiegelbeeld. Bij de mens treedt er lateralisatie op: specialisatie tussen de linker- en de rechterhersenhelft. De linkerhelft is meestal gespecialiseerd in analytische functies (waarvan spraak een uiting is), terwijl de rechterhersenhelft synthetischer werkt (bijvoorbeeld bij controle van visueel-ruimtelijke functies). In de rechterhelft zitten ook de emoties. Die lateralisatie ging gepaard met een verhoging van de geheugen- en integratiecapaciteiten die niet gebonden was aan een toename van het hersenvolume. De specialisatie betekende wel het verlies van een dubbele informatievoorraad en -verwerking, maar bij de mens kwam de culturele ontwikkeling grotendeels in de plaats van overvloedige informatieopslag (Cliquet, 1999, p. 341-342). De rechterhelft mag dan verantwoordelijk zijn voor veel menselijk gedrag, dat gedrag wordt geïnterpreteerd door de ‘dominante’ linkerhelft op een verbale wijze. Schade aan de rechterhelft kan bijvoorbeeld resulteren in perfect verbaal gedrag maar zonder emotie geuit (Storey, 1996, p. 68-69).
Er zijn ook enkele anatomische voorwaarden, zoals een diepliggend strottenhoofd (dat een grote klankkast vormt achter de neus en de mond) en controle over de stembanden. Chimpansees beschikken niet over die cruciale anatomische voorzieningen (Dunbar, 1996, p. 51).
5.8.2. Taalontwikkeling
Taal leren gaat opvallend snel. De ontogenese herhaalt de fylogenese. Een pasgeboren baby heeft de vocale instrumenten van een niet-menselijk zoogdier. Tegen drie maanden is de larynx afgedaald naar de keel, zodat de ruimte achter de tong (farynx) vrijkomt. Zo kan de tong bewegen en klanken voortbrengen. Tussen vijf en zeven maanden kan het kind met klanken beginnen te spelen (Pinker, 1994, p. 265). Een baby produceert zijn eerste woordjes rond achttien maanden. Rond het tweede levensjaar is de peuter redelijk mondig geworden en beschikt hij over een woordenschat van ongeveer vijftig woorden. Het volgende jaar leert de peuter dagelijks nieuwe woordjes en op drie jaar kan een kind ongeveer 1000 woorden gebruiken. Het kind beschikt over een grammaticale competentie, vergelijkbaar met die van een volwassene, hoewel het nog fouten maakt als ‘ik heb gezoekt’. Rond zes jaar barst de dam. Een kind kan 13 000 woorden gebruiken en begrijpen. Rond achttien beschikt de jongeling over 60 000 woorden. Dat betekent een dagelijks gemiddelde van tien nieuwe woorden sinds het eerste levensjaar, een nieuwe woord elke negentig minuten (Dunbar, 1996, p. 3). Dat tempo zou niet mogelijk zijn, als taalgebruik alleen aangeleerd gedrag was.
“Afstemmingen” (“attunements”) is de term die Daniel Stern gebruikt om de affectieve intersubjectiviteit aan te duiden tussen volwassene (ouder) en kind, tijdens het spelen of verzorgen. Tijdens deze periodes van het afstemmen van kind en ouder leert het kind prelinguïstisch de betekenis van dingen of situaties. De context is dus zeer belangrijk bij het verwerven van taal. Het kind moet gestimuleerd worden om taal te leren (Storey, 1996, p. 75).
Er is dus al heel wat gaande in de geest van de baby voor hij of zij taal leert. De baby vormt mentale categorieën die soortgelijke objecten samenbrengt. Wie niet over woorden beschikt, doet er goed aan zijn ervaringen op te delen in voorwerpen en acties. Baby’s kennen het concept van een object voor ze het woord kennen dat gebruikt wordt voor dat object. Voor de leeftijd van één jaar kennen baby’s het concept achter een object. Later kennen ze een naam toe aan dat object (Pinker, 1994, p. 154-156).
Easterlin (1999b, p. 140) stelt dat ook vertellen voorafgaat aan taalverwerving. Vertellen is een primaire vorm van de werking van de geest en inherent aan sociale interactie. Het kind wil betekenis creëren binnen het gezin, het wil invloed verwerven en is dus gemotiveerd om taal te leren.
