Eiland binnen Utrecht. De maatschappelijke positie van Turken en Marokkanen in de Utrechtse wijk Kanaleneiland omstreeks 1980. (E.S.M. Thomeer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

In de jaren vijftig kampte de Utrechtse industrie met personeelstekorten. Om die aan te vullen gingen bedrijven als het staalconcern Demka, op grote schaal mannelijke werknemers werven in de landen rond de Middellandse zee. Het was de bedoeling dat ze tijdelijk zouden blijven; ze kregen dan ook de naam ‘gastarbeiders’. Deze mannen verbleven vaak in overvolle pensions waar ze een kamer en soms zelfs een bed deelden. Toen hun aanwezigheid een permanent karakter kreeg, lieten ze hun vrouwen en kinderen overkomen en betrokken ze hele woningen. Eerst in de wijken langs de Amsterdamse straatweg en de Kanaalstraat en later ook op Kanaleneiland en Hoograven vestigden zich veel immigranten, voornamelijk uit Turkije en Marokko. De vraag die in deze scriptie centraal staat, luidt als volgt: “Welke maatschappelijke positie namen de Turkse en Marokkaanse immigranten in Kanaleneiland omstreeks 1980 in?”

 

Allereerst is het noodzakelijk om de gehanteerde begrippen operationeel te maken. We verstaan onder het begrip migratie: geografische mobiliteit. Niet alle geografische mobiliteit is echter migratie. Gewoonlijk definiëren we migratie als verhuizing van de ene natie naar de andere. Verhuizing binnen een land rekenen we hier dus niet tot. Vanuit het eigen land wordt deze verhuizing ‘emigratie’ genoemd, vanuit het nieuwe land ‘immigratie’. De actoren respectievelijk ‘emigrant’ of ‘immigrant’. Het is zinvol een onderscheid te maken naar de duur van de migratie en de motieven van de migrant. Deze hoeft namelijk niet persé voorgoed in het nieuwe land te blijven, laat staan dat vestiging zijn vooropgezette doel is. In deze verhandeling zullen we kijken naar arbeidsimmigranten en economische immigranten. De eerste groep komt met het doel tijdelijk werk te verrichten en terug te keren naar het moederland zodra er voldoende geld is gespaard. Zij zijn gericht op een toekomst in eigen land. Economische immigranten zijn diegenen die zich voorgoed vestigen in het gastland.[1] De grenzen van deze categorieën lopen overigens vloeiend in elkaar over, vooral door de discrepantie tussen de oorspronkelijke bedoelingen en de werkelijkheid. Zo heeft een deel van de arbeidsimmigranten - de meeste gastarbeiders - zich na de oliecrisis van 1973 uiteindelijk permanent in Nederland gevestigd. We kijken voornamelijk naar volwassen mannelijke Turken en Marokkanen. De terminologie van de groep immigranten is veranderd in de tijd. De naamgeving correspondeert met de ideologie die in verschillende perioden wordt aangehangen. In de jaren zeventig dragen ze de naam gastarbeiders, in de jaren tachtig noemt men hen ‘etnische minderheden’ en vanaf de jaren negentig ‘allochtonen’. De term ‘vreemdeling’ is puur juridisch; eenieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit staat als zodanig te boek. In 1985 introduceren geschiedkundige Jan Lucassen en socioloog Rinus Penninx het begrip ‘nieuwkomers’ in Nieuwkomers: immigranten en hun nakomelingen in Nederland, 1550-1985. Het overzichtswerk verschijnt in 1985 als catalogus bij een gelijknamige tentoonstelling in het Amsterdams Historisch museum. Het boek verschijnt op het moment dat in Nederland wederom de discussie oplaait rondom de begrippen die nieuwelingen in de samenleving aanduiden. De schrijvers hebben zich aan de terminologische spraakverwarring proberen te onttrekken door ‘een nieuwe, nog onbesmette term’ in te voeren [2]. Hoe deze mensen uit Turkije en Marokko in dit betoog nu precies te noemen? Ik kies ervoor het begrip immigrant te hanteren (ondanks dat de intentie veelal is om gast te blijven) en eveneens het adjectief van de etniciteit te hanteren; ofwel Marokkaans ofwel Turks. Met opzet is de nadruk gelegd op de positie van deze twee bevolkingsgroepen. Ten eerste vormen zij verreweg de grootste groep en ten tweede hebben zij een totaal andere religieuze, culturele en sociale achtergrond.

 

De maatschappelijke positie definiëren we als de plaats van de groep als geheel in de sociale gelaagdheid van de ontvangende samenleving. De maatschappelijke positie is in dit betoog geoperationaliseerd tot de participatie aan de arbeids - en de woningmarkt. Bij het vaststellen van de maatschappelijke positie moeten er meer factoren betrokken worden dan alleen werk en huisvesting. Factoren als taalvaardigheid, opleidingsniveau, religie, sociale en culturele aspecten. Tijdens het afbakenen van het onderzoeksterrein stuitte ik op de Notulen van de Utrechtse gemeenteraadsvergadering van donderdagavond 13 april 1972. Raadslid Josephus Maria Theunis († 21 mei 1993) van de PPR neemt hierin het woord om zijn Voorstel instelling Migrantenraad toe te lichten. Na een kleurige schets te geven van de bonte verzameling aan immigranten in de stad Utrecht zegt hij: ‘Al deze mensen zijn de 10.000 vreemdelingen die Utrecht herbergt. Hoe verschijnen deze stad en ons land aan hen wanneer zij eenmaal in onze stad zijn? Door welke bril zien zij ons, Nederlanders, en onze eigen stad en ons eigen land? Hoe voelen zij zich vaak bedreigd door de bevolking van onze eigen stad, die zich op haar beurt weer bedreigd voelt in de huisvesting en op de arbeidsmarkt, die zich vaak bedreigd voelt door het anders zijn van die andere culturen, die op die manier, vaak ook doordat kennis van zaken ontbreekt, het lot van de wegwerparbeider in onze samenleving vaak niet kent? Wie onder ons kent de lijdensweg die de immigranten vaak hebben af te leggen voordat alle bureaus, papieren en andere toestanden in orde zijn in een land waar zij soms zelf niet hebben leren lezen en schrijven en waar het schrift een nog sacraal karakter heeft?’[3] Uit het bovenstaande spreekt duidelijk zijn linkse gedachtegoed; de heer Theunis zal zich gedurende zijn leven inzetten voor de maatschappelijke positie van de immigranten. Een man met hart voor de zaak, die zich heeft weten in te leven in de penibele situatie van de immigranten. Theunis noemt twee velden als belangrijkste parameters in ‘het vestigingsproces’ (het bepalen van zowel de culturele als maatschappelijke positie); huisvesting en arbeid. Om deze reden richt dit onderzoek zich op deze twee deelonderwerpen.

 

Na enige tijd voor de klas (school was voor 100% allochtoon) te hebben gestaan in de wijk Kanaleneiland ging mijn aandacht uit naar haar verleden. Ik vond het erg fascinerend te lezen dat Kanaleneiland na de bouw in 1957 een wijk werd voor de meer welgestelde Utrechter. Het werd dan ook Rozeneiland genoemd. Inmiddels staat zij landelijk bekend als probleemwijk. Waar is het misgegaan? Mijn interesse sluit aan bij een al veel langer bestaande traditie in het wetenschappelijk onderzoek. Al meer dan een eeuw besteden de Humaniora aandacht aan contacten tussen autochtonen en allochtonen, migratiebewegingen, (in)tolerantie ten opzichte van immigranten en beeldvorming over hen. Momenteel lijkt zich iets van een kruisbestuiving voor te doen. Binnen het maatschappelijke debat zoekt men naar verdieping en nuancering door een beroep te doen op de verworvenheden van historisch onderzoek. De historici voelen zich hierdoor op hun beurt gestimuleerd en gaan nader onderzoek verrichten op basis van relevante maar tot nog toe amper als zodanig aan de orde gestelde vraagstukken. In 2005 bestaan de betrekkingen tussen Nederland en Marokko 400 jaar. Dit feit vormt de aanleiding om een jaar lang extra aandacht te schenken aan projecten waarin Marokkanen en Nederlanders samenwerk(t)en. Ons gedeelde heden en verleden staat momenteel dus in de schijnwerpers. De toegenomen wetenschappelijke belangstelling komt tot uitdrukking in een aantal themanummers van vaktijdschriften voor historici. Het aantal studies over deelaspecten groeit sterk en er komt steeds meer aandacht voor lokale overzichten. Hoewel het onderwerp dus aan populariteit wint heeft de integratie van recente onderzoeksresultaten in algemene historische handboeken nog nauwelijks plaatsgevonden. Het is opmerkelijk dat de bestaande geschiedschrijving over de stad Utrecht betrekkelijk weinig aandacht besteedt aan immigranten. Het in 2000 verschenen overzichtsboek, getiteld: Een paradijs vol weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht dat toch een standaardwerk mag worden genoemd, is wat dat betreft illustratief. De immigranten komen hierin maar summier aan de orde. Deze scriptie betreft dan ook een poging in een hiaat in de geschiedenis van de stad Utrecht te voorzien. Ik wil laten zien dat migrantengeschiedenis van wezenlijk belang is voor een goed begrip van de lokale en nationale geschiedenis.

 

De naoorlogse periode is voor lokaal onderzoek lastig in kaart te brengen. Dit hangt samen met de privacywetgeving, waardoor het moeilijk is om toegang te krijgen tot gegevensbestanden. De bronnen die ik heb gebruikt gaan dan ook meer over beleid en bevatten veel minder individuele informatie. Ter beantwoording van de hoofdvraag wordt gebruik gemaakt van uiteenlopende bronnen zoals vakliteratuur, notulen van de Utrechtse gemeenteraad (van 1965-1990), Gedrukte Verzamelingen (van 1965-1990), statistieken van Vreemdelingen in Utrecht, dossiers in het gemeentearchief, diverse onderzoeken in Kanaleneiland, etc. Lokale kranten, tijdschriften en een dagboek van een gastarbeider leveren daarnaast belangrijke aanvullende informatie. Buiten het bestuderen van geschreven materiaal is gekeken naar een documentaire van de VARA uit 1969 en diverse foto’s. Fotografie die in opdracht is gemaakt, in fotohistorisch, documentair, sociaal en cultureel opzicht, levert een wezenlijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de negentiende en de twintigste eeuw. In het onderzoek is er minder tijd besteed aan interviews met representanten uit de in het onderzoek behandelde groepen dan aanvankelijk de bedoeling was. Voor paragraaf 1.7 is ‘oral history’ de meest geschikte bron, maar ik heb me verkeken op de hoeveelheid tijd die dit inneemt: voorbereiden, afnemen en verwerken van interviews. En dan noem ik niet eens de geringe bereidwilligheid van de buurtbewoners. Mensen die ik wilde interviewen zeiden ofwel ‘geen tijd te hebben’ of hadden als excuus dat ‘ze het zich waarschijnlijk toch niet meer goed herinnerden’. De moed is me vaak in de schoenen gezonken.. Toch heb ik voor dit onderzoek een tweetal mensen weten te interviewen: een oud-wethouder en een buurtbewoner die al vanaf de bouw in Kanaleneiland woonachtig is. Eveneens heb ik gebruik gemaakt van eerder door mij in Kanaleneiland afgenomen interviews in het kader van mijn onderzoeksstage bij het Meertens Instituut. Ik heb toen onderzoek gedaan naar de materiële cultuur van het wonen bij Turkse en Marokkaanse immigranten.[4] De meeste archieven van Utrechtse welzijnsinstellingen zijn in de jaren tachtig vernietigd. Slechts enkele dossiers zijn bewaard gebleven. Als gevolg hiervan heb ik mijn onderzoeksvraag moeten aanpassen en heb ik besloten het maatschappelijk middenveld uit mijn analyse te laten, hoewel zij ook invloed uitoefent op het vestigingsproces. Ik heb het als een uitdaging gezien mijn onderzoeksmateriaal op diverse locaties te verzamelen; zo heb ik achtereenvolgens in diverse nevenvestigingen van de gemeente Utrecht, de Utrechtse universiteitsbibliotheek, de gemeentebibliotheek, de Rotterdamse en Leidse universiteitsbibliotheken, het Utrechts archief, het Mediapark te Hilversum, het buurthuis te Kanaleneiland en bij mensen thuis mijn data verzameld.

 

De intentie was om een migrantengeschiedenis over Turken en Marokkanen in Kanaleneiland te schrijven maar in de loop van het onderzoek is gebleken dat de informatie over die wijk summier is. Eveneens is informatie over Utrechtse immigranten vaak toegeschreven aan de immigranten die in Kanaleneiland woonden wegens een gebrek aan bronnenmateriaal. De wijkbewoners vormen wel een a-selecte groep, in die zin dat het een goede doorsnee van de Turkse en Marokkaanse immigranten laat zien.

 

In deze scriptie trachten we een zo compleet mogelijk beeld te reconstrueren van de manier waarop de Turkse en Marokkaanse immigranten in Utrecht een plaats hebben verworven en opgelegd gekregen in de samenleving. Niet de encyclopedische volledigheid is het doel geweest, maar het beschouwend analyseren van dit vestigingsproces. Geprobeerd is om de sociologische benadering te integreren met de historische. De aandacht richt zich daarbij zowel op aspecten van de migranten zelf, als op de ontvangende samenleving. Er is dus sprake van twee perspectieven: Nederland enerzijds en nu eens Turkije en dan weer Marokko anderzijds. Bij deze beschouwingen dient de ontvangende samenleving en de wijze waarop zij het vestigingsproces beïnvloedt minstens evenzoveel aandacht te krijgen als de immigranten zelf. Het proces wordt op drie niveaus beïnvloed, op:

    A.macroniveau; het beleid van de Nederlandse regering
    B.mesoniveau; het beleid van de Utrechtse gemeenteraad
    C.microniveau; de houding van de Utrechters en de immigranten zelf

 

De maatschappelijke en culturele ontwikkelingen zullen met elkaar verbonden worden met als leidend principe het primaat van de politiek; de besluitvorming in de Utrechtse gemeenteraad. Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden is een aantal deelvragen geformuleerd, welke corresponderen met de drie hoofdstukken:

1. Op welke wijze verwierven de Turkse en Marokkaanse immigranten zich een plaats in de Utrechtse samenleving?

2. In hoeverre ondersteunde de lokale overheid de immigranten tijdens bovenstaand proces?

3. Wat was het doel van de Utrechtse Migrantenraad en in hoeverre heeft zij dit bereikt?

 

 

Hoofdstuk 1: De positieverwerving van Turkse en Marokkaanse immigranten

 

De provincie Utrecht nam door de eeuwen heen een grote verscheidenheid aan personen op. Hier overheerste niet, zoals in sommige andere Nederlandse streken, èèn groep immigranten. Utrecht herbergde een bont palet aan vreemdelingen, afkomstig uit verschillende streken en uiteenlopende sociale lagen. Duitsers vormden lang de grootste groep buitenlanders, maar er waren ook Engelse ingenieurs, Zwitserse soldaten en Franse Hugenoten.Van de immigranten die naar de provincie Utrecht kwamen, trok het merendeel naar de steden. Zo vestigden vrijwel alle immigranten uit Engeland en Frankrijk zich in Utrecht, Amersfoort en de kleinere steden. Alleen Duitsers kwamen ook in behoorlijke aantallen op het platteland terecht.[5] Trekarbeiders lieten zich leiden door de wisseling van de seizoenen. De duur van hun verblijf varieerde van minimaal enkele weken tot maximaal bijna èèn jaar. Er waren zowel verschillen als overeenkomsten tussen de (aan de zomer gebonden) trekarbeiders die tot in de negentiende eeuw uit het oosten kwamen en de gastarbeiders die vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw uit het zuiden kwamen. In beide gevallen was de intentie om slechts tijdelijk te blijven. Ging van de trekarbeiders een groot deel daadwerkelijk weer huiswaarts, bij de gastarbeiders was dit beeld veel minder eenduidig. Van de Spanjaarden (een van de eerste groepen gastarbeiders) ging een relatief hoog percentage terug, de Marokkanen en Turken zijn veelal tot op de dag van vandaag gebleven. Onder de Mediterranen waren de Turken en Marokkanen in Utrecht opvallend oververtegenwoordigd in vergelijking met onder meer de Spaanse, Portugese en Italiaanse immigranten. De Marokkanen zagen Utrecht zelfs als ‘de poort naar Nederland’. [6]

 

De Turkse en Marokkaanse immigranten die vanaf de jaren vijftig naar Utrecht zijn gekomen, de zogenaamde gastarbeiders, staan in dit hoofdstuk centraal. Bij het onderzoek naar immigratie en vestiging komen de volgende vragen aan de orde: waar komen zij vandaan, waarom komen ze, welke beroepen oefenen ze uit en waar en hoe vestigen zij zich, hoe organiseren zij zichzelf en hoe ziet de ontvangende samenleving hen? We gaan de manier waarop zij zich een plaats verwierven in de Nederlandse samenleving onderzoeken. Paragraaf 1 beschrijft het theoretisch kader waarin de analyse plaatsvindt, de volgende paragraaf schetst een beeld van de ontvangende samenleving. In paragraaf 3 komen de immigranten en hun migratiemotieven aan bod. De vierde paragraaf zal de werksituatie van de Turkse en Marokkaanse immigranten beschrijven, paragraaf 5 hun woonsituatie. In de zesde paragraaf komen de Turkse en Marokkaanse politieke organisaties aan de orde. In paragraaf 7 bespreken we de culturele positie van de nieuwe wijkbewoners.

 

 

§ 1.1 Assimilatie of minderheidssituatie

 

Zodra migranten aanbelanden op de plaats van bestemming begint het vestigingsproces. Mensen gaan hun positie bepalen in het nieuwe land; men zoekt een woning, werk, (sport)school, Moskee, etc.. Als we de in de Inleiding gestelde vraag naar de maatschappelijke positie van de Turkse en Marokkaanse immigranten willen beantwoorden, dan moeten we voor een goede analyse van het vestigingsproces allereerst de maatschappelijke en de ‘culturele positie’ onderscheiden. De maatschappelijke positie is gedefinieerd als de plaats van de groep als geheel in de sociale gelaagdheid van de ontvangende samenleving en geoperationaliseerd tot de participatie aan de arbeids - en de woningmarkt. Deze positie is tamelijk nauwkeurig vast te stellen. De culturele positie is eveneens al kort even genoemd in de Inleiding. Bij de culturele positie gaat het om de positie zoals die door de groep zelf en door de ontvangende bevolking als geheel wordt gezien. De culturele positie is subjectiever omdat het daarbij gaat om zaken die in de belevingswereld van mensen liggen. Hoewel de culturele positie hier niet centraal staat, is het toch relevant om het Utrechtse beeld van de Turkse en Marokkaanse immigranten te schetsen. Bij het bepalen van de maatschappelijke positie komt de vraag op of die positie door de immigranten zelf bevochten is of door de gevestigde orde is opgelegd. In het eerste geval spreken we van ‘positieverwerving’, in het tweede geval van ‘positietoewijzing.[7] Positieverwerving kan in zelf georganiseerd verband tot stand komen, maar individuen kunnen ook alleen opereren. In dit hoofdstuk richten we ons op positieverwerving op microniveau. Positietoewijzing ligt voornamelijk in handen van de (lokale) overheid. Dit onderwerp zal uitgebreid aan bod komen in hoofdstuk twee.

 

In 1974 promoveert van Amersfoort op het onderwerp immigratie en minderheidsvorming. De kernvragen in Van Amersfoorts benadering zijn deze: welke maatschappelijke en culturele posities nemen nieuwkomers en hun nakomelingen na enkele generaties in de nieuwe samenleving in en welke factoren zijn bepalend voor de einduitkomst? [8] De uitkomst van de positiebepaling kan zich bewegen tussen twee uitersten: ‘assimilatie’ en ‘minderheidssituatie’. Onder assimilatie verstaat Van Amersfoort de situatie waarin de groep nieuwkomers en hun nakomelingen zichzelf niet meer primair zien als lid van de eigen groep én door de ontvangende samenleving niet meer primair als aparte groep worden beschouwd. Het criterium ligt volgens hem bij het woord ‘primair’. De groep kan nog wel aan bepaalde culturele kenmerken vasthouden (bijvoorbeeld een andere taal), maar bezit nagenoeg dezelfde maatschappelijke positie als de autochtone bevolking. Ze zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Wederzijdse aanpassing is niet aan de orde, omdat de groep buitenlanders in kwestie te verspreid leeft en werkt.[9] Wederzijdse aanpassing is wel aan de orde bij ‘integratie’. Zoals in hoofdstuk 2 nader wordt toegelicht, is het uitgangspunt van het Nederlandse minderhedenbeleid in de jaren tachtig: ‘integratie met behoud van eigen identiteit’. Onder integratie wordt hierbij verstaan: ‘het proces waarbij de minderheidsgroep haar culturele bijzonderheden volledig behoudt, maar eveneens volledig in de ontvangende samenleving gaat participeren’.[10] Dit is dus iets anders dan assimilatie. Het verschil zit in het ‘nauwelijks’ (bij assimilatie) en het ‘volledig’ (bij integratie) behouden van de eigen culturele identiteit. In deze meer sociologisch getinte definities lijkt het alsof het begrip culturele identiteit statisch is. Als we het begrip echter vanuit een meer historische hoek benaderen is er allereerst de vraag of er überhaupt wel sprake is van èèn culturele identiteit. En vervolgens de vraag in hoeverre deze identiteit is samengesteld in de loop der tijd? Welke etnische groepen hebben er invloed op uitgeoefend? Migratie is van alle tijden en van alle landen. Elke natie heeft verschillende volkeren opgevangen die invloed uitoefenen op deze ‘eigen’ identiteit, Nederland ook. In plaats van culturele identiteit kan er dus beter gesproken worden van samengestelde culturele identiteit. Integratie neigt op de lijn van mogelijke uiterste resultaten van het vestigingsproces meer richting minderheidssituatie. Bij een minderheidssituatie beschouwt de groep zich primair als behorend tot de eigen groep en wordt door de ontvangende groep primair als vreemd beschouwd. Van Amersfoort omschrijft een minderheid als een groep die een lagere maatschappelijke positie inneemt en geen effectieve politieke invloed kan uitoefenen. Het karakteristieke van een minderheid is volgens Van Amersfoort dat zij voor haar emancipatie is aangewezen op de medewerking (op zijn minst in passieve zin) van de meerderheid.[11]

 

 

§ 1.2 Utrecht midden twintigste eeuw

 

§ 1.2.1 Herstel en ongekende expansie

 

Na de feestroes van de bevrijding wachtte de taak om het leven weer op gang te brengen. Omdat Utrecht niet de verwoestingen van Rotterdam, Arnhem of Middelburg kende, was het repareren van de schade niet een dergelijk zware klus als elders. De oorlogsschade was begin jaren vijftig al hersteld. Pas met de wederopbouw na 1945 en de stormachtige economische groei in het kielzog van het Duitse ‘Wirtschaft wunder’ (vrij vertaald: economisch wonder) werd Nederland weer een van de rijkste landen van West-Europa. Behalve de noodzaak tot wederopbouw vormde ook de bevolkingsgroei (de ‘baby boom’) een belangrijke verklaring voor de naoorlogse economische bloeiperiode. Dit feit oefende een grote aantrekkingskracht uit op buitenlandse arbeiders. Ongeschoolde gastarbeiders kwamen in de jaren vijftig naar ons land om de snelgroeiende Nederlandse economie vooruit te helpen. Italianen beten het spits af. Ze werkten in de beginperiode vooral in de mijnbouw en in de metaalindustrie. In Nederland merkte het jaar 1952 het begin van deze economische groei die, zij het met enige haperingen, aanhield tot begin jaren zeventig. Midden jaren zestig was er op nationaal niveau namelijk een teruggang in de industriële werkgelegenheid, vanwege een teruglopende conjunctuur (de vraag naar Nederlandse metaalproductie nam af) en de concurrentie van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). De EEG werd op 25 maart 1957 opgericht. Deelnemende landen waren: Nederland, België, Frankrijk, West-Duitsland (BRD), Luxemburg en Italië. Binnen de EEG werd een gemeenschappelijke markt gevormd, waar ook kapitaal en arbeidskrachten deel van uitmaakten. Werkzoekenden uit een van de landen uit de EEG werden dus zonder meer in Nederland toegelaten. De gevolgen waren met name voor de metaalindustrie groot. Door een toenemende automatisering kwamen mensen op straat te staan; dit waren voornamelijk buitenlandse werknemers. Het opleidingsniveau van de werknemers moest omhoog, zodat ze de nieuwe apparatuur konden bedienen.[12] Er was een tekort aan geschoolde arbeidskrachten. Eindigde de jaren zestig wat de industrie betreft dus enigszins in mineur, de groei van de werkgelegenheid in de dienstensector maakte een heleboel goed. Deze groei had tot gevolg dat de skyline van de stad opnieuw een verandering onderging: naast de fabrieksschoorstenen verrezen nu in toenemende mate kantoorcomplexen. Al snel kwam er een tekort aan bedrijfsgebouwen.[13] Ook ontstond er door de bevolkingstoename een krapte in de woningvoorziening; daarom besloot men tot de bouw van nieuwe wijken zoals Kanaleneiland.

