Het vagevuur op aarde. De impact van dienen en migratie van ongehuwde vrouwen op hun latere leven. Assenede, generatie 1830/1831. (Christa Matthys)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I. SITUERING VAN HET ONDERZOEK

 

A. Inleiding

 

In mijn in 2003 ingediende licentiaatverhandeling geschiedenis onderzocht ik de levensloop van de personen die in 1830/31 in Assenede geboren werden[1]. Eén van de vervelende aspecten van een cohortanalyse[2], is dat de onderzoekspopulatie na verloop van tijd uitdunt door overlijden, door ‘verdwijning’ als gevolg van gebrekkige registratie en, in het geval van mijn scriptie, ook door migratie. Wilde ik mijn onderzoek immers binnen de vooropgestelde termijn van twee jaar beëindigen, dan zag ik mij voor de keuze gesteld: ofwel het hele, rijke Asseneedse gemeentearchief benutten óf mij beperken tot de basisbronnen en ook opzoekingen verrichten in de gemeenten waarnaar de proefpersonen verhuizen. Aangezien de kans op succes inzake kwantiteit, coherentie en nuance bij de eerste mogelijkheid het grootst was, heb ik het leven van de personen, voor zover zij in Assenede verblijven, trachten te reconstrueren aan de hand van alle daartoe geschikte bronnen in het gemeentearchief[3]. De opleiding Vrouwenstudies biedt mij de mogelijkheid om een bescheiden vervolg aan mijn verhandeling toe te voegen, waarbij de migratie van een deel van de cohorte wel onder de loep wordt genomen.

 

 

B. Probleemstelling

 

In mijn licentiaatverhandeling heb ik getracht indicaties van strategisch gedrag aan het licht te brengen[4]. Ik deelde mijn populatie op volgens beroepsklasse en geslacht. Inzake inkomensverwerving lijken gezinnen van werkers het meest beroep te doen op korte termijnstrategieën[5], terwijl ik bij de landbouwers meer strategieën op lange termijn vermoed[6]. Voor de ambachtelijke en tertiaire sector wijzen de gegevens minder in één richting. Belangrijker voor deze paper is het onderscheid naar geslacht. Behalve bij de landbouwers, waar ik weinig gendergebonden verschillen kon constateren, noteerde ik voor de mannen in alle beroepsgroepen meer indicaties voor lange termijnstrategieën dan voor vrouwen. Voor de jongens in het gezin worden tijdens de jeugd keuzes gemaakt die bijdragen aan hun latere sociale positie, terwijl meisjes vooral worden ingeschakeld voor inkomensverwerving hier en nu.

 

De enige mogelijke lange termijnstrategie voor vrouwen komt slechts voor bij een beperkte groep: het gaat om huwelijksmobiliteit. Twee vormen laten zich in mijn verhandeling onderscheiden. Enerzijds kunnen vrouwen proberen huwen met een sociaal beter gesitueerde partner. Anderzijds kan ook het óngehuwd samenwonen van (broers en) zussen de sociale positie ten goede komen. Ik ben ervan overtuigd dat de tweede vorm een strategie kán zijn, maar toevalsfactoren kunnen eveneens aan de basis liggen. Bij de eerste vorm is het waarschijnlijker dat er een bewuste en strategische keuze achter schuilgaat. Het is in een maatschappij waar sociale homogamie de regel is echter niet evident een beter gesitueerde huwelijkskandidaat te vinden.

 

Er zijn echter wel factoren die de kans verhogen. In de (beperkte) literatuur omtrent vrouwelijk dienstpersoneel, wordt er dikwijls op gewezen dat dienstbodes die in stedelijke bourgeoisie-milieu’s tewerkgesteld zijn, kennis en vaardigheden verwerven die ze van thuis uit niet meekrijgen, waardoor ze meer kans maken op een beter geplaatste huwelijkspartner[7]. Veel empirisch onderzoek is daar vooralsnog in België niet naar verricht[8]. Met deze studie wil ik een aanzet tot verandering brengen. Ik wil echter niet exclusief op een stedelijke context focussen. Terwijl een beperkte schare auteurs immers de stiefmoederlijke behandeling van ‘het dienstbodenvraagstuk’ in de historiografie aan de kaak stelt, verwaarlozen zij zelf het ruraal tewerkgestelde deel van de dienende bevolking (zie verder). Zij brengen daar allerlei goede redenen voor aan: beide groepen vertonen grote verschillen, zodat afzonderlijke behandeling gerechtvaardigd is, de migratie van plattelandsmeisjes naar de stad is een opvallend fenomeen, ... De mogelijkheid tot meer ophefmakende hypotheses rechtvaardigt echter niet de a-priori uitsluiting van rurale dienstboden uit het onderzoek.

 

In deze paper zal via levensloopanalyse gepeild worden naar de impact van het dienstbodebestaan op het latere leven van vrouwen. Een centrale plaats zal worden toegekend aan de mogelijke gevolgen van het dienen voor huwelijks- en beroepsmobiliteit. Zoals het een degelijk onderzoek naar gezinsstrategieën betaamt, moet niet enkel naar de uitkomst van de dienende fase worden gekeken, maar ook naar de voorafgaande situatie. Bovendien kan het leven als dienstmeid veel verschillende vormen aannemen. Ook dat zal worden onderzocht. Deze vraagstelling is niet origineel. Zij is dezelfde als degene die in het reeds meermaals genoemde boek van Hilde Bras centraal staat[9]. Ook Bras onderzoekt ‘de achtergronden, invulling en gevolgen van dienen als fase in de levensloop’. Omdat de opzet van Bras’ studie zo goed als naadloos aansluit bij wat ik zelf wil onderzoeken – zij heeft bijvoorbeeld ook oog voor dienstmeiden op het platteland – leek het me gerechtvaardigd haar vraagstelling en verklaringsmodel (zie Figuur 1) over te nemen. Op die manier kan mij een gebrek aan innovativiteit verweten worden. Anderzijds kan ik mijn resultaten vergelijken met die van een veel grootser opgezette studie over een naburige regio. Bovendien verhindert eenzelfde vraagstelling en verklaringsmodel niet dat de manier waarop men de gegevens analyseert, verschillen vertoont. Een dergelijke studie is bovendien in België nog niet uitgevoerd. Het verklaringsmodel van Bras is weergegeven als Figuur 1. Ik zal er hier wegens plaatsgebrek niet verder op in gaan. Aan, het eind van deze paper kom ik er echter op terug. Aan de dienstmeisjes zelf wordt in de 19de eeuw voorgehouden dat zij door hun dienstbaar beroep hun tijd in het vagevuur serieus kunnen inperken en dat een plaatsje in de hemel voor hen is voorzien[10]. Het dienstbodeberoep wordt het ‘vagevuur op aarde’ genoemd. Ik wil nagaan of de periode van onderdanigheid de dienstmeisjes ook nog tijdens het leven voordeel oplevert, met andere woorden of zij al een stukje hemel op aarde verdienen.

 

De intrede in het dienstbodeberoep is niet enkel een professionele transitie. Het gaat immers gepaard met migratie (zie verder). Die migratie kan beperkt blijven tot het eigen dorp of de nabije omgeving, maar sommige meisjes laten hun geboortedorp tientallen kilometers achter zich. Het spreekt voor zich dat ook die uitwijking gevolgen kan hebben voor het verdere levenstraject. In de studie zal ik waar relevant en mogelijk ook de migratiebestemmingen in rekening brengen. De tweedeling stad/platteland zal meermaals een cruciaal onderscheid vormen.

 

 

C. Literatuur: levensloopanalyse en onderzoek naar dienstmeiden

 

C.1. Levensloopanalyse[11]

● Wat?

Levensloopanalyse is een onderzoeksmethode om de timing en het belang van bepaalde ‘events’ in het leven van een groep individuen na te gaan. Events zijn belangrijke gebeurtenissen in iemands leven. Essentieel aan de methode is het achterliggend dynamisch en contextuele perspectief. Het bestuderen van opeenvolgende ‘events’ in de levensloop gebeurt vanuit de opvatting dat elk ‘event’ een transitie van de ene positie naar de andere inhoudt. Events kunnen verschillend van aard zijn: demografisch, professioneel, ... en onderlinge combinaties vertonen. Niet enkel het voorkomen van een gebeurtenis wordt interessant geacht, maar ook het moment waarop ze plaatsvindt. Met andere woorden: ook de duur van de periode waarin men zich een bepaalde positie bevindt, brengt men in rekening. Daarnaast heeft de levensloopanalyse aandacht voor de relatie van het individu tot zijn eigen opgedane ervaringen, tot zijn directe sociale omgeving en tot de historische omstandigheden waarin hij leeft bij het bestuderen van events. Het individu wordt niet als een louter passief wezen beschouwd, maar als iemand die binnen bepaalde grenzen reageert op het voorkomen van externe gebeurtenissen. Dat maakt de levensloopanalyse geschikt voor het aan het licht brengen van ‘langzame’ maatschappelijke processen: vele ingrijpende ‘omwentelingen’ zijn niet het gevolg van een plotse en totale ommekeer, maar kenmerken zich door uiterlijke continuïteit en een constant aanpassingsvermogen, zoals bijvoorbeeld de verspreiding van loonarbeid. Dat zorgt er ook voor dat het levenslooponderzoek, naast de mogelijkheid om nauwkeuriger complexe en geïntegreerde socio-economische gegevens te verzamelen, als verdienste heeft dat een brugfunctie tussen micro- en macrobenaderingen kan vervullen: zowel de invloed die individuen van hun sociale omgeving ondergaan als de bijdrage die ze zelf leveren aan veranderingen in die omgeving worden zichtbaar.

 

Voor de vrouwenstudies biedt de levensloopanalyse dan ook een vruchtbaar methodologisch perspectief. Er zijn nog een aantal andere voordelen aan de methode gebonden vanuit feministisch oogpunt. Het levenslooponderzoek verwaarloost aandacht voor ‘afwijkende’ levenstrajecten niet, terwijl in de traditionele gezinssociologische studies veelal uitgegaan wordt van het gehuwde koppel. Op die manier staat de methode ‘overgeneralisatie’ in de weg[12]. De methode biedt bovendien op een verstandige manier weerwerk aan wat Eichler ‘familism’ noemt, het gelijkstellen van individuele verzuchtingen met die van het gezin. Intra-familiale machtsverhoudingen en spanningsvelden worden dan genegeerd. De levensloopbenadering gaat uit van een relationele visie tussen individu en gezinscontext.

 

● Theoretische invalshoeken

Levensloopanalyse staat voor een onderzoeksmethode, niet voor een theoretische invalshoek. Een aantal theoretische concepten lenen zich echter uitstekend tot combinatie met deze methodologische benadering.

Een veelgebruikt, maar sterk gecontesteerd concept is dat van ‘gezinsstrategieën’. Het begrip uit de gezinseconomie veronderstelt dat een gezin met een zeker doel voor ogen actief ingrijpt in zijn eigen leven en omstandigheden door het maken van bepaalde keuzes binnen de mogelijkheden en beperkingen van de omgeving. Door zijn actief en dynamisch karakter past het zeer goed bij het levenslooponderzoek. Het concept stamt nog uit de tijd dat men gezinnen als harmonieuze eenheden beschouwde. Ondertussen, onder andere onder invloed van feministische kritiek van bijvoorbeeld Hartmann en Scott[13], wordt ook de manier waarop interne conflicten met betrekking tot gemeenschappelijke en individuele doelen worden opgelost, gezien als deel van de strategie. Ook een louter rationalistische en economische invulling van het begrip is aangevochten, in die mate dat het concept in vraag werd gesteld. Ik hanteer ‘gezinsstrategie’ veeleer pragmatisch: ik besef dat via het concept slechts gedeeltelijk tot de dagelijkse realiteit kan worden doorgedrongen, maar daartegenover staat dat het uiterst nuttig is voor het opsporen en duiden van gedragingen van individuen en gezinnen en voor het inzichtelijk maken van de invloed van aanpassingen op gezinsniveau voor macro-verschuivingen.

Een tweede theoretisch concept, dat voor deze paper relevant is en zich laat koppelen aan het vorig begrip, is ‘positieverwerving[14]. Hierbij onderzoekt men hoe de sociale positie die een individu bereikt, beïnvloed wordt door eigen ervaring dan wel door de van huis uit meegekregen hulpbronnen. Ook dit concept was aanvankelijk het voorwerp van feministische kritiek. Men paste het immers gewoon niet toe op vrouwen, omdat men er van uitging dat vrouwen nauwelijks eigen verworvenheden kenden, gezien hun lage opleidingsniveau. Dit concept heb ik in mijn licentiaatverhandeling niet expliciet gehanteerd. Impliciet was het echter wel aanwezig. In deze paper acht ik het dan ook relevant het begrip wel te vermelden.

 

● Literatuur

Onderstaand literatuuroverzicht is niet exhaustief[15]. Het dient enkel om mijn eigen onderzoek binnen de bestaande literatuur te positioneren.

De eerste levensloopstudies worden gepubliceerd in de jaren 1920/30. In de jaren ’60 gaat men van een oorspronkelijk kwalitatieve aanpak over naar een meer kwantitatieve benadering op basis van cohorten. Vooral de groeiende mogelijkheden voor elektronische verwerking vormen een doorbraak. Het is ook in deze periode dat de levensloopanalyse ook door niet-sociologen wordt ontdekt. In de geschiedenis biedt het levenslooponderzoek onder andere methodologische vernieuwing in het onderzoek naar de familie. Auteurs zoals Elder en Hareven bekritiseren de statische kijk op het familieleven van de traditionele gezinsociologie. Het levenslooponderzoek is zoals gezegd ook geschikt voor vrouwenstudies. George Alter [16] richt zijn onderzoek aan de hand van Vervierse bevolkingsregisters op de manier waarop gezinssamenstelling in het ouderlijk gezin en geografische herkomst invloed hebben op de latere levensloop van een aantal 19de eeuwse vrouwelijke leeftijdscohorten, onder andere op de familiale verbondenheid. Hoe vernieuwend ook, zijn werk blijkt vatbaar voor kritiek[17]. Terwijl Alter wel ‘afwijkende’ levenslopen onderzoekt, maakt hij zich op een andere manier schuldig aan overgeneralisatie: ‘class is almost entirely absent from Alter’s portrait.’ Het interpreteren van socio-culturele fenomenen aan de hand van kwantitatieve demografische gegevens wordt eveneens aan de kaak gesteld. Door kwalitatieve gegevens terzijde te laten, vervalt men algauw in stereotypen doordat de echte motieven voor bepaalde handelingen grotendeels buiten beeld blijven. In het huidig onderzoek bestaat dan ook de tendens om de kwantitatieve gegevens met kwalitatieve aan te vullen. In het werk van Bras worden naast kwantitatieve bronnen, ook brieven en interviews gebruikt[18]

 

C.2. Dienstpersoneel

 

● Wat is een ‘dienstbode’?

Met een ‘dienstbode’ of ‘dienstmeid’ bedoel ik hier een persoon die in voltijds, vast dienstverband is tewerkgesteld én bij zijn werkgever inwoont. Piette wijst erop dat niet alle (stedelijke) dienstbodes wonen bij de persoon die hen werk verschaft[19]. Ze geeft echter aan dat het vooral om mannelijk personeel gaat. Van Holen toonde aan dat op het platteland (althans in Assenede) bijna geen niet-inwonende dienstboden zijn[20]. Wat de attestaties voor mijn cohorte betreft, zijn alle personen die de beroepsvermelding ‘dienstbode’ meekrijgen, ingetrokken bij hun werkgever.

Piette stelt verder: ‘La nature des traveaux ne contitue donc pas un élément décisif pour déterminer qui est domestique et qui ne l’est pas.[21]’ Toch kiest ze er zelf voor om enkel stedelijk, huishoudelijk dienstpersoneel te onderzoeken omdat het agrarisch dienstpersoneel ‘participe à un tout autre processus de travail, le traval productif, radicalement opposé au traval non-productif du personnel de maison.[22]’ Het is met betrekking tot dienstpersoneel echter bijzonder moeilijk vast te stellen of hun taken daadwerkelijk tot één van de twee domeinen behoren. De tweedeling is in praktijk niet zo strict[23]. Een boerenmeid die is aangenomen om op het erf te werken, helpt mogelijk ook mee in het huishouden. Een dienstmeid bij een winkelier, helpt wellicht ook al eens in de winkel. Volgens Piette zelf zijn deze ‘travailleurs hybrides’ vrij talrijk[24]. Op basis hiervan, wil ik op voorhand niet één van de groepen uitsluiten. Ik ga er immers vanuit dat zowel het ‘productief’ als ‘niet-productief’ dienen de persoon vaardigheden kan bijbrengen die impact hebben op haar later leven. Ik ben mij er wel van bewust dat de aard van het dienen wel een verschillende impact veroorzaakt. Daarom zal ik de tweedeling stad-platteland in de loop van deze paper wel hanteren.

Daarbij moet men wel steeds voor ogen houden dat ook niet al het rurale dienstpersoneel agrarisch dienstpersoneel is. Van Holen toonde voor Assenede aan dat de agrarische dienstbodes wel het leeuwendeel van het inwonend personeel uitmaken[25]: in 1846 werkt in Assenede 3,9% van de bevolking als meid. 3,6% werkt als meid in de landbouw. Het onderscheid stad/platteland blijft ook relevant als een meisje in een niet agrarisch milieu terecht komt omdat het verhuizen naar een stedelijke context een veel grotere met de vertrouwde leefwereld betekende dan een betrekking op het platteland.

 

Literatuur

‘Hét literatuuroverzicht over dienstpersoneel’ bestaat niet. Dat heeft te maken met de moeilijkheid om het begrip ‘dienstbode’ af te bakenen[26]. Iedere onderzoekstak volgt daarbij zijn eigen interesses. Mijn literatuuroverzicht maakt, op basis van mijn eigen omschrijving van dienstpersoneel, een opsplitsing in twee stromingen. Enerzijds komt in de meer traditionele, kwantitatieve, sociaal-economische studies naar arbeidsverdeling op het platteland de rol van agrarisch dienstpersoneel in de productiviteit aan bod[27]. Personeel met niet-agrarische bezigheden wordt vaak over het hoofd gezien en dienstbodes met huishoudelijke taken wordt voor dit soort onderzoek helemaal uitgesloten omdat hun arbeid niet productief is. Anderzijds is sinds de jaren 1990 een stroming van vooral vrouwelijke onderzoekers op gang gekomen die juist die ‘niet-productieve’ en lang verwaarloosde groep van vooral stedelijke dienstboden op de voorgrond wil brengen. Sociologe Diane De Keyzer publiceerde een vulgariserend boek omtrent de leefwereld van 20ste eeuws huispersoneel[28]. Voor Vlaanderen verscheen naar aanleiding van een tentoonstelling ‘Upstairs Downstairs’[29]. Het meest complete en wetenschappelijke werk over stedelijk dienstpersoneel tot op vandaag is echter dat van de reeds geciteerde Valérie Piette[30]. In haar gepubliceerde proefschrift komt zowel het dagelijks leven van de bodes als hun sociale en juridische positie aan bod. Zij maakt voor haar onderzoek gebruik van een uiteenlopend aanbod kwantitatieve en kwalitatieve bronnen.

 

C.3. Dienstboden en levensloop

 

Voor België bestaan nog geen werken die via levenslooponderzoek inzicht trachten te verwerven in het dienstbodebestaan. En ook voor andere landen is, gezien de nog steeds geringe populariteit van levensloopanalyse als onderzoek naar dienstbodes, de oogst mager. In Nederland besteden enkele artikels omtrent ‘migratie als gezinsstrategie’ in ‘Levensloop en levenslot’ van Jan Kok[31] aandacht aan de impact van migratie van ongehuwde jongeren, onder andere als dienstbode, op hun latere leven. Het omvangrijkste werk is echter het in de probleemstelling besproken boek van Hilde Bras[32]. Vanuit een dergelijke probleemstelling is de door mij weergegeven beschrijving van dienstpersoneel het meest relevant, zo blijkt ook uit haar boek. Helaas geeft Bras zelf geen expliciete omschrijving van een ‘dienstmeid’. Het is echter duidelijk dat ze inwonen personeel in steden en op het platteland bedoeld.