Cognitieve capaciteiten ontwikkelden zich als antwoord op specifieke omgevingsfactoren. Vele capaciteiten, zoals taal, zullen zich niet of minder goed ontwikkelen bij afwezigheid van goede stimuli in de omgeving (Sugiyama, 2001c, p. 236).
5.8.3. Fylogenetische ontwikkeling van taal
Wanneer is de mens beginnen te spreken? Gedrag laat geen fossielen na, maar er zijn enkele aanwijzingen: enkele archeologen beweren dat we veel van de taalvermogens van onze voorouders kunnen afleiden door te kijken naar hun kunstwerken en hun begrafenispraktijken.
We zagen reeds dat de hersenen ongeveer 100 000 jaar geleden enorm snel begonnen te groeien. Dat wordt aangeduid met de term Boven-Paleolitische revolutie (Blackmore, 1999, p. 89) (er dient te worden opgemerkt dat de auteurs het er niet over eens zijn wanneer deze revolutie plaatsvond. Waarschijnlijk ergens tussen 200 000 en 50 000 jaar geleden). Mensen zouden toen geleerd hebben abstract en symbolisch te redeneren en dat leidde tot een snelle ontwikkeling van muziek, taal, religie en technische vernieuwingen (Miller, 2000, p. 25).
De menselijke activiteiten begonnen in een snel tempo te diversifiëren: begrafenissen, beschilderen van het lichaam, handel over lange afstand, grotere woonplaatsen en een toename van het gebruik van werktuigen. Kunstwerkjes als Venusfiguren en rotsschilderingen verschenen ongeveer 30 000 jaar geleden (Dunbar, 1996, p. 110). Kwam deze revolutie er met het ontstaan van taal? We hebben er het raden naar.
Een beter bewijs komt uit de anatomie. Een schedel van een Homo Habilis zou bewijs vertonen dat het ooit een gebied van Broca bevatte en vertoont al lateralisatie. Dat leidde bij sommige mensen tot de conclusie dat Homo Habilis reeds taal kende. Recente studie heeft echter aangetoond dat het gebied van Broca ook gebruikt wordt bij ingewikkelde handbewegingen en is dus geen duidelijk bewijs van taal. De Homo Habilis gebruikte reeds werktuigen en werkte dus vaak met de handen.
De basis van de schedel, die het aantal geluiden bepaalt dat een organisme kan maken, is pas genoeg gebogen bij de Homo Sapiens, wat suggereert dat alleen de moderne mens het gamma van geluiden kan maken die wij nu kennen.
Een andere aanwijzing krijgen we van het ruggenmerg. Moderne mensen hebben een veel langer ruggenmerg dan apen of vroege hominiden, waarschijnlijk omdat spraak een precieze ademtechniek vergt. Taal is dus waarschijnlijk ongeveer 100 000 jaar geleden ontstaan. Taal en de grootte van de hersenen evolueerden samen, maar we weten niet of een groter brein taal mogelijk maakte of omgekeerd (Blackmore, 1999, p. 89-91).
Dunbar (1996, p. 112-115) stelt dat toen de vroegste Homo Sapiens verscheen, 500 000 jaar geleden, die reeds in groepen leefde van 115 tot 120 personen. Daaruit concludeert hij dat taal verscheen samen met de Homo Sapiens. Waarschijnlijk was er geen ‘big bang’ van taal, maar ontwikkelde ze zich traag gedurende een lange periode en dat in verschillende stadia:
- Het geroep zoals we dat nog terugvinden bij apen. Weinig tot geen inhoud
- Twee miljoen jaar geleden: groepsgrootte stijgt, spreken om een band te scheppen, ‘vocaal vlooien’ (Homo Erectus)
- Steeds meer inhoud wat tot roddel leidt.
- Symbolische taal, abstract redeneren
(Dunbar, 1996, p. 115-116).
Ongeveer 10 000 jaar geleden werd een volgende grote stap gezet in de sociale overdracht van informatie met de uitvinding van het schrift. Voor het eerst werd het mogelijk informatie betrouwbaar op te slaan. Het opslaan van informatie verbetert de overdracht en maakt het mogelijk meer informatie door te geven. Het schrift komt zo goed als universeel voor in menselijke gemeenschappen en duidt dus op een selectiedruk voor dit gedrag. De reproductieve fitness van individuen verhoogt door de toegang tot bruikbare informatie (Miller, 1999, p. 322-323).