 

§ 1.2.2 De wijk Kanaleneiland

 

Vrij snel na de Tweede Wereldoorlog kwam het vooroorlogse probleem van de stadsuitbreiding weer op tafel. De stad was al geruime tijd tot aan de gemeentegrenzen volgebouwd. In 1954 ging een lang gekoesterde wens in vervulling: Utrecht verkreeg een aanzienlijke uitbreiding ten koste van omliggende gemeenten. De wijken Tuindorp, Zuilen en Hoograven waren voortaan Utrechts grondgebied. Het aantal inwoners nam van 45.000 toe tot ruim 240.000.[14] De stad kreeg bovendien de beschikking over grote hoeveelheden bouwgrond. Op 19 juni 1956 stond burgemeester De Ranitz op een bulldozer om het Kanaleneiland officieel te ontsluiten.

 

Illustratie 1: Een nieuwe wijk verrijst op een eiland binnen Utrecht

 

De wijk kreeg haar naam vanwege de ligging tussen het Merwede- en het Amsterdam-Rijnkanaal. Deze kanalen vormden een afsluiting van de wijk aan de oost- en westzijde. Twee autosnelwegen omsloten de wijk in het noorden en zuiden. De langwerpige vorm van de wijk nodigde in de jaren vijftig uit tot de aanleg van brede, doorgaande verkeerswegen. Ontwerper C.M. van der Stad richtte de wijk voornamelijk op het autoverkeer in. Aan de ontstaansgeschiedenis van Kanaleneiland lag een aantal belangrijke ontwikkelingen en plannen ten grondslag, die de opzet mede bepaald hebben. Van der Stad baseerde zijn ontwerp namelijk op het structuurplan uit 1954. Hierin waren de bestemmingen voor de wijk al vastgelegd: wonen, industrie, groen en bijzondere voorzieningen. Uit een eerder plan van Berlage en Holsboer uit 1924 nam hij het idee van een ringweg over. De begrenzing door de twee kanalen en de twee rijkswegen, de industrie aan het Merwedekanaal en de langgerekte vorm van het eiland bemoeilijkten een goede cohesie met de rest van de stad en ook een goede samenhang binnen de wijk zelf.[15] Het autostratennet combineerde Van der Stad met een hoog percentage etagewoningen en hoge woongebouwen.[16] Geen voor de hand liggende uitgangspunten voor een plezierige woonomgeving. Vanwege de grote naoorlogse woningnood en vanwege het feit dat men streefde naar een zo verantwoord mogelijke exploitatie, koos men echter voor een zo intensief mogelijke bebouwingsvorm. Om het geheel economisch verantwoord te maken besloot men een zeer groot aandeel meergezinswoningen te bouwen (84%). Het economische aspect was eveneens de reden voor de bouw in vier lagen zònder lift. Deze twee kenmerken van de woningen (bestemd voor gezinnen en zonder lift) lijken elkaar tegen te spreken. Gezinnen bestaan doorgaans uit kleine kinderen die nog geen trap kunnen lopen en dus in een kinderwagen zitten; lijkt me als vrouw erg lastig dagelijks een kinderwagen met kind vier trappen naar boven te tillen. En wat te denken over de wekelijkse boodschappen?

 

Uit de geschreven stukken behorende bij het bestemmingsplan van 1956 kwamen de volgende cijfers: [17]

 

Vijftig procent van de woningen had vier kamers, slechts zes procent had twee kamers; men rekende op jonge gezinnen met kinderen. Woningen voor zeer grote gezinnen en alleenstaanden waren nauwelijks aanwezig in het woningaanbod.[18] Op 18 december 1957 (anderhalf jaar na de ontsluiting van de wijk) kon burgemeester De Ranitz de eerste paal in de grond slaan. Kanaleneiland leverde met 7350 huizen voor 30.000 mensen een belangrijke bijdrage tot de oplossing van de woningnood. Een jaar later namen de nieuwe bewoners de eerste woningen in gebruik.[19]

 

§ 1.2.3 De Kanaleneilanders

 

In 1963 wordt voor het eerst een onderzoek onder de Kanaleneilanders gehouden. Het is een onderzoek naar de behoeften van Utrechtse verenigingen en instellingen voor het houden van vergaderingen. Eveneens worden de bevindingen van leden van verenigingen in Kanaleneiland onderzocht.[20] In het onderzoeksrapport is een aantal structurele gegevens over de Kanaleneilanders in kaart gebracht. Zoals in een nieuwe stadswijk te verwachten is, wonen op het Kanaleneiland jonge gezinnen. Meer dan de helft van de gehuwde mannen (51,1 %) heeft zelfs de leeftijd van veertig jaar nog niet bereikt. De godsdienstige gezindheid van de Kanaleneilanders blijkt uit onderstaande tabel.[21]

Tabel 1: Godsdienstige gezindheid in de stad Utrecht en op Kanaleneiland

 

 Tijd

 

 

 

Godsdienst

Volkstelling stad Utrecht 1960

(gehuwde+ongehuwde mannen)

Volkstelling Kanaleneiland 1960

(gehuwde+ongehuwde mannen)

Steekproef Kanaleneiland 1963 (gehuwde mannen)

Katholiek

37.4

35.5

36.5

Hervormd

28.3

28.6

29.9

Gereformeerd

6.9

6.8

7.2

Anders

5.2

5.2

4.0

Niet aangesloten

22.1

23.8

22.4

Totaal (procent)

99.9

99.9

100.0

Totaal (abs.)

125078

2102

348

 

Ter vergelijking zijn de cijfers van de volkstelling van 1960 opgenomen. Het Rooms-katholieke geloof blijft zowel in de stad als in de wijk Kanaleneiland de grootste godsdienst. Rond de vijf procent in zowel stad als wijk zegt ‘iets anders’ geloven, waaronder het aanhangen van de Islam.

 

 

Over opleiding en beroep zijn de volgende gegevens bekend:

 

Tabel 2: Beroepsstatus van gehuwde mannen in Kanaleneiland in 1963 (n=348)

 Aantal

Beroepsstatus

Absoluut

Procentueel

Ongeschoolde/geoefende handarbeider

29

8.3

Geschoolde handarbeider

70

20.1

Lagere hoofdarbeider

47

13.5

Lagere middelbare hoofdarbeider

110

31.6

Hogere middelbare hoofdarbeider

77

22.1

Hogere hoofdarbeider

13

3.7

Geen antwoord

2

0.6

Totaal

348

99.9

 

Van gepensioneerden is het laatst uitgeoefende beroep verwerkt; winkeliers zijn ingedeeld bij hogere middelbare hoofdarbeiders.[22] Een heel klein percentage (8,3%) is ongeschoold. Kanaleneiland biedt een woonplaats aan 30.000 personen. In het onderzoek getiteld De naaste omgeving van de woning staat vermeld wie de gemeente Utrecht op het oog heeft qua bewoners: ‘De bevolking zal voornamelijk bestaan uit geschoolde arbeiders en middelbare employés, een en ander conform de wens van de gemeente om geen extremen bij elkaar te laten wonen.’[23] De vroegste bewoners van Kanaleneiland noemen hun wijk liefkozend ‘Rozeneiland’, vanwege de rozenperken in de verschillende straten.[24] De rozenperken worden een keer per jaar onderhouden door de gemeente. De wijk ziet er keurig uit. Voor het onderzoek naar de meningen van 130 bewoners van noordwest Kanaleneiland over verschillende aspecten van een bepaalde verkaveling zijn in 1967 interviews afgenomen. Het interview begint met de algemene vraag: ‘Hoe bevalt het u hier?’. De antwoorden op deze vraag vallen voor een groot deel uiteen in óf een oordeel over de woning óf een oordeel over de buurt. Opvallend is het grote aantal geënquêteerden dat het volgens deze score prettig vindt op Kanaleneiland te wonen. Slechts vijftien geïnterviewden (12%) blijken ontevreden te zijn; 77% woont hier graag, al blijven er natuurlijk altijd wel klachten.[25] Vaak noemt men het voordeel van: ‘het is hier zo heerlijk vrij en blij’.[26] In het geheel is 81% van de geënquêteerden tevreden met de sociale situatie, ondanks het geringe contact met de medebewoners. [27] Binnen het eigen trappenhuis zijn de contacten tussen de buurtbewoners weinig frequent. Slechts een enkeling gaat in een ander portiek op bezoek en kent hem of haar dan meestal via de Kerk, een vereniging, een hobbyclub, etc.[28] Het bovenstaande geeft aan dat er weinig contact is tussen de Kanaleneilanders. De verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Wel moet in het achterhoofd gehouden worden dat men nog ‘verzuild’ denkt, men gaat voornamelijk om met de mensen van de eigen zuil. Maar misschien kan daarbovenop de ‘ongelukkige’ bouw van het eiland als reden gegeven worden. Zoals gezegd is het een wijk zonder veel samenhang. Tegen het einde van 1968 is in Kanaleneiland het onderzoek getiteld: Kanaleneiland, waardering en wensen uitgevoerd.

 

Kaart 1:

Buurten in Kanaleneiland

(kijk voor gehele kaart Utrecht en legenda in de bijlage)

 

Het onderzoek is gehouden in de buurten met de nummers 74-78. Aan het onderzoek hebben 1448 personen deelgenomen, ze hebben allen een enquête ingevuld over het wonen op Kanaleneiland. Het algemene oordeel over het Kanaleneiland is bij 1155 of bijna 80% van de inzenders goed. Zoals we in tabel 3 op de volgende pagina kunnen aflezen, worden er 2727 klachten geuit. Het aantal inzenders dat klachten over medemensen uit, is zeer laag en bedraagt 125. Tweederde daarvan vraagt om meer politietoezicht omdat naar hun mening het vandalisme en het ongedisciplineerd optreden op Kanaleneiland te grote omvang hebben aangenomen. Men noemt hierbij ondermeer de vernielingen door de jeugd en het rijden met fietsen of bromfietsen op de stoep.[29] Een wens die sterk blijkt te leven bij de bewoners, is een ontspanningsplek: 413 van 1448 personen (28.5 %) vinden dat er op het Kanaleneiland te weinig gelegenheid is voor het beleven van gezelligheid buitenshuis.[30]

 

De volgende 2727 klachten worden geuit:

 

Tabel 3: Klachten over Kanaleneiland door buurtbewoners (n=2727)

 Aantal

Klachten met betrekking tot

Absoluut

Procentueel

Verkeersveiligheid en het parkeerprobleem

616

22.6

Het aanzien en de sfeer van de wijk

342

12.5

De voorzieningen in de wijk

1155

42.4

De verbindingen

77

2.8

Andere mensen

125

4.6

De woning

410

15.0

Andere onderwerpen

2

0.1

Totaal

2727

100

 

§ 1.2.4 Stagnatie en recessie

 

De ruim twintig jaar tussen 1952 en 1973 gaven een beeld te zien van vrijwel continue expansie, modernisering en professionalisering. Eind jaren zestig sloten veel fabrieken vanwege de automatisering en een tekort aan geschoolde werknemers. Dit leidde tot massaontslagen. De gemeentelijke gasfabriek aan de Blauwkapelseweg werd overbodig door de ontdekking van het aardgas. Van de gezichtsbepalende grote industrieën bleef alleen Douwe Egberts in Utrecht gevestigd. In 1973 was er de oliecrisis. Hoe ingrijpend de olieschaarste en hoe demoraliserend de aanblik van lege wegen ook waren, de oliecrisis was niet de oorzaak van het teruglopende economische tij. Zoals beschreven, liep de periode van hoogconjunctuur al eind jaren zestig op haar einde. Geheel onverwacht kwam de neergang dan ook niet. Een tweede energiecrisis trad op in 1979. Als gevolg hiervan verdwenen er steeds meer banen in de industrie. Het eens zo florerende staalconcern Demka (zie illustratie 2) kwam rond 1970 in moeilijkheden en sloot in 1983 definitief haar poorten. Ook de fabrieken Werkspoor en Jaffa verdwenen. Gastarbeiders die in de jaren vijftig en zestig waren geworven om het tekort aan arbeidskrachten aan te vullen, vervulden veel van deze banen waarvoor een laag opleidingsniveau vereist was. Deze banen kwamen niet meer terug, waardoor de inmiddels verenigde gezinnen te kampen kregen met financiële tekorten en daardoor genoodzaakt waren de goedkoopste woningen te betrekken.

 

Illustratie 2: Het staalbedrijf Demka

 

§ 1.3 Turkse en Marokkaanse immigranten

 

§ 1.3.1 Migratiemotieven

 

Het nadeel dat kleeft aan het hanteren van het begrip immigrant is dat het impliceert dat de Turken en Marokkanen de intentie hadden lang te blijven. Terwijl de eerste gastarbeiders juist van plan waren om tijdelijk te blijven. Het waren in de meeste gevallen economische motieven die hen in eerste instantie hierheen dreven. Politieke, religieuze of avontuurlijke drijfveren kwamen in veel mindere mate voor. In de geïndustrialiseerde landen van het Westen speelde zich, uiteraard sterk vereenvoudigd, het volgende af. Met het stijgen van het welvaartsniveau en de daarmee samenhangende stijging van het gemiddelde opleidingsniveau daalde de belangstelling voor werkzaamheden die door hun aard, aanzien of gebrek aan toekomstperspectieven onaantrekkelijk waren. Turken en Marokkanen waren er wel in geïnteresseerd om geld te verdienen, dit te sparen om vervolgens een bestaan in het eigen land te kunnen opbouwen. Op deze basis bleken duizenden mannen bereid om hun gezin achter te laten. Zoals gezegd besloot men in de loop der tijd definitief te blijven; men kwam als gastarbeider naar Nederland maar ‘veranderde’ in immigrant. De heer Herman Obdeijn (huidige penningmeester van de Stichting Marokko-Nederland 400 jaar) laat in een artikel zien dat de gemiddelde verblijfsduur midden jaren zestig nog kort was: in 1966 nog geen jaar.[31] Vanuit de Nederlandse overheid werd er geen druk uitgeoefend om na twee jaar te gaan, in Nederland was er een beter sociaal stelsel dan in eigen land, ontving men hier een hoger loon en ging men zich op den duur niet meer thuis voelen in het land van herkomst. De immigranten hadden sinds hun verblijf niet alleen maar gespaard maar ook veel geld uitgegeven. Toen zij over enige koopkracht beschikten en als consument op de Nederlandse markt verschenen, realiseerden zij zich namelijk hun grote materiële achterstand. Zij schaften allerlei gebruiks- en verbruiksgoederen aan, terwijl men vaak zware financiële verplichtingen

had in het land van herkomst.

 

Illustratie 3: Een verenigd Marokkaans gezin

 

Hun vrouw en kinderen kregen een deel van het loon voor hun eigen onderhoud. Ook waren zij door hun slechte positie op de woningmarkt (zie paragraaf 1.5) vaak gedwongen een onevenredig groot deel van hun inkomen aan huisvesting te besteden. Met een lege spaarpot remigreren was niet mogelijk, want dan zou het gezin in dezelfde hopeloze economische situatie terechtkomen die het nu juist ontvlucht was. Uiteindelijk maakten financiële verplichtingen samen met het feit dat men te lang gescheiden was van het thuisland een permanent verblijf noodzakelijk. [32] Na twee jaar in loondienst te hebben gewerkt en op voorwaarde dat zij beschikten over een door de Nederlandse autoriteiten als normaal beschouwde huisvesting, mocht een immigrant zijn vrouw en kinderen laten overkomen; de gezinshereniging. De directe aanleiding daartoe was meestal de ontwrichting van het gezin door de langdurige scheiding. De aanwezigheid van het gezin leidde tot grotere tevredenheid met het Nederlandse leefmilieu. Een definitief bestaan werd hier opgebouwd, maar men bleef de achtergebleven familieleden financieel ondersteunen.

 

Met de ziel bleef men verbonden met het land van herkomst; de landen die men juist ontvlucht was vanwege de slechte omstandigheden. In Turkije ontbraken redelijke sociale voorzieningen waardoor men voornamelijk op bloedverwanten aangewezen was. De familiebanden waren onder andere hierdoor hechter dan in het Westen. Ofschoon er in Turkije sinds het uitroepen van de republiek door Atatürk in 1923 een grootscheeps moderniseringsproces was ingezet resulteerde dit niet in een economie die aan alle inwoners goede bestaansmogelijkheden kon leveren. In het bijzonder het centrum en de oostelijke gebieden van Turkije waren achtergebleven in ontwikkeling. Van hieruit ontwikkelde zich een migratiestroom richting West Europa. In 1985 was tweederde van de Turkse immigranten in Nederland afkomstig van het platteland en eenderde van de stad.[33] Sinds Atatürk gold in Turkije een scheiding van kerk en staat. Dit in tegenstelling tot Marokko waar de sharia (Islamitische wetten) nageleefd werden en worden. De toenmalige koning Hassan was dus niet alleen het Marokkaanse staatshoofd, maar ook de plaatsvervanger van Allah op aarde. Hij stond aan het hoofd van een regime dat niet terugdeinsde voor repressie, perscensuur, bloedige onderdrukking, ontvoeringen, martelingen, schijnprocessen en executies. In Marokko gold: ‘wie angst zaait, zal gehoorzaamheid oogsten’.[34] Het is juist deze Islam die een grote gemeenschapszin in Marokko bevorderde. Door het ontbreken van een sociaal stelsel was men eveneens op hulp van familie aangewezen. De Marokkanen die naar Nederland kwamen, waren voor het overgrote deel afkomstig uit het noordelijk Rifgebergte; het platteland. De Riffijnen hadden een moeizame relatie met de centrale machthebbers tegen wie zij zich met succes verzetten. Dit leidde er toe dat tal van voorzieningen achterbleven bij andere delen van Marokko. Infrastructuur maar ook onderwijs kwamen niet tot ontwikkeling. Om te voorkomen dat onvrede van de recalcitrante Riffijnen in Marokko tot uiting zou komen gaf de koning toestemming aan Europese bedrijven en later de overheid om arbeidskrachten te werven. [35] Hier kwam een eind aan ten tijde van de oliecrisis, maar evenals daarvoor zijn ook daarna immigranten op eigen initiatief naar Nederland gekomen.

 

§ 1.3.2 Komen en blijven

 

Tot 1 januari 1968 vond er in Utrecht eenmaal per jaar een telling plaats uit het zogenaamde nationaliteitenregister. Hierna baseerde men jaarlijkse tellingen op het demografisch ponskaartenbestand van de ingeschreven vreemdelingen. Deze tellingen bevatten tot en met 1 januari 1973 geen onderverdeling naar nationaliteit. Dit veranderde toen het gemeentelijk Bureau voor de Statistiek, ter voorbereiding van de verkiezingen voor de Migrantenraad (zie hoofdstuk 3), uit het demografisch ponskaartenbestand een register van Vreemdelingen in Utrecht samenstelde. Deze gegevens werden tot 1986 per nationaliteit uitgesplitst, dus ook voor de Turken en Marokkanen. Vervolgens splitste men de bevolking tot 1993 op in vreemdelingen en Nederlanders en deelde men de inwoners daarna in naar etniciteit.[36] De schattingen van de beroepsbevolking zijn tamelijk onbetrouwbaar daar de illegalen niet zijn meegerekend.

 

 

Volkstellingen geven aan dat het aantal vreemdelingen tussen 31 mei 1960 en 1 januari 1965 met 400 à 700 per jaar toenam; 1965 gaf een sterke stijging te zien van 2900, in 1966 viel de toename terug tot nog geen 300 en in 1967 werd een vertreksaldo van ruim 1000 geteld. Dit hield verband met de in het najaar van 1966 ingetreden recessieperiode en de daarmee gepaard gaande toenemende werkloosheid welke tot in de eerste maanden van 1968 duurde. Vanaf 1968 steeg het aantal weer geleidelijk, het sterkst in 1969 toen het vestigingssaldo ongeveer 1200 bedroeg. Van de in Utrecht ingeschreven vreemdelingen gaven de gastarbeiders de beweeglijkheid aan de cijfers (zie tabel 2 in de bijlage). Omstreeks 1960 bevonden zich ongeveer 2250 vreemdelingen in Utrecht, terwijl begin 1972 dit getal op meer dan 10.000 buitenlanders kwam. Tien jaar later zou dit aantal met nog eens 10.000 gegroeid zijn. Utrecht had begin jaren zeventig, in vergelijking met andere Nederlandse steden, de stad met het hoogste percentage buitenlanders (4,66%). Daarom besloot men tot de oprichting van de Migrantenraad in de Domstad. De tabel geeft aan dat ongeveer 6000 vreemdelingen uit de Europese landen afkomstig zijn. Van dat aantal kwamen er bijna 4900 uit de landen langs de Middellandse zee. Uit Afrika kwamen 3218 personen waarvan 3139 uit Marokko. [37] Tot midden jaren zeventig waren er onder de vreemdelingen twee keer zoveel mannen als vrouwen. Ongeveer tien jaar later waren er 1,4 keer zoveel mannen als vrouwen. Het aantal vrouwelijke vreemdelingen begon steeds meer naar het aantal mannelijke toe te groeien; dit was het gevolg van de gezinsvereniging en de geboortes van meisjes. Het aantal in gezinsverband levenden steeg, de alleenstaanden namen in aantal af. De mannen betrokken een huis met hun vrouw en kinderen.

 

Tot nu toe hebben we het in deze paragraaf alleen maar gehad over de komst van vreemdelingen (in het algemeen) naar Utrecht, terwijl we met name geïnteresseerd zijn in de Turken en Marokkanen. In 1963 telde Utrecht twee Turken, in 1973 zouden dat er 1761 zijn en nog eens tien jaar later waren er 6318 Turken woonachtig in de Domstad (zie tabel 1 en 3 in de bijlage). De Turkse groep groeide in de periode van 1962 tot 1986 het meest in het jaar 1980; met bijna 1000.

 

 

De eerste Marokkaan werd in 1962 geteld, elf jaar later zou dat aantal tot 3139 gegroeid zijn (bijna tweemaal zo groot als de Turkse groep in 1973) en in 1983 telde Utrecht 5239 vrouwelijke Marokkanen en 3209 mannelijke Marokkanen (zie tabel 1 en 4 in de bijlage). Op 1 januari 1978 vormden de Marokkanen in Utrecht een zeer sterke concentratie; ongeveer èèn tiende van het totaal aantal in Nederland verblijvende Marokkanen.[38] De Marokkaanse groep nam in de periode van 1962 tot 1986 het meest in het jaar 1980 toe; met ruim 1200 mensen. Deze stijging is voornamelijk te verklaren door de gezinshereniging.

 

 

 

Buiten de officiële wervingen kwamen immigranten op eigen gelegenheid naar Nederland om werk te zoeken, daarbij vaak geholpen door al aanwezige familieleden of dorpsgenoten. Dit noemen we de ‘spontane migratie’. De ene keer illegaal, de andere keer op uitnodiging van een bedrijf. Inge Aksoycan-de Bever (zelf getrouwd met een immigrant) voegt toe: ‘(…) ook de zogenaamde “sociale magneetwerking” heeft een rol gespeeld: eerder geworvenen die kennis hebben gemaakt met de arbeidssituatie in het nieuwe land en het nieuwe bedrijf, geven hun ervaringen door aan de thuisgeblevenen.’[39] In de volgende grafieken is af te lezen dat in iets meer dan tien jaar tijd het aandeel Turken en Marokkanen in de Utrechtse samenleving snel groeide.

 

 

 

§ 1.4 De Arbeidsmarktpositie

 

§ 1.4.1 Werkloosheid

 

Om de maatschappelijke positie te kunnen bepalen onderzoeken we ondermeer de positie op de arbeidsmarkt. Vragen die hierbij opkomen zijn: welke beroepen vervullen ze, op welk niveau en met welk inkomen? Als we kijken naar de arbeidsmarktpositie bestuderen we zowel de non-participatie (het werkloosheidscijfer) als de participatie aan de arbeidsmarkt. Onder dit laatste verstaan we het hebben van een betaalde baan. Het opleidingsniveau is een belangrijke determinant van de mate van participatie: hoe hoger het opleidingsniveau, des te vaker is men actief op de arbeidsmarkt.

 

De arbeidsparticipatie is in de periode 1973-1986 voor zowel Turken als Marokkanen steeds meer afgenomen. Veel Turkse en Marokkaanse vrouwen die in het kader van de gezinshereniging hier komen zijn huisvrouw. In tabel 19 (bijlage) kunnen we aflezen dat in Utrecht in 1973 slechts 2,8 procent van alle Turkse mannen (15-64 jaar) werkloos is en 1,6 procent van alle Marokkaanse mannen in die leeftijdsgroep. In 1986 bestaat iedere groep voor ongeveer 40% uit werklozen. Opvallend zijn de cijfers voor de Turkse mannen (15-64 jaar) rond de tweede economische crisis van 1979; het werkloosheidscijfer stijgt van 15,2% in 1978 naar 49,4 % een jaar later. Bij de Marokkanen stijgt het werkloosheidscijfer veel geleidelijker. De mannen worden massaal werkloos als gevolg van de economische herstructureringen van de jaren zeventig en tachtig. De toenemende werkloosheid vanaf 1973 is vooral het gevolg van afnemende investeringen in de industrie, toenemende automatisering en de omschakeling van industrie naar de dienstensector. De neergang treft in het bijzonder de buitenlandse arbeiders, die vooral werkzaam zijn in de industrie. Ook komen velen onder de WAO te vallen (als gevolg van slechte werkomstandigheden). De Commissie Blok heeft gezocht naar cijfers over de instroom in de WAO in de jaren zeventig en tachtig maar heeft deze niet kunnen vinden. De reden hiervan is dat de nationaliteit nooit is geregistreerd omdat dit niet relevant is voor de uitkering.[40] De heer Aalders, inwoner van Kanaleneiland vanaf de bouw, vertelt: ‘Hier naast woont een Turk. Die is hier van het begin af geweest. Die is hier binnen gekomen als gastarbeider en heeft zich letterlijk kapot gewerkt. Hij loopt in de WAO. En terecht, denk ik. Als ik hem zie lopen dan kan hij niet veel meer. Maar zijn kinderen zijn met zijn vrouw voor de gezinshereniging gekomen. Hij heeft tien kinderen, die hebben allemaal een betere opleiding dan pa.’ Het is moeilijk vast te stellen hoeveel immigranten er werkloos zijn in de jaren zeventig, tachtig. Ten eerste omdat er geen juiste aantallen zijn van de hier verblijvende Turken en Marokkanen (immers, alleen de legalen zijn opgenomen in het register) en ten tweede omdat van deze groep slechts de legaal werkenden bij het CBS bekend zijn.

 

§ 1.4.2 Sociale groep en beroep

 

Door de ongekende economische expansie in de jaren vijftig willen Nederlanders bepaalde werkzaamheden niet meer uitvoeren. Zoals zwaar of vuil werk (mijnbouw), zeer eenvoudig of monotoon werk (lopende bandwerk), arbeid van laag sociaal aanzien (schoonmaken) of werk in stagnerende bedrijfstakken (scheepsbouw).[41] Als we het over de industriële sector hebben, werken zij daar als laders, lossers, inpakkers, magazijnbediendes, machinebankwerkers, truckchauffeurs en dergelijke. In de dienstverlening zijn ze werkzaam als koks, schoonmakers, wasserijpersoneel, bakkers, etc.[42] De immigranten komen op deze lage posities op de arbeidsmarkt terecht zoals zichtbaar is in tabel 20 en 21 in de bijlage. De gegevens zijn ontleend aan de opgaven van de betrokkenen bij inschrijving in het Utrechtse bevolkingsregister. Op de persoonskaart wordt het beroep vermeld zonder nadere detaillering; hierdoor is het niet mogelijk de beroepsopleiding te verwerken; vaak zijn ze ook niet opgeleid. Ook komt het voor dat een vage beroepsomschrijving is gegeven als fabrieksarbeider, ambtenaar, bouwvakker, zeeman. Wijzigingen in het beroep worden zelden doorgegeven. Ondanks deze bezwaren geven bewerkingen van de beroepsopgaven volgens de al genoemde classificatie toch uitkomsten waarvan in de praktijk is gebleken dat ze een redelijk inzicht geven in de sociale gelaagdheid van de betrokken bevolkingsgroep.[43] Gedurende de jaren zeventig verricht 90% van de Turkse mannen eenvoudige arbeid. In de jaren tachtig is een lichte stijging van het aantal Turkse mannen te zien dat (vrij) ingewikkelde arbeid verricht. Het aantal dat op wetenschappelijk niveau werkzaam is komt tot 1986 niet boven de 0,5% uit. De Marokkaanse mannen voeren eveneens gedurende de jaren zeventig en tachtig voornamelijk eenvoudige arbeid uit. Vergeleken met de Turkse mannen in dezelfde periode vervullen zij simpeler banen. De immigranten verrichten dus meestal ongeschoolde of laaggeschoolde arbeid voor de laagste lonen. Er zijn geen officiële gegevens beschikbaar over hun lonen.Vooral in de beginjaren zien de werkgevers hen als goedkope krachten. De heer Theunis slaat met de titel van zijn promotieonderzoek de spijker op zijn kop: Ze zien liever mijn handen dan mijn gezicht. De heer Aalders kan dit beamen:’ De firma Achterberg was de eerste die Marokkaanse tuinmannen aannam. Die nam Marokkanen aan om de gemeentetuinen te onderhouden. Een heel koppel Marokkanen. Met handen en voeten werd duidelijk gemaakt wat ze moesten doen. En op die manier konden ze dan ook nog op een gebrekkige manier Nederlands leren. Daar deed ‘ie dan wat aan. Hij was een van de weinigen. Maar de rest profiteerde daar dan van, maar deden er niks aan. Ze lieten ze barsten. Kijk, als jij een grote fabriek hebt die moet draaien dan moet je arbeiders hebben. Waar ze vandaan komen interesseert je geen barst. Als ze het werk maar doen. Heel veel oudere Marokkanen die ik spreek, zeggen dat ze nooit de gelegenheid hebben gehad om Nederlands te leren. Het werk was belangrijk, het Nederlands niet. Als je je handen maar kon gebruiken, dan hoefde je niet te praten. Punt.’ De arbeidsomstandigheden zijn vaak slecht. Velen van hen doen gevaarlijk of eentonig werk; met een hoog werktempo, giftige stoffen, onregelmatige werktijden, ploegendiensten, overwerk, lawaai, stank en lange reistijden. Marokkanen blijken in het algemeen iets beter af dan Turken.[44] De heer Aalders: ‘Ze werkten bijvoorbeeld bij de Demka, Werkspoor. Bij de grote fabrieken die hier waren. Grote bedrijven, dus die bouwbedrijven wilden hun ook wel graag hebben. Ze konden geen metselaars vinden. Dan werkten ze ’s avonds tot tien, twaalf uur. Bij de zinkerij in Maarssen werkten ze ook, dat werk wilden de Hollanders niet meer doen. Al die vervelende rotzooi, daar kon je dood aan gaan. Die lui werden daar heen gestuurd. Dat soort vies werk moesten ze doen. Arbeidersbescherming was er gewoon niet’.

 

Illustratie 4: De draadstaalhal in de Demkafabriek

 

Toen ze eind jaren zeventig op straat kwamen te staan vanwege de economische omstandigheden konden ze geen betrekkingen meer vinden. Wat was hiervoor de reden? De ongeschoolde Turkse en Marokkaanse arbeiders hadden als startpositie weinig meer dan een arbeidsplaats waar geen Nederlander voor gevonden kon worden. Je zou kunnen zeggen dat ze onderaan de maatschappelijke ladder begonnen en daar ook bleven. De al eerder genoemde Josephus Maria (Sjef) Theunis zette zich voor hen in. Sjef Theunis was van 1 september 1970 tot 28 november 1975 lid van de gemeenteraad en fractievoorzitter van het Progressief Akkoord Utrecht (in 1970 gevormd uit PvdA, PSP en de PPR). De heer Theunis was begaan met de problematiek van de gastarbeiders en èèn van de eersten die hier aandacht voor vroeg. Hij zei tijdens een raadsvergadering in Utrecht over de lage sociale positie van de immigranten: ‘De positie van de vreemdeling is in het algemeen weinig benijdenswaardig. Zij nemen er een marginale positie in. De meesten zijn arbeiders. Zij zullen principieel gesteld dus dezelfde moeilijkheden ondervinden als de Nederlandse arbeidersgemeenschap. Objectief gesteld behoren zij tot dezelfde belangengroep. Dit kan niet ontkend worden, mits men niet onmiddellijk de vele praktische verschilpunten uit het oog verliest. De belangen kunnen principieel dezelfde zijn, de verschillen in leefsituatie zijn groot. De buitenlander komt uit een andere cultuur, spreekt onze taal vaak gebrekkig en beschikt niet over veel relaties in de Nederlandse samenleving. Hij ervaart vaak angst voor concurrentie bij de Nederlandse arbeiders en voelt zich niet aanvaard door de plaatselijke bevolking’.[45] In vergelijking met Nederlanders verkeren zij in een nog vervelender situatie. Voor het bepalen van de arbeidsmarktpositie ontkom je er niet aan de mate van geschooldheid te betrekken. Generaliserend kan worden gesteld, dat de mate van geschooldheid van Turkse en Marokkaanse immigranten laag te noemen is. De toegang tot en de aansluiting met het Nederlandse onderwijs is problematisch. Het merendeel van de Marokkanen heeft in het land van herkomst geen of nauwelijks onderwijs gevolgd; slechts enkele jaren lager onderwijs of de Koranschool. Het merendeel van de Turken heeft niet meer genoten dan lager onderwijs. [46] Het tweede en misschien wel het grootste probleem, waarmee zowel de immigrant als de Nederlandse samenleving te maken krijgt, is de taalbarrière. Door een aantal factoren wordt dit probleem nog versterkt. Zoals gezegd hebben de meesten een laag opleidingsniveau en zijn niet gewend een andere taal te leren. Velen zijn analfabeet. Zij werken vaak in een omgeving waar uitsluitend buitenlanders in dienst zijn. Ook in hun vrije tijd gaan zij vrijwel uitsluitend om met mensen die hun eigen taal spreken. De taalbeheersing blijkt over het algemeen niet evenredig toe te nemen met de verblijfsduur. [47]

 

 

§ 1.5 De huisvestingspositie

 

§ 1.5.1 De ontwikkeling van de woonkwaliteit

 

Deze paragraaf beschrijft de feitelijke huisvestingspositie van etnische minderheden. Hierbij gaan we zowel in op de kwaliteit van het wonen als op de mate van concentratie van minderheden in bepaalde Utrechtse wijken. Het huisvestingsbeleid van de gemeente Utrecht komt in paragraaf 2.2 aan de orde. In de jaren vijftig en zestig wierf het bedrijfsleven op eigen gelegenheid. Aanvankelijk was de meest voorkomende woonvorm voor de immigranten het pension. Deze woongelegenheid werd georganiseerd en beheerd door de werkgevers. Ook bestonden er particuliere pensions. Deze pensions waren in handen van Utrechters of om het in de woorden van wethouder Kernkamp (Wonen, Milieu en Bedrijven) te zeggen: ‘sjaggeraars’. Volgens hem waren dit voornamelijk Marokkanen. De meeste gastarbeiders waren aangewezen op deze pensions waar vier stapelbedden op een kamer, die dan ook nog in ploegendiensten beslapen werden, geen uitzondering vormden.

 

Illustratie 5: Slapen in stapelbedden

 

De Utrechtse heer Aalders: ‘Heel veel van die mannen woonden in de buurt van Lombok, de Kanaalstraat. Daar had je van die huisjesmelkers die hadden drie Marokkanen in èèn bed liggen. (…) Stapelbedden, twee, drie hoog en dan hadden ze ruimte van een metertje ertussen. Onder het bed konden ze dan hun spullen opbergen. Mensonterende toestanden zijn het geweest. Niet te begrijpen. (…) Dan hadden ze lang gewerkt. Dan konden ze zich snel uitkleden en dan was het bed nog warm van de vorige. Dan moest ‘ie een half uur eerder opstaan anders kon ‘ie niet op tijd op zijn werk zijn. Dus ze sliepen zes, zeven uur.’ In deze pensions woonden meestal mensen van èèn nationaliteit bij elkaar. De pensions verkeerden vaak in slechte onderhoudsstaat en dikwijls ontbraken noodzakelijke voorzieningen als wasfaciliteiten, verwarming, enz. De woonkamers waren meestal gemeenschappelijk en er was een totaal gebrek aan privacy. De panden waren zeer brandgevaarlijk, onder meer door de overbezetting. De huurprijs was hoog, aldus Aalders: ‘Die lui betaalden niet zo’n klein beetje. D’r werden gewoon, toentertijd al, huren gevraagd van nou.. Ze verdienden denk ik zo’n f150 en ze vroegen zo’n f 60 voor een bed in de week. Er was dan wat eten bij en dat moesten ze zelf dan klaarmaken in die kleine rotruimte. Het eten dat ze kregen was dan ook allemaal niet zo denderend. Ten eerste was het er niet wat zij wouden eten. Moest allemaal ingevoerd worden. Als ze dat kregen dan nam een vent die dan op vakantie was geweest alles mee voor de hele meute. Dan hadden ze weer een maand of wat te eten. Zo werd het gedaan vaak.’

 

Mohammed Nasr, een Marokkaan die in 1977 naar Nederland emigreert, tekent het levensverhaal van zijn vriend Ahmed op. Ahmed komt in 1963 als gastarbeider aan in de Rotterdamse haven. Hij is analfabeet, niet opgeleid, heeft hier geen bekenden en spreekt geen woord Nederlands. Het verhaal is vanuit een ik-perspectief geschreven en geeft daarom een goed beeld van de gevoelens van vervreemding en heimwee die opspelen, eveneens helpt het de praktische problemen waar de gastarbeiders tegen aan liepen beter voor te stellen. Ahmed werkt in verschillende bedrijven, maar elke keer in de onderste laag van de fabriek. Na een periode van werkloosheid verhuist hij naar Utrecht. Hier woont hij achtereenvolgens in een kamer in een hotel, bij een hospita, bij een vriend en deelt hij kamers met landgenoten in verschillende pensions. Hierover vertelt Ahmed: ‘Een vriendelijke Marokkaan deed open en liet mij de kamer zien waar stapelbedden stonden, maar er was ook een zitkamer en een keuken. Er werd om beurten gekookt, meestal in een grote pan. De geuren van het eten drongen door in het hele huis, tot op de slaapkamer toe. ’s Avonds zag je bijna niemand. De meesten werkten. De mensen die ik sprak hadden het alleen over geld verdienen.’ [48] Op 6 oktober 1969 zendt de VARA het programma Achter het Nieuws uit met het onderwerp: de huisvesting van buitenlandse arbeiders in Utrecht. De opname begint met een aantal shots van slecht bekend staande pensions in Utrecht; die op het Koekoeksplein en de Egelantierstraat. Hierna komt Sjef Theunis in beeld. Hij vertelt in de documentaire over de zwarte lijst waarop een 16-tal panden staat vermeld die beneden de maat zijn op basis van een eisenpakket van de gemeente (Verordening op de Logeerinrichtingen). Er is in deze pensions sprake van: overbevolking, veel te veel bedden per kamer, slechte staat van de sanitaire voorzieningen (bijvoorbeeld èèn toilet voor zeventien mensen, èèn wasbak voor vijf tot tien mensen), slechte bedden (dunne matrassen), het is er vochtig en er is sprake van een ‘verveloos interieur’. Theunis oppert zelfs de eisen in de Verordening aan te scherpen, wat uiteindelijk is gebeurd. Vervolgens komt meester L.M. Simons in beeld, houder van èèn van de pensions die op de zwarte lijst staat. Hij vindt zichzelf, naar eigen zeggen, ‘sociaal voelend’. Simons voegt er aan toe: ‘Het is ondankbaar werk hè, dat houden van die buitenlanders. Dankbaarheid kennen ze niet; [het is] heel ondankbaar werk. Mensen kwamen slecht gekleed en ondervoed en TBC-lijdend over de grens. We kochten dure bedrijfspanden voor ze want er waren geen woonhuizen beschikbaar. Ik heb voor bedden en kachels gezorgd. Dit zijn dezelfde pensionhouders die nu over de hekel worden gehaald’. De interviewer zegt tegen de heer Theunis dat een veel gehoorde klacht over de buitenlanders is dat ze zo vies zijn, dat ze andere opvattingen hebben over hygiëne. Hij stelt daarna de vraag in hoeverre dit waar is. Theunis antwoordt dat dit vooroordelen zijn die diep verankerd zijn in de Nederlandse publieke opinie. Om het tegendeel te bewijzen zijn er aan de zwarte lijst drie goede panden toegevoegd; de allerbeste logeerinrichtingen van de stad, gerund door een Marokkaan en bewoond door Marokkanen. Theunis: ‘Een gezellig en proper pension. Hiermee proberen we de mythe te ontmaskeren dat Marokkanen en Turken vies, vuil en onfatsoenlijk zijn.’ Simons verdedigt het vooroordeel juist. Volgens hem hebben de gastarbeiders geen hoge opvattingen over hygiëne. Hij voegt toe dat de Nederlanders ze aan het opvoeden zijn: ‘We zijn ze aan het civiliseren. Ze komen uit onderontwikkelde gebieden’. Op de vraag van de interviewer of we dit moeten zien in het licht van ontwikkelingshulp, antwoordt Simons: ‘Een klein beetje misschien wel ja, helpen we daaraan mee. Ze zijn waarschijnlijk ook niks gewend. We hebben die mensen in het begin verwend met pluche stoelen, dat was in mum van tijd versmeerd of vernield. Deze mensen, die scheuren het behang kapot. Stoelen, die zijn niet veilig bij ze want die schijnen ze daar niet te kennen. Ik ben een paar keer in Marokko geweest. Ik wil niet generaliseren natuurlijk. Ze kunnen daar geen kleed bevuilen en ze kunnen daar ook geen wc afbreken wat ze bij ons doen omdat ze daar een gat in de vloer hebben. We geven ze de sterkste stoelen die niet kapot te krijgen zijn.’ [49]Opvallend is het contrast tussen wat je ziet en hetgeen Simons beweert; de gastarbeiders ogen in ieder geval als keurige, beschaafde mensen.

 

In de loop van de jaren zeventig gingen steeds meer immigranten zelfstandig wonen. Vooral de gezinshereniging werkte in de hand dat men ging zoeken naar huur- of koopwoningen. Het beschikken over passende woonruimte was immers een voorwaarde om het gezin te laten overkomen. Het bedrag dat men voor een woning kon uitgeven was laag, vanwege het lage loon dat men ontving en het feit dat het geld voor achtergebleven familie daar nog van af ging. Toch verbeterde de woonkwaliteit; men verruilde de gedeelde kamer door een huis met meerdere kamers. Er werd een aantal pensions in het centrum ingericht waar gezinnen bij elkaar konden wonen. Toenmalig wethouder Kernkamp (D66) verhaalt over een van zijn werkbezoeken tijdens welke hij opmerkt dat hele families er de voorkeur aan geven bij elkaar te zitten en te slapen. ‘Een overblijfsel van de Berbertraditie’, zoals hij het zelf benoemt. Veel gastarbeiders waren aangewezen op deze door de gemeente beheerde woningen, particuliere huurwoningen en ook op koopwoningen om hun familieleden te kunnen huisvesten. Ze werden bij het zoeken naar woonruimte in negatieve zin gediscrimineerd, omdat er woningnood was en ze een zwakke rechtspositie (status van vreemdeling) bezaten.[50] Zodoende waren ze veelal aangewezen op huisjesmelkers en huurden of kochten zij relatief goedkope woningen van slechte kwaliteit in buurten die onder Nederlanders steeds minder populair werden. In bepaalde wijken vormden zich zo concentraties, zoals we in de volgende subparagraaf kunnen lezen. Vaak waren de immigranten zelf wel tevreden over hun woning daar ze helemaal geen hoge eisen aan hun huisvesting stelden. Ook betrokken ze massaal sociale woningen. De nieuwbouw die plaatsvond in de wijk Kanaleneiland, betrof vooral sociale huur en koopwoningen. Hier waren met name huizen voor grote gezinnen gebouwd, zodat de Turken en Marokkanen veelal voorrang kregen op de Nederlanders aangezien dezen vaak kleinere gezinnen hadden. De Utrechters waren hier zeer verbolgen over.

 

§ 1.5.2 De Utrechtse concentratiewijken

 

Bij het bepalen van de huisvestingspositie van Turkse en Marokkaanse immigranten moet buiten de kwaliteit van het wonen gekeken worden naar de concentraties van hen in bepaalde wijken. Wat betreft concentratiewijken is vaak onduidelijk of wordt gedoeld op concentratie van maatschappelijke achterstanden of op concentratie van leden van etnische minderheden. Vaak worden echter beide vormen van concentratie bedoeld. In deze paragraaf kijken we naar de concentraties van Turken en Marokkanen. Als we kijken naar de spreiding van hen in de stad Utrecht zien we dat wijk 13 (Kanaalstraat, Vleutenseweg en omgeving) van 1973 tot 1986 het grootste aantal Turkse mannen herbergt. In tabel 7 in de bijlage is af te lezen dat in tien jaar tijd de groep mannen verdrievoudigt. Tuindorp en Tuindorp-Oost (6) is de enige buurtcombinatie waar geen Turkse mannen wonen. In wijk 13 wonen eveneens de meeste Turkse vrouwen. In 1973 (voor de gezinshereniging) wonen hier 125 vrouwen tegenover 416 mannen. In wijk 10 (omgeving academisch ziekenhuis) en 14 (Oog in Al, Den Hommel) wonen geen Turkse vrouwen (zie tabel 7 en 8 in de bijlage).

 

Kaart 2: Buurten in Utrecht (legenda in de bijlage)

 

In 1973 woont de grootste groep Marokkaanse mannen in buurtcombinatie 5 (Vogelenbuurt, Tuinwijk, Wittevrouwen, Staatsliedenkwartier, Zeeheldenbuurt), te weten 815 mannen. Daar woont eveneens de grootste groep Marokkaanse vrouwen, te weten 96. In de buurtcombinaties 6, 8 (Sterrenbuurt, Gansstraat), 12 (Kanaleneiland) en 14 wonen geen Marokkaanse vrouwen. In elke wijk wonen Marokkaanse mannen. Begin jaren zeventig wonen de meeste Marokkaanse mannen in wijk 5, daarna is de sterkste concentratie in wijk 13. Begin jaren tachtig blijken er een aantal opmerkelijke verschuivingen te zijn opgetreden in de spreiding van de immigranten over de gemeente. Voor de hele stad berekend neemt het aantal vreemdelingen van 1978 tot 1983 per 1.000 inwoners toe van 56,7 tot 90,3 dat wil zeggen tot ruim anderhalf maal zoveel. Met name in Kanaleneiland zien we een forse stijging van 3,6 optreden, hoewel daar nog niet het stadsgemiddelde wordt bereikt:

 

 

Deze groei vanaf 1978 speelt zich voor een belangrijk deel af in de sfeer van de gezinshereniging. Men trekt massaal in de grote woningen op Kanaleneiland. Het aantal alleenstaanden dat onder invloed van de gezinsherenigingen aanmerkelijk vermindert, stabiliseert. De grote toename van het aantal kinderen valt eveneens op. In tabel 12 in de bijlage is af te lezen dat er in 1973 408 Turkse kinderen waren, tien jaar later waren dat er ruim zeven maal zoveel. Ook de Marokkaanse kinderen zijn flink in aantal toegenomen. Het gemiddeld aantal kinderen per gezin is in dertien jaar tijd met 1 gestegen; in 1973 lag het gemiddelde bij 2,3 kinderen, in 1986 bij 3,3 kinderen.

 

§ 1.5.3 De nieuwe Kanaleneilanders

 

Op Kanaleneiland neemt het aantal Turken en Marokkanen dus in rap tempo toe. In tabel 9 in de bijlage is af te lezen dat in 1973 per 1000 wijkbewoners 0,8 Turk aanwezig is. In 1986 zijn dat er maar liefst 32,8. Bij de Marokkanen is ook een geweldige toename te bespeuren; in 1973 is er sprake van 0,1 Marokkaan op 1000 Kanaleneilanders, in 1986 zijn het er 58,2.

In 1973 zijn er 271 vreemdelingen, in 1986 2030. Wat dit met de verhouding Utrechters-buitenlanders doet laten de volgende twee grafieken zien:

 

 

 

De verhouding tussen de nieuwe en de oude buurtbewoners komt in paragraf 1.7 aan de orde. In de jaren tachtig beginnen de Turken en Marokkanen zich in Kanaleneiland te vestigen, na de economische crisis van 1979. De volgende tabel laat zien dat met name de Marokkaanse groep fors groeit:

 

Tabel 4: In Kanaleneiland ingeschreven Turken en Marokkanen, uitgesplitst naar geslacht (1982-1986)

 Jaar

 

Nationaliteit

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

Turken ♂

162

198

221

257

323

Turken ♀

146

162

177

196

262

Totaal

308

360

398

453

585

Marokkanen ♂

268

348

434

503

568

Marokkanen ♀

214

270

344

412

470

Totaal

482

618

778

915

1038

 

De mannen stijgen ongeveer even snel in aantal als de vrouwen, dit geeft aan dat veel verenigde gezinnen naar Kanaleneiland zijn gekomen. Het zijn de jonge Turken die naar Kanaleneiland verhuizen. De meerderheid is jonger dan 44 jaar. De Turken zijn te verdelen in de volgende leeftijdsgroepen:

 

Tabel 5: In Kanaleneiland ingeschreven Turken naar leeftijdsgroepen (1982-1986)

 Jaar

 

Leeftijd

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

0-14 jaar

123

140

149

176

223

15-29 jaar

101

120

139

147

199

30-44 jaar

66

75

77

91

109

45-64 jaar

17

24

32

39

53

65+

1

1

1

0

1

Totaal

308

360

398

453

585

 

De Marokkaanse kinderen vormen de grootste groep; er zijn ongeveer tweemaal zoveel Marokkaanse als Turkse kinderen. De Marokkanen zijn onder te delen in de volgende leeftijdsgroepen:

 

Tabel 6: In Kanaleneiland ingeschreven Marokkanen naar leeftijdsgroepen (1982-1986)

 Jaar

 

Leeftijd

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

0-14 jaar

224

284

351

410

445

15-29 jaar

108

131

177

223

268

30-44 jaar

115

156

177

189

195

45-64 jaar

34

46

72

92

129

65+

1

1

1

1

1

Totaal

482

618

778

915

1038

 

Ze gaan in de volgende buurten wonen:

 

Tabel 7: In Kanaleneiland wonende Turken per buurt (1982-1986)

 Jaar

 

Buurt

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

74 Industriestrook

0

0

0

0

0

75 Transwijk

0

0

0

0

0

76 Van Vollenhovenlaan

69

69

67

53

53

77 Columbuslaan

69

84

89

105

161

78 Marshalllaan

170

207

242

295

371

79 Groenewoudsedijk

0

0

0

0

0

Totaal

308

360

398

453

585

 

De Columbus- en de Marshalllaan zijn geliefd bij beide etniciteiten. Hier zijn voornamelijk vieretage flats gebouwd.

 

Tabel 8: In Kanaleneiland wonende Marokkanen per buurt (1982-1986)

 Jaar

 

Buurt

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

74 Industriestrook

0

1

0

0

0

75 Transwijk

1

0

1

1

1

76 Van Vollenhovenlaan

23

26

23

18

11

77 Columbuslaan

134

184

223

285

324

78 Marshalllaan

324

407

531

611

702

79 Groenewoudsedijk

0

0

0

0

0

Totaal

482

618

778

915

1038

 

Als laatste is er een verdeling naar gezinsrelatie gemaakt. Drie ‘hoedanigheden’ zijn er gemerkt: gezinshoofd, gezinslid en alleenstaande. Als gezinshoofd zijn degenen geteld die met hun gezin of een deel daarvan samenwonen. Vrouwen worden niet als gezinshoofd geteld. Waarschijnlijk omdat er nauwelijks vrouwen zonder man wonen. Als een gezinshoofd alleen woont, of met anderen samenwoont wordt hij als alleenstaande vermeld.[51]

 

Als gezinshoofd is aangemerkt:

a. een man die met zijn echtgenote samenwoont
b. een man die met zijn echtgenote en kind(eren) samenwoont

c. een man die met zijn kind(eren) samenwoont [52]

Onder gezinsleden zijn echtgenotes en kinderen gerekend. Als alleenstaande is eenieder aangemerkt die, ongeacht zijn burgerlijke staat, niet in gezinsverband leeft. Bij een gezin inwonende andere familieleden zijn dus ook als alleenstaanden ingedeeld.

 

Tabel 9: In Kanaleneiland wonende Turken naar gezinsrelatie (1982-1986)

 Jaar

 

Gezinsrelatie

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

Gezinshoofd

68

83

92

107

136

Gezinslid echtgenote

65

78

80

89

121

Gezinslid kind

156

178

197

224

278

Alleenstaande

19

21

29

33

50

Totaal

308

360

398

453

585

 

Tabel 10: In Kanaleneiland wonende Marokkanen naar gezinsrelatie (1982-1986)

 Jaar

 

Gezinsrelatie

Jan. ‘82

Jan. ‘83

Jan. ‘84

Jan. ‘85

Jan. ‘86

Gezinshoofd

91

116

148

173

195

Gezinslid echtgenote

84

109

133

155

177

Gezinslid kind

270

341

440

517

594

Alleenstaande

37

52

57

70

72

Totaal

482

618

778

915

1038

 

Het zijn dus met name gezinnen met jonge kinderen die in Kanaleneiland gaan wonen. Paragraaf 1.7 behandelt de problemen die ontstaan tussen buren van verschillende etniciteiten in de wijk Kanaleneiland.

 

 

§ 1.6 Turkse en Marokkaanse politieke organisaties

 

De groepsbinding met land- en streekgenoten was de enige vorm van sociaal contact met het bekende en vertrouwde van het land van herkomst. De al eerder aangehaalde Marokkaanse gastarbeider Ahmed liet zijn herinneringen opschrijven door een vriend. In zijn dagboek is te lezen dat hij in zijn vrije tijd op zoek was naar landgenoten. Om hen te ontmoeten slenterde hij over straat of dronk hij thee in de stationsrestauratie op Utrecht CS. Ahmed: ‘Op het station viel er altijd wel iets te beleven. Er kwamen altijd veel Marokkanen bij elkaar. Je hoorde er ook altijd wel nieuws uit Marokko, vooral van mensen die juist uit Marokko terugkwamen. Je voelde er je op je gemak want je was alleen met landgenoten. Je kon praten over waar je werkte en woonde en over nieuwe adressen waar je terecht zou kunnen. Kreeg je brieven uit Marokko die je niet kon lezen dan trof je daar altijd wel iemand die de brief kon lezen; omgekeerd, als je een brief naar de familie wilde schrijven en zelf kon je niet schrijven dan was er ook altijd wel iemand die een brief voor je wilde schrijven en een ander die hem wel mee naar Marokko wilde nemen. Je kon er ook tips krijgen, waar je het beste kon werken en het meeste kon verdienen. Plannen kon je bespreken met landgenoten die al langer hier waren’.[53] Ook ging hij dikwijls naar een Marokkaans café voor zijn sociale contacten: ‘Het Marokkaans café in de buurt betekende voor mij erg veel. Je trof er landgenoten, je praatte in je eigen taal en met hen over wat je bezighield, over wat je in Nederland meemaakte en wat er in Marokko gebeurde. Vooral tegen de vakantietijd stond Marokko centraal. Je hoorde dan hoe je dingen naar Marokko kon meenemen, hoe je een auto kon kopen om naar Marokko te gaan en hoe de situatie daar was.[54]

 

Illustratie 6: Met de auto naar Marokko

 

Als we kijken naar de positieverwerving van Turken en Marokkanen dan moet er behalve naar individuen ook gekeken worden naar georganiseerde groepen. De eerste arbeidsmigranten stichten vooral organisaties die gericht zijn op het herscheppen van een deel van de wereld dat zij hebben verlaten in cultureel en religieus opzicht. In deze eerste fase hebben zulke organisaties er weinig behoefte aan om zich buiten de eigen groep te profileren.[55] De eerste etnisch georganiseerde groepen ontstaan in de jaren zeventig in het nog verzuild denkende Nederland. De eerste “eigen” organisaties weerspiegelen in het begin vaak de (politieke) conflicten en organisatievormen in de landen van herkomst. Na de gezinshereniging die vanaf 1975 op grote schaal plaatsvindt, worden de organisaties min of meer gedwongen om zich ten dele meer op de samenleving te gaan richten in het kader van de integratie. De diversiteit binnen de organisaties is enorm: niet alleen kunnen ze naar etniciteit gerangschikt worden, maar per afzonderlijke etniciteit bestaan organisaties voor belangenbehartiging, religieuze organisaties en organisaties met voornamelijk sociaal-culturele activiteiten. In deze scriptie kijken we alleen naar politieke organisaties. Deze keuze is gebaseerd op de theorie van Van Amersfoort (zie paragraaf 1.1). Hij geeft twee uitersten als mogelijke uitkomsten van het vestigingsproces: assimilatie en minderheidssituatie. Volgens hem kan een minderheid ‘geen effectieve politieke invloed uitoefenen’.[56] In deze paragraaf zullen twee lokale politieke organisaties besproken worden, in hoofdstuk 3 zal een Utrechts politiek orgaan voor de minderheden besproken worden: de Migrantenraad.

 

§ 1.6.1 De Grijze Wolven

 

De Grijze Wolven (in Nederland sinds 1975 actief) zijn aangesloten bij de Turkse Federatie Nederland (TFN), een mantelorganisatie van de extreemrechtse Turkse Partij van Nationalistische Actie (Millyetçi Hareket Partisi, MHP). Centrale punten bij de activiteiten van de extreemnationalistische organisaties zijn: geldinzameling, de Turkse cultuur, propaganda, werven van aanhangers, sport en onderwijs. De Grijze Wolven zijn de zogenaamde knokploegen van de MHP. MHP-aanhangers hebben sinds de jaren zeventig in Europa honderden moorden gepleegd. In 1981 is Muzaffer Cavusoglu in Utrecht door hen vermoord. Hun ideaal is een groot, ondeelbaar Turks rijk waarin geen plaats is voor andere nationaliteiten en andere politieke overtuigingen. De MHP is racistisch en militaristisch en strijdt voor een fascistische maatschappij. In de loop der tijd zijn ook reactionaire islamitische denkbeelden een grote rol gaan spelen in de partij. De uitverkorenheid van het Turkse volk als 'zwaard van de Islam' wordt religieus onderbouwd. De MHP is geen marginaal verschijnsel zoals extreemrechts in Nederland. De partij neemt deel aan middenrechtse coalities: de Nationalistische Frontregeringen. De Grijze Wolven willen de integratie van de Turken in Nederland tegengaan; de band met de Turkse staat moet namelijk intact blijven. De Grijze Wolven proberen in Turkse verenigingen en commissies invloed te krijgen op de Turkse bevolking en op de relaties van deze groep met de Nederlandse overheid en semi-overheid. Eind jaren zeventig worden er diverse acties tegen Turkse extreemnationalistische organisaties in Nederland gevoerd. Antifascistische groepen verhinderen bijeenkomsten en laten gebouwen van Grijze Wolven sluiten. In 1979 ontstaat ook een discussie over een verbod van de Grijze Wolven in Nederland, naar aanleiding van intimidatie en geweld van Grijze Wolven tegen met name ongeorganiseerde linkse Turken. Er komt geen verbod. Het benadrukken van religieuze, politieke, regionale en etnische verschillen in Turkije, leidt in toenemende mate in Nederland tot confrontaties en uitbarstingen van nationalisme.[57] Dat is een gevaarlijke ontwikkeling, omdat het kan leiden tot isolatie van de Turkse gemeenschap en het onnodig de verschillen tussen hen en de Nederlanders in negatieve zin benadrukt.

 

§ 1.6.2. Amicales

 

Een tweede voorbeeld van bemoeienis vanuit het eigen land is de Marokkaanse Amicales (Amicales des travailleurs et commerçants Marocains à l’étranger, opgericht in 1973 in Rabat). Het betreft hier een officiële staatsvereniging.[58] Op 14 december 1974 wordt de Nederlandse tak van Amicales in Utrecht gesticht. De federatie telt in Nederland maar liefst tien regionale afdelingen. Weinig mensen weten bij de oprichting van de Nederlandse tak van Amicales dat het een mantelorganisaties van het Marokkaanse autoritaire regime is; het bewind dat het gebruik van intimidatie en mishandeling niet schuwt om dissidenten in toom te houden. Het doel van Amicales is om de migranten aan de Marokkaanse staat te binden op politiek, sociaal, cultureel, religieus en financieel gebied. De Amicales opereert begin 1975 in veel gevallen zeer effectief. Zij had een aantal strategische kanalen voor ogen om geheel of gedeeltelijk ‘onder controle’ te krijgen, namelijk de pensions, cafés, het geïnstitutionaliseerde welzijnswerk, de Moskee en de media.[59] Alle activiteiten zijn er op gericht om de Marokkaanse gemeenschap af te schermen van de rest van de Nederlandse samenleving. Toch vormen de Marokkanen geen eenheid. Volgens Tinnemans verscheurde de Amicales de Marokkaanse gemeenschap juist, in drie groepen:’ een kleine groep fanatieke voorstanders, een kleine groep fanatieke tegenstanders en een meerderheid die wat sceptisch en argwanend tegenover het initiatief stond.[60] Begin 1976 bespreekt het Nieuw Utrechts Nieuwsblad de problematiek van Amicales. De vereniging begint zich te ontwikkelen als een Nederlands verlengstuk van het ondemocratische Marokkaanse regime dat politieke partijen en vakbonden verboden heeft. Zijn de Marokkanen in het buitenland actief in vakbonden of in werkgroepen dan lopen ze veel kans bij terugkeer in hun land te worden gearresteerd en tot langdurige gevangenisstraffen te worden veroordeeld. [61] Amicales wordt er van beschuldigd de Islam door machthebbers te laten gebruiken als beheersinstrument voor controle en onderdrukking. Het lukt de Amicales niet om de Marokkaanse gemeenschap structureel in de greep te houden. Dit vanwege het politieke en maatschappelijke verzet; in een aantal plaatsen worden zelfs anti-Amicales Comités opgericht. Eén van de grootste problemen bij de bestrijding van de Amicales is dat de aantijgingen altijd moeilijk te bewijzen zijn; ze opereren verdekt en grotendeels anoniem. Getuigen zijn eveneens moeilijk te vinden, omdat zij en hun familieleden in Marokko sterk onder druk worden gezet. [62]

 

Deze groeperingen lijken beide niet direct relevant te zijn voor onze vraagstelling van dit hoofdstuk naar positieverwerving, daar beide geen specifiek initiatief zijn van de gastarbeiders in Utrechters maar ‘opgelegd’ door het eigen land. Bovenstaande informatie helpt ons wel in de zoektocht naar de maatschappelijke positie van de Turkse en Marokkaanse immigranten. De Grijze Wolven en de Amicales komen namelijk op in een periode waarin er een discussie is over de vraag of zelforganisaties een grotere rol moeten spelen in de samenleving. Dit in verband met de beoogde emancipatie. De organisaties willen dit tegengaan: hun volk moet alleen op het land van herkomst gericht zijn. Volgens Tinnemans neemt het wantrouwen tegen zelforganisaties toe, want: ‘zelfs in “goede” organisaties konden “foute” Turken of Marokkanen geïnfiltreerd zijn.’[63] Zo probeert een ‘goede’ organisaties als de Utrechtse Migrantenraad (hoofdstuk 3) meer invloed te krijgen op het lokale beleid van de overheid, maar wordt hierin maar matig gestimuleerd. Dat dit mede te danken is aan de Grijze Wolven en Amicales die in dezelfde tijd actief waren is aannemelijk. De Amicales vormt een groter gevaar daar zij vanuit de eigen regering is opgezet. De Grijze Wolven zijn veel kleinschaliger georganiseerd.

 

 

§ 1.7 De culturele positie

 

‘De bewoners van Utrecht zijn vertrouwd geraakt met het stadsbeeld waar buitenlandse arbeiders elkaar bij het station ontmoeten, zaterdags hun inkopen op de markt doen en zich in de spitsuren naar werk en huis haasten. Kleine restaurants waar men Griekse of Italiaanse maaltijden kan uitproberen en het groeiende aantal Spaanse kruideniers en Moslimslagers zijn stille getuigen van de omvang van de groep en van het langdurige karakter van het verblijf van de vreemdelingen.’[64] In een periode van zo’n tien jaar zijn de Utrechters dus ‘vertrouwd geraakt’ met de nieuwe inwoners, aldus Theunis. Bij de culturele positie gaat het om de positie zoals die door de groep zelf en door de ontvangende bevolking als geheel wordt gezien. De nadruk ligt in deze verhandeling op de maatschappelijke positie, maar de culturele positie zal kort in dit hoofdstuk besproken worden. Dit omdat de culturele positie de maatschappelijke positie in zekere zin beïnvloedt en andersom. Als je kijkt naar huisvesting en arbeidsmarkt dan zijn dat de gebieden waar autochtoon en allochtoon elkaar ontmoeten, waar de ontvangende bevolking het beeld van de nieuwelingen bepaalt. Je zou dit ook positietoewijzing op microniveau kunnen noemen. Als de ontvangende bevolking de immigrant als ‘minder’ beschouwt dan heeft dat een uitwerking op zijn zelfbeeld. Men zal zich, als men zich onzeker voelt, minder actief opstellen in het openbaar. En andersom als men zich zeker voelt (en zich gesterkt weet in deze gevoelens) zal men zich doorgaans actiever opstellen. Dus; opkomen voor eigen rechten, zichzelf organiseren, een baan en huis zoeken, etc. De oorzaak van onzekere gevoelens kan liggen bij de immigranten zelf, maar ook bij de ontvangende samenleving. Met de ontvangende samenleving worden zowel burgers als de (lokale) overheid bedoeld. Deze invloed van de burger is te verwaarlozen als je het vergelijkt met de invloed die uitgaat van de (lokale) overheid en het maatschappelijk middenveld. Over positietoewijzing door de (lokale) overheid gaat hoofdstuk 2. Vragen die bij het bepalen van de culturele positie van de immigranten opkomen zijn: hoe zagen de immigranten zichzelf en hoe zagen de Utrechters hen?

 

Het antwoord op de eerste vraag vinden we bij Theunis tijdens een raadsvergadering in Utrecht: ‘Wij kunnen bepaalde reactiepatronen waarnemen ten aanzien van die enorm ingewikkelde samenleving, die hun [de immigranten] vaak vreemd is. Ik moge wat dit betreft twee uitersten kiezen. Als het ene uiterste zien wij, dat velen het getto verkiezen omdat men altijd gewend is in een sterk gemeenschapspatroon te leven en te werken in de landen rond de Middellandse Zee. Men voelt zich daar zo veilig mogelijk. Het andere uiterste is dat velen zich identificeren met hetgeen zij hier aantreffen, met het grote gevaar dat sommigen zichzelf verloochenen en volledig in de vervreemding ten onder gaat.’ [65] Theunis geeft dus eigenlijk dezelfde twee mogelijke uitkomsten van het vestigingsproces als Van Amersfoort: minderheidssituatie en assimilatie. De meerderheid zou geneigd zijn tot een minderheidssituatie. Het is gebleken dat het moeilijk is te achterhalen hoe de immigranten zichzelf in de eerste jaren na aankomst zien. Volgens Theunis voelen zij zich ‘bedreigd’ (zie p. 4) en ‘niet aanvaard door de plaatselijke bevolking’ (zie p.27). We richten ons op hun gedrag. Men trof hier een volledig nieuwe wereld aan. Men zoekt landgenoten op in het station of café en gaat op dezelfde plaats als hun wonen en werken, want dat is vertrouwde omgeving. We hebben in de vorige paragraaf gelezen dat er in de eerste jaren na de aankomst geen initiatieven vanuit de immigranten zijn om zich te organiseren. Er bestaan wel organisaties van en voor minderheden maar deze worden voornamelijk geleid door autochtonen. In de jaren zeventig beginnen de immigranten zich onvoldoende vertegenwoordigd te voelen en willen hun eigen organisaties opzetten; de immigranten worden voor het eerst sinds hun aankomst mondig. Ze voelen zich blijkbaar zo zeker dat ze zich willen organiseren en de Turken en Marokkanen zijn inmiddels met zo’n groot aantal dat er ook iets te organiseren valt. Maar al gauw wordt duidelijk dat hun maatschappelijke positie niet toereikend is. Men wil wel, maar kan domweg niet. Immers, ze zijn nauwelijks opgeleid, ze hebben geen stemrecht, spreken de taal niet, hebben lage lonen en wonen in concentratiewijken. Deze signalen worden door actievoerders (zoals Theunis) en studenten opgepikt. Als gevolg van het “nieuwe denken” ontstaan er allerlei actiegroepen die voor de belangen van (en in sommige gevallen samen met) de gastarbeiders opkomen, solidariteitsgroepen en vrijwilligersgroepen die hen de Nederlandse taal leren. De Migrantenraad (hoofdstuk 3) is een voorbeeld van een dergelijk initiatief.

 

Dit brengt ons bij de tweede vraag: hoe zien de Utrechters hen? Welke invloed oefenen zij uit op de maatschappelijke positie van de immigranten? Begin jaren zeventig laat de regering heel duidelijk merken dat Nederland geen immigratieland is en ook niet mag worden. Om de terugkeer te bevorderen looft de regering een premie van f5000, - uit aan gastarbeiders die werkelijk teruggaan. Deze ‘oprotpremie’ roept veel maatschappelijk verzet op. Met name uit linkse hoek komt er protest. Volgens Tinnemans heeft een publicatie van Theunis een enorme invloed op het gedachtegoed van linkse bewegingen: ‘een spraakmakend boekje waarmee hij de geesten van heel wat leden van actiegroepen kneedde.[66] Op 26-jarige leeftijd schrijft Theunis zijn Gastarbeiders, Lastarbeiders. Hierin zet hij uiteen dat Nederland de ongelijke welvaartsverdeling in stand houdt door de arbeiders hierheen te halen. En dit allemaal onder ‘het mom van’ ontwikkelingssamenwerking. Grote aantallen studenten openen vanuit een linkse, liefst radicale visie de aanval op de gevestigde structuren.[67] Ondanks de maatschappelijke steun blijven de arbeiders onzeker tot begin jaren zeventig. Tijdens de oliecrisis van 1973 beginnen zij zich schuldig te voelen door een veranderende houding van de Nederlandse bevolking. Hebben zij misschien aan de slechte situatie bijgedragen? Ahmed vertelt: ‘Behalve dat de auto’s minder reden was het me de laatste tijd ook opgevallen dat de Nederlanders minder vriendelijk tegen ons werden. Ik merkte het op het werk. Vaak hoorde ik dan allemaal commentaar op de buitenlanders. Wat deden ze hier eigenlijk? Ze horen hier niet thuis! Laat ze in hun eigen land hun zaken opknappen! Ook mijn hospita begon minder vriendelijk te doen (…). Vroeger vond ze een donker iemand enige in huis. Ze was trots een buitenlander in huis te hebben, maar nu was de muziek die opstond lelijk en storend, verspreidde het eten een ondraaglijke geur en pasten wij ons niet aan.’ [68]

Zoals we gelezen hebben in paragraaf 1.2 is Kanaleneiland eind jaren zeventig nog een in goede staat verkerende middenklasse nieuwbouwwijk. De bevolking vormt een Hollandse mengelmoes van alleenstaanden en jonge gezinnen. Volgens de heer Aalders trekken ze langzaam weg: ‘Afdelingshoofden, professoren enzo, die konden wat beters krijgen buiten de stad. Ze gingen van een huur- naar een koophuis en toen heeft huisvesting het overgenomen. Het waren grote huizen en de inwoners werden aangewezen. Als je een aantal kinderen had, dan kreeg je zo’n huis. In de jaren zestig en zeventig kwamen de Turken en Marokkanen, in de jaren tachtig hun vrouwen en kinderen. Die zaten eerst in èèn kamer met z’n tienen.’

 

Illustratie 7: Marokkanen, Turken en Nederlanders wonen in èèn portiek

 

Voor de gezinsvereniging is een vereiste dat je als vader van een gezin een huis bezit waar je je vrouw en kinderen kan onderbrengen. De grote huizen in Kanaleneiland worden dus aan de immigranten ‘gegeven’, zij hebben voorrang op de Utrechters met kleine gezinnen. Over deze voorkeursbehandeling is de autochtone bevolking totaal niet te spreken. De Turkse en Marokkaanse gezinnen trekken massaal naar Kanaleneiland. Bovendien moet bedacht worden dat ze er de voorkeur aan geven bij elkaar te wonen. De problemen ontstaan doordat ‘zij’ anders doen dan ‘wij’. Het is voor het eerst opvallend daar de immigranten met zoveel zijn. De klachten komen met een zekere regelmaat voor. De heer Aalders noemt een aantal voorbeelden: ‘Er werd vreselijk veel geklaagd over de Marokkanen door de onderste bewoners. De mensen kregen de vuiligheid van boven. Dat waren ze in Afrika gewend waar ze vlak wonen: zo je troep naar buiten duvelen, dan was je het kwijt. Dat werd hier ook gedaan, ze hadden geen flauw idee; ze lieten zo de vuilniszakken naar beneden vallen. (…) en slachtafval en dergelijke. Hier is voorgekomen dat ze de schapen, de douchecel gebruiken ze niet, in de douche hielden.’ Al gauw gaat het verhaal in de wijk rond dat de immigranten vies, vuil en onfatsoenlijk zijn. Ook zijn er klachten rondom geluidsoverlast, de heer Aalders vertelt hoe hij dit voorkòmt: ‘Je had hier weinig last in principe, je hield met elkaar rekening gewoon en dat begint nu wat minder te worden. Ik zit dus tussen twee Turken in en toen we begonnen hebben we gezegd: “Kijk es. We hebben hier vaste regeltjes. We willen dus ’s avonds na tienen stilte als je aan het verbouwen bent. Dan moet het gewoon stil zijn. We weten allemaal wat klussen is, maar om tien uur doe je dat niet meer. Dan wil iedereen slapen want iedereen moet ’s morgens vroeg weer beginnen.” Dat wordt dan opgenomen. Kijk, hier naast zaten ze met tien mensen en ik zat hier alleen. Met tien mensen heb je meer herrie dan alleen. Dat is gewoon omdat ze met veel mensen wonen.’ Andere Kanaleneilanders hebben wel degelijk last, maar willen niet klagen. Ze hebben eigenlijk heel lang gehoord: ‘dit zijn medearbeiders, gij zult niet racistisch zijn’. In de voornamelijk Katholieke wijk trekt men de mond dus lange tijd niet open. Ze kloppen wel aan bij de nieuwe buren, aldus Aalders:’(…) maar ja dat hielp niet genoeg. Het taalprobleem; ze verstonden mekaar gewoon niet. En dat is nog steeds het probleem hier. Mijn buurvrouw dus, als ik heel langzaam praat dan verstaat ze me terwijl ze hier al jaren woont. Ik versta haar vaak ook niet want ze heeft een te kleine woordenschat. Een aantal woorden kent ze gewoon niet.’ De bewoners uiten uiteindelijk toch hun klachten bij de gemeente, vooral over de spanning die het oplevert in de verschillende portieken. Aalders: ‘Dan waren er klachten en dan dacht de gemeente: “we douwen er wat anderen bij, dan zijn we die klachten kwijt. Die mensen gaan toch wel weg.” Op die manier werd er dus gewoon geredeneerd.’ Maar uiteindelijk is de maat voor de Kanaleneilanders vol, aldus Aalders, de gemeente krijgt gelijk: ‘Die [de Kanaleneilanders] werden gek. Doordat de gemeente er steeds meer in douwden en ze hun collega’s steeds meer weg zagen trekken. De Nederlanders werden allemaal benauwd en zijn massaal vertrokken.’ Nog meer autochtonen trekken dus weg. De Nederlandse ouderen die blijven, klagen over het ontbreken van contact in de portieken: ‘De nieuwe buren spreken vaak geen Nederlands’.[69] Gebrekkige beheersing van de taal staat dus contacten met Nederlanders in de weg, bijvoorbeeld ook bij het boodschappen doen. Wie geen Nederlands kent wordt vaak als onmondig beschouwd. Door het gebrek aan communicatie worden de bestaande vooroordelen bevestigd. Dit verschijnsel is dan ook een aanwijzing voor het grote isolement van vele buitenlanders in de Nederlandse samenleving. Men leeft, zowel op het werk als thuis, in een eigen wereld. Langzamerhand ontstaan er eilanden binnen Kanaleneiland; de verschillende bevolkingsgroepen bezetten er elk één. De oplossing ligt bij bruggen bouwers, intellectuelen, maar helaas ontbreken die. Iets meer dan dertig jaar na de bouw wordt Kanaleneiland al een achterstandsgebied genoemd in de Gedrukte Verzamelingen van de gemeente. [70] Van een wijk van middenstand, naar een wijk met bewoners die op de onderste sport van de maatschappelijke ladder staan.

 

We zijn dit hoofdstuk begonnen met de vraag hoe het vestigingsproces van de Turkse en Marokkaanse immigranten is verlopen, hoe zij zich een positie hebben verworven in de Utrechtse samenleving in de tweede helft van de twintigste eeuw. De situatie aan de ene kant van het continuüm is assimilatie, aan de andere zijde minderheidssituatie. Van Amersfoort omschrijft een minderheid als een groep die een lagere maatschappelijke positie inneemt dan de meerderheid. Zowel wat de arbeidsmarktpositie als de huisvestingspositie betreft, is het somber met de gastarbeiders gesteld. De Turkse en Marokkaanse mannen voeren gedurende de jaren zestig en zeventig voornamelijk eenvoudige arbeid uit. Ze maken lange dagen en doen zwaar en riskant werk. In die jaren slapen zij in (particuliere) pensions, waar de woonkwaliteit wisselend is. In de jaren zeventig vormt de wijk rondom de Kanaalstraat een concentratiewijk. Na de tweede oliecrisis daalt de werkgelegenheid en komen zij op straat te staan. In 1986 bestaat zowel de Turkse als de Marokkaanse groep voor ongeveer 40% uit werklozen. Een groot aantal immigranten is analfabeet, onopgeleid en heeft een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal. Begin jaren tachtig vindt er een verschuiving plaats van wijk 13 (Kanaalstraat) naar wijk 12 (Kanaleneiland). Dit is een direct gevolg van de gezinsvereniging. De verenigde gezinnen zijn doorgaans groter dan de Nederlandse gezinnen, waardoor zij voorrang krijgen op de grote sociale woningen op het eiland. Ze gaan wonen in de flats op de Columbus- en Marshalllaan. Wat betreft de culturele positie zien de Utrechters de nieuwkomers als vreemden. Dit valt te verklaren door de taalbarrière. De Turken en Marokkanen richten zich voornamelijk op de eigen groep; in huis, op de werkvloer en in de vrije tijd gaan ze hoofdzakelijk met landgenoten om. De mensen met wie zij in ieder geval geen taalbarrière ondervinden. De mannen profileren zich dan ook nog niet buiten deze groep landgenoten. Er bestaan in de eerste fase dan ook geen officiële zelfopgezette organisaties van Turken en Marokkanen. Het tweede kenmerk van een minderheid is volgens Van Amersfoort dat zij voor haar emancipatie is aangewezen op de medewerking (op zijn minst in passieve zin) van de meerderheid. Dit is wel het laatste waar de Utrechters aan denken; zij voelden zich eind jaren zeventig bedreigd in hun arbeid en huisvesting en willen eerst hun eigen positie veilig stellen. Maar wat doet de (lokale) overheid voor de immigranten? In het volgende hoofdstuk kijken we naar de positietoewijzing op macro- en mesoniveau.

 

 

Hoofdstuk 2: De positietoewijzing door de (lokale) overheid

 

De samenleving reageert niet als een homogeen blok op de komst van de immigranten. Burgers niet, maar ook de officieel georganiseerde samenleving niet. Overheid, vakbeweging en ondernemingsorganisaties, maatschappelijke instellingen, kerken en actiegroepen worden gevraagd een duidelijk standpunt in te nemen ten aanzien van de immigranten. En deze lopen nogal uiteen. leder taxeert de buitenlandse werknemer door de bril van zijn organisatie of belangen. De regering toont aan dat de gastarbeider een economische noodzaak is voor onze industrialisatie. Voor de werkgever is de buitenlandse arbeidskracht de goedkoopste oplossing voor zijn bedrijf. De vakbonden hebben moeite om de vrees voor concurrentie op de arbeidsmarkt onder de Nederlandse arbeiders weg te nemen. De maatschappelijke instellingen wijzen op de noodzaak van voorlichting, opvang en begeleiding van de Turken en Marokkanen. De kerken roepen hun gelovigen op gastvrij en zonder vooroordelen de vreemdeling in hun midden op te nemen. Linkse actiegroepen willen het fenomeen 'buitenlandse werknemers' in het ontwikkelingsperspectief zien: de arme landen leveren goedkope arbeidskrachten aan de rijke landen. De verschillende segmenten van de samenleving hebben een unieke visie op (het verblijf van) de immigranten. Deze scriptie behandelt de vraag welke maatschappelijke positie de Turkse en Marokkaanse immigranten in Kanaleneiland omstreeks 1980 innemen. In het vorige hoofdstuk is het perspectief van de positieverwerving gekozen om deze vraag te beantwoorden, in dit hoofdstuk staat de positietoewijzing centraal. Onder positietoewijzing verstaan we het opleggen of toewijzen van de plaats van de groep als geheel in de sociale gelaagdheid van de ontvangende samenleving. Positietoewijzing ligt voornamelijk in handen van de (lokale) overheid, maar eveneens speelt het maatschappelijk middenveld een rol tijdens de positietoewijzing. Daartoe behoren naast kerken en het welzijns- en maatschappelijk werk met name ook organisaties van werkgevers, werknemers en zelfstandigen. Om praktische redenen (uiteengezet in de Inleiding) is het maatschappelijk middenveld uit de analyse gelaten. De vraag die gesteld wordt ten aanzien van de (lokale) overheid is in hoeverre zij de immigranten ondersteunen of tegenwerken tijdens het vestigingsproces. Het is van belang bij de rol van de overheid stil te staan, omdat zij over belangrijke machtsmiddelen beschikt en omdat van haar optreden een belangrijke invloed kan uitgaan op de maatschappelijke positie. In de eerste plaats is er de invloed van de overheid op wet - en regelgeving en de mate waarin deze onderscheid en uitsluiting van bepaalde groepen immigranten vastlegt. In de tweede plaats gaat er een grote invloed uit van de rol van de lokale overheid als uitvoerster van wet - en regelgeving en toezichthoudster. De ontvangende samenleving (zowel overheid, maatschappelijk middenveld als bevolking) speelt dus een belangrijke rol in het bepalen van de maatschappelijke positie van de immigranten. In principe kan dat in positieve en in negatieve zin gebeuren. Vanuit de invalshoek van positietoewijzing is de kernvraag, in hoeverre de immigranten inderdaad feitelijk uitgesloten worden of kunnen worden. Een van de meest voor de hand liggende manieren waarop dat gebeurt, is door bepalingen die een onderscheid maken tussen immigranten en andere groepen in de samenleving. Zulke bepalingen kunnen onderscheid maken op grond van het feit dat men niet in het land geboren is, het burgerschap niet heeft, de taal niet spreekt of niet de religie/levensovertuiging aanhangt die in het ontvangende land overheersend is. Vanaf 1850 is het juridische onderscheid tussen vreemdelingen en staatsburgers van kracht. In principe is de voortzetting van het verblijf van de immigrant aan expliciete toestemming onderworpen, met name in de eerste jaren na aankomst. Positietoewijzing in positieve zin wil zeggen dat de immigranten in bepaalde opzichten een voorkeursbehandeling krijgen; hen worden dingen toegestaan die anderen inwoners niet zijn toegestaan. In de geschiedenis zijn betrekkelijk weinig voorbeelden van zo’n voorkeursbehandeling te vinden, maar ze bestaan wel degelijk. In feite kan men voorzieningen uit het zogenaamde minderhedenbeleid van de overheid (die uitsluitend voor die groepen gelden) als positief aanmerken hoewel de vraag naar arbeiders vaak voortvloeit uit een economische noodzaak. In beleidsstukken benadrukt men de voorkeursbehandeling echter zo min mogelijk en verdedigt men dergelijke voorzieningen vanuit de filosofie van maatschappelijke achterstand en compensatie. Zo staat er in de inleiding van de nota Werk en de minderheden: ‘Voorzover de achterstandspositie van deze groepen echter verklaarbaar is uit speciaal voor hen geldende factoren, kan men spreken van een specifieke achterstand. Een specifiek beleid ten behoeve van deze groepen richt zich op het bestrijden van deze specifieke achterstand, en vormt het onderwerp van deze nota’.[71]

 

Precies een jaar geleden (januari 2004) presenteert de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid onder leiding van haar voorzitter Stef Blok (VVD) het eindrapport Bruggen Bouwen. Deze titel symboliseert het proces dat gedurende veertig jaar in Nederland plaatsvindt. Bruggen tussen de landen van herkomst en de Nederlandse samenleving, tussen verschillende culturen en tussen volkeren. De hoofdprobleemstelling van dit parlementaire onderzoek luidt: ‘Welk integratiebeleid kende Nederland in de afgelopen dertig jaar; en is het beleid samenhangend, consistent en succesvol geweest?’ Deze probleemstelling is nader uitgewerkt in vragen over de doelstellingen en resultaten op de deelterreinen onderwijs, recreëren, wonen, werk en inkomen. De commissie heeft het onderzoek uitgevoerd in Amsterdam, Tilburg, Deventer en Rotterdam.[72] Naar dit onderzoek zullen we in de volgende twee paragrafen verwijzen. In dit hoofdstuk richten we ons op positietoewijzing op macro- en mesoniveau. De nadruk ligt op het Nederlandse beleid, maar het Turkse en Marokkaanse beleid zal ook kort aan bod komen. Allereerst zullen we een beeld schetsen van het nationale beleid op het gebied van werving van buitenlandse arbeiders en het minderhedenbeleid. Paragraaf 2 behandelt het lokale beleid op het gebied van arbeid en huisvesting.

 

 

§ 2.1 Het Nederlandse beleid

 

Na de Tweede Wereldoorlog waren het als eerste de Limburgse mijnen die in het buitenland arbeiders wierven; de relatief hoge lonen en de sociale voorzieningen lokten de werknemers naar Nederland. De personeelsfunctionarissen van talloze andere Nederlandse bedrijven volgden spoedig het Limburgse voorbeeld omdat de snelle economische groei voor een gespannen arbeidsmarkt zorgde. Met name in de metaal -, textiel - en bouwnijverheid ontstond een structureel tekort aan ongeschoold personeel. Eerst rekruteerde men de arbeiders in Italië, Spanje, Griekenland en Joegoslavië, maar vanaf het midden van de jaren zestig kwamen de meeste gastarbeiders uit Turkije en Marokko. Aanvankelijk bestonden voor het werven van buitenlandse arbeiders nauwelijks door de overheid geschapen kaders; het bedrijfsleven wierf op eigen gelegenheid. In een aantal gevallen leidde deze ongecontroleerde werving tot mensonterende toestanden met name op het gebied van huisvesting, zoals we in het vorige hoofdstuk lazen. De overheid zag zich gedwongen in te grijpen. Via wervingsovereenkomsten met verschillende landen schiep zij in ieder geval een officieel kader waarin collectieve werving kon plaatsvinden. Het doel van deze maatregel was niet de inperking van de arbeidsmigratie, maar de inbedding ervan in officiële kanalen. Vanaf de jaren zestig sloot de Nederlandse overheid deze akkoorden en bemiddelde bij de werving. Eerst bestond de overgrote meerderheid van de buitenlandse arbeiders uit personen die officieel in het land van oorsprong werden geworven, hetzij door de bedrijven zelf, hetzij via de wervingsinstanties van het Nederlandse Directoraat-generaal voor de Arbeidsvoorziening.[73] Deze manier, de formele werving, is volgens de Nota Buitenlandse Werknemers uit 1970 te prefereren boven de spontane migratie. Zij biedt namelijk ‘redelijke waarborgen voor een verantwoorde selectie, keuring, overeenkomst, tewerkstelling, opvang en begeleiding van buitenlandse arbeidskrachten’ aldus de regeringsnota. Sommige werkgevers bleken het werven van buitenlandse werknemers via de officiële kanalen te tijdrovend, te duur en te omslachtig te vinden. Uiteindelijk kwamen de meeste arbeiders via familie of kennissen ook op eigen gelegenheid naar Nederland. De informele werving ging, ondanks de richtlijnen van de overheid, dus gewoon door. De spontanen waren in te delen in twee groepen: de witwerkenden en de zwartwerkenden. De eerste groep spontanen werd ‘via via’ geronseld. Eerst werd de man in kwestie naar Nederland gehaald, daarna tekende hij een arbeidsovereenkomst. De tweede groep mannen kwam illegaal of vanuit een ander EEG-land naar Nederland. Zij waren bij geen officiële instantie bekend, deelden een kamer met landgenoten en werkten zonder contract. Allicht zijn hier geen aantallen van bekend. Bij controle werd hij onmiddellijk over de grens gezet en zijn werkgever bestraft.

 

In 1964 sluit Nederland met Turkije een wervingsakkoord. Op 14 mei 1969 ondertekenen J. Luns (Buitenlandse Zaken) en Bensalem Guessous (Marokko) het wervingsakkoord Nederland-Marokko. De officiële titel van dit akkoord luidt: Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de aanwerving en de tewerkstelling van Marokkaanse werknemers in Nederland. Onder het kopje ‘Aanwerving en tewerkstelling’ staat onder artikel 9 dat de Marokkaanse werknemers (zodra ze een arbeidsovereenkomst vanuit Nederland hebben ontvangen) in het bezit moeten zijn van een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV). Deze machtiging wordt gratis verstrekt door de Nederlandse ambassade in Marokko door middel van een aantekening in het paspoort. De overheid ziet dus blijkbaar in dat als Nederland een gunst vraagt aan deze arbeiders (namelijk een tijdelijke immigratie om fysiek zwaar werk te verrichten in de fabrieken), alle randvoorwaarden goed geregeld moeten zijn en de immigranten daaraan geen kosten mogen hebben. Na aankomst in Nederland zullen de bevoegde Nederlandse autoriteiten zo spoedig mogelijk alle faciliteiten leveren om de benodigde werk- en verblijfsvergunningen te verkrijgen. Tot dusver lijkt alles goed geregeld. Onder het kopje ‘Algemene Arbeidsvoorwaarden’ staat onder artikel 16: ‘Zij [Marokkaanse werknemers] genieten dezelfde rechten en dezelfde bescherming als de Nederlanders zowel wat de toepassing van de wetten inzake arbeidshygiëne en arbeidsbescherming, als wat de huisvesting betreft’ en verder: ‘De Nederlandse autoriteiten dragen er zorg voor, dat deze bepalingen worden toegepast en zien er in het bijzonder op toe, dat op het ogenblik van aankomst van de werknemer in Nederland de aanwervingvoorwaarden met deze bepalingen in overeenstemming zijn.’ In het vorige hoofdstuk staat geschreven dat zowel de huisvesting als de arbeidsomstandigheden te wensen overliet; zo was er in de pensions onder meer sprake van overbevolking en een slechte staat van de sanitaire voorzieningen. Lange werkdagen, fysiek zware taken en gevaarlijke situaties waren aan de orde van de dag. Artikel 17 in het wervingsakkoord Nederland-Marokko vermeldt het volgende: ‘De Marokkaanse werknemers die in Nederland werkzaam en gevestigd zijn kunnen zich door hun gezin doen volgen vanaf het ogenblik waarop zij gedurende twee jaar hebben gewerkt en op voorwaarde dat zij beschikken over een door de Nederlandse autoriteiten als normaal beschouwde huisvesting voor hen en hun gezin. Het gezin bestaat uit de echtgenote en de minderjarige te zijnen laste komende kinderen’. In het document staat bovendien dat de Nederlandse regering en de Nederlandse werkgevers de Marokkaanse werknemers behulpzaam zijn bij het vinden van deze huisvesting op normale voorwaarden. Wat dit concreet inhoudt, blijft onvermeld. In artikel 18 staat: De Marokkaanse werknemers kunnen het totale bedrag van hun spaargelden naar Marokko overmaken binnen het kader van de in Nederland geldende wettelijke regelingen’. Uitgangspunt van het beleid is dus dat zo goed mogelijk aan de vraag naar arbeidskrachten vanuit het bedrijfsleven moet worden voldaan, zonder dat de in de Nederlandse samenleving geldende normen op het gebied van huisvesting, gezondheidszorg, arbeidsverhoudingen en dergelijke geweld zal worden aangedaan. In het vorige hoofdstuk hebben we kunnen lezen dat het voornaamste doel van de meerderheid van de immigranten was: in korte tijd veel geld verdienen. Uit het bovenstaande kunnen we opmaken dat de Nederlandse overheid de omstandigheden hiervoor (op papier) zo aangenaam mogelijk heeft gemaakt.

 

De gastarbeider biedt Nederland voornamelijk voordelen. Allereerst vermindert hij de spanning op de arbeidsmarkt; hij verricht werk waarvoor moeilijk Nederlandse kandidaten te vinden zijn. Hij doet nauwelijks een beroep op voorzieningen als huisvesting, omdat hij samen met anderen in pensions woont en onderwijs, omdat hij (nog) geen kinderen heeft meegenomen. De Turk en Marokkaan nemen het besluit om naar Nederland te vertrekken voornamelijk op economische gronden. Laat hij zijn gezin achter, dan heeft hij lage kosten in het land waar hij gaat werken en kan hij een groot deel van het verdiende geld naar zijn gezin overmaken. Het vertrek en de tewerkstelling van de migranten leveren het land van herkomst enerzijds inkomsten uit het buitenland en anderzijds verlichting van de werkloosheid op. Hier moeten wel twee kanttekeningen geplaatst worden. Er komen weliswaar deviezen door middel van de naar huis gestuurde lonen het land binnen, maar daar staat tegenover dat deze deviezen bijna uitsluitend gebruikt worden voor de tijdelijke verhoging van het consumptiepeil van een gezin of van een familie. Dat betekent: meer brood, beter voedsel, betere kleding en soms onderwijskansen voor de kinderen. Allemaal belangrijke dingen, maar dit zet, op langere termijn gezien geen zoden aan de dijk. Want met dit geld wordt de landbouw niet hervormd en verrijzen er geen nieuwe industrieën. Door de emigratie van zoveel werklozen ontstaat in de landen van herkomst een in positieve zin vertekend beeld van de situatie. Weliswaar wordt de druk op de arbeidsmarkt verminderd, maar dit betekent niet dat er arbeidsplaatsen in eigen land zijn gecreëerd. De eigen sterke mannen zijn elders te werk gesteld. Door het vertrek van de mannen blijft op veel plaatsen een onevenredig groot aantal vrouwen achter, wat de sociaal-economische ontwikkeling niet ten goede komt.[74]

 

Werving vond plaats voor de duur van één of twee jaar. Zoals we gezien hebben bleven velen vanaf het midden van de jaren zestig; ze veranderden van een gastarbeider in een immigrant. Opvallend is dat hier helemaal geen punt van werd gemaakt; het typische gedoogbeleid dat Nederland zo kenmerkt was hier van toepassing. De overheid ontwikkelde in de jaren zestig geen terugkeerbeleid daar men er van uitging dat de gastarbeiders binnen afzienbare tijd zouden terugkeren naar eigen land. De toelating van buitenlandse arbeiders werd aanvankelijk niet eens aan beperkingen onderworpen. De vrije toelating leverde echter vooral na de economische recessie van 1967 problemen op. De economische opleving van daarna deed de stroom immigranten weer groeien. Als gevolg hiervan ontstonden moeilijkheden op het gebied van huisvesting. Tegen deze achtergrond achtte de overheid het noodzakelijk een vastere greep te krijgen op de arbeidsmigratie. De Nederlandse overheid zag het fenomeen nog steeds als een tijdelijke zaak. Er was dan ook sprake van een ad hoc politiek; maatregelen werden genomen op het moment dat er een probleem speelde. Vanaf juli 1968 moesten buitenlandse werknemers vóór binnenkomst in Nederland over een MVV te beschikken. Deze MVV werd pas afgegeven nadat onderzocht was of er voor de buitenlandse werknemer plaats was op de Nederlandse arbeidsmarkt. Deze maatregelen waren niet van toepassing op personen uit de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Door de koppeling van een verblijfs - en arbeidsvergunning kreeg de overheid greep op de omvang van de formele migratie. Tenslotte staakte de regering op 1 oktober 1970 de werving, met uitzondering van de werving van geschoolde en gespecialiseerde werknemers.[75] In de ‘Nota buitenlandse Arbeiders’ van datzelfde jaar stelde de toenmalige minister van Sociale Zaken, Roolvink, voor om een rotatiesysteem in te voeren waarbij buitenlandse arbeiders slechts twee jaar in Nederland zouden blijven. Hierdoor zou gezinshereniging ook overbodig zijn. Heel expliciet stelde de nota dat Nederland geen immigratieland was en ook niet zou mogen worden. De ‘Memorie van Antwoord’ van 1974, die een vervolg was van de ‘Nota Buitenlandse Arbeiders’ betoogde nogmaals dat Nederland geen immigratieland was. Minister Boersma stelde voor om iedere vertrekkende gastarbeider een terugkeerpremie te geven van f 5000, -.[76] Deze ‘oprotpremie’ riep veel maatschappelijk verzet op en haalde het daarom niet. Met name uit linkse hoek kwam er protest. Men was tegen de gedachte van gedwongen tijdelijkheid. De rechtse partijen kwamen op voor de belangen van werkgevers die niets zagen in een steeds weer nieuwe instroom en die liever de hier al aanwezige migranten behielden. Het merendeel van de gastarbeiders, dat hier al dan niet legaal was, voelde er op dat moment weinig voor terug te keren. Niet alleen vanwege de sombere perspectieven in de landen van herkomst, maar ook vanwege de angst niet opnieuw tot Nederland te worden toegelaten. De beslissing in Nederland te blijven, leidde tot een nieuwe golf van immigranten. Met name Turken en Marokkanen hadden, vanwege hun lange verblijf in Nederland, het recht hun gezinnen te laten overkomen. Deze ‘volgmigratie’ (begrip geïntroduceerd door A.J. Cottaar) zorgde voor een aanzienlijke stijging van het aantal Turken en Marokkanen in de jaren zeventig en tachtig. De Nederlandse overheid nam wederom een aantal maatregelen om de immigranten af te remmen. In 1980 werd dan ook voor Turken en Marokkanen een visumplicht afgekondigd. Per 1 oktober 1981 werden ook de vestigingseisen aangescherpt: het gezinshoofd moest beschikken over een redelijk inkomen en er moest passende huisvesting beschikbaar zijn.[77] Gezien de slechte positie op de arbeids - en woningmarkt was het voor vele immigranten moeilijk om aan deze eisen te voldoen.

 

Tot dusver hebben we het Nederlandse beleid ten aanzien van de werving en de terugzending besproken, nu zullen we het beleid na aankomst in Nederland behandelen. De WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, opgericht in 1976) beschrijft de strategie van de regering als volgt: ‘Wat de immigranten betreft werd tot het einde van de jaren zeventig een ad hoc beleid gevoerd, mede omdat het verblijf van de meeste nieuwkomers als tijdelijk werd beschouwd’. Het beleid in de jaren zeventig is gebaseerd op twee sporen: aan de ene kant gelijkberechting van de buitenlandse werknemers in de samenleving (emancipatie) en aan de andere kant terugkeer naar het land van herkomst (remigratie). Emancipatie en integratie vormen gescheiden begrippen. Bij integratie gaat het om wederzijdse aanpassing (zie paragraaf 1.1), bij emancipatie om gelijkberechting. Vanwege de gedachte van tijdelijkheid en de verwachte terugkeer wordt uitgegaan van het motto ‘behoud van eigen identiteit’. Dit draagt immers bij tot een voorspoedige terugkeer. [78] Vanwege het accent op de verschillende doelgroepen typeert de overheid het als categoraal (welzijns) beleid. Onderwijs in eigen taal vindt dan ook plaats. Nederland vormt in die jaren nog een verzuilde samenleving. Er zijn verschillende ‘categorieën’ mensen: protestanten, katholieken, socialisten en liberalen. Ze leven naast elkaar en iedere zuil heeft zijn eigen scholen, vakbonden, clubs en partijen. Vanuit deze gedachte doet de regering een poging ook de immigranten te incorporeren in een verzuilde structuur. Elke etnische groepering vormt dus een eigen (weliswaar fictieve) zuil. Net als de andere groeperingen moeten ze hun eigen netwerk opzetten en het overleg vindt in de top plaats. Als je kijkt naar de theorie van assimilatie en minderheidssituatie dan is het aannemelijk dat etnisch georganiseerde groepen een minderheidssituatie in de hand werken. Door dit beleid zijn ze namelijk min of meer gedwongen zich te richten op de eigen landgenoten. Bovendien hebben we bij Van Amersfoort gelezen dat voor emancipatie de hulp van de meerderheid nodig is. Maar als die meerderheid geen eenheid vormt en zich alleen richt op gelijkgestemden, dan is het lastig hulp verlenen. Vraag blijft hoe de beleidsmakers het voor ogen hadden. Hoe is het mogelijk in beperkte tijd (men moet uiteindelijk toch terug naar het land van herkomst) een eigen netwerk op te bouwen zoals de rest van de zuilen? Dit beleid is onuitvoerbaar als je bedenkt dat de immigranten dit vanuit een lage sociale positie moeten bereiken zonder de landstaal te spreken. Bovendien hebben ze zich nog helemaal niet officieel georganiseerd in de Nederlandse samenleving. Moet een groep niet eerst goed georganiseerd zijn voor ze kan emanciperen? Ook ziet de regering niet in dat de immigranten geen entiteit vormen; vaak wel op het gebied van bijvoorbeeld religie maar vaak niet wat betreft politieke opvattingen zoals de voorbeelden van Grijze Wolven en Amicales laten zien. Ook moet de kanttekening geplaatst worden dat de zuilen niet samenvallen met de scheiding tussen sociaal-economische klassen. De immigranten behoren daarentegen in het algemeen tot dezelfde lage sociaal-economische klasse. De etnische verzuiling valt dus samen met een soort sociale-klassenindeling.

De overheid ziet zich in de jaren tachtig gedwongen een echt beleid te formuleren. Van remigratie komt in de praktijk immers weinig terecht. Een veelheid van (semi) overheidsinstellingen en groeperingen in de Nederlandse samenleving krijgt de arbeidsmigrant tot object van bijstand. De landelijke overheid formuleert het beleid op het gebied van de opvang en begeleiding, in het bijzonder het Ministerie van CRM.[79] Het idee is nu dat de immigranten deels moeten gaan samensmelten met de autochtonen; een duidelijke kentering in het beleid. Het WRR-rapport ‘Etnische minderheden’ (1979) verschijnt en vormt een belangrijk ijkpunt voor de daarop volgende tien jaren. Hierin wordt voor het eerst duidelijk gemaakt dat er een wijziging van het beleid noodzakelijk is. Het rapport stelt dat het verblijf van de immigranten niet tijdelijk is. Remigratie moet weliswaar tot de mogelijkheden blijven behoren, maar dit mag het formuleren van een migrantenbeleid niet belemmeren. Om ervoor te zorgen dat etnische minderheden niet langer tot de zwakste sociaal-economische groepen blijven behoren, is beleidsintensivering noodzakelijk. De emancipatie moet meer gestimuleerd worden. Het beleid richt zich meer op volwaardige deelneming van de minderheden aan de samenleving, met gelijke kansen, rechten en plichten en zonder discriminatie.[80] In het rapport adviseert de WRR een zo groot mogelijk juridische gelijkstelling te verkrijgen, door invoering van kiesrecht voor niet-Nederlanders. In de Tweede Kamer debatteren de kamerleden uitvoerig over dit advies. Het resultaat is uiteindelijk de invoering van het actief en passief kiesrecht voor gemeenteraadsverkiezingen voor niet-Nederlanders per 29 augustus 1985. De kern van de ‘Minderhedennota’ van 1983 luidt: ‘Het minderhedenbeleid is gericht op de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijkwaardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben.’ Het motto ‘behoud van de eigen identiteit’ krijgt in die tijd een andere betekenis: het behoud van de eigen culturele identiteit stimuleert de emancipatie in eigen kring, en dat is weer van invloed op de integratie in de Nederlandse samenleving. Het is dus de bedoeling dat de immigranten volledig in de Nederlandse samenleving gaan participeren. Maar ook remigratie is nog steeds een optie; de keuze is aan de immigrant.[81]

In 1989 verschijnt het WRR-rapport ‘Allochtonenbeleid’. In de jaren negentig treedt een daadwerkelijke verschuiving op van minderhedenbeleid naar integratiebeleid. Het integratiebeleid richt zich op het vergroten van de participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Voor het eerst is er officieel les in de Nederlandse taal. Het is minder groepsgericht en meer gericht op individuen binnen groepen die in een achterstandspositie verkeren. De leden van de minderheidsgroepen zullen zich moeten aanpassen waar het fundamentele waarden en verworvenheden van de Nederlandse democratische rechtsorde betreft, omdat zij anders door de autochtone bevolking nooit geaccepteerd zullen worden als gelijkwaardige medeburgers en dus niet volledig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. De WRR gaat ervan uit dat de migratie naar Nederland voorlopig zal blijven voortduren. Niet alleen de aanwezigheid van immigranten beschouwen zij inmiddels als blijvend, maar ook de immigratie. Immigratie is een permanent verschijnsel geworden; Nederland is de facto een immigratieland.[82]

 

 

§ 2.2 Het Utrechtse beleid

 

§ 2.2.1 De werkgelegenheidsproblematiek

 

De relatief snelle instroom van buitenlandse werknemers vanaf de jaren zeventig dwong de Utrechtse gemeenteraad tot de ontwikkeling van beleid op het gebied van werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en welzijn. Opvallend is dat er pas in de jaren tachtig sprake was van een echt minderhedenbeleid op deze gebieden, terwijl in de jaren zestig de groep immigranten al sterk in aantal groeide. Men ontwikkelde het beleid pas toen er problemen kwamen. Het huisvestingsbeleid was daarentegen wel al vanaf de jaren zestig aanwezig. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat ‘een dak boven het hoofd’ een van de eerste levensbehoeftes van de mens is en dit voor de ‘gasten’ in ieder geval goed geregeld moest zijn. Gezien de pensionproblematiek moest dit ook wel. Het voert te ver om hier in te gaan op het Utrechtse beleid op het gebied van onderwijs aan immigranten, sociaal-cultureel werk en gezondheidszorg.

 

Midden jaren tachtig is er pas een specifiek beleid geformuleerd ten aanzien van de problematiek die etnische minderheidsgroepen op de arbeidsmarkt ondervinden. Uit de in hoofdstuk 1 getalsmatig beschreven werkloosheid onder de Turken en Marokkanen blijkt hun achterstandspositie op de Utrechtse arbeidsmarkt. Enerzijds zijn er problemen aan de aanbodskant: gebrekkige scholing, het ontbreken van arbeidservaring c.q. een stabiel arbeidsverleden, de taalproblemen en de culturele verschillen. Anderzijds spelen er factoren aan de vraagkant een rol. Factoren waarmee elke arbeidszoekende te kampen heeft zoals het geringe aantal vacatures en als gevolg hiervan het verdringingseffect op de arbeidsmarkt. De immigrant heeft daarbovenop te maken met vele vooroordelen. Er wordt benadrukt dat discriminatie niet thuishoort in de in Nederlandse samenleving. Bovendien wordt er meer aandacht besteed aan scholing en het leren van de Nederlandse taal. Achmed uit Marokko over zijn leerproces: ‘Ik kwam in juli 1980 naar Nederland, maar kon niet meteen naar school. Ik was toen negentien. Ik mocht niet naar de ISK, de Internationale Schakel Klas, omdat ik een jaar te oud was. (…) Totdat ik erachter kwam, dat Frans geen waarde had in Nederland, en dat ik echt Nederlands moest leren, wilde ik met mensen kunnen praten. Ik ging naar het talenpracticum Frans-Nederlands, toen nog op het Achter Clarenburg.’[83] In de inleiding van de werkgelegenheidsnota van 1985 is het volgende te lezen: ‘Een zwakke positie op de arbeidsmarkt is een grote belemmering voor een verbetering van de maatschappelijke positie in het algemeen’. [84] Men neemt de problematiek dan ook serieus. De immigrant belandt immers in een uitzichtloze situatie: hij heeft geen baan, beschikt hierdoor over onvoldoende financiële middelen, kan de huur niet meer opbrengen, komt in een wijk met goedkope, grote huizen te wonen, beheerst de Nederlandse taal niet of nauwelijks maar heeft geen geld om zichzelf bij te scholen om beter te kunnen concurreren met autochtone werkzoekenden. Een benarde positie. In de periode van de vijftiger en zestiger jaren komt de eerste stroom van buitenlanders op gang. De vraag naar arbeid overtreft het aanbod. Werkgevers stellen geen eisen. Factoren als ongeschoold, analfabetisme, geen of slechte beheersing van de Nederlandse taal en culturele verschillen vormen geen belemmering voor het in dienst nemen van buitenlanders. Genoemde factoren leiden er twintig jaar later wel toe, dat ze het slachtoffer worden van een verdringingsproces op de arbeidsmarkt. In beroepsgroepen waar voorheen de buitenlandse werknemer het ‘alleenrecht’ had, ziet hij nu, door de groeiende werkloosheid autochtone werkzoekenden als concurrent opduiken. Een strijd die hij meestal verliest.[85] De Utrechtse gemeenteraad kan hier echter maar weinig aan veranderen.

 

§ 2.2.2 De woningproblematiek

 

Op het gebied van de huisvestingsproblematiek speelden er twee thema’s: de woonkwaliteit en de spreiding door de stad. In de jaren vijftig kwamen alleen de door bedrijven als Demka aangeworven werknemers wier huisvesting door bemiddeling van het bedrijf was geregeld. De Utrechtse gemeenteraad ging er van uit dat de gastarbeiders tijdelijk bleven, net als de immigranten zelf overigens.

In de jaren zestig wierven de overheid en het bedrijfsleven arbeidskrachten in de Mediterrane landen. De huisvesting van de buitenlandse werknemers vormde een probleem toen buiten de officiële werving grote aantallen op eigen risico naar Nederland emigreerden. Utrechters reageerden op de vele woningzoekenden door zelf pensions in te richten. In deze vaak illegale pensions verkeerden de immigranten in abominabele, werkelijk mensonterende omstandigheden zoals we in hoofdstuk 1 hebben gelezen. Toen in 1965 bleek (overigens niet in gemeenteraadsnotulen terug te vinden) dat er ernstige wantoestanden gingen ontstaan in de vorm van onveilige woonsituaties probeerde de gemeenteraad met Verordening op de Logeerinrichtingen (een eisenpakket) de zaak in goede banen te leiden. Naarmate de situatie steeds meer verslechterde paste zij de Verordening strenger toe. De situatie was in Utrecht gedurende de jaren zestig wisselend. Dit was afhankelijk van het aantal buitenlandse werknemers dat in de gemeente Utrecht huisvesting zocht. Toen het aantal buitenlanders afnam vanwege de laagconjunctuur van 1967 kon de burgemeester overgaan tot de sluiting van de slechte pensions om zo het probleem ‘geheel onder de knie te krijgen’ [86] Op de drempel van de zeventiger jaren werd in Utrecht de ‘Werkgroep Internationaal Beleid’(WIB) opgericht. Het was een werkgroep met een duidelijke PPR-signatuur waarin zowel Nederlanders als buitenlanders participeerden. Men was ontevreden over de inspraak die buitenlanders hadden wat betreft het gemeentelijk beleid; het ontbreken van actief en passief kiesrecht stond volgens hen emancipatie in de weg. De hoofddoelstelling van de WIB luidde dan ook: ‘Het emancipatieproces onder de (gast-) arbeiders bevorderen of anders gezegd, het bewustwordingsproces te stimuleren, de gastarbeider weerbaar te maken’.[87] De activiteiten van de WIB waren sterk gericht op individuele hulpverlening op de terreinen van huisvesting, legalisering, sociale wetgeving en uitwijzing. Een van de eerste activiteiten was het samenstellen van een lijst van slechte particuliere pensions in Utrecht. Vele pensions moesten als gevolg hiervan hun deuren sluiten. Na de recessie was het aantal in Utrecht werkende buitenlanders wederom gestegen. In de Gedrukte Verzamelingen van 1969 komt het onderwerp ‘huisvesting buitenlandse werknemers’ voor het eerst aan de orde; eind 1969 zou er voor ruim 3000 buitenlanders betere huisvesting beschikbaar moeten zijn. De gemeenteraad voerde met diverse bedrijven gesprekken om zo tot een blijvende oplossing te komen. Hierin slaagde zij niet. Het grootste obstakel was dat het bedrijfsleven er vaak een andere opvatting over de verantwoordelijkheid voor de huisvesting op nahield. Het bedrijf had alleen de plicht zorg te dragen voor de officieel geworven arbeiders, de spontanen moesten zelf een woning zoeken. Zolang alleen de eerste groep in dienst genomen werd, was er geen probleem maar van de spontanen werden ook de illegalen overal te werk gesteld. Toen bovendien ook geworven arbeiders na de contractsperiode van werkgever veranderden en vrij vaak in dienst traden van kleinere bedrijven werd het aantal buitenlanders dat zelf voor zijn huisvesting moest zorgen, steeds groter. Uit de contacten die de gemeenteraad met de Raad van Kerken had bleek dat deze een stichting wilde oprichten, waarin belanghebbende groeperingen zouden participeren. De Stichting Huisvesting Buitenlandse Werknemers werd opgericht en had een werkwijze die overeenkwam met de Stichting Studentenhuisvesting. Door huur en koop kreeg men de beschikking over panden die dan voor buitenlandse werknemers werden ingericht. Deze panden waren alleen voor mannen. In het jaar 1969 onthield de raad zich er nog van te oordelen over gezinshereniging en dan met name over het scheppen van mogelijkheden die het overkomen van het gezin naar Nederland zou stimuleren. Wel werd het volgende gezegd: ‘Dat in het eerste half jaar van 1969 aan 84 gezinnen van buitenlandse werknemers een vergunning tot het in gebruik nemen van een zelfstandige woning in Utrecht is verstrekt’.[88]

Enerzijds was het beleid ten aanzien van gastarbeiders in de jaren zeventig nog steeds gericht op de tijdelijkheid van het verblijf, alhoewel sommigen er al jaren waren en inmiddels ook hun vrouwen en kinderen hadden laten overkomen. Anderzijds stond de emancipatie van de immigranten hoog op de agenda. Theunis merkt hierover op: ‘ Ik dacht dat het wellicht goed is om ons, voordat wij hier vanavond met elkaar over van gedachten wisselen, nog eens te realiseren dat wij eigenlijk niet het recht hebben om onze eigen samenleving te dicteren, hoe goed bedoeld ook, op te leggen aan mensen die een geheel ander waarden- en cultuurpatroon gewend zijn.’ [89] Theunis is een duidelijke voorstander van de emancipatie; de immigranten moeten dezelfde rechten en plichten als de Nederlanders krijgen. Normen gelden ook voor de nieuwkomers, maar daarentegen moeten we elkaars waarden respecteren en niet aan elkaar opleggen. In 1973 besloot de WIB tot de oprichting van de Migrantenraad, een raad voor en door migranten (zie hoofdstuk 3). Zij hield zich onder meer bezig met de huisvesting van immigranten. In 1974 kopte het Utrechts Nieuwsblad: ‘Sluiting 6 pensions gevraagd’. De volgende pensions moesten hun deuren sluiten: Havikstraat 20 bis, Coornhertstraat 22, Javastraat 2, Henepstraat 21 bis, Obrechtstraat 15 bis en M. de Ruijterstraat 14. In een zestal gevallen moest er op grond van de Verordening verbeteringen worden aangebracht zoals het verminderen van het aantal gasten, het inrichten van een zitkamer, de verbetering van de brandveiligheid, hygiëne en de verwarming. Twee pensions mochten juist een vergunning aanvragen: de pensions op de Diemenstraat 8 bis en de Otterstraat 64 bis.[90]

 

Het tweede thema dat op het gebied van de huisvestingsproblematiek speelde, was de concentratie van immigranten. In de eerste jaren na hun aankomst waren er op dit gebied geen problemen daar de immigranten zich redelijk goed over de stad hadden verspreid. Zoals we hebben gezien waren er wel concentratiewijken maar dit was niet verontrustend. Grote aantallen verhuisden naar het zuiden van Utrecht om in de grootste en relatief goedkoopste woningen te trekken en bij elkaar te wonen. Zo vormde zich in de jaren negentig een getto in Kanaleneiland. De gemeenteraad wist dit niet te voorkomen.

In de jaren tachtig kwamen de eerste echte problemen daar het land in economische crisis belandde. Inmiddels sprak de raad in haar vergadering niet meer over remigratie; de immigranten zouden blijven. Vanwege de prijsstijging van de huizen kwamen veel immigranten op straat te staan. Wethouder Kernkamp benadrukte in het gesprek dat ik met hem heb gehouden dat met name de PvdA vond dat er pensions moesten worden gebouwd. We moesten de buitenlanders aan goede huisvesting helpen. De PvdA (de grootste partij in de gemeenteraad) was van mening dat we de consequenties van ons wervingsgedrag moesten inzien. Het beleid werd dan ook met name uit linkse hoek gevoerd. Uiteindelijk werd er in het kader van het ‘spreidingsbeleid’ een aantal pensions in het centrum ingericht waar gezinnen bij elkaar konden wonen. Ze kregen een heel pand tot hun beschikking. Uiteindelijk werden ook deze pensions gesloten omdat de buurt ontevreden was, het de gemeente teveel geld kostte en men erachter kwam dat het niet de oplossing was voor de gettovorming. In Kanaleneiland werden sociale woningen gebouwd waardoor de immigranten hier nog meer naartoe trokken.

Mohammed Lagmouch van de Marokkaanse OuderRaad Kanaleneiland kwam in 1966 naar Utrecht en betrok in 1980 een woning op Kanaleneiland: ‘Maar vanaf dat moment kwam elke week een nieuw Marokkaans of Turks gezin naar Kanaleneiland’.[91] In het kader van het spreidingsbeleid werd de ‘portiekenregelingingevoerd: in èèn portiek was het aantal allochtone gezinnen aan een maximum verbonden. Hierover vertelt de 84-jarige Gerrit Jacobse (pseudoniem): ‘Toen mochten er niet meer dan twee buitenlandse gezinnen aan een portiek wonen. Dat was goed, dan zagen ze de Nederlandse levensstijl.’[92] Ondanks het gevoerde beleid ontstonden toch vaak concentraties immigranten. Turken en Marokkanen kregen vaak voorrang op de sociale woningen in Kanaleneiland daar de huizen voornamelijk groot-gezinswoningen waren en zij over het algemeen grotere gezinnen hadden dan de Nederlanders. De concentratie van buitenlandse werknemers in wijken werd niet gewenst, maar er waren geen instrumenten voorhanden om dat tegen te gaan. De angst bestond hieruit dat een te grote concentratie in een bepaald gebied de integratie, ook van hen die wensten te integreren, belemmerde. Het besluit van buitenlandse werknemers om zich bij voorkeur in een bepaald stadsdeel te vestigen werd gerespecteerd. Men was van mening dat ook in dat opzicht non-discriminatie in acht genomen moest worden. Op die manier werd gettovorming bevorderd.

In januari 1983 zijn er 6318 Turken en 8448 Marokkanen in Utrecht. De gemeente brengt een stuk uit met de titel ‘De huisvesting van etnische minderheidsgroepen in Utrecht’. Hierin deelt ze mee dat er in de herfst van 1981 een adviesgroep is ingesteld: de werkgroep huisvesting etnische minderheden. Het advies van de werkgroep richt zich op een tweetal doeleinden: de verbetering van de positie van etnische minderheidsgroepen op de woningmarkt, door een vergroting van het passende woningaanbod. En ten tweede de verbetering van het woon- en leefklimaat in buurten waar hoge concentraties van etnische minderheidsgroepen aanwezig zijn.[93] Hierna bevordert de gemeenteraad de doorstroming van gezinnen van pensions naar zelfstandige woonruimte onder andere in de vorm van groepsgewijze verhuur van woningen in de distributiesector. In de concentratiebuurten (1e en 2e Daalsebuurt, Lombok en omgeving en Vogelenbuurt) is een ‘voorrangsbeleid’ van toepassing.[94]

Dit houdt in:

Een aantal Utrechters heeft tijdens een inspraakavond laten weten dat zij van mening is dat de gemeente Utrecht etnische minderheidsgroepen in de urgentiebepaling bevoordeelt boven andere woningzoekenden. De raad ontkent dit, maar geeft toe de urgentiebepaling ten aanzien van bepaalde etnische minderheidsgroepen op èèn punt afwijkt van die van andere woningzoekenden. ‘Het betreft hier het toekennen van een sociale urgentie op grond van gezinshereniging’. [95] De toekenning van deze urgentie vindt plaats omdat deze huishoudens, door een combinatie van factoren (namelijk het niet beschikken over zelfstandige woonruimte en het gescheiden leven van het gezin) in een extra achterstandsituatie verkeren ten opzichte van vergelijkbare Nederlandse gezinnen. Bij de toewijzing van woningen aan dergelijke huishoudens hanteert men het spreidingsbeleid niet; de toewijzing van vrijkomende woningen vindt uitsluitend plaats op grond van urgentie. De portiekenregeling past men eveneens niet toe. Uiteindelijk wordt eind jaren tachtig een algemeen plaatsingsbeleid ontwikkeld. Uitgangspunt van het plaatsingsbeleid is dat de toewijzing van vrijkomende woningen op basis van het urgentiesysteem plaatsvindt, zonder onderscheid naar ras, sekse of nationaliteit. Dit beleid wordt alleen maar toegepast in uitzichtloze situaties: in het geval van ‘ontoelaatbare vormen van overlast’ en ‘het ontstaan van een aantoonbaar isolement van overige bewoners’. [96] Kortom: als de problemen niet op een andere wijze op te lossen zijn.

 

We begonnen dit hoofdstuk met de vraag of de lokale overheid de immigranten tijdens het vestigingsproces steunde. Dus of de gemeenteraad hielp tijdens het proces dat voorafgaat aan het bepalen van de maatschappelijke positie. Concluderend kunnen we stellen dat de Nederlandse en Utrechtse overheid tot de jaren zeventig een ad hoc politiek voerden, omdat zij het verblijf van de immigranten als tijdelijk beschouwden. In de jaren zeventig wilde men de immigranten op eigen kracht laten emanciperen. Hierbij werd te weinig rekening gehouden met de specifieke situatie van de immigranten: hun lage scholing, gebrek aan netwerk en de slechte beheersing van de Nederlandse taal. Pas in de jaren tachtig (toen de Turkse en Marokkaanse arbeiders al enkele tientallen jaren in Nederland verkeerden) werd er een echt minderhedenbeleid ontwikkelde. Ze waren inmiddels verenigd met hun gezin en vormden een probleem vanwege hun lage sociaal-economische status door het ontbreken van werk. Halverwege de jaren tachtig werd er dan ook in Utrecht een beleid geformuleerd ten aanzien van de werkgelegenheidsproblematiek van de immigranten. In dezelfde periode voerde men, op advies van de WRR, kiesrecht voor gemeenteraadsverkiezingen voor niet-Nederlanders in en werd er aangevangen met de Nederlandse taalles. Wat betreft de huisvesting had de Utrechtse gemeenteraad de problemen vanaf het moment van binnenkomst niet onder controle; eerst waren er de illegale pensions met mensonterende omstandigheden, dit probeerde de gemeente met behulp van de Verordening in goede banen te leiden. Later was er het probleem van de gettovorming in de goedkope wijken van de stad zoals Kanaleneiland. De raad trachtte wel alternatieven hiervoor aan te dragen, zoals het voorrangsbeleid en later de urgentiebepaling maar in het kader van de non-discriminatie wilde zij de gettovorming niet actief bestrijden. Uiteindelijk werd er een algemeen plaatsingsbeleid ontwikkeld.

 

 

Hoofdstuk 3: De Utrechtse Migrantenraad

 

‘Ook binnen onze grenzen worden arbeiders uit die derde wereld niet als medemens onderkend, nog minder gekend. Zij vormen groepen van marginalen in onze samenleving waar men van buiten af kijkt als naar een etalage’.[97] Dit zijn de woorden van Sjef Theunis. Zijn linkse visie is hier duidelijk uit af te leiden. In deze periode (jaren zeventig) begint ‘het verzet’ tegen de categorale welzijnsinstellingen te groeien. Dat verzet richt zich met name op de geringe mate waarin migranten zelf in de organisatie van de stichtingen worden betrokken. De immigranten zijn voor het eerst sinds hun aankomst mondig. Zij hebben ook wensen en wensen zeker niet als derderangs burgers benaderd en behandeld te worden. Zij zijn van mening een bijdrage te leveren aan de Nederlandse Economie en willen iets terug. Ze voelen zich zo zeker dat ze zich willen organiseren. Hun maatschappelijke positie is niet toereikend. Men wil wel, maar kan niet. Immers, ze hebben (nog) geen stemrecht, spreken de taal niet en hebben lage lonen. Deze signalen worden in de woelige jaren zestig door actievoerders (zoals Theunis) en studenten opgepikt. Als gevolg van het ‘nieuwe denken’ ontstaan er allerlei actiegroepen die voor de belangen van (en in sommige gevallen samen met) de gastarbeiders opkomen, solidariteitsgroepen en vrijwilligersgroepen die hen de Nederlandse taal leren. Een nieuw orgaan wordt opgericht: de Migrantenraad.

 

Voor dit hoofdstuk richt ik me onder meer op het sociologisch onderzoek dat de studenten Peter Ester en Okker Mellegers in 1974 hebben gedaan naar de Migrantenraad, anderhalf jaar na haar oprichting. Aanleiding voor dit onderzoek is de kritiek ten aanzien van de wijze waarop diverse welzijnsinstellingen functioneren ten behoeve van buitenlandse werknemers. Het slechte beleid van diverse organisaties doet hen uitzien naar mogelijke alternatieven om tot een meer gericht en structureel beleid te komen. Als mogelijke alternatieven zien zij actiegroepen die zich inzetten voor buitenlandse werknemers of de Migrantenraad Utrecht (een door de buitenlanders zelf op democratische wijze gekozen orgaan). Zij kiezen voor de Migrantenraad als studieobject vanwege het feit dat deze instelling van en voor de buitenlanders is.[98] Een beleid moet volgens hun stellige overtuiging, idealiter voortgebracht, gedragen en geïnitieerd worden door hen voor wie het beleid bedoeld is. Logisch volgt hieruit dat hun wensen en verwachtingen in het beleid weerspiegeld moeten worden. Centraal staat de vraag of de Migrantenraad op grond van haar totaal verschillende structuur van bestaande organisaties beter gestalte kan geven aan de emancipatie van de buitenlanders. Om dit te onderzoeken hebben de twee sociologen vergaderingen gevolgd, notulen gelezen en rapporten en adviezen (door de Migrantenraad uitgegeven) bestudeerd. Eveneens hebben zij gesprekken gevoerd met leden van de Migrantenraad. Ook hebben zij de gemeenteraadsverslagen die betrekking hebben op de Migrantenraad bekeken. [99] Ester en Mellegers concluderen dat het zeker een werkbare structuur is.[100] In dit hoofdstuk willen we het doel van de Migrantenraad achterhalen en kijken in hoeverre ze dit bereikt heeft. Paragraaf 1 verhaalt over de reden van de oprichting van de Migrantenraad, de volgende paragraaf behandelt de ontwikkeling van het initiatief en paragraaf 3 analyseert haar functioneren.

 

 

§ 3.1 ‘Een eiland binnen onze samenleving’

 

Het initiatief tot het oprichten van een Migrantenraad was afkomstig van de ‘Werkgroep Internationaal Beleid’(WIB), opgericht in 1968. Dit gebeurde in Utrecht daar zij relatief het hoogste aantal buitenlanders herbergde; in januari 1972 werden er tijdens de Volkstelling maar liefst 10.266 vreemdelingen geteld (zie tabel 2 in de bijlage). Om de maatschappelijke steun van de buitenlanders voor de Migrantenraad in te schatten, peilde de WIB tijdens hoorzittingen in pensions en diverse centra de interesse van de burger. Hieruit bleek dat het initiatief merendeels positief gewaardeerd werd, maar tevens dat onder meer de Oost-Europeanen niet tot het actuele bereik gerekend dienden te worden. [101] Deze groep werd niet verder uitgesplitst; het blijft onduidelijk welke nationaliteiten hieronder vallen. De WIB besloot na bestudering van de Migrantenraden in Duitsland (Wielach Wittlar) en België (Luik, Cheratte en Flémalie-Haute) haar voorstel aan de gemeenteraad voor te leggen. Op 23 maart 1972 bood Theunis het Voorstel instelling Migrantenraad aan. Theunis stelde de vraag ‘of het wel zo vanzelfsprekend is dat Nederland gebruik maakt van buitenlandse arbeidskrachten’. Hij vond van niet ondanks het feit dat ‘het beeld vertrouwd is’ en ‘de aanwezigheid van buitenlandse arbeiders in West-Europese landen wordt verdedigd daar ze een bijdrage aan de eigen economie leveren’. Ondanks dat hun aanwezigheid een min of meer permanent karakter heeft gekregen, bleven ‘zij slechts “objekt” van beleid, nimmer “subjekt”. Dit laatste stuitte Theunis tegen de borst. Volgens hem ‘vormen zij een eiland binnen onze samenleving’.[102] Hier moest verandering in komen; ze moesten emanciperen. Ze moesten dezelfde rechten en plichten krijgen als de autochtone bevolking. In een gesprek met de heer Kernkamp (D’66), wethouder van Huisvesting, Bedrijven en Milieu, bevestigde hij dat deze stellingname en dit voorstel echt een idee van de Radicalen was en dan met name van de voorzitter van de PAK-fractie. Kernkamp deelde eveneens mee dat hij dit plan volledig steunde. Mijns inziens heeft het feit dat Theunis voorzitter was van de PAK de oprichting van de Migrantenraad versneld.

Vraag blijft of de Migrantenraad er überhaupt wel zou zijn gekomen als Theunis (de grote initiator en stimulator) er niet achter had gezeten.

 

 

§ 3.2 Het initiatiefvoorstel

 

In het initiatiefvoorstel van 9 maart 1972 luidde de formulering van de Migrantenraad als volgt: ‘Deze Migrantenraad zal noch als bestuurscollege, noch als bemiddelingsorgaan tussen Nederlandse instanties gaan functioneren. Een Migrantenraad moet ons inziens gezien worden als een platform voor buitenlanders dat hun belangen behartigt. Geen verlengstuk van de gemeenteraad of mini-uitgave daarvan, maar een instrument binnen hun emancipatiebeweging die als een versnelling binnen een bewustwordingsproces kan gaan funktioneren’.[103] De initiatiefnemers stond een orgaan voor ogen dat enerzijds de meningsvorming onder de buitenlandse werknemers moest stimuleren, anderzijds als adviserend lichaam voor de gemeente moest optreden. In het voorstel werd de adviserende doelstelling van de Migrantenraad drievoudig omschreven:

 

1.De Migrantenraad kan een bijdrage leveren in de beleidsbepaling over alles wat het leven van de buitenlanders aangaat

De Migrantenraad kan zich bijvoorbeeld - gevraagd en ongevraagd - uitspreken over subsidie- en huisvestingbeleid van de gemeente en overheid, arbeidsverhoudingen op het werk, subsidies voor medische verzorging en gezondheidszorg, scholing voor kinderen, vakscholing en vorming voor volwassenen, ruimten voor godsdienstige bijeenkomsten, juridische bijstand, contacten met Nederlanders, overheidsmaatregelen (bijvoorbeeld inzake uitwijzing en toelating, gezinshereniging, werving, toegestane verblijfsduur), beleid van de vreemdelingenpolitie en aanpassingsmoeilijkheden.[104]

2.De Migrantenraad kan functioneren als een gesprekspodium tussen de verschillende nationaliteiten

Ondanks het feit dat er zoveel vreemdelingen in Utrecht woonden was er van een goed contact tussen de verschillende minderheden nauwelijks sprake. De Migrantenraad bood een kans voor onderling overleg over gedeelde problematiek tijdens de raadsvergaderingen. In eerste instantie zou het alleen een adviserende taak hebben, eventueel zouden ze later nog een voorstel tot beslissingsbevoegdheid kunnen indienen. Hierover stond op 30 juni 1978 in het NRC: ‘Het Utrechtse experiment [De Migrantenraad had tot 1 januari 1977 een experimentele status] werd betiteld als een ‘wassen neus, omdat de raad immers geen beslissingsbevoegdheid heeft. Het is allemaal veel te vrijblijvend wat zich in een dergelijk gezelschap afspeelt.’[105] Daar is weinig tegenin te brengen, maar in de gegeven omstandigheden (het feit dat de buitenlandse arbeider tot 1985 geen kiesrecht had) was het in elk geval beter dan niets.

 

3.De Migrantenraad kan zelfstandig informatie verstrekken over alle zaken die de vreemdeling onderling aangaan en de relatie tussen hen en de Nederlanders

Hij kon zijn visie aan de Utrechtse bevolking en aan de pers kenbaar maken. Wanneer hij meende dat onjuiste of gebrekkige voorlichting over een etnische minderheidsgroepering werd gegeven, kon hij correcties aanbrengen.[106]

 

Kort samengevat hield de Migrantenraad zich dus bezig met adviseren, discussiëren en informeren. Het ging er om dat de buitenlanders een zelfde maatschappelijke positie in de samenleving kregen. Hiertoe moesten ze emanciperen, dezelfde rechten en plichten krijgen als de autochtone bevolking. De Migrantenraad wilde proberen, geheel in lijn met het remigratiebeleid van de landelijke overheid, om hun eigen waarden te respecteren in plaats van hun dwingend bepaalde structuren voor te schrijven. In april 1972 sprak de gemeenteraad unaniem ‘haar bereidheid uit het instellen van een Migrantenraad te bevorderen’.[107] Deze stemming vond plaats bij afwezigheid van de CPN-vertegenwoordigers in de gemeenteraad. Zij meenden dat de buitenlandse werknemers zich binnen de bedrijven in de ondernemingsraden moesten organiseren. Een Migrantenraad zou leiden tot een goedkeuring van discriminatie ten aanzien van deze categorie werknemers. Ik zet hier mijn vraagtekens bij daar er ook een heleboel onderwerpen waren die buiten het expertise - en competentiegebeid van de ondernemingsraden viel, zoals bijvoorbeeld onderwijs en gezondheidszorg voor volwassenen.

 

De Migrantenraad werd op democratische wijze samengesteld. De buitenlandse werknemers werden aangeschreven. Eveneens brachten folders, kranten en de radio de verkiezingen onder de aandacht. Centra van buitenlandse werknemers of eigen politieke groeperingen schoven de kandidaten naar voren. Een andere mogelijkheid was je kandidaatstellen op persoonlijke basis; dus zonder fractievorming en zonder het formuleren van een gemeenschappelijk programma. Om zich kandidaat te stellen moest men de leeftijd van achttien jaar hebben en tevens één jaar of langer in Utrecht gewoond hebben. De verkiezingen waren geheim en iedere mannelijke en vrouwelijke buitenlander van achttien jaar en ouder had stemrecht. Wanneer we beseffen dat er slechts één stembureau (stadhuis) was, dan is het opkomstpercentage van 44,5% zeker hoog te noemen en kan mogelijk gelden als indicatie voor het feit dat de buitenlandse werknemer zijn onmondigheid wilde omzetten in participatie. Helaas zijn er geen cijfers beschikbaar van het aantal vrouwen dat voor de eerste verkiezing van de Migrantenraad haar stem heeft uitgebracht. De eerste Migrantenraad werd gekozen voor een termijn van twee jaar, de daarop volgende raden voor een periode van drie jaar. Iedere kandidaat was in principe herverkiesbaar. Uiteindelijk werd de raad in juni 1973 door burgemeester De Ranitz geïnstalleerd. De zetelverdeling over de diverse nationaliteiten was als volgt[108]:

 

Tabel 11: De zetelverdeling van de Migrantenraad per nationaliteit in 1973:

 Aantal

Nationaliteit

Zetels

Kandidaatstelling

Turken

3

11

Marokkanen

4

17

Spanjaarden

3

6

Grieken

3

6

Italianen

2

2

Restgroepen x

4

1

Totaal

19

43

 

x: onder restgroepen worden die nationaliteiten verstaan die niet het voorgeschreven getal van 400 halen (bijvoorbeeld: Zwitsers, Palestijnen, Bantoe’s). Om deze groeperingen toch op te nemen binnen de Migrantenraad, heeft men gekozen voor het openstellen van restzetels.

 

 

§3.3 Het functioneren van de Migrantenraad

 

Eerst een aantal opmerkingen over hoe een Migrantenraadsvergadering verloopt. Men komt eens in de veertien dagen bijeen om te vergaderen aan de hand van een door het Dagelijks Bestuur opgestelde agenda. De opkomst van de raadsleden is gedurende een periode van 1,5 jaar vrij hoog, de belangstelling voor de publieke tribune is gering. Dit is opvallend daar er wel een hoog opkomstgehalte tijdens de verkiezingen is geweest en het uiteindelijk de achterban is die knelpunten ziet in het beleid van de gemeente en overige instanties. Helaas is het bij een eenmalig onderzoek naar het functioneren van de Migrantenraad gebleven, zodat er van de overige jaren waarin de Migrantenraad heeft bestaan geen gegevens beschikbaar zijn.

 

De pers heeft een behoorlijke interesse in de Migrantenraad. In totaal heeft het Nieuw Utrechts Dagblad 53 artikelen met het onderwerp Migrantenraad geplaatst. In 1974 verschijnen er maar liefst 24 artikelen. Begin 1974 reporteert Het Utrechts Nieuwsblad over het bezoek van minister van Doorn van CRM aan de Migrantenraad. Hij laat weten dat hij hoopt dat het Utrechts voorbeeld wordt gevolgd en zegt veel bewondering te hebben voor het werk van de Migrantenraad. De minister zegt dat het meepraten en meebeslissen over eigen wel en wee, zoals de Migrantenraad doet, een van de idealen is waarvoor de regering Den Uyl zich inzet. Op een vraag van het raadslis Morenzo over de positie van de gastarbeiders antwoordt van Doorn: Ik ben het er mee eens, dat hun situatie erg pijnlijk is en dat mensen soms misbruikt worden. [109] Mooie woorden, maar de immigranten moeten tot de jaren tachtig wachten om pas echt serieus genomen te worden.

 

We willen niet het beleid en détail doorlichten, maar de kernpunten eruit lichten om een globaal beeld te kunnen geven. Allereerst de huisvesting. Binnen de Migrantenraad was een huisvestingscommissie in het leven geroepen, welke adviseerde de huisvesting geheel onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te laten vallen en de invloed van de werkgevers te minimaliseren. Dit is uiteindelijk nooit gebeurd. Onder het kopje ‘huisvestingskommissie’ in het jaarverslag van de Migrantenraad staat onder nummer 9: ’De Migrantenraad heeft altijd scherp geageerd tegen de malafide praktijken op de woningmarkt van handelaren en makelaars. Er is in het verleden dan ook vaak gepoogd om met bepaalde instellingen, komitees, wetswinkels, etc. tot aktie over te gaan. Degenen die het beroerdst gehuisvest zijn worden ook nog vaak dubbelop gedupeerd aangezien zij in zee gaan met dubieuze figuren die slechts uit zijn op grof winstbejag en verder geen oog hebben voor de zowiezo reeds slechte levensomstandigheden van deze mensen. De buitenlandse werknemers zijn maar al te vaak hiervan de dupe geworden. [110] In mei 1974 organiseerde deze commissie een protestdemonstratie daar de gemeente 36 pensions wilde sluiten waarvan velen volgens de Migrantenraad nog bewoonbaar waren of gerenoveerd konden worden. [111] De Migrantenraad wist een record aantal immigranten van diverse nationaliteiten op de been te krijgen. Men schatte het aantal tussen de 1500 en 2000, wat ruwweg neerkwam op 20% van het totaal aantal in Utrecht woonachtige immigranten! Een geweldige opkomst. Het gevolg was dat de gemeente zich opnieuw ging beraden. Dit hielp voor een deel want een jaar later werden er uiteindelijk maar zes gesloten en moesten er in nog zes pensions verbeteringen worden aangebracht. De huisvestingscommissie pleitte ervoor om woningen beschikbaar te stellen aan groepen alleenstaande immigranten. De Migrantenraad was van mening dat de buitenlanders bij de toewijzing van woningwetwoningen ten opzichte van de Nederlanders gediscrimineerd werden en dat het inconsistente beleid van de gemeente tot gettovorming leidde. Een spreidingsbeleid zou hier uitkomst kunnen bieden. Dit werd opgevolgd.

Behalve huisvesting boog de Migrantenraad zich over individuele hulpverlening. De belangstelling voor het ingestelde wekelijkse spreekuurtje was redelijk te noemen, gemiddeld kwamen 15-20 buitenlanders om advies en bijstand vragen. Voornamelijk Marokkanen (niet zo verwonderlijk want de grootste groep buitenlanders is van Marokkaanse afkomst) bleken van dit spreekuur gebruik te maken. De grootste moeilijkheden waren: problemen met sociale voorzieningen, invullen van formulieren, ziektegelduitkeringen, huisvesting, etc.

De Migrantenraad hield zich eveneens bezig met het adviseren (veelal ongevraagd) van het college van B&W, de gemeenteraad, de vreemdelingenpolitie en de ministeries. Het gebeurde zelden dat de Migrantenraad als vertegenwoordiging van de arbeidsimmigranten in de gemeente Utrecht om advies gevraagd werd. Op nationaal niveau werd de Migrantenraad bijvoorbeeld om advies gevraagd over de ‘oprotpremie’. De Utrechtse Migrantenraad liet zich in het Nieuw Utrechts Dagblad negatief uit over deze plannen om de verblijfsduur van gastarbeiders te beperken tot twee jaar: ‘de raadsleden noemden een dergelijke maatregel wanneer die ooit wordt ingevoerd “onmenselijk” en “grote onzin”, zeker in de tijd waarin de grenzen steeds meer vervagen.’[112] De premie werd als discriminerend van de hand gewezen. Over een mogelijk ‘generaal pardon’ voor illegale buitenlanders was de Migrantenraad daarentegen wel positief. Dit laatste vanwege het feit dat deze werknemers volkomen waren overgeleverd aan de willekeur van de werkgevers, en geen sociale voorzieningen en –verzekeringen hadden. [113] Haar stem is zeker van invloed is geweest op de veranderde houding van het kabinet.

 

In oktober 1978 staakte de Migrantenraad na vijf jaar haar werkzaamheden onder andere vanwege een financieel tekort. De raad werd voor 95% gesubsidieerd door CRM, terwijl de resterende 5% ten laste kwam van de gemeente. Men ontving in het eerste jaar een subsidie van f 100.000, waarvan f 45.000 bestemd was voor de oprichtingskosten, f 50.000 voor personele kosten en de overige f 5.000 voor sekretariaats- en apparaatskosten. Voor 1975 was een begroting ingediend van f275.000.[114] Het CRM weigerde per 1 oktober 1978 nog subsidie te verlenen. De financiële positie werd door de negen geïnterviewde raadsleden in het onderzoek van Ester en Mellegers als ‘frustrerend en problematisch’ beschouwd. [115] De medewerking van CRM en de gemeente Utrecht was in het algemeen nihil, volgens het Nieuw Utrechts Dagblad. Volgens de krant bleek ‘dat de buitenlandse werknemers in ons land nog steeds ondanks alle mooie woorden in het verdomhoekje zitten’. Het nieuwsblad gaf de volgende plausibele verklaring: ‘dat komt eenvoudig doordat de buitenlanders niet interessant zijn; ze tellen electoraal niet mee en komen daarom buiten spel te staan’. [116] Behalve onvoldoende financiële middelen zorgde deze aarzelende opstelling van het rijk en de gemeente tot een gedemotiveerde houding van de leden van de raad. Dat bleek uit de interviews die Ester en Mellegers met een negental leden van de raad en de secretaris voerden. Zij kwamen in hun onderzoek tot de slotsom: ‘Deze aanzetten tot emancipatieversnelling [van een minderheidsgroep, binnen een organisatiestructuur als een Migrantenraad] worden echter gefrustreerd en geremd door beleidsvoerende instanties die in principe de mogelijkheden hebben deze aanzetten te bevorderen’.[117] Onder meer door de gedemotiveerde houding kwamen er geschillen. Bij de start waren er te hoge verwachtingen gewekt. Het ging ook allemaal veel moeizamer dan men hoopte. Groepsdenken overheerste soms het gemeenschappelijke belang. Te vaak vormden persoonlijke zaken de inzet van discussies. Verschillen in opvattingen over politiek (en dan met name de toestand in minder democratische thuislanden) leidden menigmaal tot heftige botsingen. Op maandag 10 november 1975 trad de Nederlandse voorzitter Frans van der Velden af. In een interview met Het Utrechts Nieuwsblad zegt hij: ‘Ik ben opgestapt omdat verschillende raadsleden alsmaar de belangen van hun eigen groepje of zelfs van zichzelf voorrang geven boven de algemene belangen van de buitenlandse werknemers in Utrecht. Misschien is het wel beter als de buitenlanders nu maar eens een buitenlander als voorzitter kiezen. Want een deel van het wantrouwen dat ik de laatste tijd ontmoet onder de buitenlanders is het gevolg van het feit dat ik Nederlander ben geloof ik.’[118] Op 18 december 1978 schreven de voorzitter en de secretaris een brief aan het college van B&W met als onderwerp: afwikkeling zaken m.b.t. stichting Migrantenraad. Hierin meldden zij: ‘ De Stichting Migrantenraad zal in principe worden opgeheven. De opheffing zal pas worden geëffectueerd als de Gemeente Utrecht nadere voorzieningen heeft getroffen voor een alternatief van de Migrantenraad.’

 

We zijn dit hoofdstuk begonnen met de vraag in hoeverre de Migrantenraad heeft bijgedragen aan het emancipatieproces van de immigranten. De initiatiefnemers stond een instelling voor ogen die enerzijds de participatie onder de buitenlandse werknemers moest stimuleren en anderzijds als adviserend lichaam voor de gemeente moest optreden. Het hogere doel was een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de maatschappelijke positie van de immigranten. Het middel daartoe, een zuil in de vorm van de Migrantenraad, paste helemaal in de tijd maar paste helemaal niet bij de immigranten. Men benaderde hen deels als een zuil, terwijl allen in de laagste sociaal-economische klassen zaten. De Nederlanders hadden de touwtjes nog stevig in handen terwijl het juist een organisatie voor en door de immigranten zou moeten zijn. De Migrantenraad deed verwoede pogingen om effectieve politieke invloed uit te oefenen, maar ze werd door zowel de lokale als de nationale overheid niet serieus genomen. De beoogde emancipatie werd dan ook niet bereikt alhoewel er wel positieve resultaten zijn geboekt inzake huisvesting.

 

 

Conclusie

 

De jaren zestig karakteriseerde zich als een periode van economische opbouw en volledige werkgelegenheid, met een korte inzinking van 1966 tot 1967. In deze eerste fase was er veel vraag naar laaggeschoolde arbeid, waar de Turkse en Marokkaanse immigranten voor een belangrijk deel in voorzagen. In de jaren zestig en zeventig rekruteerden wervingsbureaus in opdracht van de regering en bedrijven mensen in Turkije en Marokko. De wervingsbureaus en –teams spiegelden hen buitengewoon aanlokkelijke voorwaarden voor wat betreft loon en huisvesting. Bovendien vertelden de gastarbeiders tijdens de zomervakantie in het moederland enthousiaste verhalen aan het thuisfront. Velen vonden als gevolg hiervan de weg naar Nederland. Economisch gezien maakte het weinig uit of een arbeider officieel was geworven of niet; zolang de arbeidsmarkt functioneerde greep de overheid niet in. Sociaal gezien maakte het echter wel degelijk iets uit. De spontanen verbleven immers voor het merendeel illegaal in ons land, wat inhield dat zij het nog moeilijker hadden en in een nog mensonwaardiger situatie qua werkomstandigheden en huisvesting terecht kwamen dan via de officiële werving al vaak het geval was.

 

We zijn deze scriptie begonnen met de vraag naar de maatschappelijke positie van Turken en Marokkanen in Kanaleneiland omstreeks 1980. De maatschappelijke positie is gedefinieerd als de plaats van de groep als geheel in de sociale gelaagdheid van de ontvangende samenleving en geoperationaliseerd tot de participatie aan de arbeids – en woningmarkt. De situatie aan de ene kant van het continuüm is assimilatie, aan de andere zijde minderheidssituatie. Het is gebleken dat deze positie tamelijk nauwkeurig is vast te stellen. De Turken en Marokkanen voldoen aan enkele belangrijke criteria voor een minderheid. We hebben in hoofdstuk 1 gezien dat beide groeperingen een lage maatschappelijke positie innemen. De mannen wonen in de jaren voor de gezinshereniging in pensions onder mensonterende toestanden, terwijl ze hoge huren betalen. Vanaf midden jaren zeventig trekken zij met hun gezinnen naar de wijken met de grootste en relatief goedkoopste woningen. Velen prefereren het getto omdat in bepaalde wijken goedkope woningen te vinden zijn en men altijd gewend is in een gemeenschap te leven en te werken. Men voelt zich daar veilig, men voelt zich daar thuis. Kanaleneiland bestaat voor 84% uit meergezinswoningen, dus daar komen ze terecht. Zo verandert de middenklasse wijk in enkele tientallen jaren in een concentratiewijk. Ze betrekken voornamelijk de flats aan de Columbus- en Marshalllaan. Met de arbeidsmarktpositie is het eveneens somber gesteld: de Turken en Marokkanen voeren in de eerste jaren na aankomst het werk uit dat de Nederlanders niet meer willen doen, onder werkelijk erbarmelijke omstandigheden. Ze verrichten zware, vuile en gevaarlijke arbeid voor lage lonen. Eind jaren zestig sluiten veel fabrieken vanwege de automatisering en een tekort aan geschoolde werknemers. Een tweede energiecrisis treedt op in 1979. Als gevolg hiervan verdwijnen er steeds meer banen in de industrie. Het opleidingsniveau van de werknemers moet omhoog, willen ze wat kunnen bereiken in Nederland. Een groot aantal is echter analfabeet, laaggeschoold, ontbeert een Nederlands netwerk en heeft een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Het lukt dus niet om zonder hulp op te klimmen. Dit brengt ons bij het tweede kenmerk van een minderheid: volgens van Amersfoort is zij voor haar emancipatie afhankelijk (op zijn minst in passieve zin) van de steun van de meerderheid. We hebben gezien dat de Turken en Marokkanen zich in de eerste fase voornamelijk op de eigen groep richten: ze wonen en werken met landgenoten. De mannen profileren zich dan ook nog niet buiten deze groep. Het hele bestaan is gericht op: ‘remigratie’. Uiteindelijk blijkt dit lastig vanwege financiële verplichtingen en het feit dat men steeds moeilijker kan terugkeren (te veel vervreemd van de gemeenschap in eigen land). In de tweede fase (jaren zeventig) willen ze dan ook hun eigen organisaties oprichten. Maar vanwege hun lage maatschappelijke positie en het feit dat ze geen stemrecht hebben zijn ze afhankelijk van de (lokale) overheid. Zoals we in hoofdstuk 2 hebben gelezen onderneemt de gemeenteraad in de jaren zeventig actie om de immigranten te laten emanciperen. Ook de Utrechtse bevolking wil zich hiervoor inzetten. Er ontstaan allerlei groepen die voor hun belangen opkomen; en soms zelfs met hen zoals we in de Migrantenraad hebben gezien. Eind jaren zeventig (economische crisis) voelt de bevolking zich bedreigd in hun arbeid en huisvesting en wil eerst haar eigen positie veilig stellen. Halverwege de jaren tachtig wordt er in Utrecht een beleid geformuleerd ten aanzien van de werkgelegenheidsproblematiek van de immigranten vanwege een hoog werkloosheidsgehalte. In dezelfde periode krijgen de immigranten kiesrecht (voor gemeenteraadsverkiezingen) en wordt er aangevangen met de Nederlandse taalles. Vanaf 1985 trekt de economie weer licht aan waardoor het aantal werklozen daalt. Wat betreft de huisvesting tracht de raad alternatieven aan te dragen voor de gettovorming, maar in het kader van de non-discriminatie wil zij dit niet actief tegengaan. Een derde kenmerk van een minderheid is dat zij geen effectieve politieke invloed kan uitoefenen. Utrecht herbergt begin jaren zeventig, in vergelijking met andere Nederlandse steden, het hoogste percentage buitenlanders (4,66%). In hoofdstuk 3 hebben we gelezen dat de Migrantenraad in 1973 wordt opgericht. Sjef Theunis is hier de grote initiator achter. Men wil de immigranten op eigen kracht laten emanciperen, alhoewel er wel Utrechters zitting hebben in de raad. Een mooi doel is gesteld, maar het experiment mislukt. Het middel, een verzuild orgaan, is niet toereikend. De immigranten bezitten niet de maatschappelijke positie om te emanciperen. Op politiek vlak heeft de Migrantenraad weinig in te brengen op zowel lokaal als nationaal niveau. Daarbij moet worden opgemerkt dat de (lokale) overheid te weinig (in ieder geval financieel) ondersteunt. Tijdens het vestigingsproces is er te weinig oog, vanuit de bevolking en de (lokale) overheid voor de penibele situatie waarin de immigranten zich bevinden. Tot slot moet worden opgemerkt dat het vestigingsproces, zoals het woord al aangeeft, geen statisch geheel vormt met als uitkomst ‘een maatschappelijke positie’. Als individu ben je voortdurend bezig je een plek te verwerven in de samenleving, of je nu allochtoon of autochtoon bent.

 

 

Epiloog

 

‘Blik naar buiten is kenmerk van Nederlandse cultuur’, aldus drie van de vijf voorzitters van de Nederlandse onderwijsadviesraden. Het NRC-artikel van 19 januari 2005 behandelt de aanbeveling van de Onderwijsraad om een canon op chronologische basis op te stellen om hiermee jongeren meer kennis te laten verwerven van de Nederlandse cultuur en historie. Mocht dit plan doorgezet worden dan kan Cicero jongeren van het derde millennium van veel betichten, behalve van onvolwassenheid! De canon is omschreven als: ‘richtsnoer voor de elementen van onze cultuur en geschiedenis die van belang zijn voor volgende generaties’.[119] Meer bewustzijn van de eigen culturele en historische identiteit wordt gepresenteerd als middel om de sociale cohesie te bevorderen, om nieuwkomers meer houvast te bieden.

In verband hiermee moet opgemerkt worden dat het trekken van vergelijkingen tussen vroeger en nu een precaire zaak is. Er zijn immers veel factoren die kunnen verschillen. Ik geloof echter niet dat de studie van het verleden zonder meer ongeschikt is voor het analyseren van hedendaagse verschijnselen. Door de geschiedbeoefening kan het perspectief op de problematiek duidelijker worden: de dieptewerking worden vergroot. Dat wil zeggen dat we bijvoorbeeld een inzicht kunnen krijgen in het verloop van bepaalde maatschappelijke processen over een langere periode. Het nadeel kan zijn dat veelal nuances of details wegvallen die bij een beschouwing over een veel korter tijdbestek, wèl aandacht krijgen.

 

Hopelijk zullen de nieuwkomers die in de loop der eeuwen onze nationale identiteit hebben beïnvloed een grotere plaats krijgen in de vaderlandse geschiedschrijving.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] A.J. Cottaar, J. Lucassen en L.Lucassen, Van over de grens. Gids voor lokaal historisch onderzoek naar immigratie in Nederland (Utrecht 1998) 5.

[2] J. Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers: immigranten en hun nakomelingen in Nederland, 1550-1985 (Amsterdam 1985)14.

[3] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 2.

[4] E.S.M. Thomeer, Kinderkamers in Kanaleneiland (Amsterdam 2004).

[5] R. Rommes en M. Schrovers, Grensverleggers. Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht (Utrecht 2001) 6.

[6] Rommes en Schrovers, 21.

[7] Cottaar e.a., 6.

[8] J.M.M. van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming. Een analyse van de Nederlandse situatie 1945-1973 (Alphen aan de Rijn 1974)12 .

[9] Amersfoort, 79.

[10] W. Tinnemans, Een gouden armband. Een geschiedenis van Mediterrane immigranten in Nederland 1945-1994 (Utrecht 1994) 47.

[11] Amersfoort, 80.

[12] F. Baudet, Utrecht in bedrijf . De economische ontwikkeling van stad en regio en de Kamer van Koophandel, 1852-2002 (Utrecht 2002)38.

[13] Baudet, 43.

[14] R.E. de Bruin, T.J. Hoekstra en A. Pietersma, Twintig eeuwen Utrecht. Korte geschiedenis van de stad (Utrecht 1999) 94.

[15] M. de Wijer, Kanaleneiland: een eiland in Utrecht (Groningen 1995).32.

[16] N. A. de Boer en D. Lambert, Woonwijken: Nederlandse stedebouw, 1945-1985 (Rotterdam 1987) 11.

[17] De Wijer, 17.

[18] Ibidem, 18.

[19] De naaste omgeving van de woning. Wooneenheden met verkavelde binnenterreinen en speelstraten. Resultaten van een onderzoek naar de bevindingen van bewoners van de wijk Kanaleneiland te Utrecht (Utrecht 1967) 5.

[20] A.J. van ‘t Veer, Verenigingsleven in Utrecht. Een onderzoek naar struktuur en akkomodatie van het Utrechtse verenigingsleven, in het bijzonder op het Kanaleneiland (Utrecht 1966).

[21] Van ‘t Veer, 57.

[22] Van ‘t Veer, 60.

[23] De naaste omgeving van de woning, 5.

[24] De Wijer, 12.

[25] De naaste omgeving van de woning, 17.

[26] Ibidem, 22.

[27] Ibidem, 51.

[28] De naaste omgeving van de woning, 50.

[29] Kanaleneiland, waardering en wensen, 5.

[30] Ibidem, 4.

[31] H.L.M. Obdeijn, ‘Van internationale forens tot immigrant. Marokkaanse en Turkse migranten in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis 100 (1987) 460-474, aldaar 460.

[32] I. Aksoycan-de Bever, Mediterrane Nederlanders: positie, problemen, beleid (Nijmegen 1987) 25.

[33] Aksoycan- de Bever, 18

[34] Tinnemans, 143.

[35] Aksoycan-de Bever, 20.

[36] Vreemdelingen in Utrecht (Utrecht 1973) 3.

[37] Ibidem, 4.

[38] S. Theunis, Ze zien liever mijn handen dan mijn gezicht; buitenlandse arbeiders in ons land (Baarn 1979) 52.

[39] Aksoycan-de Bever, 13.

[40] S. Blok, e.a., Bruggen Bouwen (Den Haag 2004), 177.

[41] Aksoycan-de Bever, 11.

[42] Ibidem, 77.

[43] Vreemdelingen in Utrecht, 32.

[44] Aksoycan-de Bever, 77.

[45] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 2.

[46] Gedrukte Verzamelingen, 1985, 244.

[47] Ibidem.

[48] M.Nasr, Ahmed. Het verhaal van een gastarbeider (Amersfoort 1984) 32.

[49] Achter het nieuws. VARA (6 oktober 1969).

[50] Aksoycan- de Bever, 119.

[51] Vreemdelingen in Utrecht (Utrecht 1973) 6.

[52] Ibidem,25.

[53] Nasr, 51.

[54] Ibidem, 69.

[55] Blok e.a., 476.

[56] Amersfoort, 80.

[57] Braam, S. en M. Ülger, Grijze Wolven: een zoektocht naar Turks extreem-rechts (Amsterdam 1997).

[58] Theunis, 106.

[59] Ibidem, 451.

[60] Tinnemans, 145.

[61] ‘De Marokkaanse vereniging Amicales’, in: Nieuw Utrechts Dagblad, 5 februari 1976, 5.

[62] Blok e.a., 475.

[63] Tinnemans, 151.

[64] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 1.

[65] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 2.

[66] Tinnemans, 93.

[67] S. Theunis, Gastarbeiders, lastarbeiders (Hilversum 1968) .

[68] Nasr, 55.

[69]A.H.M. Schaik,Honderd jaar Utrechters en hun buurten en wijken’, in: De dag van gisteren. Honderd jaar Utrecht en de Utrechters 15 ( Zwolle 1990) 359.

[70] Gedrukte Verzamelingen, 1990, 477, 2.

[71]Gedrukte Verzamelingen, 1985. 244.

[72] Blok e.a., 28.

[73] Obdeijn, 460.

[74] Aksoycan-de Bever, 16.

[75] Theunis, 75.

[76] Obdeijn, 462.

[77] P. de Mas en M.A.F. Haffmans, De gezinshereniging van Marokkanen in Nederland, 1968-1984. Een onderzoek naar de omvang, de aard en de gebieden van herkomst en vestiging (Den Haag 1985) 15.

[78] Blok e.a., 28.

[79] Theunis, 133.

[80] Blok e.a., 34.

[81] Ibidem, 37.

[82] Blok e.a., 39.

[83] W. van den Wijngaarden, ‘Nederlands is een moeilijke taal. Nederlands leren in kleurrijk Utrecht’, in: Kleurrijk Utrecht, dagelijks leven in een multiculturele stad (Utrecht 1993) 43-47, aldaar 43.

[84] Gedrukte Verzamelingen, 1985, 244.

[85] Ibidem.

[86] Gedrukte Verzamelingen, 1969, 272, 2.

[87] Theunis, 116.

[88] Gedrukte Verzamelingen, 1969, 272, 2.

[89] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 2.

[90] ‘De Migrantenraad organiseert zaterdag 25 mei een demonstratie voor buitenlandse werknemers in en om Utrecht’, in: Nieuw Utrechts Dagblad, 22 mei 1974, 5.

[91] C. Huisman, Dagboek kanaleneiland; september-oktober 2000 Utrechts Nieuwsblad (Utrecht 2001).

[92] Huisman, Dagboek kanaleneiland.

[93] Gedrukte verzamelingen, 250, 1983.

[94] Ibidem.

[95] Gedrukte verzamelingen, 1983 250.

[96] Ibidem.

[97] Theunis, 13.

[98] P. Ester en O. Mellegers, De migrantenraad. Een tussentijdse evaluatie (Utrecht 1974) 3.

[99] Ester en Mellegers, 6.

[100] Ibidem,33.

[101] Ibidem, 8.

[102] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 762.

[103] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 3.

[104] Ibidem, 4.

[105] F.G. Ruiter, ‘Migrantenraad: dreigende afsterving van experiment’, in: NRC Handelsblad, 30 juni 1978.

[106] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 76, 5.

[107] Gedrukte Verzamelingen, 1972, 103.

[108] Ester en Mellegers, 10.

[109] ‘In aanwezigheid van minister van Doorn van CRM uit de Migrantenraad felle kritiek op de Stichting Bijstand Buitenlandse werknemers’, in:Het Utrechts Nieuwsblad, 28 februari 1974, 5.

[110] Migrantenraad verslag september 1974 - augustus 1977, 18.

[111] ‘De Migrantenraad organiseert zaterdag 25 mei een demonstratie voor buitenlandse werknemers in en om Utrecht’, in: Nieuw Utrechts Dagblad, 22 mei 1974, 5.

[112] ‘Migrantenraad vindt plan voor korter verblijf onmenselijk’, in: Nieuw Utrechts Dagblad, 2 oktober 1973, 5.

[113] Ester en Mellegers, 16.

[114] Ibidem, 11.

[115] Ibidem, 22.

[116] ‘Migrantenraad heeft veel bereikt ondanks weinig middelen’, in: Nieuw Utrechts Dagblad, 14 januari 1975, 5.

[117] Ester en Mellegers, 33.

[118] ‘De Migrantenraad zit in een crisistoestand, in: Het Utrechts Nieuwsblad, 12 november 1975, 3.

[119] M. Duursma, ‘Blik naar buiten is kenmerk van Nederlandse cultuur. Minister vraagt voorzitters vijf adviesraden om suggesties voor canon van het vaderlands verleden’, in: NRC Handelsblad, 19 januari 2005, 2.