 

 

D. Methode: levensloopanalyse in praktijk

 

D.1. Bronnen

De bronnen die zich het best lenen om er levenslooponderzoek op toe te passen, zijn bevolkingsregisters. Deze gemeentelijke bron wordt ingevoerd ten tijde van de Franse Revolutie. Hij bevat een statisch aspect, namelijk de optekening van individuele gegevens, geografisch geordend per huishouden en gebaseerd op tienjaarlijkse volkstellingen én een dynamisch aspect, aangezien men er opvolgelijke wijzigingen in burgerlijke staat, verblijfplaats, … eveneens in noteert. In de registers vind ik dus de belangrijkste events en de huishoudelijke context van een individu. De meest grondige levensloopanalyses combineren de gegevens uit de registers met andere reeksen uit het gemeentearchief die individuele gegevens bevatten. Mijn eigen licentiaatverhandeling heeft bewezen dat dergelijke werkwijze een behoorlijke verfijning van de gegevens oplevert. Aangezien ik voor deze opdracht nog eens meer dan tien verschillende gemeentearchieven heb bezocht, heb ik mij in dit geval in de andere gemeenten beperkt tot de basisbronnen. Een opsomming van alle geconsulteerde registers, is te vinden in de bibliografie. De kwaliteit van de bevolkingsregisters verschilt sterk van gemeente tot gemeente. Per locatie de eigenaardigheden opsommen zou mij hier te ver leiden. Ik verwijs naar Bijlage 1. In de meeste gemeenten zijn de registers voorzien van een alfabetische index. De ervaring leert echter dat deze niet altijd de hele lading van het register dekken. In een aantal gemeenten heb ik de gezochte persoon dan ook slechts gevonden door folio na folio het hele register te doorzoeken. Het spreekt vanzelf dat dit in Gent, waar de indexen alleen al omvangrijker zijn dan de eigenlijke bevolkingsboeken in de meeste gemeenten, niet mogelijk was.

Enkel iedere persoon die vermeld staat als ‘(dienst)meid’ of ‘(dienst)bode’, heb ik beschouwd als dienstbode. Steeds woonde men op het adres van de werkgever. Ook meer specifieke benamingen, zoals keukenmeid, zijn in rekening gebracht.

 

D.2. Techniek

 

De levensloopbenadering is in hoofdzaak kwantitatief, al kan gepleit worden voor kwalitatieve aanvullingen. Ze levert een innoverende statistische techniek die het mogelijk maakt te achterhalen welke van een reeks mogelijke factoren bij een bepaalde transitie of de timing ervan de meest doorslaggevende is: de event history analysis. De event history analysis vraagt een intensieve computerverwerking en om de techniek op adequate wijze te kunnen toepassen moet de proefpopulatie een zekere omvang hebben. Ik ontbeer zowel de statistische kennis als een omvangrijke dataset. Het spreekt dan ook voor zich dat mijn verwerking zich hier zal beperken tot een aantal eenvoudige technieken, zoals het berekenen van gemiddelden of procentuele waarden. Zelf acht ik dit de belangrijkste beperking van mijn onderzoek. Ik kan er alleen maar voor pleiten dat grootschaliger elektronische databestanden beschikbaar worden gemaakt.

 

Om de verwerking van gegevens vlot te laten verlopen, maakte ik voor mijn licentiaatverhandeling en dit eindwerk gebruik van een zelf geconstrueerde Access-databank. Iedere persoon krijgt daarin een uniek identificatienummer. Dat is nodig omdat sommige namen, bijvoorbeeld Melanie Mussche (148 en 149) meerdere keren voorkomen. Wanneer ik voorbeelden uit de cohorte aanhaal, zal ik daar tussen haakjes steeds het identificatienummer bijplaatsen.

 

De resultaten van de berekeningen in deze paper, kunnen afwijken van de resultaten die in mijn licentiaatverhandeling zijn weergegeven. Bijvoorbeeld met betrekking tot de huwelijksleeftijd zijn er voor de ambachtelijke sector grote verschillen (p. 40). Door voor dit onderzoek bijkomende opzoekingen te verrichten in andere gemeentearchieven, kon ik de reeds vergaarde informatie aanvullen en opnieuw de berekeningen uitvoeren. De resultaten in dit eindwerk zijn dus de meest betrouwbare omdat ze op basis van meer gegevens zijn bereikt. Indien er inderdaad verschillen zijn, zijn de resultaten hier te verkiezen boven die in mijn scriptie.

 

Figuur 1. Hilde Bras’ Verklaringsmodel met betrekking tot de oorzaken, invulling en gevolgen van de dienstbodefase in de levenslopen van vrouwen (Bron: BRAS (Hilde), Op cit, p. 26)

 

gezinsomstandigheden

 

besluitvorming in gezinnen

 

timing van transities in dienstbodenfase

 

 

 

 

 

• economische hulpbronnen

 

 

 

• sociale hulpbronnen

 

 

 

 

• gezinssamenstelling

 

 

 

 

 

 

 

 

 

individueel verworven ervaring

 

• belangen van de ouders

 

• intrede in het dienstbodenberoep

 

 

 

 

• beroepsloopbanen

• dienen

 

• migratietrajecten

• werkgeverspositie

 

 

• trouwen

• migratie

 

 

 

• huwelijkspositie

 

 

• belangen van de dochter

 

• vestigingsplaats

periode- en plaatsgebonden omstandigheden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• geboortecohort

 

 

 

• type woonplaats

 

 

 

 

• regio

 

 

 

 

 

 

E. Casus

 

E.1. Assenede[33]

 

Voor mijn licentiaatverhandeling viel de keuze op Assenede omwille van mijn bekendheid met de gemeente, maar vooral omwille van het uitstekend bewaarde gemeentearchief.

Assenede ligt in Oost-Vlaanderen, 20 à 25 kilometer ten noorden van Gent en grenzend aan het Zeeuws-Vlaamse Sas van Gent. De Belgische buurgemeenten zijn Bassevelde, Boekhoute, Oosteeklo, Ertvelde en Zelzate. Assenede heeft een noordelijk polderlandschap, dat in de middeleeuwen op de zeearmen is gewonnen en een zuidelijk, dichtbevolkt zandgedeelte. Door haar gunstige ligging aan het water groeit de gemeente in de middeleeuwen uit tot een bloeiend middeleeuws stadje, hoofdplaats van het ‘Asseneder Ambacht’. Tijdens de Nieuwe Tijden is de glorietijd over, maar door een aantal auteurs wordt het 19de eeuwse Assenede wel nog beschouwd als een regionaal verzorgingscentrum. Dat heeft te maken met de aanwezigheid van bepaalde diensten, ambachten en handelsactiviteiten in de gemeente: er zijn bijvoorbeeld notarissen, er is een hospitaal, ... Toch is het vooral een agrarische gemeente, waar de linnennijverheid halverwege de 19de eeuw een minder belangrijke rol speelt dan in de meeste omringende gemeenten. De gemeente is dan iets meer dan 3200 ha groot en telt tussen de 4000 en 5000 inwoners. In de polders zijn vrij grote, meer gespecialiseerde en marktgerichte landbouwbedrijven gevestigd, terwijl op de zandgronden de kleinere, zelfvoorzienende gezinsbedrijfjes het meest voorkomen. Algemeen is er een tendens van bevolkingsgroei, maar met periodes van terugval en stagnatie, vooral ten tijde van economische crisissen. De dubbele crisis van 1846 slaat bijvoorbeeld diepe wonden. De teloorgang van de linnennijverheid komt, ondanks de mindere vertegenwoordiging ervan in Assenede, al hard aan, maar vooral de landbouwcrisis (steeds hogere pacht voor steeds kleinere en dus minder zelfvoorzienende bedrijfjes) heeft door het grote aandeel pacht in de gemeente een enorme impact.

De grotere bedrijven zorgen voor meer tewerkstellingsmogelijkheden in de landbouw dan dat in gemeenten met veel linnennijverheid het geval is. Terwijl in veel gemeenten wevers en spinsters (textielsector) het grootste deel van de bevolking uitmaken, zijn dat in Assenede de werklui[34]. De vermelding ‘werkman’ of ‘werkvrouw’ is natuurlijk erg vaag en heeft al menig historicus doen zuchten. Het gaat om ongeschoolde loonafhankelijken die, in tegenstelling tot dienstboden, niet in vast dienstverband werken. Meestal gaat het om dagloners die slechts worden ingezet volgens het werk dat voorhanden is. Volgens zowel Tondeleir als Van Holen zijn werkmannen in Assenede gemiddeld 94 à 96 dagen per jaar in de agrarische sector tewerkgesteld, werkvrouwen 55 à 60 dagen[35]. Een groot deel van het jaar zijn deze agrarische werknemers dus werkloos, zijn ze actief in andere sectoren en/of bewerken ze een eigen lapje grond.

 

E.2. Generatie 1830/31

 

Ik koos voor deze generatie omdat zij doorheen de bronnen het best te volgen is. De bevolkingsregisters vóór 1830 zijn van dermate geringe kwaliteit dat reconstructie van levenslopen zo goed als onmogelijk is. Wil men bronnen van na 1900 inkijken, dan stuit men op privacywetten. De generatie van 1830/31 is dus over de langst mogelijke periode te volgen.

De aanvangspopulatie omvat 144 meisjes. Al heel snel dunt de groep uit door ‘verdwijningen’[36] en vooral door overlijdens. Ook eerste emigraties die niet met het beroep van dienstbode te maken hebben, veroorzaken het (eventueel tijdelijk) uit beeld verdwijnen van personen. Huwelijksmigratie is daar een voorbeeld van. Uiteindelijk kan ik van 39 meisjes zeggen dat ze ooit als dienstmeid hebben gewerkt. 29 onder hen zijn ook ooit als dienstmeisje geëmigreerd. 34 meisjes die ik minstens tot hun 15de kon volgen, hebben nooit als dienstbode gewerkt. Procentueel is 53,4% ooit meid geweest, tegenover 46,6% niet-meiden. Het percentage meiden ligt dus erg hoog. Op de Zeeuwse eilanden gaat slechts 24% uit de cohorte van 1835-52 ooit dienen[37]. Pas enkele decennia later worden daar cijfers rond de helft bereikt. De vrij goede agrarische tewerkstellingsmogelijkheden in Assenede zelf en het feit dat in Vlaanderen al vroeger grotere industriesteden met een om personeel vragende burgerij zijn dan in Zeeland, spelen wellicht een rol.

De uitwijking van dienstboden zorgt voor het grootste deel van de emigratie van de ongehuwde populatie. Slechts vier andere ongehuwden verlaten ooit om een andere reden de gemeente. Justina De Bruycker (41) en Viergenie Martens (140) worden elk in een krankzinnigengesticht opgenomen. Coleta Van Bouchaute (196) gaat in 1856 als ‘religieuze’ naar Antwerpen, maar komt na twee jaar alweer terug en huwt later nog. Viergenie Van Streydonck trekt op haar 54ste als landbouwster naar Kaprijke.

 

 

DEEL II. ANALYSE

 

A. Intreden als dienstbode: sociale achtergronden

 

Ook om mogelijke beweegredenen voor verschillen in invulling van de dienstbodefase te verklaren, zal ik naar de sociale achtergrond van de Asseneedse dienstmeiden verwijzen. Een eerste stap in de analyse is echter na te gaan of het sociale milieu van het ouderlijk gezin invloed heeft op het al dan niet intreden in het dienstbodeberoep.

 

A.1. Beroep van vader als verklarende variabele voor intrede in het dienstbodeberoep

 

Er bestaan verschillende bronnen die informatie bevatten over de sociale positie van een 19de-eeuws persoon[38]. Onder andere kadastrale bronnen en belastingslijsten kunnen een aanduiding geven van iemands rijkdom. Het wel of niet ondertekenen van de huwelijksakten geeft een indicatie van zijn/haar geletterdheid. Idealiter combineert de onderzoeker al deze gegevens[39]. Dan pas krijgt men een vrij nauwkeurig beeld van de sociale positie. In mijn licentiaatverhandeling heb ik die werkwijze toegepast op de gezinnen van de proefpersonen zelf. Daar die manier van werken zeer arbeidsintensief is, wordt het levenslooponderzoek in de praktijk vaak gevoerd met een beperkt aantal bronnen en dus een beperkt aantal indicatoren. Aangezien de bevolkingsregisters de belangrijkste bron zijn en de belangrijkste sociale indicator daarin de beroepsvermeldingen zijn, komt het definiëren van iemands sociale positie vaak neer op het vermelden van zijn/haar beroep. Dat houdt een zekere vertekening in. Er is bijvoorbeeld een groot verschil tussen een landbouwer met 5 ha grond in gebruik en één met 20 ha. Toch is overeenkomst tussen professionele en sociale structuur groot genoeg om veelzeggend te zijn. Aangezien ik over het ouderlijk gezin van de cohorteleden slechts summiere informatie heb, zal ik mij ook hier beperken tot het aanhalen van het beroep van de vader. Volgens Paping is dit trouwens de belangrijkste verklarende variabele als het aankomt op het al dan niet intreden als dienstbode[40].

 

Om na te gaan of bij bepaalde beroepsgroepen[41] het beroep van dienstmeid aantrekkelijker is dan bij anderen, mag men niet enkel naar het vaderlijk beroep van de meiden kijken. De verschillende beroepsgroepen zijn immers niet homogeen over de bevolking verdeeld. Men moet de resultaten vergelijken met die voor de meisjes die nooit als bode hebben gewerkt (Tabel 1).

 

Tabel 1. Beroepsverdeling vaders[42]

beroep vader

dm

niet dm

landbouw

1

9

werkman

17

16

ambacht

16

4

tertiair

5

5

totaal

39

34

 

Uit Tabel 1 vallen een aantal zaken op. In de werkmansgezinnen en gezinnen waarvan de vader in de tertiaire sector werkt, zijn de verschillen tussen het aantal meiden en niet-meiden klein, met een licht overwicht van de meiden. Zoals gezegd bestaat de mogelijkheid van een onderschatting van het aantal dienstmeiden door onderregistratie. Interessanter zijn de vaststellingen voor de landbouwers en de ambachtelijken. Terwijl bij de eerste het dienstbodeberoep nauwelijks voorkomt, lijkt het bij de tweede bijzonder populair.

 

Bij het zoeken naar mogelijke verklaringen voor dit fenomeen, zal ik trachten per beroepsgroep de perspectieven van het dienen voor zowel de ouders als de meisjes uiteen te zetten. Daarbij doe ik een beroep op onderzoeksresultaten in de bestaande literatuur, die ik afweeg tegen de Asseneedse context. Mogelijke voor- en nadelen van dienen in het algemeen komen hier aan bod. In volgende paragrafen wordt rekening gehouden met bestemming en dergelijke.

 

Dat in landbouwersgezinnen weinig kinderen elders als personeelslid gaan inwonen, is vooral logisch vanuit het standpunt van de ouders. Door de eigen kinderen op het bedrijf in te schakelen, spaart men kosten[43]. Anders moet men zelf beroep doen op dienstpersoneel. Mogelijk is het ook voor veel meisjes een mooi vooruitzicht hun vertrouwde omgeving niet te moeten inruilen voor een meer onbekend milieu. Als er toch sprake is van de beslissing om dienstmeid te worden, kan dat enerzijds te maken hebben met het feit dat het ouderlijk landbouwbedrijf te klein is om alle kinderen werk te verlenen of anderzijds met afwijkende aspiraties van de dochter. Aan de hand van één meid met landbouwwortels kan ik hierover natuurlijk geen uitspraken doen.

 

De ambachtelijke sector in Assenede is zeer heterogeen. Allerlei beroepen, gaande van loonafhankelijke wevers met laag sociaal aanzien tot zelfstandige slachters die tot de gemeentelijke elite behoren, zijn erin vertegenwoordigd. In deze groep is de correspondentie tussen beroep en sociale status dan ook het kleinst. Toch is er één gemeenschappelijk kenmerk: de nijverheden zijn georganiseerd in kleine bedrijven. Deze hebben geringe tewerkstellingsmogelijkheden en hebben dikwijls ook beperkte financiële mogelijkheden[44]. Uit mijn licentiaatverhandeling bleek dat zonen in dergelijke gezinnen zelf vaak ook een beroep in de ambachtelijke sector aanleren[45]. In de zonen wordt dus geïnvesteerd op lange termijn. De meisjes moeten op korte termijn bijdragen aan het gezinsinkomen als naaister of dienstmeid. Ook hier ziet het er naar uit dat vooral de belangen van de ouders behartigd worden. Toch zal ik verder ook de mogelijkheid opperen dat dienen ook voor sommige dochters uit deze gezinnen zelf gunstig kan zijn. Op basis van de vaststelling dat het grootste percentage dienstbodes in mijn populatie voorkomt bij de ambachtelijken en niet bij de werklui, ben ik het alvast met Piette eens dat de hypothese van de armzalige achtergrond van dienstpersoneel moet genuanceerd worden[46].

 

A.2. Andere voorhuwelijkse beroepen cohorteleden

 

Om nog meer zicht te krijgen op de mogelijk motieven om dienstmeid te worden, moet men ook rekening houden met andere beroepen die jonge vrouwen kunnen opnemen. Van de 33 gekende meisjes die nooit als dienstmeid werken, zijn er 7 voor wie geen voorhuwelijks beroep wordt opgegeven. Bij drie ervan is hun slechte gezondheid een mogelijke oorzaak van hun werkloosheid: zij sterven in 1845, 1846 en 1849. Van twee anderen (73, 108) behoort de vader tot de plaatselijke elite[47], waardoor de dochters niet hoeven te werken. Bij de laatste twee kan gebrekkige registratie er de oorzaak van zijn dat geen beroep is opgegeven. Het lijkt er in elk geval op dat, op enkele rijke of gebrekkige meisjes na, ook alle jonge vrouwen die geen dienstmeid worden, een beroep uitoefenen. Meestal is dat hetzelfde beroep als de ouders, zo blijkt uit Tabel 2.a.

 

Tabel 2.a. Voorhuwelijkse beroepen niet dienstmeiden[48]

beroep dochter/vader

landbouwer

werkman

ambacht

tertiair

totaal

landbouwster

7

0

1

0

8

landbouwster/handel

0

0

0

1

1

werkvrouw

1

11

1

0

13

werkvrouw/kleding of textiel

0

2

0

0

2

kleding of textiel

0

0

1

0

1

handel

0

0

0

1

1

totaal

8

13

3

2

26

 

Deze tabel bevestigt ook dat in landbouwmiddens de dochters thuis op de boerderij tewerkgesteld worden. Meisjes uit werkersgezinnen, die niet als inwonende meid gaan werken, worden zelf ook werkvrouw, eventueel aangevuld met andere activiteiten. Zowel voor de ouders als voor de dochters, hangt hier vaak een dosis onzekerheid aan vast[49]. Terwijl inwonend dienstpersoneel op basis van het contract werkzekerheid heeft voor een iets langere periode, worden werklui maar aangeworven naargelang er werk voor handen is. Allerlei factoren, zoals seizoensschommelingen of de grootte van de opbrengst spelen hierin mee. Voor de ouders betekent dit bovendien dat zij niet worden ontslaan van de kosten voor voeding en onderdak van hun kind. Anderzijds brengt een werkvrouw meer geld binnen dan een dienstmeid én kunnen de ouders hun kinderen meer controleren. Er kan worden aangenomen dat de afgifte van het loon aan de ouders hier veel minder voor discussie vatbaar is dan bij de dienstmeiden.

Zoals verder zal blijken, zijn er een aantal meiden, van wie de loopbaan als dienstbode slechts van korte duur is of een aantal keer onderbroken wordt. Van zeventien personen weet ik met zekerheid dat zij voor hun huwelijk nog een ander beroep dan dat van dienstbode hebben uitgeoefend.

 

Tabel 2.b. Andere voorhuwelijkse beroepen dienstmeiden

beroep dochter/vader

landbouwer

werkman

ambacht

tertiair

totaal

dienstmeid

1

11

8

4

24

dienstmeid/werkvrouw

0

6

3

0

9

dienstmeid/kleding of textiel

0

0

5[50]

1

6

totaal

1

17

16

5

39

 

Tabel 2.b. toont dat de helft van de dochters uit de ambachtelijke sector die als meid werken, nog één of meerdere andere beroepen uitoefent. Bij de kinderen van werklui gaat het om ruim één derde. De meeste meisjes werken als werkvrouw wanneer ze niet als meid aan de slag zijn. Een andere groep is in de textiel of kledingssector actief. Wanneer we beide tabellen samennemen, is het opvallend dat een beroep in de kleding of textielsector in acht van de negen gevallen iets is wat men niet de hele voorhuwelijkse periode doet. Wellicht kan men als werkvrouw of dienstmeid meer verdienen.

In totaal werken dus 65 (66 als men ook de ‘religieuze’ meerekent) van de 73 onderzochte personen voor hun huwelijk. Degelijke cijfers doen dan ook vermoeden dat het uitoefenen van een beroep voor ongehuwde dochters een gewoonte is. Enkel bij ziekte of - naar lokale normen – grote rijkdom, zijn dochters niet tewerkgesteld. Men mag er niet zomaar vanuit gaan dat elke cent die de kinderen verdienen broodnodig is om alle monden in het gezin te kunnen voeden. Daarmee wil ik niet ontkennen dat dit in sommige gevallen wel zo is of dat het werken van kinderen in veel gevallen een noodzakelijke verlichting voor het gezinsbudget betekent. Ik wil slechts duidelijk maken dat het werken van kinderen niet enkel in straatarme huishoudens voorkomt. Het is overal een manier om het inkomen op peil te houden. Zonder anachronistisch te willen zijn (ik erken ook grote verschillen!), kan men wijzen op gelijkenissen met huidige vakantiejobs. Jongeren compenseren door te werken deels de kosten die ze het gezin berokkenen. Zelfs als ze het geld zelf mogen houden, betekenen de uitgaven die ze ermee doen een vrijwaring van het gezinsbudget. In plaats van te speculeren of de 19de-eeuwse meisjes hun loon al dan niet mogen houden, lijkt het me raadzamer deze opmerking betreffende de vrijwaring van het gezinsbudget ook voor hen in het achterhoofd te houden. Al bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid dat de dochters hun deel opsparen voor later. In dat geval is, is de keuze van het beroep misschien relevanter voor de dochter dan voor de ouders.

Als het voorhuwelijks werken een (noodzakelijke) gewoonte is, betekent dat nog niet dat de keuze van het beroep dat ook is. Er bestaat wel een tendens van professionele homogeniteit tussen de generaties, maar die is niet determinerend. Binnen bepaalde grenzen bestaan er keuzemogelijkheden. De mogelijkheid om dienstmeid te worden bestaat voor dochters uit nagenoeg alle beroepscategorieën (minder bij landbouwers). Een aantal mogelijke beweegreden bij verschillende keuzes zijn reeds aangehaald en ook verder in deze paper staan ze centraal.

 

A.3. Geletterdheid van vader als verklarende variabele voor intrede in het dienstbodeberoep

 

Wat de geletterdheid van de vaders betreft, is er een opvallend verschil tussen meiden en niet-meiden, zo blijkt uit Tabel 4. Deze tabel werd opgesteld aan de hand van het al dan niet ondertekenen van de geboorteakte door de vader[51]. Dit levert natuurlijk slechts een indicator van de geletterdheid van de vaders op. Er zijn immers personen die wel kunnen lezen, maar niet schrijven. Anderen kunnen dan weer enkel hun naam schrijven. Toch krijgt men op deze manier een benaderend beeld.

 

Tabel 3. Geletterdheid vaders

 

geletterd

niet-geletterd

totaal

dienstmeid

21

15

36

niet-dienstmeid

15

19

34

totaal

36

34

70

 

De meerderheid van de dienstmeiden heeft een geletterde vader, terwijl bij de niet-dienstmeiden slechts een minderheid van de vaders geletterd is. Ook geletterdheid is een indicator van sociale positie. Hij vertoont een zekere, maar geen absolute samenhang, met andere factoren, zoals het beroep[52]. Om een zo genuanceerd mogelijk beeld te krijgen, is het dus relevant meer dan één indicator te onderzoeken. Idealiter worden verschillende factoren in onderlinge samenhang onderzocht, via event history analysis, maar hiervoor is mijn populatie te klein. De resultaten uit tabel 4 wijzen opnieuw in de richting dat de achtergrond van dienstmeiden niet enkel bij de allerarmsten mag gezocht worden. Het is mogelijk dat ongeletterde vaders minder contacten en mogelijkheden hebben om een betrekking voor hun dochters te regelen.

 

A.4. Gezinssamenstelling verklarende variabele voor intrede in het dienstbodeberoep

 

Een andere belangrijke factor die vaak wordt benadrukt als relevante achtergrond bij de keuze om dienstmeid te worden, is de gezinssamenstelling. Verschillende factoren kunnen de beslissing om dienstmeid te worden in positieve zin beïnvloeden: het overlijden van één of beide ouders, de hertrouw van één van de ouders, het aantal zussen, de positie in het gezin, …[53]. Zo maken dochters volgens Kok meer kans om uit huis gedreven te worden wanneer ze jongere zussen hebben die huishoudelijke taken kunnen overnemen en maken ze daar minder kans op wanneer ze oudere broers hebben die als productieve werkkracht meer behoefte aan huishoudelijke taken oproepen[54]. Al deze zaken vertonen dan nog eens een complexe samenhang met de socio-economische positie van het gezin en tijds- en plaatsgebonden omstandigheden. Om te achterhalen welke factoren onderling of in samenhang doorslaggevend zijn in de beslissing om te gaan dienen, is event history analysis nodig. Mijn populatie is echter veel te klein om daaraan onderwerpbaar te zijn. Ik heb verschillende factoren in ogenschouw genomen, maar kan geen patronen ontdekken. De enige noemenswaardige vaststelling is dat in 24 van de 31 gevallen waarin zowel de datum van intrede als bode als het overlijdensjaar van de ouders is gekend[55], het meisje in kwestie wees of onwettig is of leeft in een éénouder- of stiefgezin. Dit resultaat lijkt veelzeggend, maar is dat pas als het vergeleken wordt met de meisjes die nooit meid worden. Hier wringt het schoentje. Aangezien de transitie naar dienstmeid nooit plaatsvond, beschik ik over geen datum waar ik andere events mee kan koppelen. Omdat de fase als dienstbode voor het huwelijk en meestal voor het dertigste levensjaar wordt aangegaan, heb ik gekeken van hoeveel meisjes die niet gaan dienen beide ouders nog in leven zijn bij hun dood, huwelijk of dertigste verjaardag. Dat is zo bij 12 van de 30 gekende gevallen. Er is dus wel een verschil tussen de groep meiden en niet-meiden. Toch zijn ook bij de laatste groep de ‘aangetaste’ gezinnen in de meerderheid. Hieruit blijkt dus weer dat een complex samenspel van factoren aan de orde moet zijn.

In het volgens hoofdstuk zal blijken dat uiteenlopende soorten migratiebestemingen worden aangedaan. Ook in de gekozen bestemming kan de gezinssamenstelling een rol spelen, tenminste als men ervan uitgaat dat de belangen van de ouders de bovenhand hebben. De meeste cohorteleden doen aan circulaire migratie[56]: ze vetrekken naar een omgeving met gelijkaardige arbeidsmarkt dan degene van waaruit ze komen. Wanneer in het gezin echter meerdere kinderen gaan dienen, kan men trachten de risico’s te spreiden door hen in verschillende arbeidsmarkten te plaatsen[57]. Helaas behoren slechts in één geval twee zussen tot de onderzochte groep en kan ik dit niet onderzoeken. Aangezien vooral de armere werklui zoweinig mogelijk risico kunnen lopen, kan deze opmerking een verklaring bieden voor het feit dat er ongeveer evenveel meiden als niet-meiden zijn uit dit milieu. Een deel van de kinderen van werklui gaat dienen, terwijl een ander deel als werkvrouw werkt om de risico’s te spreiden.

 

A.5. Beroep van vader als verklarende variabele voor leeftijd bij intrede in het dienstbodeberoep

 

De leeftijd waarop de dochters per beroepsgroep als dienstmeid aan de slag gaan, kan verder een licht werpen op de achterliggende motieven. De gemiddelde leeftijd waarop de Asseneedse meisjes uit de cohorte hun intrede doen in het beroep is 21 jaar[58]. In vergelijking met andere regio’s in dezelfde periode is dat een normale leeftijd[59]. De meest voorkomende leeftijd is 15 jaar met twaalf attestaties[60]. Ook veel (7) dienstmeiden zijn tweeëntwintig als ze voor het eerst hun beroep uitoefenen. Er lijken dus twee ‘golven’ van intreding te zijn.

 

Tabel 4.a. Leeftijd bij intrede in het dienstbodeberoep

 

15-19

20-24

25-29

30+

landbouw

0

1

0

0

werkman

7

5

0

1

ambacht

5

8

0

0

tertiair

2

0

1

3

totaal

14

14

1

3

 

In de werkersgezinnen, verlaten de dochters in de meeste gevallen nog als tiener het ouderlijk dak. In de ambachtelijke sector ligt het zwaartepunt bij de prille twintigers. Over landbouwers en tertiairen kan wegens de kleine aantallen, weinig gezegd worden. Wel opvallend dat laat intreden vooral een zaak van de tertiaire sector is. Ook in de populatie van Bras ligt de leeftijd van intrede het laagst in gezinnen waar de vader werkman is[61]. Bras’ steekproef telt twee leden van de hoge burgerij die uitzonderlijk laat als bode beginnen werken. Volgens haar is het mogelijk dat in deze sociale klasse dienen niet voorkomt als fase tussen de schooltijd en het huwelijk, maar als manier van inkomensverwerving nadat er laat in de levensloop iets misgelopen is met een andere leefstrategie zoals het vinden van een huwelijkspartner. In mijn steekproef zitten slechts personen uit de plaatselijke elite. Drie van de vier vrouwen die pas na hun dertigste gaan dienen, behoren tot deze groep. Ik sluit mij aan bij Bras dat dienen voor hen een alternatieve strategie kan betekenen.

 

Leeftijd is een belangrijke factor in de machtsverdeling binnen het gezin. Men kan aannemen dat jongere meisjes minder zeggenschap hebben in de beslissing om dienstmeid te worden[62]. Het is dan ook waarschijnlijk dat bij een vroege intrede in het dienstbodeberoep vooral de belangen van de ouders vertegenwoordigd zijn. Vooral de gezinnen van werkers brengen veel jonge dienstmeiden voort. Aangezien de groep werklui in Assenede algemeen gesproken de armste beroepsgroep vormt, die indicaties vertoont voor strategieën voor inkomensverwerving op korte termijn, is het aannemelijk dat de nood aan een aanvullend inkomen door de kinderen bij hen het meest urgent is. Je kind als dienstpersoneel ‘verhuren’ biedt dan meerdere voordelen: niet alleen is er dat extra inkomen, doordat meiden inwonen bij hun werkgever, is er in het gezin ook een mond minder te voeden[63].

In ambachtelijke middens is de nood aan een aanvullend inkomen ook vaak wenselijk of noodzakelijk, maar wellicht minder hoogdringend dan bij de over het algemeen armere werkers.

 

In de vorige tabel werd geen onderscheid gemaakt naar de plaats van tewerkstelling. Het is mogelijk dat een meisje eerst bij een gezin in de gemeente zelf aan het werk gaat en na enkele maanden of jaren een betrekking buiten Assenede aanneemt. Op die manier gebeurt de verwijdering van het ouderlijk huis meer geleidelijk. Er zijn in de proefpopulatie aanwijzingen voor een dergelijke hypothese. Vijf van de zeven personen die enkel in Assenede als dienstmeid geattesteerd zijn, zijn al bode op hun vijftiende[64]. Een aantal onder hen verdwijnt nadien uit de bronnen. Mogelijk zijn zij dus elders gaan dienen. Ook vier meisjes van wie geweten is dat ze als dienstmeid Assenede verlaten, zijn al eerder als bode in de gemeente zelf geattesteerd. Dit aantal is mogelijk nog onderschat omdat gebrekkige optekening van tijdelijke migraties, zeker binnen de gemeente, niet uitzonderlijk is. Op basis van de gegevens waarover ik beschik, is de gemiddelde leeftijd bij een eerste emigratie als dienstmeid 23,2 jaar[65]. Dat is dus ruim twee jaar ouder dan de leeftijd waarop men voor het eerst inwonend personeelslid wordt.

 

Tabel 4.b. Leeftijd bij eerste emigratie als dienstbode

 

15-19

20-24

25-29

30+

lb

0

1

1

0

wm

5

5

2

1

amb

2

8

0

0

tert

1

0

1

3

 

8

14

4

3

 

Vooral de tienerleeftijden zijn hier minder prominent aanwezig. De gemiddelde leeftijd van de tieners die wel vetrekken ligt ook beduidend hoger dan de gemiddelde leeftijd van alle dienstmeiden die voor hun twintigste werken: 17,6 tegenover 15,4 jaar[66].

 

 

B. De invulling van de dienstbodefase

 

B.1. Bestemmingen

 

Naast de 10 dienstmeiden van wie de tewerkstelling enkel in Assenede is geattesteerd, verlaten de meesten voor korte of langere tijd de gemeente. In deze paragraaf besteed ik aandacht aan hun bestemmingen. In totaal doen de Asseneedse vrouwen uit 1830/31 21 gemeenten aan als dienstmeid. Omdat transport in het midden van de 19de eeuw minder evident is dan vandaag, heb ik ze in onderstaande Tabel 5 geordend naar hun afstand ten opzichte van Assenede[67]. In de kolom ‘personen’ is het aantal cohorteleden vermeld die als meid naar die gemeente zijn getrokken. Ik heb mij gebaseerd op vermeldingen van vertrek in Asseneedse of andere bevolkingsregisters. Soms zijn de personen in de gemeente zelf niet teruggevonden. Ik koos voor deze werkwijze omdat onderregistratie, vooral bij kortstondige migraties een veelvoorkomend probleem is. Een aantal personen doet meerdere plaatsen aan. Zij zijn hier dus meerdere keren geteld.

 

Tabel 5. Bestemmingen

afstand

gemeenten

personen

<10 km

Bassevelde, Boekhoute, Ertvelde, Westdorpe (Nl), Zelzate

10

10-19 km

Ijzendijke (Nl), Moerbeke, Oostakker, Terneuzen (Nl), Wondelgem, Kluizen

6

20-29 km

Gent, Hontenisse (Nl), Zevergem, Zwijnaarde

16

30-39 km

Baasrode, Brugge, Kieldrecht, Vinkt

4

>40 km

Brussel, Zulte

6

 

Uitgaande van de bestaande opvattingen omtrent regionale migratie in de 19de eeuw, verwacht men een omgekeerd evenredige relatie tussen afstand en aantal personen. Dergelijk patroon is hier niet aan de orde. De reden is de aantrekkingskracht van grote steden op ongehuwde plattelandsvrouwen. Naar de dichtstbijzijnde grote stad, Gent, trekken 13 vrouwen, naar Brussel gaan er 5.

 

Over de demografische relatie tussen stad en platteland bestaat heel wat literatuur. Traditioneel heeft men het over economische push en pull-factoren, maar recentelijk bestudeert men ook andere mogelijke invloeden zoals individuele initiatieven, migratiepolitiek, verwantschapsbanden en kennissen[68]. In de 18de en 19de eeuw onderscheidt men twee fases. Na een periode van sterke verstedelijking in Vlaanderen, komt in de 18de en begin 19de eeuw een omgekeerde beweging op gang, de ruralisatie[69]. Het is een periode waarin regionale migraties de hoofdmoot uitmaken. 70 à 80% van de bevolking woont én werkt op het platteland als gevolg van de goede perspectieven die landbouw en huisnijverheid bieden. De plattelandbevolking groeit ook snel aan, in tegenstelling tot de steden waar de mortaliteit de nataliteit overtreft. Ook in Assenede is er, ondanks een natuurlijke aangroei, weinig sprake van uitstoot van de landbouwbevolking voor 1846. In 1846 wordt het Vlaamse platteland getroffen door een zware crisis. Als reactie hierop stoot Assenede, zoals de meeste dorpen, nu wel een deel van zijn bevolking uit. Halverwege de 19de eeuw is dan ook de periode waarin grotere migratiestromen op gang komen: naar Waalse industriecentra, naar de grote Vlaamse steden en naar het buitenland[70]. Toch blijft de fase van de plattelandsvlucht nog uit tot het tweede derde van de 19de eeuw, wanneer de rurale economie definitief aan belang inboet. Dat blijkt ook in Assenede. Aanvankelijk worden tijdelijke migraties en seizoensmigraties verkozen.

 

De vrouwen uit mijn populatie zijn dienstmeid in het midden van de 19de eeuw. Dat is dus onder andere ten tijde van het op gang komen van grotere, maar aanvankelijk nog tijdelijke migratiestromen naar steden. In dienen 16 personen ooit in een stad, 28 dienen ooit op het platteland. Het onderscheid stad/platteland is belangrijk voor economen: op het platteland is de arbeid van dienstmeiden in de meeste gezinnen (gedeeltelijk) productief, terwijl het stedelijk huispersoneel niet-productieve zorgarbeid voor zijn rekening neemt. Ook voor de dienstbodes zelf is dit onderscheid zoals gezegd relevant, maar niet voldoende om vanuit deze invalshoek één van de groepen uit het onderzoek te bannen. Op het platteland komt het gros van de meiden terecht in boerenhuishoudens, waar zij naast huishoudelijke arbeid ook op de boerderij moeten werken[71]. Deze fysiek zware buitenarbeid ontbreekt bij burgerlijke milieu’s. In rurale context biedt de burgerij echter weinig tewerkstellingsplaatsen. De minder zware arbeid is slechts één van de redenen om naar de stad te trekken. Dienstmeisjes verdienen er ook meer en het dienen bij de hoge burgerij stelt hen in staat huishoudelijke vaardigheden te leren die ze van thuis uit niet meekrijgen. Deze ‘individueel verworven ervaring’ kan hun latere levenskansen vergroten. Boerenmeiden en andere bodes op het platteland krijgen veel minder met onbekende ervaringen te maken. De keuze om in de stad te gaan dienen is er echter niet alleen één ingegeven door de gemakzucht van plattelandsmeisjes. De landbouw biedt ook minder tewerkstellingsmogelijkheden voor vrouwen dan voor mannen, terwijl in de stad het omgekeerde aan de gang is[72]. Vrouwelijke dienstboden zijn goedkoper en de huishoudelijke arbeid ‘past’ voor vrouwen.

 

Na dit algemene onderscheid stad/platteland, wil ik nog wijzen op een aantal relevante specifieke eigenschappen van de emigratiegebieden van mijn cohorteleden. De groepering gebeurt hier niet volgens afstand, maar volgens kenmerken. Niet alle gemeenten komen hier aan bod. Het gaat enkel om deze die zich laten groeperen.

 

De Nederlandse gemeenten Westdorpe, Ijzendijke, Terneuzen en Hontenisse (nu: Kloosterzande), liggen in de provincie Zeeland, en meer bepaald in Zeeuws-Vlaanderen. De meeste meiden die vanuit België naar Zeeland trekken komen in de landbouw terecht[73]. Dit gebied kenmerkt zich, net als het noordelijk deel van Assenede, door uitgestrekte, kapitaalgerichte boerderijen met vooral akkerbouw die veel werkkrachten vereisen. Hoewel in de Zeeuwse gemeenten zelf, opnieuw net zoals in Assenede, zeer veel ongeschoolde arbeiders woonden, bestond er tot midden de 19de eeuw toch een seizoensgebonden vraag naar vrouwenarbeid[74].

 

Ook personen die in de buurgemeenten Bassevelde, Boekhoute, Ertvelde en Kluizen aankomen, gaan meestal in dienst bij een landbouwer. Nochtans overheersen in die gemeenten kleinere landbouwbedrijven.

 

Gent telt ten gevolge van de tewerkstellingsmogelijkheden als dienstmeid of in de textielsector vanaf de eerste helft van de 19de eeuw een serieus vrouwenoverschot[75]. De stad kent in die periode sterke industriële expansie die pas in de jaren 1870 voor het eerst zal afgeremd worden. Daardoor groeit de stedelijke burgerij en de behoefte aan dienstmeisjes. De dienstbodes in Gent komen vooral terecht in de eerste twee wijken van de stad, die het stadscentrum omvatten[76]. De concentratie aan burgerlijke huishoudens is daar het grootst.

 

Hoewel Brussel op meer dan 60 km van Assenede ligt, is het toch een populaire migratiebestemming bij de meiden. Enerzijds trekken de hoofdstedelijke activiteiten, veel rijken aan die op zoek zijn naar dienstpersoneel. Anderzijds vindt er vanaf de jaren 1840 een uitbreiding van het Brussels rekruteringsgebied, dat zich tot dan toe beperkte tot het rurale ommeland, naar Antwerpen en Oost-Vlaanderen toe[77]. Dit is een gevolg van de economische crisis in Vlaanderen in de jaren 1840. Nog meer dan in andere grootsteden kan de mogelijkheid een andere taal te leren, meegespeeld hebben in de beslissing om naar Brussel te trekken. Ook de lonen liggen in Brussel het hoogst van heel België[78]. Toch worden er voor de beste posten Franstalige meiden verkozen.

 

Ervan uitgaande dat de stad meer mogelijkheden biedt voor meisjes om vaardigheden te verwerven die tot sociale promotie kunnen leiden[79], lijkt het me interessant per beroepsgroep van de vader na te gaan hoeveel meisjes naar de stad trekken dan wel op het platteland blijven. Ik wil in deze paper bijvoorbeeld achterhalen of het gaan dienen in een stedelijk milieu voor dochters uit werkergezinnen niet dé (enige) mogelijke uitweg uit hun armoedige milieu kan vormen. Tabel 6 spreekt deze veronderstelling al tegen.

 

Tabel 6. Bestemming volgens beroepsgroep vader[80]

beroep vader

stad

platteland Assenede
exclusief

platteland Assenede inclusief

landbouw

0

1

1

werkman

3

9

12

ambacht

9

5

8

tertiair

5

1

2

 

Het aantal dochters van werklui dat naar de stad trekt is immers erg klein vergeleken met het aantal dat in een rurale omgeving gaat dienen. Dit is opnieuw een indicatie dat in deze gezinnen veeleer de belangen van de ouders, namelijk inkomensverwerving op korte termijn doorslaggevend zijn dan de belangen van de dochters, lange termijn investering in de sociale positie. Deze stelling wordt nog gevoed als we ook naar de ambachtelijke sector kijken. In de totaalcijfers (inclusief Assenede) zijn de verschillen tussen stad en platteland niet groot. Van drie van de acht boerenmeiden van ambachtelijke afkomst, is het gezinshoofd echter actief als wever of spinster[81]. Deze personen behoren ook tot de armsten van de bevolking. Deze cijfers maken duidelijk dat geen enkele beroepsgroep een soort bestemming claimt. De populatie is ook te klein om uitgesproken verhoudingen te tonen. Anderzijds zijn er wel tendensen die doen vermoeden dat dochters uit armere gezinnen minder mogelijkheden hebben in de stad ervaring op te doen.

 

In het voorgaande heb ik mij mijn analyse gebaseerd op aanduidingen in de Asseneedse of andere bevolkingsregisters. Of de personen ook daadwerkelijk in de aangegeven gemeente zijn teruggevonden speelde geen rol omdat ik ervan uitging dat veel ‘ontbrekingen’ te wijten zijn aan onderregistratie. Ieder hedendaags historicus moet zich ervan bewust zijn dat ook dat ‘zwijgen van de bronnen’ niet zonder betekenis is. In het kader van deze paper gaat deze opmerking vooral op voor de bevolkingsregisters van Gent omdat dit de registers zijn waarin ik het grootste aantal personen moest opzoeken. Het is opvallend dat van verschillende dochters uit ‘problematische gezinnen’ waarvan in de Asseneedse bevolkingsregisters vermeld staat dat zij naar Gent trekken, de eerste post niet worden teruggevonden. Van zowel Viergenie Dhooge (98), brijster en dochter van een overleden wever als Viergenie Van Laere (234), onwettige dochter van een spinster, als Viergenie De Pauw (67) weeskind uit een slachterfamilie heb ik nagenoeg de hele periode dat ze in Gent verbleven kunnen reconstrueren. Enkel de eerste werkplaats ontbreekt bij beiden. Zeker bij Viergenie Van Laere en Viergenie De Pauw is dat vreemd vermits hun volgende post ook in Gent is en in de Gentse registers steeds nauwkeurig de vorige en volgende verblijfplaats wordt opgetekend. Hier ontbreekt echter de vorige verblijfplaats. Het is natuurlijk mogelijk dat ik bij het opzoeken gegevens over het hoofd heb gezien. Gezien de gelijkenis tussen de drie lijkt mij dat echter zeer onwaarschijnlijk. Een mogelijke verklaring voor deze merkwaardige vaststelling, houdt verband met sociale netwerktheorieën[82]. Meisjes uit iets beter gesitueerde huishoudens kunnen dankzij de stedelijke contacten van hun vader aan een eerste post raken. Anderen doen beroep op kennissen die reeds in dienst zijn of op bemiddeling van de dorpspastoor. De gegevens betreffende mijn cohorte, hoe summier ook, maken ook duidelijk dat inderdaad niet alleen rekening mag gehouden worden met puur economische push en pull-factoren. Het geval van Natalia Pykevet (170) biedt de beste illustratie van het belang van sociale netwerken. Natalia (170) heeft in het begin van de jaren 1850 twee zussen die als dienstmeisje bij industriëlen in Gent werken. Later raakt ook zij daar aan een betrekking. Wanneer burgers tevreden zijn van bepaalde meiden, is het niet ongewoon dat ze hun kennissen kinderen uit hetzelfde gezin aanraden.Ze heeft dan wel al ervaring opgedaan in Brussel. In Gent werkt ze bij méchanicien Jacques Van de Kerckhove. Na een jaar begint ze bij diens vader Prosper aan een tweede arbeidsperiode in Gent. In dat huishouden woont trouwens een koppel in waarvan de echtgenote uit Assenede afkomstig is. De meisjes die dergelijke sociale contacten ontberen, rest het reageren op of plaatsen van advertenties of het zich laten ronselen door plaatsingsbureau’s. Deze mogelijkheden laten meest ruimte voor misbruiken. In het midden van de 19de eeuw zijn er immers nog geen officiële of katholieke plaatsingsbureau’s die in plaats van winst veeleer het welzijn van de meisjes voor ogen hebben. Meisjes die via contacten aan een baan geraken, weten al voor ze vertrekken waar ze terecht gaan komen. De anderen komen vaak zonder concrete vooruitzichten in een voor hen onbekende wereld aan en zijn aangewezen op wat advertenties of ronselaars bieden. In het slechtste geval komen de meisjes in de prostitutie terecht. Zo dramatisch loopt het echter meestal niet af. In het lichtste geval geven dergelijke minder geplande plaatsingen aanleiding tot een slechte registratie in de bevolkingsregisters. Het lijkt me aannemelijk dat Viergenie Dhooge, Viergenie De Pauw en Viergenie Van Laere die alledrie een moeilijke gezinssituatie kenden, op een dergelijke manier aan de bak zijn gekomen, met gebrekkige optekening als gevolg.

 

B.2. Duur en continuïteit van de dienstbodefase

 

Als men de dienstbodefase beschouwt als fase in de levensloop, dan is het belangrijk de duur van die fase te kennen. Helaas is voor heel wat personen de begindatum van eerste werktermijn of de einddatum van hun laatste periode van tewerkstelling niet gekend. Slechts voor acht personen ken ik de exacte duur van hun leven als dienstbode. Voor een aantal anderen kan ik aan de hand van gegevens over andere events, zoals huwelijksdata, uitspraken doen over maximale en minimale duur van hun dienstbodebestaan. De cijfers lopen sterk uiteen, gaande van maximum drie maanden met 1 post[83] tot minimum 27 jaar met minstens 7 posten[84]. Op de Zeeuwse eilanden bedraagt de mediane duur van een loopbaan voor de cohorte van 1835-52 slechts 3,4 jaar met mediaan 1 betrekking[85]. Over mijn eigen cohorte kan ik geen verdere uitspraken doen. Kijken naar het aantal betrekkingen per persoon is niet aangewezen omdat van een aanzienlijk aantal niet geweten is hoeveel posten zijn exact bekleden. Ik kan slechts uitspraken doen over het minimum aantal betrekkingen, maar dat levert geen interessante resultaten op.

 

Wel valt het me op – bij de tien personen waarvan ik de datum van definitieve uittreding ken – dat er twee soorten loopbaanpatronen te onderscheiden zijn. Vier vrouwen (149, 203, 210, 227) zijn slechts gedurende korte tijd (<24 maanden) als dienstmeid actief en oefenen in die periode slechts één betrekking uit[86]. Wanneer zij het dienstbodeberoep vaarwel hebben gezegd, duurt het nog geruime tijd voor zij gaan huwen. Anderzijds zijn er zes (67, 75, 160, 170, 200, 234) vrouwen die gedurende veel langere tijd meid zijn en verschillende posten betrekken. Hun dienstbodebestaan eindigt met een huwelijk, behalve in het geval van Viergenie De Schepper die als celibataire pas na haar veertigste gaat dienen en wellicht stopt omwille van haar leeftijd. De cijfers voor de eerste groep wijken niet zoveel af van de bovengenoemde berekeningen van Hilde Bras. Aangezien het om een mediaan gaat, is het mogelijk dat de kloof tussen de eerste en de tweede helft van de cohorte ook daar groot is. Bras maakt daar echter geen melding van. Ze vermeldt slechts dat de loopbanen van arbeidersdochters beduidend korter zijn dan van meisjes uit de ambachtelijke sector. Hierover kan ik dan weer geen vaststellingen doen. Ik kan op basis van tien personen niet beweren dat er twee verschillende trajecten bestaan, maar ik wens hier toch een aanzet tot verder onderzoek te geven. Mocht het immers zo zijn, dan geldt de opvatting van ‘dienen als fase in de levensloop tussen schooltijd en huwelijk’ slechts voor een deel van de dienstmeiden. Bovendien stelt zich dan de vraag of bij de eerste groep de belangen van de ouders een verklaring bieden: het kind moet slechts een zeer tijdelijke financiële bijdrage leveren, dan wel die van de dochter: het dienstbodebestaan bevalt haar niet en ze wil na één betrekking opnieuw naar huis.

 

Doordat ik in vele gevallen de exacte begin- of einddatum van een betrekking niet ken, heb ik niet kunnen achterhalen of het de gewoonte is dat verschillende betrekkingen naadloos op elkaar aansluiten dan wel of het dienstmeisje tussen twee arbeidsperiodes soms naar huis komt. In de bronnen trof ik drie gevallen aan voor meisjes die meer dan één post bekleden. 1. In de Asseneedse bevolkingsregister staat enkel een emigratiedatum, waarna de persoon niet of zeer lang niet meer teruggevonden wordt. Bij opzoekingen in andere gemeenten blijken verschillende betrekkingen en eventuele emigraties elkaar zonder onderbreking op te volgen. 2. In het Asseneedse register staat de vertrekdatum van de persoon, aangevuld met op elkaar aansluitende data van betrekkingen buiten Assenede! Dit merkwaardige fenomeen is slechts in twee gevallen (75 en 85) geattesteerd, waarbij de persoon uiteindelijk toch naar Assenede weerkeert. De informatie is ook niet volledig, zo blijkt na consultatie in andere de gemeenten. 3. Korte periodes van emigratie en verblijf in Assenede wisselen elkaar af.

Het spreekt vanzelf dat in de laatste twee gevallen de binding met het ouderlijk gezin het grootst is. De drie mogelijkheden zijn elk maar een paar keer vastgesteld, zodat ik niet kan besluiten wat meest voorkomt.

 

Ook over de duur van één betrekking ben ik door slechte registratie slechts gedeeltelijk geïnformeerd. Slechts van 25 betrekkingen ken ik de exacte duur.

 

Tabel 7. Duur van de betrekkingen

duur (in maanden)

aantal

< 6

5

6 à 12

4

12 à 24

12

24 à 36

0

36+

4

 

Twintig daarvan betreffen een periode van minder dan twee jaar. De meeste posten worden één à twee jaar bemand. Daarmee wordt het beeld van dienstbodes als mobiele beroepsgroep bevestigd. Van de acht betrekkingen uit deze tabel die op het platteland zijn waargenomen, behoren er vijf tot de groep 12 à 24 maanden. Mogelijk staat op het platteland de duur van een betrekking meer vast, terwijl de mobiliteit in de stad nog groter is. In de boerengezinnen in Zeeland is het alvast gebruikelijk dat een betrekking één of een half jaar inhoudt, mogelijk met verlengingen[87].

 

B.3. De werkgevers

 

Wat het beroep van de werkgever betreft, tast ik ook dikwijls in het duister omdat veel vermelde betrekkingen niet zijn teruggevonden (wellicht wegens het niet optekenen ervan). Uiteindelijk ken ik voor 34 betrekkingen de hoofdbezigheid van de werkgever. Omdat bepaalde subsectoren meermaals vertegenwoordigd zijn en anderen ontbreken, heb ik mijn gebruikelijke sectoriële beroepsindeling wat aangepast. De secundaire sector wordt opgesplitst in een ambachtelijke en een industriële tak. In de tertiaire sector onderscheid ik handelaars, (hooggeplaatste) ambtenaren en houders van vrije beroepen. Naast personen uit de drie economische sectoren, vormen ook ‘religieuzen’ een groep werkgevers. Wat de beroepsverdeling van de werkgevers betreft, speelt het onderscheid stad-platteland opnieuw een belangrijke rol, zo blijkt uit Tabel 8.

 

Tabel 8. Beroepen werkgevers

beroep werkgever

stad

platteland

landbouwer

0

13

ambacht

1

1

industrieel

3

0

handel

3

1

hoge ambtenarij

5

0

vrij beroep

1

1

religieus

2

3

 

Niet verwonderlijk zijn op het platteland landbouwers in 2/3 van de gevallen de werkgevers. Van de betrekkingen in Assenede, is er slechts één niet bij een landbouwer. Zoals bij de bespreking van de gemeente is gezegd bieden de grote landbouwbedrijven in Assenede relatief veel werkgelegenheid ten opzichte van de buurgemeenten. Die grote bedrijven hebben niet enkel nood aan seizoensarbeiders, maar ook aan permanente werkkrachten. Dienstbodes zijn daarvoor geschikt. Zij krijgen wel kost en inwoon, maar hebben daardoor ook minder loon en werken meer uren per dag[88]. Wanneer het boerengezin er niet in slaagt om alle werk op het bedrijf zelf te doen, neemt men personeel in dienst. Hoewel veel werk op de boerderij onder de categorie ‘mannelijk’ valt, zijn er toch ook ‘vrouwelijke’ taken. De andere posten op het platteland worden ingevuld bij leden van de plaatselijke kleine burgerij. Het gaat in alledrie de gevallen om een meisje dat enige meid is. Dit soort meiden-voor-alle werk staan binnen het beroep in laag aanzien en houden er over het algemeen een zeer zware en gevarieerde dagtaak op na[89]. Een dienstmeisje bij een winkelier, zoals Marie Theresia De Coocker (49), moet naast hulp in de winkel ook huishoudelijk werk doen. Ook een pastoorsmeid is meestal enig personeelslid. Haar taak is echter minder zwaar aangezien ze slechts het huishouden van één persoon in plaats van dat van een gezin moet beslechten. Pastoorsmeiden genieten ook meer aanzien.

Alle posten bij religieuzen in deze cohorte worden waargenomen door Viergenie De Schepper (75). Zij begint pas als meid wanneer ze al boven de veertig is. Dat past wellicht meer in de respectabele sfeer die het beroep van pastoorsmeid moet omhullen dan dat een jong meisje bij zo’n ongehuwde man inwoont. Niet alleen inzake leeftijd, maar ook wat betreft continuïteit is er een verschil met andere dienstboden. Dat Viergenie zeven posten bekleedt is eigenlijk maar schijn. Wanneer ze in 1873 in Gent aankomt, werkt ze als meid van onderpastoor Sallet. Die woont met haar in bij de proost van Sint Joseph en diens meid. In 1874 verhuist Sallet naar de vicarius van Sint Bavo en diens meid. Viergenie vergezelt hem. Van 1882 tot 1883 wonen de twee tenslotte in Baasrode. Strict genomen kan deze 10 jaar dus als één betrekking worden gezien. Na iets minder dan een jaar komt Viergenie dan naar Zevergem bj onderpastoor De la Croix en ook met deze gaat ze mee wanneer die een half jaar later naar Zulte verhuist. In feite bekleedt Viergenie dus maar drie posten. Het meeverhuizen met het werkgeversgezin gebeurt veel minder in burgerlijke middens.

In de stad[90] zijn ook meiden-voor-alle-werk te vinden in burgerlijke middens. In de door mij teruggevonden betrekken, is geen enkel meisje echter het enige personeelslid. De werkgevers behoren immers allemaal tot de hoge burgerij en daar is het gebruikelijk minstens twee à drie inwonende personeelsleden in dienst te hebben[91]. Onder het personeel bestaat een taakverdeling waardoor het werk voor één persoon minder zwaar is. Men gaat ervan uit dat dienstmeisjes meestal de minst gewaardeerde taken uitoefenen aan het begin van hun loopbaan en geleidelijk kunnen opklimmen tot betere posten[92]. Aangezien in de door mij geraadpleegde bevolkingsregisters meestal de algemene term ‘dienstmeid’ wordt gebruikt voor alle vrouwelijk inwonend personeel, kan ik over die beroepsinterne mobiliteit geen sluitende uitspraken doen. De weinige uitzonderingen waarin wel een gedetailleerder terminologie wordt gebruikt, spreken dit beeld alvast niet tegen. Rosalia Van de Rosteyne (210) bekleedt in haar leven slechts één betrekking als dienstbode. Ze is dus onervaren wanneer ze in 1853 in die gedaante in Gent bij een kleermaker komt werken. Naast ‘gewone’ dienstmeiden, kent het werkgeversgezin ook ‘filles boutiques’. Mogelijk zijn dat meisjes met een grotere anciënniteit. Natalia Pykevet (170) daarentegen heeft er al minstens 6 betrekkingen opzitten en is dus al heel wat ervaring rijker, wanneer ze in 1867 als keukenmeid in een restaurant gaat werken. Keukenmeiden behoren tot de best betaalde dienstmeiden[93]. Ze verdienen meer dan sommige van hun mannelijke collega’s. Dat ik in Gent vooral werkgevers uit de hoge burgerij en geen meiden-voor-alle-werk heb aangetroffen is mogelijk toeval, te wijten aan het kleine aantal attestaties. In het onderzoek van Kathy Van de Velde naar de levensloop van 50 dienstboden in Gent, waar ze 133 betrekkingen onder de loep neemt, fungeert de kleine burgerij meestal als werkgever en ligt het aandeel meiden-voor-alle werk op minstens een derde[94]. Het lijkt me echter aannemelijk dat de verschoven tijdsomstandigheden ook rol spelen. De studie van Van De Velde richt zich immers op 1880, terwijl ‘mijn’ dienstmeisjes (op één na) het beroep dan al lang achter zich hebben gelaten. In 1880 kent het aantal stedelijke dienstmeiden een hoogtepunt. Mogelijk wil iedere kleine burger – een omvangrijke groep – die het zich kan permitteren, dan een meid omwille van het prestige dat personeel met zich meebrengt, terwijl het voordien toch nog eerder een voorrecht voor de hogere burgerij was.

 

 

C. De impact van dienen

 

C.1. … op de geletterdheid

 

Bij het bestuderen van de achtergronden van de dienstmeiden bleek dat meer van hun vaders geletterd dan ongeletterd zijn. Bij de meisjes die nooit als bode werken, geldt het omgekeerde. Er nog steeds van uitgaande dat een dienstbodebestaan meer sociale promotiekansen biedt, zou dat betekenen dat de al beter gesitueerde meisjes meer kansen krijgen dan degene die het laagst op de sociale ladder staan. Wanneer men echter de geletterdheid van de meisjes zelf bekijkt, komt een ander beeld naar voor. Ik beschik over gegevens van 56 personen.

 

Tabel 9. Geletterdheid[95]

 

geletterd

niet-geletterd

totaal

dienstmeid

12

14

26

niet-dienstmeid

20

10

30

totaal

32

24

56

 

Tweederde van de vrouwen die niet als dienstmeid werken zijn geletterd, terwijl dat bij de bodes nog niet de helft is. Blijkbaar is de impact van het dienstbodeberoep op de geletterdheid allerminst positief. Dit is enigszins logisch. Niet zozeer de aard van het beroep speelt hierbij een mogelijke rol, maar wel de timing van de intrede. Wanneer kinderen al op jonge leeftijd aan het werk worden gezet, blijft er weinig tijd om te studeren. Zeker wanneer het kind niet meer thuis woont, zoals bij de dienstbodes het geval is, komt het leren definitief in het gedrang. Van 6 meisjes die reeds voor hun 20ste als dienstmeid werken, is de geletterdheid gekend. Vier van hen zijn ongeletterd. Bij de 15 die na hun 20ste intreden en waarvan ik over gegevens beschik, is de verhouding omgekeerd. Negen vrouwen zijn geletterd, zes niet. Op basis hiervan lijkt het erop dat het al dan niet intreden als dienstbode op jonge leeftijd een impact heeft op de geletterdheid, maar dat het niet de enige factor is die het naar school sturen van dochters naar school beïnvloedt. Ik meen bijvoorbeeld dat de onderwijspositie van de zonen hier ook mee te maken kan hebben[96]. De immobiliteit inzake alfabetisering tussen vaders en zonen ligt opmerkelijker hoger dan tussen vaders en dochters. Zonen worden wellicht meer geacht in de voetsporen van hun vader te treden (ook beroepsmatig ligt de immobiliteit hoog). Bijvoorbeeld: als de zonen uit een werkersgezin op jonge leeftijd zelf ook als werkman aan de slag gaan en dus een inkomen binnenbrengen, kan dat betekenen dat er voor de dochters meer middelen zijn om hen naar school te laten gaan. In sommige ambachtelijke middens is het noodzakelijk dat men geletterd is. De meeste zonen oefenen ook daar een gelijkaardig beroep als hun vader uit. Om hen naar school te laten gaan, kan het nodig zijn dat de dochters geld binnenbrengen in plaats van naar school te gaan. In welke mate de impact van dienen op de geletterdheid samenhangt met de aanwezigheid van broers op de geletterdheid, heb ik, opnieuw als gevolg van de kleine aantallen, niet kunnen onderzoeken.

 

Doordat ik over minder dochters dan vaders informatie heb, is het mogelijk dat de verhoudingen zijn scheefgetrokken. In plaats van geaggregeerde gegevens te vergelijken, is het, in het licht van de levensloopanalyse, aangewezen de gegevens per persoon te koppelen om na te gaan of dienen daadwerkelijk een impact heeft. Dit levert volgend beeld op.

 

Tabel 10. Impact dienen op geletterdheid[97]

 

mobiliteit

N

 

 

mobiliteit

N

G/dm/G

=

7

 

G/nt-dm/G

=

10

G/dm/O

6

 

G/nt-dm/O

4

O/dm/G

3

 

O/nt-dm/G

10

O/dm/O

=

7

 

O/nt-dm/O

=

6

 

Zowel bij de meiden als niet-meiden is de groep die hetzelfde scoort als de vader het grootst, respectievelijk 14/23 en 16/30. Het aandeel van de mobiele trajecten, is bij de niet-meiden wel groter. Bij degenen van wie het alfabetiseringsniveau wel verschilt, is het onderscheid tussen beide groepen duidelijk. Bij de meisjes die nooit dienen is er vooral opwaartse mobiliteit, terwijl bij de bodes de neerwaartse trend meest voorkomt. Dienen is dus weldegelijk één van de factoren met een negatieve impact op de alfabetisering.

 

C.2. …op het huwelijk

 

Omdat in mijn scriptie het huwelijk naar voor kwam als een van de weinige mogelijke lange termijnstrategieën ter verbetering van de sociale positie van vrouwen is het relevant na te gaan of het dienstbodebestaan een gunstige impact heeft op de kansen op de huwelijksmarkt.

 

Huwen of niet?

In de 19de eeuw wordt pas gehuwd wanneer men economisch op eigen benen kan staan. Niet alle vrouwen trouwen echter. Van 57 vrouwen uit de oorspronkelijke cohorte van 73 kan ik met zekerheid zeggen of ze al dan niet huwen.

 

Tabel 11. Impact van dienen op al dan niet huwen

 

huwt

huwt niet

totaal

dienstmeid

26

1

27

niet-dienstmeid

21

9

30

totaal

47

10

57

 

Doordat ik 12 dienstmeiden wegens hun mobiliteit voortijdig ben ‘kwijtgeraakt’, is het mogelijk dat een groep niet-huwende dienstboden aan mijn aandacht ontsnapt. Toch meen ik op basis van Tabel 8 reeds een interessante hypothese te kunnen formuleren. De ene dienstmeid die niet huwt (75) begint pas aan haar loopbaan als pastoorsmeid wanneer ze de gangbare huwelijksleeftijd al ruim een decennium is gepasseerd. De gemiddelde huwelijksleeftijd voor deze cohorte bedraagt 29 jaar en Viergenie De Schepper begint pas op haar 41ste te dienen. Zij is daarmee de oudste debutant van de populatie. In mijn licentiaatverhandeling opperde ik de mogelijkheid dat het ongehuwd blijven van vrouwen ook een strategische keuze kan zijn[98]. Volgens mij is dit het geval als verschillende kinderen na de dood van hun ouders ongehuwd samen blijven wonen in een zogenaamde frèrêche. Zeven van de tien ongehuwde vrouwen vertoeven in dergelijke samenlevingsvorm. Het gaat telkens om vrij bemiddelde huishoudens die een landbouwbedrijf bewerken. Soms is één broer getrouwd en woont de rest bij hem in. De frèrêches blijken bovendien een zeer succesvolle groep te zijn wat betreft opwaartse mobiliteit. Zij hebben dan ook een gunstige uitgangspositie: in plaats van zelf een bedrijf te beginnen kunnen ze gezamenlijk dat van de ouders overnemen. Als er geen broer in de frèrêche aanwezig is, genieten de vrouwen wellicht ook de mogelijkheid tot een zelfstandiger optreden dan wanneer ze getrouwd zouden zijn. Omdat het om een specifieke, succesrijke groep gaat waarbij de meeste kinderen van het gezin niet huwen, kan men aannemen dat het niet huwen hier een lange termijn-strategische keuze is. Dat bij deze groep slechts één dienstmeid geattesteerd is, ondersteunt deze veronderstelling volgens mij nog. Als ook dienen een (korte of lange termijn-) strategie kan zijn, hebben deze vrouwen daar geen nood aan want zij hebben al andere keuzes gemaakt. Het dienen kan dan enkel nog als aanvulling gelden, zoals wellicht bij Viergenie het geval is. Deze frèrêche is immers niet de meest succesvolle: de zussen hebben een vrouwenmutsenmakerij en -winkel, maar geen boerderij meer na het overlijden van hun vader. De drie andere ongehuwde vrouwen gaan bij een ander (verwant) gezin inwonen. Dit zijn drie werksters. Twee van hen worden na hun veertigste bovendien definitief in een krankzinnigengesticht ondergebracht. Voor deze vrouwen is het ongehuwd blijven wellicht geen bewuste keuze.

 

Wanneer huwen?

Ook voor de vrouwen die wel trouwen, heeft het al dan niet dienen tijdens de jeugdjaren een impact, eerst en vooral op de huwelijksleeftijd. Gemiddeld huwen de cohorteleden op 28,3 jaar. Die hoge leeftijd is, net zoals het grote aandeel ongehuwden, normaal voor een tijd waarin een restrictief huwelijkspatroon heerst. Vanaf het einde van de 18de eeuw stijgt de West-Europese bevolking sterk met een ernstige verbrokkeling van de beschikbare grond als gevolg[99]. De verpaupering veroorzaakt een stijging van de huwelijksleeftijd: laat huwen is in een maatschappij zonder efficiënte contraceptiva een manier om het aantal kinderen per gezin te beperken en zo verdere verarming tegen te gaan. In de jaren 1850 is de gemiddelde waarde voor Vlaanderen 29,7 jaar[100]. Sommigen wijten dit ook aan historisch-culturele factoren. Deze culturele benadering, waarin de heersende huwelijkscodes centraal staan, wint de laatste tijd aan belang[101].

Volgens Bras hebben dienstmeisjes verschillende troeven waardoor ze vroeger dan gemiddeld kunnen huwen[102]. Ze staan minder onder ouderlijk toezicht, verwerven soms bepaalde gegeerde vaardigheden en kunnen mogelijk een spaarpotje aanleggen. Toch ligt de huwelijksleeftijd bij de dienstbodes in haar onderzoek hoger dan bij de niet-meiden. Ook in Alters studie over Verviers is dat het geval[103]. En ook bij mij is dat zo. Dat blijkt in Tabel 12. In de tabel hou ik er geen rekening mee of de vrouw op het moment van haar huwelijk nog dienstbode is of niet omdat dit jammer genoeg in vele gevallen niet duidelijk is.

 

Tabel 12. Impact dienen op huwelijksleeftijd

huwelijksleeftijd

dienstbode stad[104]

dienstbode platteland

geen dienstbode

20-24

2

4

6

25-29

2

6

9

30+

6

6

6

gemiddeld

31,3

28,6

26,8

 

Men zou kunnen opwerpen dat een verschillend aandeel professionele achtergronden per categorie verantwoordelijk is voor de verschillen. De gemiddelde huwelijksleeftijd naar beroepsgroep van de vader loopt immers sterk uiteen. Dochters van landbouwers, die vooral de categorie ‘geen dienstbode’ bevolken, trouwen het vroegst: gemiddeld op 26,2 jaar. De gemiddelde huwelijksleeftijd van meisjes uit een werkmansmilieu of de tertiaire sector, sluit het dichtst bij het algemeen gemiddelde aan: respectievelijk 28,5 en 28,8. De dochters van ambachtelijken, die het leeuwendeel van de stedelijke migraties uitmaken, huwen gemiddeld erg laat, namelijk op 31,3 jaar. Deze verschillen per beroepsgroep hebben inderdaad een impact en kunnen het beeld van de impact van dienen verstoren. Wegens de kleine aantallen is het slechts mogelijk om binnen één beroepsgroep, namelijk de werklui, verschillen tussen meiden en niet-meiden op te sporen. Werkmansdochters die nooit als bode werken, trouwen gemiddeld op 27,3 jaar (N=12), terwijl zij die wel ooit dienstmeid zijn (N=11), gemiddeld op 30,5 jaar huwen! Aan de hand van deze vaststelling kan men toch wel besluiten dat naast de beroepsgroep van de vader, ook het dienen impact heeft op de huwelijksleeftijd, althans bij werklui. Vooral bij dienstbodes die ooit in de stad hebben gewerkt, ligt de huwelijksleeftijd hoog. Men kan erop wijzen dat de huwelijksleeftijd bij vrouwen in steden sowieso hoger ligt dan op het platteland doordat de steden een veel groter vrouwenoverschot kennen, waardoor vrouwen moeilijker gehuwd raken[105]. Slechts drie van de tien hier gekende bodes huwen echter in de stad. Er bestaan dan ook andere verklaringen voor het laat huwen van stedelijke dienstbodes. De meest aangehaalde reden is dat deze meisjes naast een inkomen, ook vaardigheden opdoen die ze van thuis uit niet meekrijgen. Daardoor kunnen ze kieskeuriger zijn in het uitkiezen van een partner. Hoewel er voor deze populatie geen bewijzen zijn dat dienstmeisjes in de stad een ‘carrière’ doorlopen, zijn er toch gegevens die in de richting van deze stelling wijzen (zie boven). Het spreekt vanzelf dat hoe langer een meisje dient, hoe groter haar kans op een goede betrekking én partner. Dit geldt wellicht vooral voor degenen die wel in de stad huwen. Een verklaring voor de hogere huwelijksleeftijd van meisjes die enkel op het platteland dienen, is er in de literatuur niet te vinden. Mogelijk kunnen de meisjes die als inwonend bode deels aan de ouderlijke macht ontsnappen toch meer geld sparen dan degenen die als werkvrouw gaan werken.

 

• De echtgenoot

Wanneer men het heeft over de impact van het dienstbodebestaan op het huwelijk, is de keuze van de eerste huwelijkspartner een centraal thema. Wat de herkomst van de eerste echtgenoot betreft is het logisch dat de dienstbodes, zeker wanneer ze naar een andere gemeente emigreren, meer kans maken op een partner die van elders afkomstig is. Zelfs wanneer de meisjes zelf in Assenede blijven kunnen ze in het werkgeversgezin in contact komen met mannelijke werkkrachten uit andere gemeenten. Zeker wanneer ze bij een landbouwer dienen, is de kans op mannelijke collega’s groot. In Tabel 12 wordt een overzicht gegeven van het aantal Asseneedse en vreemde partners.

 

Tabel 13. Herkomst echtgenoten

a. alle huwelijken

echtgenoot niet uit Assenede

echtgenoot uit Assenede

geen dienstmeid

9

12

dienstmeid

4

4

dienstmeid + emigratie

12

7

totaal

25

23

 

 

 

b. huwelijken in Assenede

echtgenoot niet uit Assenede

echtgenoot uit Assenede

geen dienstmeid

8

12

dienstmeid

3

3

dienstmeid + emigratie

8

6

totaal

19

21

 

Bij de huwelijken die in Assenede plaatsvinden is een nipte meerderheid van de partners ook uit Assenede afkomstig. Van de meisjes die nooit gediend hebben, trouwen de meeste met een Assenedenaar. Bij de meiden die enkel in Assenede dienen, is de verhouding fifty-fifty en bij de ooit geëmigreerde dienstmeisjes zijn de niet-Asseneedse echtgenoten in de meerderheid. Wanneer men alle huwelijken bekijkt, blijft hetzelfde beeld behouden.

 

Interessanter voor deze paper, is om te kijken naar het beroep van de echtgenoten van meiden en niet meiden[106] en deze te vergelijken met het beroep van de vader. Op die manier krijgt men een beeld van de sociale promotie die mogelijk heeft plaatsgevonden.

 

Tabel 14. Vergelijking beroepen vader en eerste echtgenoot

niet dienstmeiden

landbouw

werkman

ambacht

tertiair

 

landbouw

2

1

1

0

 

werkman

1

9

2

0

 

ambacht

1

0

1

0

 

tertair

0

0

2

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

dienstmeiden platteland[107]

landbouw

werkman

ambacht

tertiair

zonder

landbouw

1

0

0

0

0

werkman

4

6

0

0

1

ambacht

0

3

1

0

0

 

 

 

 

 

 

 

dienstmeiden stad

werkman

ambacht

tertiair

 

 

werkman

0

1

0

 

 

ambacht

1

4

2

 

 

tertiair

0

2

0

 

 

 

Zoals reeds aangehaald, zegt een sectorale verdeling van de beroepen dikwijls niet alles. Hier is dat ook het geval. Daarom acht ik het nodig om bij Tabel 14 een aantal aanvullingen te formuleren. Sociale en professionele homogamie is in de 19de eeuw de gewone situatie. Het zijn dus de uitzonderingen die aandacht behoeven. Dikwijls kan een schijnbare mobiliteit genuanceerd worden. Bij de niet-dienstmeiden is het meisje uit een landbouwersgezin dat met een werkman trouwt, kind van een ongehuwde moeder. Die situatie kan haar sociale positie beïnvloed hebben. Anderzijds, de landbouwer waarmee een werkmansdochter huwt is een weduwnaar. Doordat ook op het platteland meer vrouwen zijn, is het voor weduwnaars makkelijk om te hertrouwen en voor jonge vrouwen niet evident om getrouwd te raken[108]. Jonge vrouwen huwen dan ook vaak (in deze populatie: 8 keer op 47 gekende eerste huwelijken) een weduwnaar omdat het huwelijk voor veel vrouwen de manier is om economisch stand te houden en een weduwnaar meestal over meer middelen beschikt dan een ongehuwde jongeman. Een mogelijk nadeel van een huwelijk met een weduwnaar, is dat het meisje kan belast worden met de opvoeding en verzorging van de kinderen van haar echtgenoot uit zijn eerdere huwelijk(en). We kunnen er dus van uitgaan dat een huwelijk met een weduwnaar ook een (ten dele) strategische keuze is. Bij de meisjes die enkel op het platteland hebben gediend, huwt ook één dochter van een werkman met een landbouwer-weduwnaar. Van een ander meisje dat huwt met iemand die geklasseerd staat onder ‘landbouw’, is de partner een schaper. Schapers werken over het algemeen in loondienst voor anderen. Het is een ongeschoold beroep op werkmansniveau. De dochters van ambachtslieden die in deze groep met een werkman huwen, zijn in twee gevallen kinderen van een wever, een beroep in loondienst met een lage waardering. Bij de stedelijke dienstmeiden tenslotte werkt de partner van de werkmansdochter die met iemand die in de ambachtelijke sector actief is, op knechtniveau, terwijl de vader van de persoon uit een ambachtelijk midden die met een werkman trouwt, in loondienst werkt. Via deze uitwijding wordt duidelijk dat professionele mobiliteit in de partnerkeuze, niet gelijk staat aan sociale mobiliteit. De sociale homogamie is nog sterker dan de professionele homogamie. Tot dat besluit kwam trouwens ook Anne-Marie Vermeulen voor het 19de eeuwse Gent[109].

Toch zijn er gevallen waarin echt sprake lijkt van mobiliteit. Ook de vrouwen die met een weduwnaar uit een hoger milieu trouwen, reken ik hiertoe. Het is moeilijk te zeggen of een verbintenis tussen landbouwers en zelfstandige ambachtslieden of personen uit de tertiaire sector sociale stijging of daling met zich meebrengt. Verschillende factoren, zoals de grootte van hun beider onderneming, de aard van het ambachtelijk beroep, … spelen wellicht mee. Deze gevallen heb ik dan ook niet als mobiliteit beschouwd. Zelfs na al deze opmerkingen en nuanceringen blijft het moeilijk om te bepalen of bij een bepaalde partnercombinatie sprake is van verbetering van de positie van één van de partners. Meisjes van wie het gezinshoofd in de textielsector of als werker actief is en die huwen met een landbouwer of ambachtsman (niet-textielsector!), beschouw ik als meisjes die door te huwen sociale promotie maken. Op basis hiervan is het mogelijk een vergelijking te maken tussen meisjes die nooit gediend hebben en meisjes die enkel op het platteland dienstbode zijn geweest. Van de 12 werkmansdochters die nooit als dienstbode hebben gewerkt, blijven er 9 in hetzelfde schuitje van hun ouders. Drie slagen er echter in een echtgenoot te vinden die een ‘hoger’ gesitueerd beroep uitoefent. Een keer is dat zoals gezegd een landbouwer en twee keer een ambachtsman. De meisjes die wel als plattelandsbode hebben gewerkt, doen het iets beter. Van de 11 kinderen van werklui klimmen er 4 op: drie huwen met een landbouwer[110] en één meisje met een rentenier. Een onwettig kind van een spinster slaagt erin een ambachtsman te huwen. Bij de meisjes die ooit naar de stad zijn getrokken om te dienen, ligt het nog moeilijker om opwaartse sociale mobiliteit te dedecteren. De meerderheid in deze groep wordt immers gevormd door dochters uit de ambachtelijke of tertiaire sector. Op één reeds behandeld geval na komen ook al hun echtgenoten uit die sectoren. Doordat drie dienstmeiden in de stad huwen, kan ik wel het verschil in stedelijke en rurale context aanhalen. Vermeulen wijst erop dat in Gent (de enige stad waar ik opzoekingen heb verricht) de commerciële middenstand meer contacten heeft met de ‘hogere’ bevolkingslagen, terwijl de ambachtelijke middenstand meer contacten heeft met het ‘gewone’ volk[111]. Slachtersdochter Viergenie De Pauw (67) huwt met een Gentse kopergieter/schrijnwerker. Nathalie Pykevet (170), eveneens dochter van een slachter huwt met een herbergier/kok. Haar echtgenoot bevindt zich dus meer in de commerciële sector, maar werkt wel in loondienst. Hij heeft nooit zijn eigen restaurant, maar blijkbaar is Nathalie er toch in geslaagd promotie te maken aangezien haar zoon voor apotheker studeert. Het is zeer waarschijnlijk dat dit niet mogelijk geweest was ze met een Asseneedse herbergier getrouwd. Bovendien is de promotie nog opmerkelijker als men in rekening brengt dat Nathalie na een periode als meid in Brussel opnieuw bij haar ouders intrekt met een onwettig zoontje. Ze laat het kind bij haar ouders achter wanneer ze in Gent gaat dienen. Helaas weet ik niet wat het beroep van deze jongeman is. Viergenie Van Laere (234) huwt ook in Gent, maar wel met een Asseneedse slachter. Na het huwelijk keert ze met hem terug naar haar geboortedorp, waar hij tot één van de rijkste klassen behoort.

 

Deze drie vrouwen slagen erin een ‘interessante partij’ aan de haak te slaan. Ik meen dat de duur van de dienstbodefase in de stad hier ook een rol in speelt. Viergenie De Pauw is al acht jaar ononderbroken dienstmeid in Gent wanneer ze in 1864 huwt. Nathalie Pykevet is, met enkele korte onderbrekingen tijdens dewelke ze in Assenede verblijft, achttien jaar dienstmeid tot haar huwelijk in 1868 en Viergenie Van Laere heeft er bij haar huwelijk vijfentwintig jaar als dienstmeid opzitten (waarvan het grootste deel in de stad). Alle andere stedelijke dienstmeisjes zijn ofwel in de loop van het onderzoek ‘verdwenen’ uit de bronnen ofwel waren zij maar gedurende korte tijd dienstmeid in een stad(van maximum 4 maand tot maximum 4 jaar). In zo’n korte periode kunnen zij nooit de vaardigheden opdoen die vrouwen met zo’n lange carrière wel verwerven. Op basis hiervan lijkt het besluit dat het dienstbodebestaan voor een klein deel van de dienstmeisjes een gunstige invloed op hun leven heeft in die zin dat zij hun sociale positie kunnen verbeteren door te huwen met een sociaal hoger geplaatste partner. Op het platteland slagen meer dienstmeiden uit werkergezinnen erin met een landbouwer te trouwen dan niet-dienstmeiden. Meiden uit de stad maken, mits zij lang genoeg in dienst zijn, kans op een partner uit de stedelijke of welgestelde lokale middenstand. Conclusies kan men uit deze kleine aantallen niet trekken. Op basis van deze cijfers lijkt het wel aangewezen de sociale promotiekansen ten gevolge van het dienstbodeberoep nader te onderzoeken. Die kansen lijken maar te bestaan mits andere voorwaarden (zoals lange diensttijd) zijn vervuld. Ook op het platteland lijken dienstmeiden meer kans te maken op sociale promotie. Mijn resultaten vertonen immers heel wat gelijkenissen met die van Hilde Bras[112]. Ook op de Zeeuwse eilanden trouwen ex-dienstbodes vaak buiten hun eigen milieu. Vooral in de ‘laagste’ sociale klasse, die van de ongeschoolde arbeiders slaagt men erin ‘boven zijn stand’ te trouwen. De iets beter geplaatsten huwen er wel meer binnen de eigen groep. Op het platteland is de mobiliteit er ook kleiner dan in de stad. In de populatie van Bras is de impact van een bestaan als boerenmeid zelfs negatief. In mijn populatie is dat zoals gezegd anders. Een mogelijke verklaring is dat het grootbedrijf (<20ha) in Assenede tussen 1846 en 1880 sterk aan belang inboet ten voordele van de kleinere bedrijfjes[113], waardoor meer personen voldoende grond hebben om zichzelf landbouwer te kunnen noemen. De meeste huwelijken met landbouwers vinden immers plaats in Assenede zelf. In tegenstelling tot Paping ga ik er in elk geval van uit dat het dienstbodebestaan, onder bepaalde voorwaarden en dus voor een beperkte groep, gunstige gevolgen kan hebben voor de sociale promotie. Volgens Paping is het in de Groningse kleigebiedenvoor de dochters uit alle klassen beter om thuis te blijven in plaats van te gaan dienen[114]. De verschillen tussen deze drie populaties tonen aan dat ook regionale omstandigheden een rol spelen bij de impact die dienen kan hebben.

 

Ik wil ook nog even stilstaan bij de alfabetisering van de echtgenoten. Het is mogelijk dat het verlies aan geletterdheid bij sommige dienstmeiden ‘gerecupereerd’ wordt door met een geletterd persoon te huwen. Het is door de kleine aantallen echter niet mogelijk de geletterdheid van vader én dochter én echtgenoot te vergelijken en dan nog eens een onderscheid naar het al dan niet gewerkt hebben als dienstmeid van de dochters. Er valt immers geen lijn in de resultaten te trekken. Als men enkel de geletterdheid van de huwelijkspartners vergelijkt, lijken er geen opmerkelijke verschillen tussen meiden en niet-meiden. Van 21 niet-dienstbodes en van 20 bodes is de geletterdheid van bruid en bruidegom gekend. In de eerste groep trouwen 14 op 21 personen met iemand van het zelfde alfabetiseringsniveau, in de tweede groep 13 op 20. In beide groepen huwen vier ongeletterden met een geletterde man en drie geletterde vrouwen met een ongeletterde. In de keuze van een al dan niet geletterde partner lijkt het dienstbodeberoep dus weinig invloed te hebben.

 

C.3. … op de fertiliteit

 

Onwettige kinderen

In de 19de eeuw worden (vooral stedelijke) dienstmeiden dikwijls beschouwd als een potentieel seksueel subversieve bevolkingsgroep[115]. Niet alleen worden ze door de huishoudens soms als een gevaar voor de kinderen in het gezin beschouwd, het risico dat ze in de prostitutie terechtkomen en/of ongehuwd zwanger raken zou in die groep ook groot zijn. In de door mij bestudeerde populatie ken ik uit de bevolkingsregisters[116] van 21 meiden en 21 niet-meiden de geboortedatum van het eerste kind en de burgerlijke staat van het cohortelid op dat moment. In elke groep zijn er drie vrouwen die een onwettig kind baren. Op basis van deze cijfers lijken de meiden dus geen groter risico te lopen op een onwettig kind. Als er meisje erin slaagt haar zwangerschap verborgen te houden en haar kind te vondeling legt of laat adopteren, zijn daar in de bronnen ook geen sporen van te vinden. Het is ook mogelijk dat in gemeenten waar ik niet heb opgezocht of waar ik niet heb gevonden, het cohortelid tijdens een betrekking zwanger wordt en het kind sterft voor ik de persoon terugvind in de bronnen.

 

Kinderaantal

In mijn licentiaatverhandeling kwam ik tot de vaststelling dat de vruchtbaarheid in deze generatie vooral wordt ingeperkt door laat te huwen[117]. Het gaat om een natuurlijk vruchtbaarheidspatroon waar geen stopping (het stopzetten van de seksuele activiteiten vóór de vrouw onvruchtbaar wordt) of spacing (het interval tussen de geboortes vergroten door lang borstvoeding te geven) voorkomt, tenzij in een aantal uitzonderlijke gevallen. Ook nadat ik mijn resultaten uit de Asseneedse bevolkingsregisters heb aangevuld met gegevens uit andere de registers van gemeenten, vind ik voor geen enkele groep aanwijzingen voor het voorkomen van stopping of spacing. Doordat het dienstbodebestaan invloed heeft op de huwelijksleeftijd, is het logisch dat het ook onrechtstreeks invloed uitoefent op het kinderaantal[118]. Cohorteleden die nooit als meid hebben gewerkt (N=8) en die het vroegst huwen, krijgen gemiddeld 7,4 kinderen. Meisjes uit de cohorte die enkel op het platteland hebben gediend, krijgen gemiddeld 6,1 kinderen. Of men enkel in Assenede heeft gediend (N=6) of ook in andere plattelandsgemeenten (N=7), maakt daarbij weinig verschil: het gemiddelde kinderaantal is respectievelijk 6,2 en 6. Cohorteleden die ooit in een stad gediend hebben (N =8), huwen erg laat. Zij krijgen gemiddeld dan ook maar 2,6 kinderen. Hoe minder kinderen men heeft, hoe minder die kunnen bijdragen aan het gezinsinkomen. Weinig kinderen betekent ook dat de kans voor de ouders op opvang tijdens hun oudere dag kleiner is. Anderzijds moet het geld voor de scholing van de kinderen minder verdeeld worden, zodat in kleine gezinnen de kinderen mogelijk meer onderwijskansen krijgen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Natalia Pykevet (170). Natalia heeft twee volwassen kinderen. Haar ene – onwettige – zoon, laat ze achter in Assenede. De andere – wettige - zoon groeit als enige bij haar en haar echtgenoot op in Gent. Hij studeert voor apotheker. Op die manier kan het dienstbodebestaan (bewust of onbewust) bijdragen tot de sociale promotie van de volgende generatie.

 

C4. … op de geografische mobiliteit

 

Het lijkt plausibel dat dienstbodes meer kans maken om tijdens hun latere leven te emigreren. Zij zijn vrij mobiel ten opzichte van andere bevolkingsgroepen en kunnen op die manier ook elders mensen leren kennen. Inderdaad blijkt het dienstbodeberoep een (beperkte) invloed te hebben op de kans om ooit te emigreren. In Tabel 15 wordt een vergelijking gemaakt tussen personen die na hun huwelijk of na het afronden van hun dienstbodeloopbaan hun hele leven in hun geboortedorp Assenede wonen en personen die nadien (tijdelijk) ergens anders wonen. Cohorteleden die alléén buiten Assenede huwen, komen in de kolom ‘altijd Assenede’. Ongehuwden, dienstbode of niet, die voor hun dertigste sterven, zijn niet opgenomen. Verdwijning wordt ook als emigratie aanzien. Er kan immers aangenomen worden dat ook deze personen uitgeweken zijn.

 

Tabel 15. Woonplaats na dienstbodeloopbaan[119]

 

altijd Assenede

niet Assenede (tijdelijk of definitief)

niet dienstmeid

16

15

dm Assenede

4

5

dm platteland

4

9

dm stad

4

9

 

Bij de vrouwen die ooit dienstbode zijn geweest, woont de meerderheid minstens een tijdlang niet in Assenede na het beëindigen van de loopbaan. Bij de niet-dienstmeiden is de verhouding omgekeerd, al valt ook daar op dat de personen niet zo honkvast zijn als men wel eens beweert.

 

 

DEEL III. BESLUIT

 

Het was de bedoeling in deze paper de achtergronden, invulling en impact van de dienstbodefase te onderzoeken aan de hand van levensloopanalyse, toegepast op de generatie van 1830/31 uit Assenede. Aan de hand van deze invalshoek wilde ik nagaan of de keuze voor het dienstbodeberoep een strategische keuze op lange termijn voor vrouwen kan zijn. Mijn vermoeden bestond erin dat dienstmeiden tijdens hun loopbaan vaardigheden kunnen verzamelen die hen in staat stellen om via het huwelijk sociale promotie te maken. De mate waarin die vorm van sociale mobiliteit wordt vastgesteld, kan iets zeggen over de mate waarin hij in de keuze om dienstbode te worden een rol speelt.

 

Tijdens mijn analyse heb ik trachten rekening te houden met alle factoren uit het verklaringsmodel van Hilde Bras (Figuur 1, p. 14). Dit model maakt het mogelijk zo volledig en genuanceerd mogelijk onderzoek te verrichten naar de mogelijke impact van het dienstbodebestaan. Sommige factoren leenden zich voor deze uiterst kleine cohorte (73 gevolgde personen) beter voor onderzoek dan andere.

De individueel verworven ervaring stond in geheel deze paper centraal. Het onderscheid tussen meiden en niet-meiden liep er als een rode draad door. In veel gevallen maakte ik daarbij nog onderscheid naar migratiebestemming. In mijn uiteenzetting heb ik waar mogelijk ook relevante (mogelijk beïnvloedende) periode- en plaatsgebonden omstandigheden aangegeven, hetzij eigen aan de cohorte, de regio of het type woonplaats van de cohorteleden.

In het eerste deel van de analyse ging ik vooral in op de familiale achtergronden van bodes en niet-bodes. Wat economische en sociale hulpbronnen betreft kon ik mij behelpen met de beroepsvermeldingen van de vaders en het ondertekenen van de geboorteakten door hen als indicator van geletterdheid. Een verdere verfijning van de socio-economische gegevens van het gezin van herkomst aan de hand van onder meer fiscale en kadastrale bronnen zou mogelijk zijn in een grotere cohorte. De groep vaders dunt na 1830 immers nog sneller uit dan de groep cohorteleden. Ook om de impact van de gezinssamenstelling te meten is een grotere proefpopulatie nodig. Dan pas is event history analysis mogelijk. In dit eerste deel heb ik ook enkele hypotheses geformuleerd in verband met mogelijke besluitvormingsprocessen in gezinnen.

In het tweede deel en derde deel van de analyse stonden dan de transities in de dienstbodefase centraal, gaande van de intrede in het dienstbodeberoep tot het huwelijk en de keuze van de echtgenoot. Migratietrajecten waren relatief goed te reconstrueren (Bijlage 2), al was door gebrek aan opzoekingsmogelijkheden of onderregistratie niet steeds duidelijk hoeveel posten in één gemeente werden bekleed. Daardoor kende ik ook slechts van 34 van de in totaal minstens 73 betrekkingen het beroep van de werkgever. Dezelfde factoren, samen met het gebruik van vage vermeldingen in de bron (zoals ‘meid’) bemoeilijkten eveneens de reconstructie van beroepsloopbanen.

 

Rekening houdende dit overzicht, is het duidelijk dat de studie op basis van deze kleine cohorte niet tot alomvattende conclusies kan leiden. Toch is dergelijk bescheiden onderzoek niet zonder nut. Tijdens mijn eigen onderzoek deed ik een aantal opmerkelijke vaststellingen op basis waarvan ik enkele hypotheses heb geformuleerd. Dit geeft aan dat het zinvol is verder grootschalig onderzoek op basis van elektronische databanken te voeren. Een kleine studie als dit kan voorkomen dat veel geld en tijd gespendeerd wordt aan nutteloze onderzoeken. Een levensloopanalyse die peilt naar de impact van het dienstbodeberoep op het latere leven van vrouwen (en mannen) lijkt echter een vruchtbare invalshoek. Een aantal hypotheses op basis van mijn resultaten, bruikbaar voor verder, uitgebreider onderzoek, zijn hieronder weergegeven.

 

Eerst en vooral lijkt het erop dat van de idee moet afgestapt worden dat enkel straatarme huishoudens hun dochters als dienstmeid verhuren. Zowel de analyse van de beroepen als van de geletterdheid van de vaders wijzen hierop.

De professionele achtergrond van het ouderlijk gezin van meiden en niet-meiden, in combinatie met de leeftijd van intrede in het beroep, doet wel vermoeden dat in de meeste gezinnen de belangen van de ouders doorslaggevend zijn. Die belangen komen over het algemeen neer op een korte termijn-bijdrage aan het gezinsbudget. Ook het grotere aandeel ‘aangetaste’ gezinnen in de groep van de dienstmeiden en de negatieve impact van dienen op de alfabetisering, wijzen in de richting van dienen als korte termijnstrategie ter handhaving van het inkomen.

Er is echter ook ondersteuning voor de idee dat dienen op lange termijn een verbetering van de sociale positie via het huwelijk kan beïnvloeden. Dat gebeurt echter onder beperkte omstandigheden. Er zijn de meisjes die gedurende lange tijd bij de stedelijke burgerij in dienst zijn. Enkel wanneer zij er veel jaren opzitten hebben, verwerven zij genoeg vaardigheden om een hoger geplaatste partner te huwen. Aangezien nauwelijks dochters van werklui, in Assenede de grootste en over het algemeen armste bevolkingsgroep, in de stad gaan dienen, maken zij minst kans op deze vorm van promotie. Werkerdochters maken wel meer kans met een landbouwer te huwen wanneer zij als boerenmeid gewerkt hebben, dan wanneer dat niet het geval is. Ambachtsdochters lijken dus meer kans op promotie te hebben via een stedelijk milieu, dochters van werklui binnen het eigen landelijk milieu. De vraag blijft echter op die mogelijkheid tot sociale promotie, in het belang van de dochter, heeft meegespeeld in de beslissing om te gaan dienen. Met andere woorden: kan dienen ook een strategie op lange termijn zijn? Om deze vraag te beantwoorden is meer inzicht nodig in de mate waarin sociale promotie zich voordoet.

Doordat bij vrouwen die ander (hoogstwaarschijnlijk) strategisch gedrag vertonen – ongehuwde broers en zussen die een frèrêche vormen – het beroep van dienstbode slechts bij uitzondering voorkomt, ben ik in elk geval geneigd dienen als strategie op te vatten, hetzij op korte of lange termijn. Deze vrouwen hebben de ene strategie niet nodig omdat zij beroep doen op een andere.

 

Deze hypotheses kunnen slechts via grootschalig onderzoek worden bevestigd, verworpen of genuanceerd. Dergelijk onderzoek zou interessant zijn omdat het op geraffineerde wijze meer inzicht oplevert in het handelen van historische actoren. Het kan dus een essentiële bijdrage leveren aan de historiografie.

 

 

Bibliografie

 

Bronnen[120]

 

Archief van de Dienst Bevolking van de Stad Gent, Bevolkingsregister Gent 1847-1865, 1866-1880, 1881-1890, 1891-1900, huwelijksakten Gent.

 

Gemeentearchief Bassevelde, Bevolkingsregister Bassevelde 1847-1866.

 

Gemeentearchief Boekhoute, Bevolkingsregister Boekhoute 1847-1866, 1866-1880.

 

Gemeentearchief De Pinte, Bevolkingsregister Zevergem 1881-1890.

 

Gemeentearchief Terneuzen, Dienstboderegister Ijzendijke 1660.

 

Gemeentearchief Oostakker, Bevolkingsregister Oostakker 1847-1866

 

Gemeentearchief Oostburg, Bevolkingsregister Oostburg 1847-1860, 1861-1880, 1881-1890, 1891-1900, huwelijksakten Oostburg.

 

Gemeentearchief Wondelgem, Bevolkingsregister Wondelgem 1847-1866

 

Gemeentearchief Zulte, Bevolkingregister 1881-1890.

 

Gemeentearchief Zwijnaarde, Bevolkingsregister Zwijnaarde 1866-1880.

 

Stadsarchief Dendermonde, Bevolkingsregister Baasrode 1867-1880.

 

Rijksarchief Gent , Modern Archief Ertvelde, Bevolkingsregister Ertvelde 1847-1865, 1866-1880, 1881-1890, 1891-1900

 

 

Literatuurlijst

 

 

ALTER (George), Family and the female life course. The women of Verviers, Belgium, 1849-1880, Winconsin, The Unicversity of Winconsin Press, 1988, 226 p.

 

BRAS (Hilde), Zeeuwse meiden. Dienen in de levensloop van vrouwen ca. 1850-1950. Aksant, Amsterdam, 2002, 260 p.

 

DE BELDER (J.), Beroep of bezit als criterium voor sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden., in: TvSG, II, 1976, pp. 257-279.

 

DE BELDER (J.), VANHAUTE (Eric), Sociale en economische geschiedenis, in: ART (J.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de-20ste eeuw, Gent, 1993, pp. 79-158.

 

DE KEYZER (Diane), Madame est servie. Leven in dienst van adel en burgerij (1900-1995)., Leuven, Van Halewyck, 199712, 375 p.

 

DE METSENAERE (Machteld), Dienstboden en taalgebruik in Brussel in de negentiende eeuw, in: DE MAEYER (Jan), VAN ROMPAEY (Lies), Upstairs downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995., Provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen van de Vlaamse sociale strijd, 13), pp. 177-187.

 

DEVOS (Isabelle), Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case., in: DEVOS (Isabelle) en KENNEDY (Liam), Marriage and the rural economy. Western Europe since 1400., Turnhout, Brepols, 1999, pp. 101-133.

 

EICHLER (Margrit), Guidlines for Nonsexist Research., in: Nonsexist research methods. A practical guide., New York/Londen, 1991, p. 129-165.

 

GESQUIERE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Het fenomeen dienstpersoneel doorheen de tijd, in: DE MAEYER (Jan), VAN ROMPAEY (Lies), Upstairs downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995., Provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen van de Vlaamse sociale strijd, 13), pp. 19-101.

 

HILDEN (Patricia), Family and the female life course. The women of Verviers, Belgium, 1849-1880, in: Modern Europe, 2001, nr. 1, pp. 524-525.

 

KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie in midden-Nederland 1850-1940, in: KOK (Jan), KNOTTER (Ad), PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, pp. 89-156 (Historia Agriculturae 29).

 

KOK (Jan), Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis., in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XXVI, 2000, 3, pp. 309-329.

 

MATTHIJS (Koen), De mateloze negentiende eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 296 p.

 

MATTHYS (Christa), Ondergaan of ondernemen?Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede., Gent, UG, (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2003, 280 p.

 

NEVEN (Murielle) an DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium since 1981 (19th and early 20th centuries), in: BTNG, XXXI, 2001, 3-4, pp. 311-346.

 

PAPING (Richard), Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie: de Groningse kleigebieden 1830-1920., in: KOK (Jan), KNOTTER (Ad), PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, pp.17-89. (Historia Agriculturae 29).

 

PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes. Des vies sous condition. Essai sur le travail domestique en Belgique au 19e siècle., Académie royale de Bruxelles, 2000.

 

PIETTE (Valérie), Women going to the cities: migration and stereotypes. The example of servants in Brussels in the nineteenth century., in: BLONDÉ (B.), VANHAUTE (E.) en GALAND (M.) (eds.), Labour and labour markets between town and countryside (Middle ages-19th century)., Turnhout 2001, pp. 278-291.

 

PRIESTER (Peter), Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910, Wageningen, Landbouwuniversiteit Wageningen, 1998, 880p.

 

TONDELEIR (Mario), Assenede 1846-66. Een bi.jdrage tot de studie van de sociale mobiliteit op het platteland, Gent, UG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986, 325 p.

 

VANDENBROEKE (C.), Sociale Geschiedenis van het Vlaamse volk., Leuven, Kritak, 1984.

 

VAN DE VELDE (Kathy), De lokroep van de stad. Een levensloopanalyse van 50 dienstboden in de stad Gent. 1880. (2 delen), GENT, UG, (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002.

 

VAN HOLEN (Gorik), De Vlaamse landbouw in een overgangsfase. Eengevalstudie. Assenede 1846-1880., Gent, UG, (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, 330 p.

 

VAN PRAAG (Ph.), Demografische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden ca. 1800-1975., in: AGN, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, deel 10, pp. 94-105.

 

VERHAEGHE (Elke), Sporen uit hun bestaan: levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem (3 delen), Gent, RUG (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002.

 

VERMEULEN (Anne-Marie), De huwelijksakten van de Burgerlijke Stand als bron voor sociaal-economische geschiedschrijving. Beroepsoriëntatie en sociale homogamie in het 19de eeuwse Gent., in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent., 1985, pp. 203-222.

 

 

 

Bijlagen

 

 

Bijlage 1. Archiefperikelen

 

Archief van de Dienst Bevolking Gent, gemeentearchieven Oostakker, Wondelgem, Zwijnaarde: toelating van het College van Burgemeester en Schepenen vereist. De beambten in Gent zelf zijn soepel, maar er is blijkbaar een communicatieprobleem (bij wie de voornaamste oorzaak ligt, weet ik niet) opgetreden bij het krijgen van de toelating. Ik heb er meer dan een maand op moeten wachten. Ik kreeg de brief ook pas drie weken nadat de toelating mij was verleend. Dat was vlak voor de examens, waardoor het zoeken moest uitgesteld worden tot tijdens de zomervakantie. Daardoor zijn de toelatingsprocedures voor Kluizen (Evergem) en Vinkt (Deinze)nog niet afgerond. Ik kwam immers maar in de Gentse archieven te weten dat daar ook cohorteleden gaan dienen. In Gent kan ik de register niet handmatig doorbladeren want de indexen alleen doornemen is al een hele opgave. De indexen zijn opgemaakt per wijk en per letter van het alfabet, maar binnen elke letter staan de namen niet alfabetisch. Dit bemoeilijkt het zoeken. Zeker voor de letters D en V, die veel voorkomen als beginletter van de familienaam, is het zoeken lastig. Mogelijk heb ik daardoor een paar personen over het hoofd gezien. In totaal zijn echter veel personen niet teruggevonden, ondanks mijn doorwrocht zoekwerk. Er moet dus ook sprake zijn van onderregistratie. In de deelgemeenten moest ik al mijn overtuigingskracht bovenhalen om aan te tonen dat de toelating die ik voor Gent had, ook in hun archief geldig is, zoals men mij in gent had verzekert.

 

Brussel: ik contacteerde de Dienst Bevolking en het Stadsarchief via e-mail, maar kreeg van geen enkele instantie antwoord. Bij telefonisch contact met de bevolkingsdienst, werd ik steeds naar andere onwetende personen doorgeschakeld. Ik heb dus in Brussel niet opgezocht.

 

Gemeentearchief Moerbeke: geen formaliteiten. De gezochte Callant Marie Theresia (27) is, ook na handmatige doorname van het hele register, niet gevonden.

 

Gemeentearchief Assenede, Bassevelde, Boekhoute: toelating College van Burgemeester en Schepenen vereist. De beambten zijn evenwel soepel in het toegang verlenen aan studenten. Vooral in het Asseneedse register van 1846-66 is onderregistratie van datums een probleem. Een persoon kan als inwonend bode bij meerdere gezinnen zijn teruggevonden, maar vaak ontbreken de data van aankomst en vertrek uit dat gezin. De index van dit register is ook niet volledig alfabetisch en sommige namen ontbreken in de index, zo blijkt na handmatige doorname van het register.

 

Gemeentearchief Zelzate: toelating College van Burgemeester en Schepenen vereist. De gezochte Viergenie De Schepper (75) is, ook na handmatige doorname van het hele register, niet gevonden.

 

Gemeentearchief Zulte: toelating College van Burgemeester en Schepenen vereist. Geen problemen.

 

Nederlandse gemeentearchieven: geen formaliteiten. Registers op microfiches. Naast de bevolkingsregisters bestaan dienstboderegisters. De knechten en meiden worden daarop ingeschreven met een verwijzing naar het bladnummer van het bevolkingsregister waar het gezin woont waarbij ze dienen. soms, maar niet altijd staan ze in het eigenlijke bevolkingsregister bijgeschreven. Onderregistratie is daar dus ook een probleem. Eén keer heb ik iemand op het dienstboderegister teruggevonden: in geval van Dominica Pielaet (160) is er een verwijzing, maar die is onleesbaar. Na doornemen het hele register, is ze niet gevonden. In Nederland worden gehuwde vrouwen in de index opgenomen met de familienaam van hun echtgenoot. Als vrouwen ‘verdwijnen’ en dan niet meer worden teruggevonden, zijn ze mogelijk getrouwd. Een achternaam die met een voorvoegsel begint wordt geklasseerd op het hoofdwoord, voorbeeld: Van de Walle bij de W. Dat is ook een verschil met België.

 

Kieldrecht: de gemeentebeambte beweert dat het door mij gezochte register in het rijksarchief van Beveren zit. Daar beweert men dat het in het gemeentearchief zit. Ik ben geneigd het rijksarchief te geloven, maar kan natuurlijk niet op de gemeente gaan opzoeken als men daar beweert de gegevens niet te bezitten.

 

Stadsarchief Dendermonde: geen formaliteiten. Geen problemen.

 

De bevolkingsregisters van Ertvelde zitten in het rijksarchief in Gent. Geen formaliteiten. Geen ongewone problemen.

 

 

Bijlage 2. Overzicht betrekkingen

 

Id

beroep vader

bestemming

beroep werkgever

aankomst

vertrek

5

werkman

Westdorpe

onbekend

onbekend

onbekend

16

broodbakker

Gent

Britse consul

10-01-54

24-08-55

16

broodbakker

Gent

katoenfabrikant

25-08-55

voor 1858

23

werkman

Brussel

onbekend

06-09-53

onbekend

27

landbouwer

Moerbeke

onbekend

05-12-54

onbekend

39

werkman

Bassevelde

landbouwer

26-06-55

onbekend

49

schoenmaker

Terneuzen

onbekend

onbekend

31-01-51

49

schoenmaker

Boekhoute

winkelier

01-02-51

onbekend

49

schoenmaker

Gent

onbekend

onbekend

onbekend

66

onderwijzer

Assenede

landbouwer

voor 1846

onbekend

67

slachter

Gent

rechter ter instructie

31-12-56

2/08/64

67

slachter

Gent

viskoopman

03-08-64

07-12-64

75

onderwijzer

Zwijnaarde

pastoor

27-11-72

17-05-73

75

onderwijzer

Gent

proost van St. Joseph

06-11-73

12-07-74

75

onderwijzer

Gent

onderpastoor

13-07-74

12-11-82

75

onderwijzer

Baasrode

pastoor

13-11-82

04-12-83

75

onderwijzer

Zevergem

pastoor

11-10-84

17-07-85

75

onderwijzer

Zulte

onderpastoor

18-07-85

14-11-86

75

onderwijzer

Zelzate

onbekend

onbekend

14-11-87

82

molenaar

Boekhoute

landbouwer

onbekend

03-05-47

84

werkman

Ertvelde

landbouwer

voor 1846

onbekend

85

werkman

Brussel

onbekend

onbekend

08-01-52

85

werkman

Brugge

onbekend

09-01-52

onbekend

85

werkman

Brussel

onbekend

04-02-54

onbekend

89

herbergier

Gent

onbekend

24-05-55

onbekend

90

wagenmaker

Assenede

onbekend

onbekend

onbekend

95

werkman

Assenede

landbouwer

onbekend

voor 1854

98

wever

Gent

onbekend

04-01-66

onbekend

98

wever

Vinkt

onbekend

onbekend

05-09-73

98

wever

Gent

administratief ontvanger

06-09-73

02-08-75

98

wever

Brussel

onbekend

03-08-75

onbekend

114

werkman

Assenede

onbekend

voor 1846

onbekend

114

werkman

Brussel

onbekend

31-10-50

10-04-51

117

strodekker

Assenede

landbouwer

voor 1846

onbekend

118

werkman

Kieldrecht

onbekend

24-02-54

onbekend

134

veldwachter

Gent

onbekend

25/04/64

onbekend

136

werkman

Assenede

landbouwer

onbekend

onbekend

 

 

Id

beroep vader

bestemming

beroep werkgever

aankomst

vertrek

143

werkman

Assenede

landbouwer

voor 1846

onbekend

148

werkman

Assenede

landbouwer

onbekend

onbekend

149

werkman

Terneuzen

onbekend

12-07-52

01-01-54

160

werkman

Assenede

notaris

voor 1846

27-04-61

160

werkman

Ijzendijke

onbekend

28-04-61

onbekend

160

werkman

Oostburg

onbekend

onbekend

14-05-69

160

werkman

Ijzendijke

onbekend

15-05-69

onbekend

163

werkman

Assenede

landbouwer

onbekend

onbekend

163

werkman

Boekhoute

onbekend

16-10-49

onbekend

167

onbekend

Assenede

onbekend

onbekend

onbekend

170

slachter

Brussel

onbekend

15-02-50

onbekend

170

slachter

Gent

onbekend

onbekend

15-06-52

170

slachter

Brussel

onbekend

03-08-55

onbekend

170

slachter

Gent of Brussel

onbekend

13-12-59

onbekend

170

slachter

Gent

constructeur

23-09-65

30-12-66

170

slachter

Gent

mechanicien

31-12-66

18-07-67

170

slachter

Gent

restauranthouder

19-07-67

07-08-68

200

werkman

Assenede

landbouwer

voor 1846

31-03-50

200

werkman

Ertvelde

landbouwer

01-02-54

voor 3/5/56

201

spinster

Assenede

landbouwer

voor 1846

onbekend

203

schoenmaker

Brussel

onbekend

04-09-52

04-01-53

210

wagenmaker

Gent

kleermaker

16-08-53

08-06-55

223

timmerman

Gent

onbekend

19-03-53

onbekend

224

herbergier

Gent

onbekend

01-01-48

onbekend

227

wever

Wondelgem

landbouwer

06-05-52

04-05-53

228

wever

Ertvelde

onbekend

06-05-52

onbekend

234

spinster

Gent

onbekend

08-10-53

09-06-54

234

spinster

Gent

negociant

10-06-54

28-04-55

234

spinster

Hontenisse

landbouwer

05-01-56

06-06-59

234

spinster

Gent

schrijver Burgerlijke Stand

07-06-59

11-03-61

234

spinster

Gent

ontvanger stedelijke belastingen

12-03-61

09-05-64

234

spinster

Gent

heelmeester

10-05-64

onbekend

234

spinster

Gent

weduwe

onbekend

03-04-78

242

werkman

Oostakker

hoefsmid

28-01-52

26-06-53

242

werkman

Kluizen

onbekend

27/06/53

onbekend

260

werkman

Assenede

landbouwer

onbekend

onbekend

 

 

Bijlage 3. Enkele merkwaardige levenslopen

 

De levensloop van Viergenie van Laere is op zijn minst merkwaardig te noemen. Ze wordt in juli 1831 geboren als jongste van vier. Op zich niet speciaals, ware het niet dat zij tevens het vierde onwettige kind van haar moeder Marie Elisabeth is. Onwettige kinderen zijn in deze periode niet ongewoon, maar zelden krijgt een vrouw er meer dan één. Men mag dan ook aannemen dat de levenswandel van Viergenies moeder in een dorp als Assenede weinig geapprecieerd wordt. Marie Elisabeth verdient bovendien de kost als spinster, een slechtbetaald beroep met weinig toekomst en aanzien. Ondanks deze ongunstige uitgangspositie leert Viergenie lezen en schrijven. Op haar tweeëntwintigste gaat ze in Gent als dienstmeid werken. Ze komt er terecht bij de hoge burgerij. Anderhalf jaar en twee posten later keert ze voor een half jaar terug naar huis. Op dat moment is, afgaande op het Gentse bevolkingsregister, wellicht al een betrekking bij een landbouwer in Hontenisse (huidig Kloosterzande, Zeeland) voor haar geregeld. Zes maand later trekt ze daar voor meer dan drie jaar naartoe. Daarna reist ze opnieuw naar Gent waar ze voor verschillende meesters uit de hoge burgerij als dienstmeid werkt. Haar laatste betrekking is bij een weduwe. Daar blijft Viergenie meer dan tien jaar als enige meid. Pas wanneer ze bijna 47 jaar oud is, treedt ze in het huwelijk. Ondanks het feit dat ze haar geboorteplaats al negentien jaar definitief verlaten heeft, trouwt ze toch met een Assenedenaar. Na het huwelijk gaat ze daar ook weer voor de rest van haar leven in het dorpscentrum wonen. Eduard Dumez is een spekslachter. Hij is ongeletterd. Ondanks het feit dat hij tien jaar jonger is dan zijn echtgenote, is hij al weduwnaar. Kinderen heeft hij niet, rijkdom wel. Nadat Viergenie een kwarteeuw gediend heeft, heeft ze nu zelf twee à drie meiden. Dat Viergenie vanuit haar benadeelde situatie uiteindelijk tot de plaatselijke elite is doorgedrongen blijkt ook uit volgende anecdote: Maandagavond zijn dieven ingebroken bij Eduard Dumez, slachter op de Markt. Zij hebben de tooglade met geld meegenomen, eene hoeveelheid spek en zilverwerk. de dieven hadden het gemakelijk om hun werk te verrichten, want E. Dumez, zijne vrouw en meid waren op een feest op ’t Meuleken. De dieven zullen het geweten hebben. Men heeft in verschillende huizen huiszoekingen gedaan, maar nog niets ontdekt.[121] Korte tijd na de diefstal sterft Eduard. Viergenie sterft pas in 1912 in haar huis, op haar 81ste. De laatste jaren van haar leven woont een familielid bij haar in als meid.

 

Nathalie Pykevet (170) is zelf een slachtersdochter. Ze is de jongste uit een gezin van drie kinderen. Al op haar 19de trekt ze naar Brussel als dienstmeid. Ondertussen heeft ze leren lezen en schrijven. Nathalie dient op verschillende posten in Brussel en Gent. Tussen haar éénentwintigste en vierentwintigste woont ze weer thuis. Dan vertrekt ze opnieuw naar Brussel en komt terug met een onwettig kind. Ze laat haar zoontje achter bij haar ouders en reist naar Brussel om weer te gaan dienen. In 1865 komt ze dan vanuit Assenede definitief in Gent aan. Na twee posten als meid bij industriëlen, wordt ze keukenmeid in een restaurant. Een job als keukenmeid vereist veel ervaring en is goedbetaald. Nathalie huwt met herbergier/ kok Augustinus Bogaert die in hetzelfde restaurant ‘In den nieuwen’ werkt. Ze wonen nog acht jaar in het restaurant en krijgen twee zoontjes. Het eerste sterft echter na twee maand ten gevolge van darmproblemen. Mogelijk kon Nathalie wegens haar job geen borstvoeding geven. Zuigelingensterfte als gevolg van flessenvoeding is een veelvoorkomend probleem in de 19de eeuw. Wanneer het koppel verhuist, oefent Nathalie geen beroep meer uit. Na de dood van haar man in 1889 wordt ze echter kruidenierster/winkelierster. Haar wettige zoon Alfred studeert dan voor apotheker. Met haar onwettige zoon leeft Nathalie nooit meer samen. Mogelijk weet haar wettige familie niet van zijn bestaan. Op haar vijfenzestigste sterft ze thuis.

 

Julie Berghgracht (16) is de jongste dochter van een broodbakker. Ze heeft twee oudere zussen. Net als bij Nathalie het geval was, oefent haar moeder geen beroep uit. De lokale, iets rijkere middenstand laat graag uitschijnen dat hun echtgenotes niet hoeven te werken. De dochters worden blijkbaar wel ingezet. In 1847 – ze is dan bijna 17 – gaat Julie voor het eerst als meid naar Westdorpe. In 1848, na de dood van haar vader, is ze terug thuis en het duurt dan nog vijf jaar voor ze weer gaat dienen. Ze is dan wees geworden. Als ze opnieuw vertrekt, is het naar de stad Gent, waar ze bij twee huishoudens uit de hoge burgerij in dienst gaat. Haar leven als dienstmeid eindigt definitief wanneer ze met Henricus Christiaen trouwt. Voor het huwelijk met deze Asseneedse hoefsmid/herbergier keert ze terug naar Assenede. Ze werkt tijdens het huweklijk als herbergierster. Al vrij snel krijgt het koppel een dochter. Hoewel het huwelijk na diens geboorte nog zes jaar duurt, komen er geen volgende kinderen. In 1865 sterft Henricus. Na het overlijden van haar man, is Julie landbouwster. Na minder dan een jaar hertrouwt Julie met de in Watervliet geboren hoefsmid Alexander Van de Moere, met wie ze na nog eens een jaar definitief verhuist naar Oostburg. Vanaf dan oefen ze geen beroep meer uit. Ze krijgen een dochter die al na enkele maanden overlijdt. Alexander sterft zelf al na drie jaar huwelijk tijdens een verblijf in Gent. Nog een jaar later, in 1870, huwt Julie voor de derde keer. Eduardus Persyn is geboren in Moerkerke, ook hoefsmid en maar liefst 17 jaar jonger dan Julie. In 1872 krijgen ze een zoon. In de meeste gevallen huwen jonge meisjes met een oudere weduwnaar omdat deze meer garantis biedt voor hun levensonderhoud. Hier is het omgekeerde aan de gang. Bij haar laatste huwelijk wordt Julie zelf ‘smederes’ genoemd. Eduardus verlaat zijn woonplaats om bij Julie te komen wonen in Oostburg. Dat wijst erop dat hij beroep doet op de infrastructuur die zij ter beschikking heeft. De ‘persoonlijke bagage’ van Julie is niet allen verzameld toen ze als bode werkte, maar ook tijdens haar huwelijken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] MATTHYS (Christa), Ondergaan of ondernemen?Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede., Gent, UG, (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2003, 280 p.

[2] Over het begrippenkader verder meer.

[3] Het gaat vooral om nominale bronnen (fiscale lijsten, …), akten van burgerlijke stand en formulieren van tellingen.

[4] In deze paragraaf baseer ik mij op MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 253-259 (Hoofdstuk 7).

[5] Bijvoorbeeld een uitgekiende combinatie van verschillende beroepen over alle personen van het gezin ter handhaving van het inkomen.

[6] Bijvoorbeeld het verwerven van extra grond ter handhaving of vergroting van het inkomen.

[7] Bijvoorbeeld: BRAS (Hilde), Zeeuwse meiden. Dienen in de levensloop van vrouwen ca. 1850-1950. Aksant, Amsterdam, 2002, p. 15, GESQUIERE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Het fenomeen dienstpersoneel doorheen de tijd, in: DE MAEYER (Jan), VAN ROMPAEY (Lies), Upstairs downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995., Provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen van de Vlaamse sociale strijd, 13), p. 37.

[8] Uitzonderingen zijn PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes., VAN DE VELDE (Kathy), De lokroep van de stad. Een levensloopanalyse van 50 dienstboden in de stad Gent. 1880. (2 delen), GENT, UG, (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002.

[9] BRAS (Hilde), Op cit, p. 19.

[10] GESQUIERE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, p. 35.

[11] Deze paragraaf berust, tenzij anders vermeld, op een samenvatting van MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 24-66. Ik meen dat een korte situering van de voor deze bescheiden paper relevante concepten, technieken en studies kan volstaan. Voor wie meer methodologische informatie wil, zijn volgende werken aan te raden. Een uitgebreid basiswerk is: ELDER (G.H.Jr.), (ed.), Methods of Life Course Research. Qualitative and Quantitative approaches., SAGE, USA, 1998. Een beknopter overzicht van het nut van de levensloopanalyse voor historici biedt: KOK (Jan), Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis., in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XXVI, 2000, 3, pp. 309-329.

[12] EICHLER (Margrit), Guidlines for Nonsexist Research., in: Nonsexist resaerch methods. A practical guide., New York/Londen, 1991, p. 129-165.

[13] BRAS Op cit, p. 22.

[14] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 23-25.

[15] Gebaseerd op KOK (Jan), Transities en trajecten. pp. 309-314

[16] ALTER (George), Family and the female life course. The women of Verviers, Belgium, 1849-1880, Winconsin, The Unicversity of Winconsin Press, 1988, 226 p.

[17] HILDEN (Patricia J.), Family and the female ..., in: Modern Europe, 2001, nr. 1, pp. 524-525.

[18] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 29-30.

[19] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, p. 35.

[20] VAN HOLEN (Gorik), De Vlaamse landbouw in een overgangsfase. Een gevalstudie. Assenede 1846-1880., Gent, UG, (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 176.

[21] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, p. 34.

[22] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, p. 27.

[23] GESQUIRE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, pp. 37-38.

[24] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, p. 125.

[25] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 180.

[26] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, pp. 31-41.

[27] Dat is bijvoorbeeld ook voor Assenede gebeurd, bij VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 174-184.

[28] DE KEYZER (Diane), Madame est servie. Leven in dienst van adel en burgerij (1900-1995)., Leuven, Van Halewyck, 199712, 375 p.

[29] DE MAEYER (Jan), VAN ROMPAEY (Lies), Upstairs downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995., Provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen van de Vlaamse sociale strijd, 13).

[30] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes.

[31] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie in midden-Nederland 1850-1940 en PAPING (Richard), Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie: de Groningse kleigebieden 1830-1920, in: KOK (Jan), KNOTTER (Ad), PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, pp. 27-88 pp. 89-156 (Historia Agriculturae 29).

[32] BRAS (Hilde), Op cit.

[33] Deze paragraaf is gebaseerd op MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 67-108.

[34] TONDELEIR (Mario), Assenede 1846-66. Een bi.jdrage tot de studie van de sociale mobiliteit op het platteland, Gent, UG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986, pp. 72-73.

[35] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 191, TONDELEIR (Mario), Op cit, 1986.

[36] ‘Verdwenen’ personen zijn mensen die zonder enige aanduiding vanaf een bepaald moment uit de bronnen verdwijnen. Er kan worden aangenomen dat zij geëmigreerd zijn. Onderregistratie van uitwijkingen is veelvoorkomend. Doordat niet is aangegeven naar waar zij verhuizen, kunnen zij niet verder worden opgespoord, tenzij zij ‘per toeval’ opduiken in een gemeentearchief.

[37] BRAS (Hilde), Op cit, p. 68.

[38] Voor een overzicht en bespreking, zie bijvoorbeeld: DE BELDER (J.), VANHAUTE (Eric), Sociale en economische geschiedenis, in: ART (J.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de-20ste eeuw, Gent, 1993, pp. 79-158.

[39] DE BELDER (J.), Beroep of bezit als criterium voor sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden., in: TvSG, II, 1976, pp. 257-279. Een recentere stellingname in verband met sociale stratificatie kan gevonden worden in VANHAUTE (Eric), Het debat dat er geen was, in: ART (Jan), Docendi discimus: liber amicorum Romain Van Eenoo, Gent, Academia Press, 1999.

[40] PAPING (Richard), Op cit, p. 65.

[41] De geattesteerde beroepen per categorie: 1. Landbouw: landbouwer, 2. Werkman: werkman/vrouw, arbeid(st)er, 3. Ambacht: slachter, bakker, wever, spinster, gareelmaker, wagenmaker, strodekker, timmerman, molenaar, schoenmaker, 4. Tertiair: herbergier, onderwijzer, veldwachter, winkelier, deurwaarder.

[42] Op basis van de geboorteakten van de cohorteleden. Gegevens per kind, dit impliceert de dubbeltelling van één vader.. De vaders zelf kunnen al overleden zijn ten tijde van de intrede in het beroep. Er zijn ook 3 onwettige moeders opgenomen. Van één ouderpaar konden de gegevens niet worden opgenomen wegens niet bekend (vader overleden voor geboorte). Voor een overzicht van welke beroepen tot welke categorie behoren, verwijs ik naar mijn licentiaatverhandeling.

[43] PAPING (Richard), Op cit, p. 66.

[44] PAPING (Richard), Op cit, p. 66.

[45] MATTHYS (Christa), Op cit., pp. 256-259.

[46] PIETTE (Valérie), Women going to the cities, p. 286.

[47] 73: vader is deurwaarder, 108: vader is rijke telg van burgemeestersfamilie.

[48] Beroep vader op basis van geboorteakte cohortelid. Beroep cohortelid op basis van bevolkingsregisters of akten van Burgerlijke Stand. 196 Coleta Van Bouchaute die tijdelijk in Antwerpen is als ‘religieuze’ is in de tabel niet opgenomen. Zij is dochter van een werkman.

[49] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 185-195.

[50] Eén dochter van een schoenmaker, werkt zelf ook enige tijd als schoenmaakster. Strikt genomen valt dit onder de ledersector. Ik neem haar hier op in de kledingssector omdat ze ook als naaister en breister werkt.

[51] Indien het kind onwettig (2 keer) is of de vader bij de geboorte reeds overleden (1 keer), heb ik dus geen gegevens.

[52] Bijvoorbeeld aangetoond in MATTHYS (Christa), Op cit, p. 242-244.

[53] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 75-77.

[54] KOK (Jan), Migratie als gezinstrategie, pp. 124-125.

[55] Op basis van de bevolkingsregisters. Aangezien enkel de proefpersonen zelf zijn opgezocht is de thuissituatie niet gekend in de periode dat het kind bij een werkgever inwoont. Soms ontbreken ook overlijdensdata in de registers.

[56] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie, p. 103.

[57] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie, p. 98.

[58] Ik bezit gegevens over 33 personen. Van verschillende meisjes is niet geweten wanneer ze precies voor het eerst dienstmeid zijn. Van één kind is het beroep van de ouders niet bekend. Indien een onwettig kind, is het beroep van de moeder verrekend. Gegevens per kind, dit impliceert de dubbeltelling van één vader. De vaders kunnen al overleden zijn bij intrede in het beroep.

[59] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie, p. 118, BRAS (Hilde), Op cit, p.74.

[60] De cohorteleden komen in Assenede pas voor in het bevolkingsregister van 1846. Het ‘register’ van 1829 is niets meer dan de volkstelling van dat jaar, zonder verdere aanvullingen. Het is dus mogelijk dat sommige meisjes al voor 1846 als meid werkten. Ik heb echter pas gegevens vanaf hun vijftiende. Het gemiddelde van 20,7 kan dus iets hoger zijn dan de werkelijke gemiddelde intredeleeftijd.

[61] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 74-75.

[62] BRAS (Hilde), Op cit, p.54.

[63] PAPING (Richard), Op cit, p. 65.

[64] Van twee personen is de datum van intrede in het beroep niet gekend.

[65] Voor twee personen is het moment van eerste emigratie niet gekend. Verder gelden de opmerkingen als bij voetnoot 32.

[66] Om meer ondersteuning voor deze hypothese te krijgen heb ik getracht na te gaan of de afstand van de bestemming in geval van migratie groter wordt naarmate de meiden ouder worden. De resultaten zijn echter niet eenduidig, zodat dit niet is opgenomen.

[67] De afstanden zijn berekend van kern naar kern en in vogelvlucht. Zo is het mogelijk dat personen die naar buurgemeenten emigreren, slechts enkele huizen verder gaan wonen of dat werkelijke reiswegen veel langer zijn dan de afstanden in vogelvlucht. Tabel 3 geeft dus slechts een algemene benadering.

[68] NEVEN (Murielle) an DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium since 1981 (19th and early 20th centuries), in: BTNG, XXXI, 2001, 3-4,, p. 321.

[69] VANDENBROEKE (C.), Sociale Geschiedenis van het Vlaamse volk., Leuven, Kritak, 1984, pp. 19-22. Voor de gegevens over Assenede: MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 86-100.

[70] VAN PRAAG (Ph.), Demografische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden ca. 1800-1975., in: AGN, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, deel 10, pp. 94-96.

[71] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 48.

[72] GESQUIERE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, p. 27.

[73] PRIESTER (Peter), Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910, Wageningen, Landbouwuniversiteit Wageningen, 1998, p. 53-56.

[74] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 37-38.

[75] VAN DE VELDE (Kathy), Op cit, p. 23.

[76] VAN DE VELDE (Kathy), Op cit, p. 42.

[77] DE METSENAERE (Machteld), Dienstboden en taalgebruik in Brussel in de negentiende eeuw, in: DE MAEYER (Jan), VAN ROMPAEY (Lies), Upstairs downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995., Provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen van de Vlaamse sociale strijd, 13), p. 181

[78] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes., p. 161.

[79] Verder wordt onderzocht of dit voor mijn cohorteleden ook daadwerkelijk tot sociale promotie leidt.

[80] In de tabel is het aantal personen opgetekend volgens bestemming. Verschillende attestaties voor één persoon in de categorie ‘stad’ dan wel ‘platteland’ geven slechts één vermelding in die categorie. Drie personen dienen zowel in de stad als op de buiten en komen dus in beide categorieën voor. Indien onwettig, is het beroep van de moeder meegerekend. Voor één persoon is het beroep van de ouders niet gekend.

[81] Van de vijf personen met gezinshoofd in de textielsector (loonarbeid als spinster of wever).

[82] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes, pp. 149-155.

[83] Id. 223. Amelia Van den Bossche vertrekt 19/3/53 als dienstmeid naar Gent, maar huwt al op 1/6/53 in Assenede.

[84] Id. 160. Weeskind Dominica Pielaet werkt al op haar vijftiende bij een Asseneedse notarisfamilie. Ze blijft onafgebroken dienstmeid tot haar huwelijk in 1873.

[85] BRAS (Hilde), Op cit, p. 84.

[86] Aangezien 149 niet in Terneuzen is teruggevonden is het mogelijk dat zij meerdere betrekkingen doorloopt.

[87] PRIESTER (Peter), Op cit, p. 53-56.

[88] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, p. 145, VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 167 en MATTHYS (Christa), Op cit, p. 272 (Bijlage 9)

[89] GESQUIRE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, pp. 37-38.

[90] Ik heb enkel in Gent opzoekingen kunnen verrichten.

[91] GESQUIRE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, p. 33.

[92] BRAS (Hilde), Op cit, p. 88.

[93] GESQUIRE (Ilse), VAN ROMPAEY (Lies), Op cit, pp. 41.

[94] VAN DE VELDE (Kathy), Op cit, p. 50 en p. 56.

[95] Bron: opgave volkstellingen of bevolkingsregisters/ondertekening huwelijksakten

[96] MATTHYS (Christa), Op cit, p. 244-245.

[97] G=geletterd, O=ongeletterd, dm=dienstmeid, nt-dm=niet-dienstmeid. Het gegeven voor de eerste schuine streep slaat op de vader, dat na de tweede schuine streep op de dochter.

[98] MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 128-129 e, 239-240.

[99] DEVOS (Isabelle), Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case., in: DEVOS (Isabelle) en KENNEDY (Liam), Marriage and the rural economy. Western Europe since 1400., Turnhout, Brepols, 1999, pp. 101-133.

[100] DEVOS (Isabelle), Op cit, p. 105.

[101] MATTHIJS (Koen), De mateloze negentiende eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven, Universitaire Pers, 2001, p. 175.

[102] BRAS (Hilde), Op cit, p. 125.

[103] ALTER (George), Op cit, p. 154. Ook in andere werken over West-Europa wordt hierop gewezen volgens BRAS (Hilde), Op cit, p.119.

[104] Stad staat hier hiërarchisch boven platteland. Dat impliceert dat wanneer iemand in de stad en op de buiten heeft gediend, zij enkel in de catagorie ‘stad’ is opgenomen.

[105] VAN DE VELDE (Kathy), Op cit, p. 74.

[106] Ik gebruik voor de echtgenoten de beroepsvermelding uit de huwelijksakte of uit het eerste bevolkingsregister waarin hij na het huwelijk wordt aangetroffen. Bij onwettigheid, neem ik het beroep van de moeder op. Voor de vader wordt de beroepsvermelding uit de geboorteakte van het cohortelid gebruikt. Indien zijn beroepssituatie echter gewijzigd is ten tijde van het huwelijk, verkies ik zijn beroep uit de huwelijksakte of het laatst gekende uit de bevolkingsregisters. Voor 167 is het beroep van de vader en moeder niet gekend. Zij is hier dus niet opgenomen.

Dezelfde beroepen zijn in de vier categorieën ondergebracht zoals in voetnoot 41. Aanvulling: 1. Landbouw: schaper, 3. Ambacht: metser, hoefsmid, kopergieter, klompenmaker, verver, zeepfabrikant, 4. Tertiair: douanier. In de categorie ‘zonder’ is een eigenaar opgenomen.

[107] Opnieuw geldt hier dat ‘stad’ hiërarchisch boven platteland staat en dat personen die ooit in de stad hebben gediend, zelfs al hebben ze dat ook op het platteland gedaan, hierin worden opgenomen en niet onder de categorie ‘platteland’.

[108] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, p. 81.

[109] VERMEULEN (Anne-Marie), Op cit, pp. 208-211.

[110] Om bovengenoemde reden is de schaper immers achterwege gelaten

[111] VERMEULEN (Anne-Marie), Op cit, pp. 209-210.

[112] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 135-136.

[113] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 105-106.

[114] PAPING (Richard), Op cit, pp. 78-79.

[115] PIETTE (Valérie), Domestiques et servantes., pp. 278-328.

[116] De bevolkingsregisters geven wel een onderschatting van het aantal geboorten. Men heeft immers drie dagen om een geboorte aan te geven. Als het kind voor de aangifte sterft, wordt het in de registers niet geregistreerd. De cijfers waarmee ik onder de paragraaf ‘fertiliteit’ werk, zijn dus minima.

[117] MATTHYS (Christa), Op cit, pp. 136-146.

[118] Voor de volgende berekeningen zijn enkel de personen in rekening gebracht die tot en met hun 49ste in beeld zijn. Ik kan immers slechts uitspraken doen over vrouwen waarvan de hele vruchtbare periode gekend is. Ook personen van wie de echtgenoot sterft voor het 50ste levensjaar van het cohortelid, zijn hier geweerd. Er zijn immers geen vrouwen die na een huwelijk nog een onwettig kind krijgen.

[119] Dm= dienstmeid. Platteland staat voor andere plattelandsgemeenten dan Assenede en staat hiërarchisch boven ‘Assenede’. ‘Stad’ staat hiërarchisch boven platteland. Wie ooit in de stad, maar ook op het platteland diende, komt dus enkel in de categorie ‘stad’.

[120] De archiefbronnen die ik voor mijn licentiaatverhandeling heb gebruikt zijn hier niet meer opgenomen omdat ik enkel gebruik heb gemaakt van mijn elektronische hulpbestanden bij mijn scriptie en niet van de bronnen zelf. Enkel degene waarin informatie is gevonden zijn opgenomen. De registers van bvb. Moerbeke (zie Bijlage 1) dus niet.

[121] 27/1/1901, uit: Recht voor Allen-Het Volk, in: CLAEYS (Jackie), Het gebeurde 100 jaar geleden in Groot-Assenede, in: De Twee Ambachten, IX, 2, oktober 2001, p. 5.