5.8.4. Functies van taal
Waarom spreken we? Dunbar (1996, p. 78) ziet spreken als een soort vocale vorm van het vlooien zoals dat bij apen gebeurt. Een voordeel van taal is dat je je tot verschillende personen tegelijkertijd kan richten. Bij het vlooien kan je slechts één aap per keer bedienen. Een tweede voordeel is dat je informatie over jezelf en anderen snel en efficiënt kan verspreiden over een breed sociaal netwerk en dus veel sneller een persoonlijke vertrouwensrelatie kan uitbouwen dan bij het vlooien. Taal kan dus makkelijker een sociale groep binden. Meer zelfs: Dunbar stelt dat taal precies evolueerde om sociale informatie uit te wisselen. Ongeveer twee derde van de menselijke conversatie gaat over sociale zaken (Dunbar, 1999, p. 4).
Veel auteurs benadrukken het belang van informatie. Toegang tot informatiebronnen verhoogde de overlevingskansen van een individu. Mithen (1990, p. 246) stelt zelfs dat informatieverzameling de belangrijkste drijfveer was achter de productie van kunst tijdens de Boven-Paleolitische revolutie.
Individuen die niet goed waren in jagen of verzamelen, konden in leven blijven door informatie te verschaffen aan anderen. Vandaar het belang dat mensen hechten aan nieuws en roddel (Sugiyama, 1996, p. 412). ‘Roddel’ klinkt misschien niet zo gunstig in onze oren, maar het is wel de term die evolutionaire psychologen gebruiken om een informatieoverdracht tussen individuen aan te duiden. Roddel hielp onze voorouders om een groter aantal relaties in het oog te houden dan door observatie mogelijk was. Een roddelaar moest over een groot sociaal netwerk beschikken en een goed sociaal geheugen hebben. Beschikken over informatie kon dus beschouwd worden als een indicator voor hoge sociale status en sociale intelligentie (Miller, 2000, p. 310-311).
Ook beweert Dunbar (1996, p. 168) dat bijvoorbeeld dialect evolueerde om verwanten op te sporen. Wie met hetzelfde accent spreekt, is waarschijnlijk in dezelfde buurt opgegroeid en kan zelfs verwant zijn. Een groep wil zijn leden kunnen identificeren. Het is niet makkelijk het dialect van een andere groep over te nemen. Communicatie tussen verwanten is belangrijk. De ontdekking van een stimulus kan bijdragen tot de reproductieve fitness van het individu, maar heeft geen effect op de gezamenlijke fitness van een populatie, tenzij er een manier is om de informatie over te brengen. Het is zeker adaptief voor een baviaan om een leeuw op te merken en dus te vluchten. Dit gedrag draagt niets bij tot de fitness van de bavianengroep, tenzij de baviaan de aanwezigheid van de leeuw kan overdragen. Primaten hebben inderdaad predatorspecifieke alarmsignalen om zulke informatie over te brengen. Dit gedrag kan gedeeltelijk aangeboren zijn, aangezien zelfs de kinderen op die signalen reageren. Bavianen gebruiken de signalen, hoewel dit gedrag enige risico’s inhoudt: de altruïstische baviaan trekt door deze signalen de aandacht van het roofdier. Aangezien de leden van een bavianengroep meestal sterk verwant zijn, draagt het bij tot het overleven van de eigen genen. Het nadeel voor de ene baviaan is kleiner dan het voordeel voor de hele groep (Miller, 1999, p. 321-322).
Dunbar (1996, p. 81) stelt dat taal vaak communicatie is, in de zin dat je probeert het brein van een andere individu te beïnvloeden. Taal heeft dus een belangrijke sociale functie.
Reproductief succes en overleving zijn vaak afhankelijk van de toegang tot de schaarse middelen, zoals voedsel en partners. Dat leidt tot belangenconflicten, die vaak kunnen worden overwonnen door het gedrag van de andere te manipuleren. Taal is daartoe een perfect middel (Sugiyama, 1996, p. 404).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |