Urbanisme in Brussel, 1830-1860. (Edwin Smellinckx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk IV. De residentiewijken

 

1  Situering

 

De Brusselse bovenstad was traditioneel de plaats waar de sociale bovenklasse woonde. Dit was vooral het geval in sectie 7, die gedomineerd werd door het Koninklijk Paleis, het Park en het Koningsplein. Eén van de problemen van de bovenstad was de gebrekkige verbinding met de benedenstad, zowel in sectie 6 als in sectie 7. In de loop van de negentiende eeuw zouden verschillende projecten worden uitgewerkt voor de verbetering van de communicatiewegen tussen het centrum en de bovenstad. De groeiende vraag naar ruime, luxueuze woningen zorgde er bijkomend voor dat uitbreiding werd gezocht in de omliggende gebieden. Sectie 6 bestond in 1830 nog grotendeels uit achtergestelde wijken.

Sectie 6, La section de la Fontaine-bleue genaamd, bevond zich in het noordoosten van de stad. In het westen werd de sectie gescheiden van sectie 5 door de Broekstraat en de Warmoesberg. In het zuiden lag sectie 7, met de Treurenbergstraat, het Sint-Goedeleplein, de kathedraal en de Leuvenseweg als begrenzing. De ringlanen vormden de grenslijn in het noorden en het oosten. In 1829 telde de sectie een inwonersaantal van 12 940, verdeeld over ongeveer 1 217 huizen. Rond 1842 was het aantal inwoners gestegen tot 14 001[303]. Sectie 6 was in 1830 een ietwat verwaarloosde wijk, en telde naast de Sint-Goedelekathedraal een handvol monumenten. De wijk aan de Broekstraat maakte deel uit van de bloeiende handelsbuurten van sectie 5. Sectie 6 was echter grotendeels nog een volksbuurt met smalle steegjes en sloppen. Vooral de buurten ten oosten van de Koningsstraat waren armoedig. Hier waren nochtans enkele van de meer prestigieuze projecten uit het Nederlandse regime gerealiseerd. In 1824 bouwde ingenieur Jean-Baptiste Vifquain er het Oranjeplein (dat na de onafhankelijkheid omgedoopt werd tot Barricadenplein). Twee jaar eerder werd de sectie tevens doorsneden door de Koningsstraat die doorgetrokken werd tot aan de Kruidtuinlaan. De aanleg van deze straat bracht heel wat afbraakwerken met zich mee en erlangs werden grote, mooie huizen gebouwd voor de hoge burgerij.

Sectie 7, La section du Parc, werd gedomineerd door het Koninklijk Park, het Koninklijk Paleis en de koninklijke tuinen. In sectie 7 waren alle nationale overheidsinstellingen van België gevestigd. De Treurenbergstraat en de Leuvenseweg scheidden de sectie van sectie 6 en in het oosten liep de ringlaan als grensweg met de nog te bouwen Leopoldswijk. De Naamsestraat en de Ruisbroekstraat vormden de grens met sectie 1 en de Magdalenasteenweg en de Grasmarkt vormden de scheidingslijn met sectie 8. Sectie 7 was in 1830 de meest geürbaniseerde sectie van Brussel. Het Park en de omliggende straten waren in de achttiende eeuw aangelegd. Het Koningsplein dat uitgaf op de Hofberg bood een mooi panorama op de binnenstad. In de bovenstad, in de 'koninklijke wijk', langs de brede straten, lagen de meest statige woningen en hotels van Brussel. Eeuwenlang woonde hier de Brusselse adel en ook de nieuwe bourgeoisie mat zich prestige aan door zich in deze buurt te vestigen. Beneden het Koningsplein heerste een andere sfeer, de wijk rond de Houtmarkt leunde meer aan bij het handelscentrum. Sectie 7 huisvestte 11 180 inwoners in 1829, zo'n 7,6 per huizen (op een totaal van 1 458 huizen). In 1842 was het bevolkingsaantal slechts in geringe mate gestegen: toen werd een inwonersaantal van 11 871 opgetekend[304]. In de periode 1830-1860 onderging sectie 7 nog weinig transformaties. Het luxueuze en statige karakter van de koninklijke wijk zou echter uitbreiding kennen in de omliggende gebieden, zoals in sectie 6 langs de Koningsstraat en zoals op de terreinen aan de andere kant van de ringlaan, op het grondgebied van Sint-Gillis, Elsene en Sint-Joost-ten-Noode.

 

 

2  Het Congresplein

 

Verfraaiing van de verlengde Koningsstraat (periode vóór 1830)

 

De verlenging van de Koningsstraat tot aan de Schaarbeekse Poort in 1822 was een erg ingrijpende bouwonderneming geweest in sectie 6. Op de terreinen die de straat doorkruiste, lagen voordien vele boomgaarden, tuinen en nauwe steegjes. De wijken die zich langs de Koningsstraat bevonden, behoorden tot de armste van Brussel. De aanleg van de brede straat in sectie 6 en de bouw van luxueuze herenhuizen, zoals die bestonden in de omgeving van het Park, markeerde het begin van de transformatie van de betreffende sectie. In 1830 was sectie 6 nog een gebied waar de arbeidersklasse woonde, in 1900 was dit niet meer het geval. Verschillende urbanistische ingrepen hadden in 70 jaar tijd de volkswijken omgevormd tot een residentiebuurt, die in bebouwing te vergelijken was met de koninklijke wijk. De Koningsstraat bevond zich op de grens tussen de hoog- en de benedenstad, nog net op het hoogplateau van Brussel. Het hoogteverschil tussen het niveau van de Koningsstraat en de lagerliggende wijken bedroeg ongeveer 10 meter. Een goede verbinding met de benedenstad bestond vooralsnog niet (Figuur 52).

 

Figuur 52

 

Reeds toen de Koningsstraat nog in volle aanbouw was, werd het panoramisch zicht vanaf het midden van de verlengde Koningsstraat bewonderd. Zo ontstond rond het jaar 1823 het idee voor de aanleg van een plein dat het panorama op de binnenstad behield[305]. De deels braakliggende terreinen aan de benedenkant van de Koningsstraat waren het bezit van de hospices. Door de steile helling waren de gronden weinig waard en was het bovendien bijna onmogelijk om er verbindingswegen aan te leggen met de benedenstad, men vreesde dat er ongevallen zouden gebeuren. Op 26 mei 1823 werd een verkoopsovereenkomst voorgelegd aan de administratie van de hospices voor een deel van de terreinen. De stad wilde aanvankelijk op deze gronden de Lignestraat verlengen en men stelde zich de vraag hoe het overblijvende terrein zou kunnen worden ingedeeld. Voorlopig reageerde de administratie van de hospices nog niet op het voorstel van de stad[306].

Enkele maanden later vaardigde de stad een maatregel uit die verbood om op de gronden nieuwe constructies te bouwen. De terreinen bleven braak liggen in afwachting van een definitieve beslissing. De administratie van de hospices drong er nu bij de stad op aan om de gronden te kopen voor de bouw van een plein, dat een panorama bood op de stad. Op 27 november 1826 tenslotte besliste de Regentschapsraad met unanimiteit van de stemmen dat het lagerliggende gedeelte (de bas-fonds) aangekocht zou worden voor de bouw van een plein beneden de Koningsstraat, voor de constructie van een trappartij en voor de bouw van een slagerij. Er zou een wedstrijd worden uitgeschreven voor architecten[307]. Het plein moest omringd worden door gebouwen die niet boven de as van de Koningsstraat mochten uitkomen, en er moesten twee verbindingen worden gecreëerd (via de aanleg van trappen) tussen de Koningsstraat en het plein. Deze richtlijnen waren echter te vaag geformuleerd voor de architecten. Slechts zes projecten werden ingestuurd, die naargelang de smaak van de inzender, een overdekte markt herbergde, een amfitheater of een terras met fonteinen. Het resultaat: geen enkel project werd uitvoerbaar geacht door de commissie die was belast met de keuring van de plannen. In afwachting van betere plannen werd een bedrag van 100 000 florijnen uitgetrokken van het stedelijke budget voor de aanleg van een plein aan de bas-fonds van de Koningsstraat[308]. Toen de revolutie uitbrak in Belgïe lagen de terreinen nog steeds braak.

 

Onderhandelingen met de hospices

 

De eerste jaren van de onafhankelijkheid zorgden de politieke omstandigheden ervoor dat aan het project geen aandacht werd besteed. In 1835 viste stadsarchitect Auguste Payen het plan voor de bouw van een plein op de gronden van de hospices toch weer op. In plaats van het plein te creëren aan het benedengedeelte van de Koningsstraat (op de hoogte van de benedenstad), stelde Payen voor om dat gedeelte op te hogen tot op het niveau van de Koningsstraat. Een plein dat lager gelegen was dan de Koningsstraat zou immers weinig indrukwekkend zijn volgens Payen. De architect wilde een plein van 150 meter op 90 meter, geflankeerd door huizen in een regelmatige vorm. De huizen zouden het zicht op de benedenstad omlijsten. Het plein zou verder door een hellende weg in verbinding worden gebracht met de Aardewegstraat, door een nieuwe straat met de Lignestraat en door een trap met de Speldenstraat. In het centrum van het plein zou een monument worden geplaatst voor de herdenking van de revolutionaire septemberdagen. Payen schatte de kosten voor de stad op 200 000 frank. De aankoop van de terreinen was hierin inbegrepen[309].

De eerstvolgende jaren werd er evenwel niet meer gerept over het voorstel van architect Payen. De reden hiervoor was dat de stad en de hospices het maar niet eens konden worden over de prijs van de gronden. Sinds 1830, zo rapporteerde schepen François Wyns de Raucour in de gemeenteraadszitting van 7 augustus 1837, was de vraagprijs van de hospices onredelijk geworden. De gemeenteraad schatte de waarde van het geheel op 158 750 frank; de hospices vroegen maar liefst 316 613 frank. Gezien het feit dat de bouwwerken op zich zeker meer dan 350 000 frank zouden kosten aan de stad, kon de gemeenteraad volgens Wyns de Raucour beter zijn geld in nuttiger en goedkopere projecten investeren. Volgens hem kon de stad geld uitsparen als de hospices het terrein verkavelden en openbaar verkochten. De kopers zouden dan contractueel kunnen verplicht worden om het marktplein te bouwen. Op deze manier zou de stad er geen geld aan verliezen en won ze er een markt bij[310]. In 1838 zond ingenieur Engels toch een nieuw plan naar de gemeenteraad met het voorstel om een markt te creëren op de bas-fonds (Figuur 53). Het project zou gefinancierd worden door een niet nader genoemd vennootschap dat in ruil voor negentig jaar de exploitatierechten zou krijgen[311]. Het plan werd niet uitgevoerd en tot het jaar 1840 bleef het stil rond het project.

 

Figuur 53

 

In de lente van 1840 drong de administratie van de hospices aan bij de stad om de toestemming te verkrijgen de terreinen van de bas-fonds te verkopen per perceel. Op de plaats van de bas-fonds zouden dan huizen kunnen worden gebouwd. Het panoramisch zicht vanaf die plaats zou hierdoor echter verdwijnen. De administratie van de hospices had het geld nodig voor de bouw van het nieuwe Sint-Janshospitaal in de omgeving van de Kruidtuin. De toestemming werd bij unanimiteit van de stemmen geweigerd. In de gemeenteraadszitting van 4 april 1840 werd het belang nog eens onderstreept van het behoud van het zicht vanaf het midden van de verlengde Koningsstraat. Met achttien stemmen tegen vier werd het openbaar nut toegekend aan de bouw van een plein op de locatie die het zicht behield en voor de aanleg van een verbindingsweg tussen de Koningsstraat en de benedenstad[312].

 

Figuur 54

 

In november 1840 stuurde architect Jean-Pierre Cluysenaar een ontwerp voor de bouw van een overdekte markt, met een lokaal voor de nationale archieven en staatscollecties, en voor een slagerij op de bas-fonds van de Koningsstraat (Figuur 54). Met dit project wilde hij tevens een verbinding tot stand brengen tussen de bovenstad, de rijke buurt van de Broekstraat en de handelswijk van de Grasmarkt. De staatsarchieven bevonden zich op dat moment op de eerste verdieping van het bouwvallige Justitiepaleis en werden volgens Cluysenaar blootgesteld aan reëel brandgevaar, de schoorstenen van het gelijkvloers liepen immers door deze ruimtes. Men had in Brussel geen geschikt gebouw kunnen vinden voor de onderbrenging van de archieven, dus had men ze voorlopig in het Justitiepaleis opgeslagen. Het beschikbare terrein aan de benedenwijk van de Koningsstraat bood de mogelijkheid om ruimte te scheppen voor nieuwe gebouwen, zoals bijvoorbeeld een overdekte markt. De bas-fonds lagen op de grens van de bovenstad en de benedenstad in het noorden van de stad, ideaal dus ook volgens Cluysenaar voor de installatie van een markt. De markt zou èn goed bereikbaar zijn voor de noordelijke wijken van de stad èn het zou de communicatie tussen de boven- en de benedenstad vergemakkelijken. Cluysenaar drong aan bij de stad om de terreinen aan te kopen. Hier lag volgens Cluysenaar een unieke kans om iets monumentaals te maken, geen enkele andere stad kon immers zo'n mooi panorama bieden. Deze kans mocht men volgens hem niet laten liggen[313].

Van de terreinen die de stad zou kopen van de hospices, zou ze een bepaalde oppervlakte moeten afstaan aan de nationale overheid voor de installatie van het lokaal dat de staatsarchieven en –collecties herbergde. De staat zou dan op zijn beurt de bouw ervan financieren. De constructies op Cluysenaars plan zouden niet boven het niveau van de Koningsstraat uitkomen. De Koningsstraat zou enerzijds via hellingen aansluiten op de Lignestraat en anderzijds langs kleine passages toegang verschaffen tot de verschillende overdekte markten. De centrale markt mat 120 op 35 meter en was langs beide zijden geflankeerd door een overdekte markt van twee etages, langs de voorzijde waren nog twee afgescheiden markten gepland van één etage. In het vooraanzicht van het gebouw had Cluysenaar een plein voorzien van waaruit verschillende brede invalswegen vertrokken die aansloten op het bestaande wegennet. De nieuwe wegen vervingen op rationale wijze de Kwartelstraat, de Aardewegstraat, de Lang Levenstraat en de Speldenstraat. Cluysenaar stelde ook voor om de Sint-Elisabethkaserne te slopen. De kaserne die volgens verschillende rapporten hopeloos verouderd, ongezond en slecht gelegen was, isoleerde volgens Cluysenaar bovenal de mooie wijken rond de Broekstraat van die rond de Koningsstraat[314].

In navolging van Cluysenaar diende ingenieur Engels op 23 december 1840 een nieuw project in. Engels vond de verlenging van de Koningsstraat doorheen de meest onregelmatige en slechtst bebouwde sectie de opmerkelijkste stedenbouwkundige verwezenlijking sinds de aanleg van de ringlanen. De straat - volgens hem één van de mooiste van Europa - miste enkel nog een bekroning in de vorm van een monument. Engels wilde op de plaats van de bas-fonds een overdekte markt bouwen, een plein en verschillende verbindingswegen. Het project zou 600 000 frank kosten[315]. De projecten van Cluysenaar en Engels werden bestudeerd door de Koninklijke Commissie voor Monumenten. Cluysenaars plan vertoonde volgens de commissie enkele zwakheden. Het plein bevond zich niet centraal ten opzichte van de voorgevel van de markt en een deel van de façade werd onttrokken aan het oog door een omheining. Voor de aanleg van de straten zou ook nog een aanzienlijk aantal huizen moeten worden gesloopt, waarvan vele nieuwe. Het ontwerp van Engels vertoonde vele gelijkenissen met dat van Cluysenaar, maar was volgens de commissie beter uitgewerkt. Het vertoonde meer regelmatigheid en een voordeligere combinatie van hellingen en trappartijen. De Koningsstraat werd verbonden met het plein, dat zich voor de ingang van de overdekte markt bevond. Vijf straten zouden op het plein worden aangesloten als verbindingspunten met de Lignestraat, de Berlaimontstraat, de Zandstraat, de Schaarbeekstraat en de Speldenstraat. Voor de realisatie van dit plan zou wel een veel groter aantal gronden moeten worden aangekocht dan voor het ontwerp van Cluysenaar. Beide projecten hadden echter één groot nadeel gemeen: ze belemmerden het panoramische zicht op Brussel[316].

Het plan van Cluysenaar werd niettemin enthousiast onthaald door de minister van Binnenlandse zaken, door de leden van de Regentschapsraad en ook door de sectie Openbare Werken van de stad Brussel. De gemeenteraad kon in deze materie echter geen beslissingen nemen vooraleer er een overeenkomst was getroffen met de administratie van de hospices. Het onvermogen om een voor beide partijen aanvaardbare prijs te bepalen voor de bas-fonds smoorde elke hoop op de uitvoering van de plannen. Tot het jaar 1845 sleepten de onderhandelingen aan. De hospices wilden hun gronden niet verkopen voor minder dan drie frank per vierkante voet, de gemeenteraad wilde maximum twee frank betalen. De stad verbood zolang de openbare verkoop van een deel van de gronden[317]. De verkoop werd uiteindelijk bezegeld in juni 1845. Na vier jaar discussie werd de gulden middenweg gevonden: de prijs per vierkante voet werd vastgesteld op twee en een halve frank. Voor een totaal van 188 vierkante voet diende de stad 470 000 frank te betalen[318].

 

Nieuwe plannen

 

Met de bezegeling van de verkoop kon eindelijk aan bouwen worden gedacht. Het gaf meteen ook aanleiding tot nieuwe plannen. In januari 1846 stuurde Cluysenaar opnieuw een plan voor de bouw van een plein en overdekte markten (Figuur 55). Het verschilde sterk van zijn project uit 1840. Dit keer stelde hij voor om op het niveau van de Koningsstraat, binnen een vierkant met zijden van negentig meter, een rondvormig plantsoen aan te leggen.

 

Figuur 55

 

Langsheen het plein zouden vier paviljoenen worden gebouwd in uniforme stijl. De bas-fonds zouden over de hele oppervlakte moeten worden opgehoogd zodat het panoramisch zicht vanaf het plein maximaal tot zijn recht zou komen. In het midden van het plein zou een standbeeld kunnen worden geplaatst. Het plein zou toegankelijk zijn voor het koetsverkeer, en parallel met de Koningsstraat kwam een nieuwe straat. Langs de linker- en rechterzijde van het plein zouden galerijen de Koningsstraat verbinden met de Kwartelstraat. Aan de voorzijde van de Kwartelstraat zouden twee overdekte markten worden gebouwd. De markten zouden van elkaar worden gescheiden door een overdekte trap die naar het plantsoen leidde. In tegenstelling tot Cluysenaars plan van 1840 was dit ontwerp strikt symmetrisch opgebouwd[319]. Minister van Binnenlandse Zaken Sylvain Vandeweyer  was enthousiast over het plan en maande de gouverneur van Brabant Charles Liedts aan om het voorstel van Cluysenaar in overweging te nemen[320].

Ook architect Louis Spaak kwam met projecten opdagen. Op 20 februari 1846 schreef hij een brief naar het college van burgemeester en schepenen waarin hij zijn visie uiteenzette. Spaak vond het zonde dat in het midden van de verlengde Koningsstraat er een strook van zeker tweehonderd meter onbebouwd bijlag. Hij wilde een (relatief) klein plein aanleggen van zo'n 50 meter breed. Beneden de Koningsstraat wilde hij overdekte marktplaatsen creëren die niet hoger dan 7 à 8 meter zouden worden, om het zicht vanaf de Koningsstraat niet te storen. De verbinding van de Koningsstraat met de benedenwijk zou geschieden via een stenen trap. Het was immers belangrijk om het geheel een enigszins monumentaal karakter te verlenen, aldus Spaak. Hij had twee ontwerpen uitgetekend. Op zijn eerste plan voorzag Spaak vier rechthoekige markten die elk 35 op 13 meter maten. Een vijfde markt was halfcirkelvormig en mat 11 op 32 meter. Het tweede plan was een uitbreiding van plan 1, met direkte verbindingswegen tussen de Koningsstraat en de Lignestraat. Dit plan beschikte maar over drie markten, maar de gezamenlijke oppervlakte kwam ongeveer overeen met die van plan 1[321].

Verder stuurde ook architect Eugène Marchand op 27 maart 1846 nog een project voor de aanleg van drie nieuwe straten in de benedenwijk van de Koningsstraat. De belangrijkste straat zou vertrekken van de Oratoriënberg en, parallel met de Koningsstraat, richting Speldenstraat lopen. De straat zou opgehoogd worden tot op het niveau van de Koningsstraat. De twee andere straten zouden met deze nieuwe straat en de Koningsstraat een rechthoek vormen van 136 op 70 meter. Op deze ruimte zouden drie grote gebouwen worden neergezet, waaronder een overdekte markt. Tussen de gebouwen zouden galerijen worden gebouwd. Ondertussen zat ook de gemeenteraad gebogen over het vraagstuk van de bas-fonds. Op de gemeenteraadszitting van 1 augustus stelde raadslid Edouard De Doncker voor om de bas-fonds op te hogen tot op het niveau van de Koningsstraat. Hiertegen verzette raadslid en architect Partoes zich, hij wilde dat de mogelijkheid tot al dan niet ophoging deel zou uitmaken van een architectuurwedstrijd. Na beoordeling van de verschillende plannen zou men dan kunnen beslissen, conform het winnende concept, of het gedeelte van de bas-fonds zou moeten worden opgehoogd[322]. Het was de taak van de gemeenteraad om een programma op te stellen.

Totnogtoe waren de ingezonden plannen uitgewerkt volgens de persoonlijke ideeën van de architecten. De gemeenteraad had echter nooit duidelijke richtlijnen gegeven over wat ze op de bas-fonds wilde gerealiseerd zien. Hierdoor verschilden de ingezonden plannen erg van elkaar. De ene architect tekende een openbaar plein, de andere een overdekte markt, nog anderen combineerden de twee tot één geheel. Soms absorbeerde de marktplaats het hele gebied, soms was de markt ondergeschikt aan het plein. Raadslid Edouard Ducpétiaux wilde de willekeur uitbannen door alles eens op een rijtje te zetten, door te kijken welke de prioriteiten waren voor de stad inzake wat moest gebouwd worden, welke afmetingen moesten gerespecteerd worden, welk budget niet mocht worden overschreden, enzovoort[323]. De sectie Openbare Werken werd er daarom toe belast een rapport op te stellen over de bestemming van de bas-fonds en over de constructiemethode die moest worden toegepast. Op de gemeenteraadszitting van 8 mei 1847 werden de bevindingen bekendgemaakt.

De sectie Openbare Werken stelde voor om een overdekte markt te bouwen op de bas-fonds. In de bovenstad werd de behoefte aan de aanwezigheid van een marktplaats hoe langer hoe prangender. Dit was hoofdzakelijk te wijten aan de recente bevolkingsstijging en aan de groei van de naburige voorsteden. In een rapport van de Conseil Central de Salubrité Publique van 17 februari 1839 was de locatie reeds aangewezen als ideale vestigingsplaats voor een overdekte markt die toegankelijk zou zijn voor de wijken van het Park (de bovenstad), van de Schaarbeekstraat en van de omgeving van de Kruidtuinlaan. Voor de te gebruiken constructiewijze werden vier combinaties voorgesteld. In combinatie 1 zou er een plein worden aangelegd op het lagergelegen gedeelte, een plein dat tot over de Aardewegstraat zou reiken. Het zou een gigantisch bouwwerk worden dat een oppervlakte bestreek van 130 op 124 meter en dat zich in de vorm van een amfitheater zou opdelen in twee grote plateaus van ongelijke hoogte (het ene twaalf meter, het andere zeventien meter lager dan de Koningsstraat). De overdekte markt zou zich op het eerste plateau situeren. Combinatie 2 was gelijkaardig aan de voorgaande combinatie, maar hierin zou men de limieten van de Aardewegstraat niet overschrijden. Dit project zou goedkoper zijn dan het eerste. Combinatie 3 voorzag in de creatie van een plein van 100 op 80 meter, op gelijke hoogte met de Koningsstraat. Een groot deel van de bas-fonds zou hierbij worden opgehoogd. De plaatsing van een overdekte markt was bij dit project problematisch omdat het panoramisch zicht zou worden verstoord. Combinatie 4, die de voorkeur kreeg bij de sectie Openbare Werken, verdeelde de bas-fonds in twee afgescheiden gehelen. Op de hoogte van de Koningsstraat zou een plein worden aangelegd, op het lagergelegen gedeelte zou een markt worden gebouwd. Bij dit project zou slechts een deel van de bas-fonds worden opgehoogd[324].

De vierde combinatie was volgens Openbare Werken het meest aangepast aan de kenmerken van het terrein. Op dit plan zouden de dimensies van de marktplaats voldoende groot zijn, het bovengelegen plein zou bovendien de nodige grandeur verlenen aan het geheel. Aan beide zijden van het plein zouden paviljoenen worden gebouwd die de onregelmatige bouwwerken van de benedenwijk moesten maskeren voor de toeschouwer. Op aanvraag van de sectie Openbare werken decreteerde de gemeenteraad aldus dat er een overdekte markt zou worden gebouwd op de bas-fonds, conform de stipulaties van combinatie 4. De lengte van het plein werd vastgelegd op negentig meter, de breedte zou tussen twintig en veertig meter mogen bedragen. Er zou een wedstrijd worden uitgeschreven voor architecten. De architecten moesten hierbij een stratentracé uittekenen met verbindingswegen tussen de Lignestraat en de Koningsstraat, en met een verbreding van de Lang Levenstraat. De conclusies van Openbare Werken werden goedgekeurd door de gemeenteraad, met 24 stemmen tegen 2[325]. Op 2 juni werd de wedstrijd bekend gemaakt en werden alle geïnteresseerden via aanplakbiljetten verwittigd van de bouwplannen. Naar achttien voorname architecten werd een persoonlijke uitnodiging gestuurd met de vraag deel te nemen aan de wedstrijd. Tot 1 oktober 1847 konden plannen worden ingeleverd op het Brusselse stadhuis. De auteur van het winnende plan zou een premie ontvangen van vijfduizend frank[326].

 

De wedstrijdresultaten

 

De wedstrijd werd een groot succes. Niet minder dan 52 projecten - waarvan sommige meerdere plannen bevatten - werden naar de sectie Openbare Werken gestuurd. Ook deze keer werd de identiteit van de ontwerpers geheim gehouden zodat de plannen onbevooroordeeld konden worden gekeurd. De plannen kregen simpelweg een nummer. Vele projecten kwamen niet in aanmerking voor nadere studie omdat ze niet beantwoordden aan de eisen van het programma. Andere waren haastig opgesteld en weinig uitgewerkt, zonder opmetingen of bestek (dit was bijvoorbeeld het geval bij plan nummer 1). Enkele plannen waren onvoltooid ingestuurd omdat ze niet waren afgeraakt tegen de uiterste datum. Project nummer 27 kon volgens de sectie Openbare Werken niet serieus worden genomen. Het plan bestond uit één blad papier waarop iemand die 'onvertrouwd met de kunsten' was, een onbevattelijk project had neergepend. In een bijgevoegde tekst verklaarde de auteur dat hij niet de pretentie had mee te willen dingen voor de eerste prijs. Een Florentijnse architect, Louis Federzoni, had bij de secretaris van de stad Brussel uitstel gevraagd voor zijn plan daar hij slechts laattijdig op de hoogte was gebracht van de opening van de wedstrijd. Hij citeerde hierbij meerdere Italiaanse architecten die zich lovend hadden uitgelaten over zijn project. Het uitstel werd hem niet toegestaan omdat hij de voorschriften niet in acht nam. De architect wilde in de plaats van een overdekte markt een beurs, een bibliotheek en twee theaters bouwen[327].

Na een strenge selectie bleven nog vijf ontwerpen over (met de nummers 26, 41, 35, 25 en 43). De vijf projecten onderscheidden zich van de andere door hun simpele voorstelling en hun ordelijke inrichting, aldus de sectie Openbare Werken. Project nummer 26 had de sectie verleid door zijn originaliteit. Het bestond uit een wijd uitlopend plein ter hoogte van de Koningsstraat en een cirkelvormige markt op het niveau van de Aardewegstraat. Het pleinoppervlak verbreedde en verlaagde zich geleidelijk op een manier dat het het panorama op de binnenstad ontsluierde en het kader vergrootte. De markt zou een diameter hebben van vierenzeventig meter met in het centrum een plein met een diameter van achtendertig meter. Vanuit het plein zouden symmetrisch twee halfcirkelvormige trappen naar de Aardewegstraat en naar de ingang van de rotonde leiden. Het project zou 475 000 frank kosten. Ondanks de ingeniositeit vertoonde het project volgens Openbare Werken echter enkele grove tekortkomingen. De overdekte markt werd in zijn afmetingen erg belemmerd door het plein. Het was duidelijk dat de architect van dit plan de dimensies van de markt had opgeofferd aan het esthetische effect dat het plein verschafte. Ook de verbindingswegen waren ondergeschikt gemaakt aan de constructie van het plein en de markt[328].

Project nummer 41 voorzag een terras van amper zeventien meter breedte op de hoogte van de Koningsstraat. Het terras zou omlijst worden door twee paviljoenen in een sobere maar monumentale stijl. Via twee trappen zou men uitkomen op een tussenliggende straat die dienst zou doen als een tweede terras voor de verkoop van bloemen. Vanuit dit terras zouden twee trappen leiden naar de markt. De overdekte markt bestond uit twee gedeelten: het eerste gedeelte was een ruime constructie onder het niveau van het lagergelegen terras, waarvan de façade bestond uit een lijn van hoge en brede arcades. Dit deel was bestemd voor de verkoop van vlees en gevogelte. Het tweede gedeelte bestond uit twee afgescheiden gebouwen, aan de linker- en rechterkant van de bas-fonds, van elk tweeëndertig op zestien meter. Op deze markten zouden groenten, fruit en zuivelprodukten worden verkocht. Dit plan vertoonde volgens de sectie enkele grote kwaliteiten. Zonder het panoramische effect teniet te doen, had de auteur een mooie combinatie gevonden voor de installatie van een plein en een marktplaats, op een imposante en monumentale manier. Op het vlak van de verbindingswegen was het plan echter niet ideaal uitgetekend. Zo hadden de straten die de markt omringden maar een breedte van zeven meter, onvoldoende voor het koetsverkeer[329].

Door hun grote gelijkenis werden de projecten 25 en 35 gelijktijdig gekeurd. Beide projecten voorzagen in een plein op de hoogte van de Koningsstraat, via trappen verbonden met een lagergelegen plein waar een markt zou worden gebouwd van één etage. Enkele trappen en passages verzorgden de verbinding met de Aardewegstraat. Tussen de Speldenstraat en de Lignestraat zou een nieuwe straat het lagergelegen plein in de lengte doorkruisen. De projecten verschilden hoofdzakelijk van elkaar in de afmetingen. Het plein aan de Koningsstraat had op plan 25 een breedte van veertig meter, op plan 35 één van vijfendertig meter. De markt op plan 25 had een lengte van negentig meter, op plan 35 honderdentien meter. Op plan 25 was de markt geheel overdekt, op plan 35 was de markt in verschillende gedeelten gesplitst. Plan 25 werd superieur geacht aan plan 35. De kosten werden voor plan 25 geraamd op 400 000 frank, voor plan 35 was geen kostenraming opgemaakt[330].

Als laatste werd plan 43 besproken (Figuur 56). Het was volgens de sectie Openbare werken geen plan dat men meteen kon begrijpen. Het was een zorgzaam opgesteld, erg bestudeerd project dat wat gecompliceerd aandeed. De auteur moest volgens de sectie een verbeeldingrijk man zijn met een groot tekentalent. Volgens sommigen was het ten gevolge hiervan ook onuitvoerbaar. De façades, zoals getekend door de architect, waren luxueus voorzien van ornamenten en zouden volgens Openbare Werken vereenvoudigd moeten worden indien de auteur de eerste prijs zou wegkapen. In zijn ontwerp voorzag hij beneden de Koningsstraat een grote overdekte markt van twee etages, langs beide zijden geflankeerd door trappen. De markt mat 70 meter op 52 meter. Het hogergelegen halfcirkelvormige plein helde naar beneden toe met centraal een trap die uitzicht moest bieden op de stad. Het panorama zou overschouwbaar zijn vanop het plein en vanop een terras dat rond de markt zou worden gebouwd. De markt en het hogergelegen plein werden gescheiden door een nieuwe straat. De Koningsstraat zou 6 meter worden verbreed. Langs weerszijden van het plein kwamen twee nieuwe straten, die haaks stonden op de Koningsstraat en die zeven centimeter per meter naar omlaag helden. Op de hoogte van de markt zouden de straten overgaan in twee passages voor voetgangers. In vooraanzicht van de markt zou de Rue des Cailles worden verbreed tot een smal plein van 20 meter breedte. Op dit plein kwam de Lang Levenstraat uit en een nieuwe straat. De kostprijs zou 464 448 frank bedragen[331].

 

Figuur 56

 

De sectie Openbare Werken oordeelde dat plan 43 de meeste kwaliteiten bezat ten opzichte van de overige vier. Geen enkele andere auteur had volgens de sectie zoveel verbindingen voorzien tussen de koningsstraat, de tussenliggende straat en de markt.  De ontwerper van plan 43 had getracht om een gemakkelijke verbinding tot stand te brengen tussen de hoog- en de benedenstad, tegelijkertijd het volledige panorama conserverend. Het terras van de markt bevond zich 2,75 meter lager dan het niveau van de Koningsstraat en zou het integrale panorama inderdaad intact laten. Volgens de sectie Openbare Werken moest de premie van 5 000 frank dan ook naar de auteur van project 43 gaan. Het winnende plan zou echter nog vele wijzigingen - vereenvoudigingen - moeten ondergaan alvorens tot de uitvoering ervan kon worden overgegaan[332]. In de gemeenteraadszitting van 8 december 1847 werd verder gedebatteerd over de plannen. Aan het einde van de zitting werd overgegaan tot de stemming. Plan 43 werd - ondanks zware bedenkingen bij de uitvoerbaarheid en de kostprijs ervan - nipt verkozen tot beste project met tien stemmen. Op de tweede plaats kwam project 26 met negen stemmen. Plan 25 kwam op de derde plaats met vijf stemmen. De premie werd toegekend aan plan 43[333]. De  identiteit van de architecten werd bij deze bekendgemaakt. De winnaar was de negenentwintigjarige Henri Van Overstraeten, een Gentse architect. Project 26 was getekend door de Brusselse architecten Desfossés en Vincent. Architect Paniset was de auteur van plan 25[334].

Hoewel de gemeenteraad zich ervan bewust was dat het plan van Van Overstraeten nog zou moeten worden herwerkt, leek alles er nu op dat diens project zou worden gerealiseerd. Nadat verdere wijzigingen waren goedgekeurd door Openbare Werken, zou overgegaan kunnen worden tot de uitvoering van het project. Architect Cluysenaar gooide echter roet in het eten. In een brief aan schepen Blaes, voorzitter van de sectie Openbare Werken, betreurde Cluysenaar het feit dat geen enkele van de ingezonden plannen volledig beantwoordde aan de verwachtingen die waren uitgestippeld in het programma. Cluysenaar had op vraag van de sectie Openbare Werken meegewerkt aan de redactie van het programma. Ontevreden over het resultaat van de wedstrijd - waaraan hijzelf niet had deelgenomen - had Cluysenaar dan maar een eigen ontwerp opgemaakt dat volgens hem wel voldeed aan de normen. Dat ontwerp was een aangepaste versie van zijn plan uit 1846, maar dan volgens de richtlijnen van het programma. De brief was gedateerd op 8 december 1847, dus nog voordat de gemeenteraad Van Overstraetens project had verkozen[335]. Cluysenaar zette hiermee de gemeenteraad onder sterke druk. Voor het einde van de maand december moest immers een beslissing zijn genomen over de bouw van de markt, anders zouden de contracten tussen de stad en de eigenaars van de aanpalende woningen aan de bas-fonds over de bouwvoorschriften van hun gebouwen vervallen. Schepen Blaes, naar eigen zeggen perplex van de brief, vond dat het voorstel van Cluysenaar toch moest overwogen worden[336].

Het ontwerp van Cluysenaar was er één met verschillende overdekte markten rond een centrale monumentale trap. Op het bovenste niveau zou een semi-circulair plein met monument afgeboord worden door twee paviljoenen in Byzantijnse stijl. Naast het nieuwe gegeven van de centrale trappartij en de schikking van de overdekte markten refereerde zijn ontwerp aan sommige  ideeën uit het plan van Van Overstraeten. Zo zou de nieuwe straat die vertrok vanuit het benedenplein hetzelfde verloop kennen. De Koningsstraat werd tot twintig meter verbreed en tussen het plantsoen en het benedengedeelte werd een nieuwe straat getekend die parallel liep met de Koningsstraat. Het grondplan van het bovengedeelte kende ook enige gelijkenis met het plan van Van Overstraeten, maar was wel veel eenvoudiger en praktischer opgevat (Figuur 57). De centrale trappartij eiste alle aandacht op, het verleende het geheel een monumentaal karakter en was mooi geïntegreerd in het systeem van overdekte markten. Alles bij elkaar zou de realisatie van het plan 324 442 frank kosten.

 

Figuur 57

 

Architect Van Overstraeten, verrast door de nieuwe wending van het hele gebeuren, verzette zich tegen de herroeping van de wedstrijd (hij wilde niet dat er nieuwe plannen zouden worden aangenomen van andere architecten). Van Overstraeten beschuldigde Cluysenaar er zelfs van dat die zijn ideeën had overgenomen. Om zijn beschuldigingen te staven had hij een - erg onjuist - vergelijkend plan opgesteld van de twee ontwerpen. Cluysenaar, beledigd in zijn artistieke integriteit, toonde daarop met succes aan dat zijn plan een herwerking was geweest van zijn eigen ontwerp uit 1846. Van Overstraeten gaf zich hierna nog niet gewonnen en stuurde een gewijzigd ontwerp naar de gemeenteraad, dat volgens hem beantwoordde aan de behoeften van de stad[337]. Het resultaat hiervan was dat ook andere architecten nieuwe plannen stuurden naar de gemeenteraad. De nieuwe ontwerpen, ook die van de andere mededingers, werden in de gemeenteraadszitting van 22 december 1847 naast elkaar gelegd en besproken. De sectie Openbare Werken had een rapport opgesteld en concludeerde dat het project van Cluysenaar het meest voordelig en het meest geslaagd was. Ze stelde dan ook voor om diens ontwerp aan te nemen[338]. De conclusies van de sectie Openbare Werken werden door de gemeenteraad met 18 stemmen tegen 4 goedgekeurd. Cluysenaars ontwerp zou worden uitgevoerd (Figuur 58)

 

Figuur 58

 

Ook Cluysenaars plannen werden later nog gewijzigd. De bouwwerken zouden veel tijd in beslag nemen: pas in 1857 vond de inhuldiging plaats. Het lagergelegen gedeelte met de markten en de trappartij, en het bovenliggende plein werden volledig naar Cluysenaars ontwerp aangelegd. De paviljoenen en het centrale monument (op Cluysenaars ontwerp zou temidden van het bovengelegen plein een ruiterstandbeeld worden geplaatst) werden echter naar andere plannen uitgewerkt. De paviljoenen werden onder leiding van architect Joseph Poelaert gebouwd. Poelaert wijzigde evenwel weinig aan de ontwerpen van Cluysenaar. Op 6 november 1849 stelde minister van Binnenlandse zaken Rogier voor om op het bovengelegen plein van de bas-fonds van de Koningsstraat een monument op te richten ter ere van het Nationaal Congres en van de opstellers van de Belgische Grondwet[339]. Door de nationale overheid werd, via het koninklijk besluit van 24 september 1849, een wedstrijd uitgeschreven voor de bouw van een kolonnade op het plein van de bas-fonds, dat later het Congresplein zou worden genoemd. Uit drieënvijftig projecten behaalden de architecten Poelaert en J. Dens een gedeelde eerste prijs. Na herwerking van zijn project mocht Poelaert uiteindelijk de kolom bouwen. In 1852 begonnen de werken[340]. Beeldhouwer Guillaume Geefs ontwierp de bijhorende beelden.

 

Figuur 59

 

Op 16 augustus 1857 werd het plein ingehuldigd en op 24 september 1859 de Congreskolom. Het geheel kreeg lovende kritieken. De trap werd door tijdgenoten beschouwd als het mooiste stukje architectuur dat Brussel bezat (Figuur 59). De scepsis van inwoners die bestond ten opzichte van de bouw van de Congreskolom op de bas-fonds, omdat die het panorama zou belemmeren, werd door het resultaat tenietgedaan[341]. De bouw van het Congresplein en de Congreskolom was een nieuwe stap, na de bouw van het Barricadenplein en het doortrekken van de Koningsstraat, in de omvorming van de volkse sectie 6 tot een prestigieuze en luxueuze wijk. Een project van architect Antoine Trappeniers, gedateerd op 19 juli 1854 lichtte een tipje van de sluier op van wat de uiteindelijke plannen waren voor de Brusselse noordoostwijk. Diens 'saneringsproject' bestond uit een geometrisch stratenplan dat de volkswijk rond het Barricadenplein uitvaagde (Figuur 60).

 

Figuur 60

 

De terreinen zouden herverkaveld worden. Langsheen de brede straten zouden nieuwe, ruime huizen worden gebouwd[342]. De huurprijzen van deze luxewoningen zouden onbetaalbaar zijn voor de arbeidersbevolking. Het project werd door de sectie Openbare Werken afgewezen omwille van de te hoge kostprijs. De wetgeving rond onteigingen liet dergelijke grootschalige projecten (nog) niet toe.

Na 1860 zouden nog verschillende nieuwe projecten voor de hertekening van de Noordoostwijk worden ingediend. Onder het mom van 'sociale sanering' stelde in 1874 architect Antoine Messenier zijn plan voor van de omvorming van de noordoostwijk. Voor de aanleg van een netwerk van brede straten werd de volkswijk ten oosten van de Koningsstraat weggevaagd. De Koninklijke wijk kreeg bij deze een grote gebiedsuitbreiding achter de Wetstraat[343]. Met de bouw van het Congresplein was er aan het eind van de jaren 1850 in ieder geval een belangrijke verbinding totstandgekomen tussen de boven- en de benedenstad. Ook in de buurt van de Hofberg wilde men een vlotte verbinding met de benedenwijk aanleggen. Hoe men dit zou aanpakken stond echter nog niet vast.

 

 

3  Projecten voor de Hofberg

 

Figuur 61

 

De Koninklijke wijk lag zoals bekend op een hoger niveau dan het centrum van Brussel (Figuur 61). De belangrijkste verbindingsweg vertrok vanop het Koningsplein en liep uit op de Magdalenasteenweg. Deze straat, die een hoogteverschil van zo'n 10 meter overbrugde, werd de Hofberg genoemd. In de negentiende eeuw was de Hofberg een relatief smalle straat die deel uitmaakte van de Putteriewijk, een wijk met een nog middeleeuws stratenpatroon. In de achttiende eeuw werd de Koninklijke wijk grondig hertekend. De Koningsstraat, het Koningsplein, het Koninklijk Paleis en het Park kregen een neoclassicistisch uitzicht. Langs de Wetstraat waren de staatsinstellingen geïnstalleerd en vanop het Koningsplein liep de Regenstschapsstraat tot aan de Zavelkerk. Een goede verbindingsweg die naar het centrum leidde, ontbrak echter nog. Zo liep de Wetstraat dood aan de kruising met de Koningsstraat. Slechts twee straten, de Warandeberg en de Hofberg, leidden naar de benedenwijken. Deze straten waren niet erg breed en door hun hellingsgraad haast ongeschikt voor het rijtuigverkeer. In de benedenstad eindigde de Hofberg zelfs deels in een quasi doodlopende straat (de Rue des Trois-Têtes). De bouw van een goede verbindingsweg tussen de Koninklijke wijk en het centrum leek noodzakelijk. Vanaf circa 1850 verschenen de eerste plannen voor een vlotte verbinding van de bovenstad met de benedenstad.

 

Het ontwerp van Partoes

 

Begin 1850 had architect Henri Partoes een plan uitgewerkt voor de aanleg van een communicatieweg tussen het gebied rond het Park en de wijk rond de Magdalenasteenweg. Het plan was een uitbreiding van diens project van de Sint-Janswijk, dat rond 1850 was voltooid. Volgens Partoes was er vooral nood aan een verbindingsweg vanuit het park. Over de gehele lengte van het Park, langs de Koningsstraat, bestond er geen gepaste mogelijkheid om de benedenstad te bereiken. De Warandeberg was te steil. Voetgangers gebruikten de weg met tegenzin en voor koetsen was de Warandeberg praktisch onberijdbaar. Partoes wilde aldus een nieuwe straat aanleggen die het hoogteverschil op aanvaardbare wijze zou overbruggen. De straat die hij in gedachten had zou vertrekken vanop het Paleizenplein aan het Park, doorheen de wijk die links van de Hofberg lag lopen, en eindigen aan de Cantersteenstraat. De straat kwam zo in het verlengde van de Sint-Jansstraat te liggen. De 12 meter brede straat zou over de hele lijn ongeveer 6 centimeter per meter dalen. De achterliggende bedoeling van Partoes was om met deze straat, via de Sint-Jansstraat een verbinding tot stand te brengen tussen het Zuidstation en het toekomstige Luxemburgstation in de Leopoldswijk. Het project zou volgens zijn berekeningen 454 646 frank kosten. De gemeenteraad was op dat moment echter meer bekommerd om saneringswerken in de benedenstad en verdaagde het project in de zitting van 19 januari 1850. Vele gemeenteraadsleden vonden tevens dat een verbreding van de Hofberg een betere oplossing voor het probleem zou zijn[344].

Partoes' project bleef onaangeroerd tot januari 1851, toen enkele nieuwe projecten werden ingediend bij de gemeenteraad. Naast Partoes' ontwerp werd een gelijkaardig plan van de meetkundige Druaert en een plan van gemeenteraadslid Louis Dubois voor de verlenging van de Rue des Trois-Têtes door de sectie Openbare Werken bestudeerd. Op de gemeenteraadszitting van 24 mei 1851 bracht de sectie Openbare Werken rapport uit van de ingestuurde plannen. Het plan van Partoes vertoonde volgens Openbare Werken enkele gebreken. De geplande straat zou de symmetrie van de wijk rond het Park, zoals uitgetekend in de achttiende-eeuwse plannen, verstoren en het Paleizenplein zou zijn regelmatige vorm verliezen. Daarenboven zou de straat slecht aansluiten op de omliggende straten wegens de hoogteverschillen. Openbare Werken schatte tevens dat de kosten van het project hoger zouden oplopen dan Partoes had berekend. Druaerts plan was een variatie op het idee van Partoes voor de aanleg van een straat die in het verlengde lag van de Sint-Jansstraat.

 

Figuur 62

 

De straat van Druaert zou in het verlengde van de Sint-Jansstraat liggen, zou de Sint-Rochusstraat en de Rue de la Croix-Blanche doorsnijden en door middel van twee bruggen onder de Stuiversstraat en de Isabellastraat passeren en uitmonden in de Koningsstraat, naast het hôtel Hennessy. Druaert wilde met zijn plan de onteigeningskosten beperken en de regelmatige vorm van het Paleizenplein niet aantasten. Zijn straat zou volgens hem de wijk verfraaien. Niettemin prefereerde de sectie Openbare Werken Partoes' plan boven dat van Druaert. Het was gewoonweg rationeler om de straat te laten uitkomen op het Paleizenplein dan tegenover de afrastering van het Park, aldus Openbare Werken. Partoes' verbindingsweg was daarenboven directer dan die van Druaert[345]. Tenslotte werd Dubois' plan besproken voor de verlenging van de Rue des Trois-Têtes (Figuur 62). De Rue des Trois-Têtes was één van de twee straten die in de benedenstad uitgaf op de Hofberg. De tweede straat, de Hofbergstraat, was echter de enige verbindingsweg tussen de Hofberg en de wijk rond het Sint-Jansplein, de Rue des Trois-Têtes liep dood in het Sint-Rochussteegje. De verlenging van de Rue des Trois-Têtes zou volgens Dubois het verkeer langsheen de Hofbergstraat verlichten. De ingreep zou zo'n 390 000 frank kosten. De sectie Openbare Werken opperde dat er heel wat afgravingswerken zouden nodig zijn om een uniforme stijgingsgraad van 8,4 centimeter te verkrijgen vanaf de Rue Notre-Dame tot aan de Cantersteenstraat. Dubois' nivellering zou bijgevolg een herbouw van het merendeel van de façades in de straat noodzaken. De kosten zouden hierdoor volgens de sectie Openbare Werken hoog oplopen. De sectie Openbare Werken vond het daarom een beter idee om het lagergelegen gedeelte van de Hofberg te verbreden tot 12 meter[346].

Zowel Partoes als Druaert gaven de Sint-Jansstraat een belangrijke rol in het project. De Sint-Jansstraat zou volgens hun plannen het centrum worden van een geheel van communicatiewegen die moesten worden aangelegd tussen het Zuidstation en het Luxemburgstation in de Leopoldswijk Totnogtoe vervulden het Koningsplein, de Regentschapsstraat, de Rollebeekstraat, de Cellebroersstraat en de Bogaardenstraat die functie. Deze straten waren echter nogal nauw en weinig direct, dus de bouw van een rechte, brede weg tussen het Paleizenplein en de Sint-Jansstraat zou zeker gerechtvaardigd zijn, dachten Partoes en Druaert. Ook het derde project dat werd besproken, Dubois' project voor de verlenging van de Rue des Trois-Têtes, zou de aansluiting met de Sint-Jansstraat bewerkstelligen.

In de gemeenteraad ging de discussie verder tussen de voor- en tegenstanders van de verschillende plannen. Gemeenteraadslid Jean Mersman stelde in de zitting van 14 juni 1851 voor om het project van architect Partoes uit te voeren. De aan te leggen straat zou de Koningsberg worden genoemd. Mersman wilde dat een commissie, bestaande uit drie tot vijf gemeenteraadsleden en twee architecten, zou worden samengesteld om een definitief plan op te stellen. Van dit alles kwam evenwel niets terecht. Op 22 juni 1851 werd het voorstel van Openbare Werken voor de verbreding van de Hofberg door 21 stemmen tegen 7 verworpen. De verbreding zou de afbraak van vele mooie huizen tot gevolg hebben, aldus de tegenstanders[347]. Ook Mersmans voorstel haalde het niet: enkel Mersman zelf stemde voor de uitvoering ervan[348]. In een rapport van Openbare Werken van 17 december 1851 werd ook het plan van Dubois afgekeurd. Op het vlak van esthetiek scoorde dit laatste plan laag: de straat zou een grote bocht maken en de straatbreedtes waren onregelmatig. De straat zou ook niet worden gebruikt door koetsen omdat de Hofbergstraat een veel directere verbinding tot stand bracht[349].

Op 18 januari 1853 leverde advocaat J. Henri Jacobs een dubbelproject in voor de hertekening van de Hofberg, en voor de aanleg van een nieuwe straat ter verbetering van de communicatie tussen het Noord- en het Zuidstation. Langs het tracé van de Hofberg wilde Jacobs een zestien meter brede straat trekken, daarmee de onhygiënische wijk rond het Sint-Rochussteegje doorkruisend. Jacobs beoogde voor de straat een evenredig verdeelde stijgingsgraad van 7,7 centimeter per meter. Om het hoogteverschil gelijkmatig te verdelen zouden over de hele straatlengte afgravingswerken moeten worden uitgevoerd. Alle huizen langs de Hofberg zouden moeten worden onteigend en afgebroken. Dit was evenwel geen nadeel volgens Jacobs, de nieuwe huizen zouden op deze manier in een uniforme en symmetrische architectuurstijl kunnen worden gebouwd. Eens afgewerkt, vervolgde hij, zou de Hofberg de mooiste straat van de hoofdstad worden. Deel twee van zijn plan was een project voor de aanleg van een straat die vertrok op het Muntplein en die in de Zuidstraat zou eindigen. De hertekening van de Hofberg zou 6 600 000 frank kosten, de aanleg van de tweede straat maar liefst 10 400 000 frank. De kostprijs was zo hoog omdat de onteigeningskosten, de afbraakkosten en de heropbouwkosten er bij inbegrepen waren[350].

De sectie Openbare Werken die belast was met de studie van Jacobs project, oordeelde dat, zoals de zaken er toen voorstonden, het project niet realiseerbaar was. De wetgeving inzake onteigeningen voor reden van openbaar nut was op dat moment niet toerijkend voor de stad om grote projecten aan te vatten. De stad had te weinig fondsen om het project te bekostigen. De gemeenteraad had reeds voordien aanvragen naar de Kamers gestuurd voor een uitbreiding van het onteigeningsrecht van de stad Brussel, maar daar was nooit enige reactie op gekomen. De gemeenteraad achtte het betreurenswaardig dat de nationale overheid de zaak weigerde af te handelen en er zo voor zorgde dat saneringswerken in de binnenstad niet konden worden uitgevoerd. Jacobs plan voor de Hofberg werd op de gemeenteraad vreemd genoeg voorgesteld als een project voor sociale sanering. De buurt rond de Rue des Trois-Têtes aan de voet van de Hofberg was volgens de gemeenteraad immers ongezond en dichtbevolkt. De nieuwe straat zou deze wijk doorsnijden en statige, grote huizen zouden op de plaats van de vroegere steegjes verrijzen. Een groot deel van de arbeidersbevolking zou hierdoor moeten uitwijken naar een andere wijk. Jacobs project zou een uitbreiding van de Koningswijk richting centrum betekenen, eerder dan een sociale verheffing van de wijk die zich aan de voet van de Hofberg bevond. Zover kwam het echter niet, de gemeenteraad schikte zich naar de conclusies van het rapport van Openbare Werken en verwierp het project[351].

Het gebrek aan middelen en bevoegdheden van de kant van de stad weerhield de heren Arveuf en Delaroche niet om een gigantisch, megalomaan en prestigieus project ter goedkeuring voor te leggen. Op 22 maart 1854 stuurden ze hun plannen voor een volledige hertekening van de wijken rond de Hofberg en de Magdalenasteenweg, voor de aanleg van verschillende nieuwe straten en voor de bouw van een monumentaal Handelspaleis op de Hofberg naar de gemeenteraad (Figuur 63). De initiatiefnemers wilden de uitvoering van het project op zich nemen op voorwaarde dat ze de nodige terreinen konden onteigenen (waaronder een zone van twintig meter langsheen elke kant van de nieuwe straten), en in ruil voor de exploitatierechten van het paleis. Het plan vaagde de bestaande Hofberg bijna in zijn geheel weg, enkel het gedeelte tussen de Villa-Hermosastraat en het Koningsplein zou intact worden gelaten. Vanaf het Koningsplein zouden twee parallelle straten van elk 22,5 meter naar de benedenstad afdalen. Tussen de twee straten in zou het Handelspaleis worden opgetrokken. Aan de bovenzijde zou het paleis uitgeven op het Koningsplein, aan de benedenzijde zou een nieuw plein worden gecreëerd, dat via een monumentale trap toegang zou verschaffen tot het Handelspaleis. Vanuit het plein vertrokken twee nieuwe straten, waarvan één naar de Grote Markt leidde, een andere naar de Arenbergstraat. Arveuf en Delaroche hadden een variatie op hun plan bijgevoegd waarbij een deel van de Hofberg kon worden behouden. Het Handelspaleis zou zich hierbij op de linkerzijde van de Hofberg situeren[352].

 

Figuur 63

 

De sectie Openbare Werken schatte dat bij de uitvoering van het plan van Arveuf en Delaroche ongeveer 11 hectare grond zou moeten worden onteigend en dat 25 straten gedeeltelijk of geheel dienden te worden gewijzigd of zelfs zouden moeten verdwijnen. Volgens de berekeningen zouden 645 huizen moeten worden gesloopt in de benedenstad en 178 in de bovenstad. Ongeveer de hele nieuwe wijk rond het Sint-Jansplein zou moeten worden afgebroken en onder meer de gebouwen van het Ministerie van Openbare Werken, de universiteit en een atheneum zouden worden weggevaagd. Ook de oostkant van de Grote Markt zou worden verminkt. De sectie Openbare Werken wilde maar al te graag dat de ongure steegjes tussen de Hofberg en het centrum (zoals het Zwanensteegje en het Dag en Nachtsteegje) zouden verdwijnen, maar de vernietiging van een hele wijk ging toch wat ver. Om zulk een project te rechtvaardigen zou er eerst een ramp moeten gebeuren, zoals de brand die in 1846 Hamburg in de asse legde, aldus de sectie. Openbare Werken vreesde tevens dat de constructiekosten - het bestek was nog niet opgemaakt - extreem hoog zouden zijn. De sectie Openbare Werken oordeelde dan ook bij unanimiteit dat het project niet voor uitvoering in aanmerking kwam[353]. In de loop van de negentiende eeuw zouden nog verschillende plannen voor de heraanleg van de Hofberg worden ingediend, maar pas in 1909 zou een enigszins bevredigend ontwerp van architect Vacherot voor de bouw van een park met waterpartijen en trappen worden uitgevoerd. Een groot deel van de volkswijk aan de voet van de Hofberg zou hiervoor worden afgebroken.

 

Secties 6 en 7 voldeden in de periode 1830-1860 nog niet om de groeiende bovenklasse te huisvesten. In de Brusselse binnenstad waren er vooralsnog weinig mogelijkheden voor de bouw van nieuwe residentiewijken. De gebieden net buiten de stadsgrens, in de nabijheid van de koninklijke wijk, zouden worden uitgekozen voor de bouw van geheel nieuwe wijken, bestemd voor de begoede klassen.

 

 

4 Uitbouw van de Leopoldswijk en de Louizawijk

 

Brussel werd bij haar uitbreiding in de periode 1830-1860 sterk gehinderd door de autonomie van de voorsteden. Napoleon had in 1810 geweigerd om de inlijving van de voorsteden bij Brussel toe te staan. Hierdoor was een grensoverschrijdend beleid onmogelijk, wat remmend werkte op de groei van de stad. De bevolkingsgroei in Brussel had ook implicaties op de randgemeenten: de octrooiheffingen joegen een deel van de Brusselse bevolking weg uit de binnenstad en de rijke bovenlaag van de bevolking vertoonde de neiging om de stadsdrukte te ruilen voor een riante woning in de rustige, groene voorsteden. Vooral de oostelijke gemeenten werden populaire vestigingsplaatsen voor de Brusselse gegoede burgerij. Vooruitziende grondeigenaars zouden succesvol inspelen op de uittocht van de rijke bovenlaag van de Brusselse bevolking door nieuwe wegen aan te leggen. De gemeenteraad spande zich vanaf de Belgische onafhankelijkheid in om uitbreiding te bekomen door middel van annexaties. De stad volgde een hirbij politiek van planmatige extentie. In 1843 stelde ingenieur Charles Vanderstraeten een uitbreidingsplan voor de stad Brussel op. Dat plan bestond uit een perfecte cirkel met als middelpunt de Grote Markt. Het zou de oppervlakte van de hoofdstad van 449 tot 2 827 hectare vergroten. Het plan had evenwel geen juridische waarde omdat het geen rekening hield met de octrooirechten en met de belangen van de voorsteden. Het project zou ook nooit kunnen worden gefinancierd[354]. Tot 1853 trachtte de gemeenteraad de voorsteden bij de stad in te lijven. Toen duidelijk werd dat dit niet mogelijk was veranderde de stad van taktiek: ze mengde zich in projecten die (deels) op het grondgebied van naburige gemeenten werden gerealiseerd. Op basis hiervan zou de stad bepaalde 'zones' annexeren. Door de verlenging van de Wetstraat in 1853 en door de aanleg van de Louizalaan verwierf de stad zo aanzienlijke terreinen op het grondgebied van Sint-Joost-ten-Noode, Schaarbeek, Elsene en Sint-Gillis[355].

 

Vormgeving van de Leopoldswijk

 

De uitbouw van de Leopoldswijk kwam voornamelijk tot stand onder impuls van speculatieve vennootschappen. In 1837 werd de Société Civile pour l'Agrandissement et l'Embellissement de Bruxelles opgericht, een vennootschap die bestond uit verschillende grondeigenaars en die beschikte over een gezamenlijk kapitaal van vijf miljoen frank. De Société Générale, de Société de Commerce, de Société Nationale en de Société de la Mutualité maakten deel uit van deze vennootschap. De terreinen van de grondeigenaars situeerden zich ten oosten van Brussel, op het plateau tussen de Naamse Poort en de Leuvense Poort[356]. De vennootschap stelde zich als doel het 'stichten van nieuwe wijken, hetzij in de binnenstad, hetzij erbuiten, maar voornamelijk in de Leopoldswijk'. Ze wilde door een aankooppolitiek de verschillende terreinen transformeren in een homogene wijk. De aanleg van straten en pleinen naar geheelontwerpen, de constructie van gebouwen en huizen, kortom de hele inrichting van de nieuwe wijk zou worden bewerkstelligd door de vennootschap[357]. De Société Civile verklaarde aan de stad dat de plannen zouden bijdragen tot de welvaart van Brussel. De stad zou overigens nergens moeten delen in de kosten.

De Société Civile pour l'Agrandissement et l'Embellissement de Bruxelles benaderde begin 1838 architect Tilman-François Suys voor het ontwerpen van een stratenplan voor de Leopoldswijk. De vennootschap wilde nauw samenwerken met de stad Brussel omdat het in het belang van de wijk zou zijn dat vanuit de binnenstad enkele verbindingswegen zouden worden aangesloten op het door hen voorgestelde stratenplan. Voor een goede verbinding zou de opening van een voorlopige nieuwe octrooipoort aan de Regentschapslaan noodzakelijk zijn. De Société Civile zou de bouw ervan bekostigen[358]. De gemeenteraad vaardigde drie raadsleden uit om een commissie te vervoegen, samen met leden van de administratie van de Société Civile, die belast werd een overeenkomst te sluiten tussen de twee partijen omtrent de realisatie van de plannen. Gemeenteraadsleden François Wyns de Raucour, Pierre Annemans en  Nicolas Fierlants werden hiervoor verkozen[359]. De commissie besloot dat de creatie van de Leopoldswijk als nieuwe, zelfstandige wijk een goede voorbereiding zou zijn voor de annexatie ervan bij Brussel. Het plan van Suys werd bij koninklijk besluit van 1 oktober 1838 goedgekeurd. De Société Civile verkreeg de toestemming om pleinen en straten aan te leggen op het grondgebied van de gemeenten Sint-Joost-ten-Noode en Elsene[360].

Het plan voor de Leopoldswijk was voor de Société Civile een zaak van pure grondspeculatie. De vennootschap had de mogelijkheid verkregen om een quasi onbebouwd gebied om te vormen tot een residentiële, luxueuze verstedelijkte wijk van Brussel, één met de allure van de koninklijke wijk. De grondprijzen zouden, eens er de brede straten zouden worden getrokken, spectaculair de hoogte ingaan. Als kroon op het werk wilde de vennootschap tevens de plannen voor de bouw van een nieuw Justitiepaleis binnenhalen. De Société Civile stelde voor om het Justitiepaleis aan het Naamseplein te bouwen (zie hoofdstuk II). Suys' grondplan voor de Leopoldswijk was een toonbeeld van rationele stedenbouw (Figuur 64). De weinige landweggetjes zouden verdwijnen. In de plaats kwam een stratenpatroon met rechte en loodrecht op elkaar staande straten.

 

Figuur 64

 

De gemeenteraad van Brussel had eveneens een groot belang in het slagen van het project. Wanneer door de nationale overheid beslist zou worden dat het geheel door de stad kon worden geannexeerd, zou de koninklijke wijk in oppervlakte worden verdubbeld en zou de stad er haar fraaiste wijk aan winnen. In het jaarrapport van 1839 verklaarde het college van burgemeester en schepenen dat het in het licht van de werkzaamheden van de Société Civile van groot belang was dat de inlijving van de voorsteden zo snel mogelijk gebeurde[361].

Dat de Leopoldswijk een uitbreiding van de koninklijke wijk zou zijn, begreep ook architect Jean-Pierre Cluysenaar. Reeds in 1839 sprak de directeur van Provincie- en Gemeentezaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken Stevens Cluysenaar aan over de mogelijkheid een koninklijk paleis in de Leopoldswijk te bouwen. Cluysenaar tekende hiervoor de plannen, maar pas eind 1842 achtte hij de tijd opportuun om naar buiten te treden met het project. Volgens Cluysenaar bestonden er al sinds de creatie van het Park plannen voor een nieuw paleis in het gebied van de Leopoldswijk. Toen al werden de terreinen die gesitueerd waren tussen de Leuvense en de Naamse Poort door hun verheven postie aangewezen als de mooiste locatie voor de bouw van een paleis. Onder het Nederlandse regime ordonneerde de prins van Oranje dat nieuwe plannen moesten worden getekend, maar het uitbreken van de Brabantse Revolutie verhinderde de realisatie ervan. De Société Civile was nu eigenaar geworden van de beoogde terreinen. In 1842 waren in de wijk reeds vele straten aangelegd en verschillende gebouwen geconstrueerd. Maar, aldus Cluysenaar, een groot gedeelte van de bouwgrond lag nog braak. Het was volgens Cluysenaar de laatste kans om in de Leopoldswijk een groot monument te bouwen; het zou immers niet lang meer duren vooraleer de terreinen volledig opgekocht zouden worden door particulieren[362].

 

Figuur 65

 

Volgens Cluysenaars plan zou het paleis zich in de Leopoldswijk situeren, op de as van het centrale wandelpad van het Park, in het verlengde van de Warandeberg. Vanaf de ringlaan zou de Leopoldstraat tot 30 meter worden verbreed tot aan het Paleizenplein, waar op dat moment de Sint-Jozefkerk in aanbouw was. In vooraanzicht van het plein zou het paleis worden gebouwd (Figuur 65). Het gebouw dat zou worden opgetrokken moest voornamelijk dienen als koninklijk paleis. De linkervleugel zou echter voorbehouden worden voor de installatie van het Palais de L'industrie et des Arts et Métiers. De rechtervleugel zou vervolgens een galerij voor Schone kunsten (Pinacotheek en Glyptotheek) herbergen. Het middengedeelte zou het eigenlijke paleis worden. De koning zou op die manier, als eerste beschermheer, tussen de nijverheden en de kunsten leven. In deze optiek stonden volgens Cluysenaar de kunsten en de industrie symbool voor het nationale verleden en voor een grootse toekomst van de Belgische staat. Het paleis zou omringd zijn door pleinen en hoven. Aan de zijde van het Palais de L'industrie kwam een plein, de Pinacotheek en de Glyptotheek zouden toegankelijk zijn via de Place des Arts. Verschillende nieuwe wegen zouden worden aangelegd voor de verbinding met Brussel[363]. Naar aanleiding van zijn plan had Cluysenaar meteen ook de Leopoldswijk hertekend.

Om de voor dit project gigantische kosten te kunnen drukken stelde Cluysenaar voor om de koninklijke tuin achter het oude paleis te verkopen. Een verkaveling van de tuin en de verkoop van nog enkele andere overbodig geworden staatseigendommen in de stad,  zouden volgens Cluysenaar genoeg geld opbrengen voor de financiering van zijn project. Hij schatte de kosten op circa 2 500 000 frank. De stad Brussel zou geen enkele bijdrage moeten leveren en de nationale overheid zou slechts moeten ophoesten wat niet door de grondenverkoop zou worden gerecupereerd[364]. De Staat was echter niet geïnteresseerd, dus werd het plan afgevoerd.

 

Tussen 1840 en 1850 kreeg de Leopoldswijk stilaan vorm. De Société Civile pour l'Agrandissement et l'Embellisement de la ville de Bruxelles zorgde voor de aanleg van verschillende straten. In 1847 waren er reeds 115 huizen gebouwd, waarvan 42 met een koetspoort. De rijkste bovenklasse van Brussel begon zich er te vestigen. Nieuwe straten werden in sneltreinvaart aangelegd. In 1851 waren de Handelsstraat, de Nijverheidsstraat, de Wetenschapsstraat, de Belliardstraat, de Montoyerstraat en de Luxemburgstraat reeds volledig afgewerkt. Om de communicatie met de binnenstad te vergemakkelijken was op de as van de Belliardstraat, op de ringlaan een toegangspoort gebouwd. De Société Civile liet de Sint-Jozefskerk aan het Frère-Orbanplein bouwen. De neorenaissancekerk werd gebouwd door architect Tilman-François Suys tussen 1842 en 1849. De kerk moest de kern vormen van de nieuwe wijk[365]. Het plan voor de verlenging van de Wetstraat richting Waversesteenweg en Leuvensesteenweg zou in de nabije toekomst worden uitgevoerd[366]. Naar aanleiding van de lopende projecten werden ook nieuwe vennootschappen opgericht. Zo ijverde de Compagnie du Luxembourg voor de bouw van een station in de Leopoldswijk. Op 10 oktober 1853 verkreeg deze vennootschap via een koninklijk besluit de toestemming tot de bouw van het Luxemburgstation, naar de plannen van architect Paul Saintenoy[367].

 

De aanhechting van de Leopoldswijk aan de stad

 

Op 8 mei 1852 legde de Brusselse gemeenteraad een project neer voor de vereniging van de Leopoldswijk met de stad, voor de aanleg van een exercitieveld en voor de verlenging van de Wetstraat met vertakkingen naar de Leuvensesteenweg, richting de Waversesteenweg. De verlengde Wetstraat zou als afbakening fungeren van de Leopoldswijk met Sint-Joost-ten-Noode in het noorden. Het plan voor de verlenging van de Wetstraat bestond al langer, een eerste voorstel dateerde reeds uit 1845. Ingenieur Le Hardy de Beaulieu en kapitein Félix Dubois wilden toen de Wetstraat doortrekken om de ontwikkeling van de Leopoldswijk te consolideren. De straat zou doorheen de vallei van Maelbeek  in rechte lijn lopen tot aan het plateau van Linthout. De straat van Dubois en Le Hardy de Beaulieu moest de "vallée des étangs" overbruggen door middel van een ijzeren brug van zeven bogen die elk 50 meter omspanden. Het plan werd gunstig onthaald, maar waarschijnlijk om financiële redenen niet uitgevoerd. In 1852 werd het plan herwerkt door ingenieur Groetaers, die de brug verving door een stenen viaduct. De stad zag in de realisatie van dat plan een mooie kans om gebiedsuitbreiding te bekomen in de Leopoldswijk en nam de uitvoering van de werken op zich[368].

De gemeenteraad wilde het plan voor de verlenging van de wetstraat verder uitbreiden. Generaal Chazal, minister van Oorlog, had in 1849 een decreet van 15 oktober 1810 opgediept dat de stad ertoe verplichtte een exercitieveld te bouwen. Volgens het decreet moest het veld een oppervlakte van minstens 25 hectare omvatten. Generaal Chazal ijverde echter voor een grotere oppervlakte aangezien het veld geschikt moest zijn voor gezamenlijke manoueuvres van infanterieregimenten, cavalerieregimenten en van de bereden artillerieregimenten. De stad wees de Linthoutvlakte, ter hoogte van de verlengde Wetstraat, aan als geschikte plaats voor de bouw van het exercitieveld. De vlakte bood een bebouwbare oppervlakte van 36 hectare, waarvan 6 hectare moest worden voorbehouden voor de aanleg van nieuwe straten. De gemeenteraad stelde voor om het hele project te bekostigen - zowel de bouw van het exercitieveld als de verlenging van de Wetstraat - op voorwaarde dat de Leopoldswijk zou worden aangehecht bij Brussel. Voor de bouw van de projecten trok de gemeenteraad 800 000 frank uit, voor de inlijving van de Leopoldswijk werd 1 miljoen frank vrijgemaakt[369].

Burgemeester J. Gillon van Sint-Joost-ten-Noode protesteerde tegen de inlijving van de Leopoldswijk bij Brussel omdat het 'de nadere relaties tussen de inwoners van Brussel en de aangrenzende gemeenten zou vertroebelen, omdat het op politiek vlak de onderlinge harmonie tussen de bevolking van de agglomeratie zou verstoren'. In een brief aan de gemeenteraad van Brussel vroeg hij een herziening van hun besluit[370]. De gemeenteraad weigerde niettemin terug te komen op het besluit van 8 mei. Bij het verwerven van de Leopoldswijk was het niet de bedoeling de oorlog te verklaren aan de voorsteden, aldus raadslid Kaieman[371]. Het geschil tussen Brussel en Sint-Joost-ten-Noode diende door de provinciale overheid te worden beslecht.

Ondertussen hadden de gemeenten Schaarbeek en Etterbeek hun steun aan Sint-Joost-ten-Noode tegen het project toegezegd. De schrik voor het verlies van hun bloeiende territoria zat er bij de Brusselse voorsteden sterk in. De voorsteden stelden in pamfletten Brussel voor als een agressor die het niet kon hebben dat de voorsteden een groeiende welvaart kenden. Volgens hen was de stad Brussel enkel uit op de rijkdommen die te halen waren in de bloeiende wijken van de randgemeenten. Annexatie van de Leopoldswijk was een handig middel om de inkomsten van de octrooirechten te verdubbelen. Volgens een pamflettist was de incorporatie van de Leopoldswijk slechts een eerste stap in de opslorping van de hele Brusselse omgeving. Die expansiedrift zou volgens hem dan ook niet eindigen vooraleer heel België bij Brussel was geïncorporeerd[372]. Verschillende petities van inwoners van de Leopoldswijk en Sint-Joost-ten-Noode, zowel voor- als tegenstanders van het project, werden naar de provinciale raad gestuurd[373]. De provinciale raad stelde echter de gemeenteraad van Brussel in het gelijk. Op 7 april 1853 verscheen het koninklijk besluit met de toestemming voor de verlenging van de Wetstraat en de bouw van een exercitieplein volgens de plannen van ingenieur Groetaers. De Leopoldswijk werd bij deze bij Brussel geïncorporeerd. In 1857 werden de werken voltooid. De doortrekking van de Wetstraat, met aansluitingen richting de Leuvensesteenweg en de Waversesteenweg gaf een nieuwe impuls voor de uitbouw van de Leopoldswijk[374].

 

Figuur 66

 

Na de aanhechting bij Brussel werd een nieuw verfraaiingsproject ingediend voor de Leopoldswijk. Grondeigenaars Hoorickx, De Roy en Van Malder wilden een anonieme vennootschap oprichten voor de bouw van een paleis voor Kunst en Nijverheid in de Leopoldswijk, tegenover het Luxemburgstation (Figuur 66). Het gebouw zou een permanente expositie van de kunsten en nijverheden herbergen en ook een feestzaal die de stad kon onderverhuren aan particuliere vennootschappen of aan de provinciale en nationale overheden. De anonieme vennootschap zou de hele bouwonderneming, geraamd op 2 miljoen frank, financieren. Op dit bedrag moest de stad dan gedurende negentig jaar een jaarlijkse minimumintrest van 4 procent toestaan. Na negentig jaar zou de stad eigenaar worden van het gebouw[375]. Het advies van Openbare Werken was negatief: de stad liet zich best niet in met een monument dat langs vier kanten omringd zou worden door ontoereikende straten. Besluit: het bouwterrein was volgens Openbare Werken te slecht gekozen voor een monument met die dimensies[376]. Het project werd prompt afgekeurd in de gemeenteraad[377]. Met de inlijving van de Leopoldswijk had de stad echter wel haar slag thuis behaald. Eenzelfde geschiedenis zou zich enkele jaren later herhalen bij de uitbouw van de Louizawijk.

 

Vormgeving van de Louizawijk

 

Het territorium net buiten de Brusselse stadsgrenzen, tussen de Naamse Poort en de Hallepoort, op het grondgebied van Sint-Gillis en Elsene, was in 1830 nog maar weinig ontwikkeld. De gemeenten Sint-Gillis en Elsene waren op geen enkele directe manier verbonden met Brussel en van verstedelijking was er in het gebied nog geen sprake. In de nabijheid van de stad vond men enkel bebouwing langs de steenwegen die aangesloten waren op de stadspoorten. Het overgrote deel van het grondgebied lag braak. Men vond er enkele grote landhuizen, akkers, weilanden en onbebouwde terreinen[378]. Ook bij de totstandkoming van de Louizawijk zouden grondspeculanten een belangrijke rol spelen. Vanaf begin 1840 werden er plannen getekend voor de bouw van een nieuwe wijk buiten Brussel, die naar de Belgische koningin zou worden genoemd. In februari van dat jaar werd een nivelleringsplan voor de creatie van de Louizawijk, getekend door ingenieur Charles Vanderstraeten, goedgekeurd door de gemeenteraad. De wijk zou gebouwd worden langs een centrale, brede laan[379]. De gemeenten Elsene en Sint-Gillis verleenden hun toestemming voor de uitvoering van het plan.

De Louizawijk zou onder impuls van de grondeigenaars Jean-Baptiste Jourdan en Jean-Philippe De Joncker gestalte krijgen. Van meet af aan probeerden ze het project naar zich toe te trekken. Door de uitbouw van de Louizawijk te promoten, wilden ze hun grondeigendom aan de buitenrand van de stad in waarde doen stijgen. Op 31 augustus 1841 kregen Jourdan en De Joncker via een koninklijk besluit de toestemming om op het territorium van Sint-Gillis de Louizawijk te creëren, beginnende met de aanleg van een steenweg die op de Waterloolaan zou vertrekken en in de richting van Charleroi zou lopen. Om de verbinding met de Brusselse binnenstad te maken zou een nieuwe stadspoort worden geopend op de Waterloolaan (de Louizapoort). De nationale overheid verleende aan het project een subsidie van 28 000 frank. In 1843 was de straat voltooid[380]. Jourdan en De Joncker bouwden de volgende jaren de wijk verder uit en legden de De Jonckerstraat, de Jourdanstraat en de Sint-Gillisstraat aan. De Louizawijk kende echter niet zo'n succes als de Leopoldswijk. Rond 1847 waren er niet veel gebouwen te vinden langs de nieuwe straten. De Louizalaan bevond zich nog temidden van braakland. Om de expansie van de wijk een nieuw duwtje te geven stelden de vennoten reeds in 1844 een ambitieus plan op voor de bouw van een monumentale promenadeweg die de stad zou verbinden met het Ter Kameren Bos[381]. Een promenade diet tot aan het Ter Kameren Bos zou reiken, redeneerden de vennoten, zou een natuurlijke aantrekkingspool zijn voor nieuwe bewoners.

 

De Ter Kameren Boslaan

 

In 1847 vroegen de vennoten de toelating voor de bouw van een promenade tussen de Stad Brussel en het Ter Kameren Bos. Ze hadden een plan laten opstellen door ingenieur J.G. Druaert (Figuur 67). De vennoten schatten de kosten op 600 000 frank. Het plan voor de bouw van de verbindingsweg was tweeledig opgevat. Het eerste deel van het plan voorzag een boulevard van 1 600 meter lengte en 30 meter breedte die loodrecht op de Waterloolaan zou worden aangelegd. Het tweede deel bestond uit een tweede straat van 794 meter lengte en 30 meter breedte  die, verbonden met de eerste door een rond punt, een stompe hoek zou vertonen met het eerste gedeelte. Deze straat leidde rechtstreeks naar het Ter Kameren Bos. Het niveau van de weg zou in het eerste deel van het plan gemiddeld 1 centimeter per meter stijgen. Het tweede gedeelte zou langs twee hellingen verlopen. Het zou een echte promenadeweg worden, zowel voor voetgangers als voor voertuigen. Met de nationale overheid werd overeengekomen dat de concessiehouders 99 jaar eigenaar zouden zijn van de promenade en dat ze een subsidie van 450 000 frank zouden krijgen voor de bouw ervan[382]. Op de gemeenteraadszitting van 7 oktober 1847 werd het plan goedgekeurd en werd een subsidie van 50 000 frank vrijgemaakt ter ondersteuning van het project.

 

Figuur 67

 

Met het voorstel boden de vennoten de stad een unieke kans om, zoals zovele grote steden, een luxueuze promenadeweg te bouwen. Brussel had maar weinig te bieden in dit opzicht. Op de gemeenteraadszitting van 20 maart 1858, meer dan tien jaar na de indiening van dit project, wees gemeenteraadslid Joseph Watteeu op het feit dat niet enkel Parijs, Londen en de grote steden in Duitsland over promenades beschikten. In België was Brussel de enige grote stad die nog geen behoorlijke promenade bezat. Antwerpen, Gent en vooral Luik waren hiervan reeds ruim voorzien[383]. De nationale overheid wilde echter diverse wijzigingen aanbrengen aan de nivellering van de verbindingsweg. De wijzigingen zouden resulteren in hellingen en hoogteverschillen tot drie centimeter per meter. Op de gemeenteraadszitting van 5 mei 1849 werd geprotesteerd tegen de remodificaties, die het aspect en het karakter van de route volledig zouden veranderen. Er werd unaniem beslist de subsidie in te trekken als het oorspronkelijke plan niet werd uitgevoerd[384].

Minister van Binnenlandse zaken De Theux wist de gemeenteraad te overtuigen terug te komen op zijn beslissing. Op de gemeenteraadszitting van 7 december 1850 werd de subsidie van 50 000 frank alsnog toegekend op voorwaarde dat elk jaar minstens één tiende van de route zou worden afgewerkt[385]. Op 19 juni 1851 verscheen het nieuwe, definitieve plan van ingenieur Druaert. De promenade zou volledig worden afgezoomd met bomen[386]. Een koninklijk besluit van 6 maart 1851 gaf de toestemming aan Jourdan en De Joncker om de werken aan te vatten. Al vlug bleek echter dat de vennoten weinig vaart zetten achter de werkzaamheden. In december van het jaar 1852 waren de werken niet eens begonnen en minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier wilde Jourdan en De Joncker om deze reden hun concessierecht ontzeggen. Rogier vroeg de gemeenteraad de concessie over te nemen, mits financiële steun van de nationale regering. De gemeenteraad vond evenwel dat het beter was om de vennoten nog wat respijt te geven vooraleer het project stop te zetten[387]. Reden: op dat moment was de stad verwikkeld in besprekingen over de uitbreiding van Brussel en ze wilde niet te veel aandacht besteden aan het probleem met Jourdan en De Joncker. Ook toen de besprekingen over de aanhechting van de Leopoldswijk waren afgerond, liet de stad weten niet geïnteresseerd te zijn in de overname van de concessie. Volgens de gemeenteraad hadden de gemeenten Sint-Gillis en Elsene meer belang bij de bouw van de promenade dan de stad Brussel[388].

In november 1855 trok Jourdan zich terug uit de vennootschap en droeg zijn deel van de concessie over aan De Joncker. Die verklaarde door te willen gaan met de uitvoering van het project. Dezelfde maand knoopte het Ministerie van Openbare Werken besprekingen aan met De Joncker. Men wilde hem overtuigen om afstand te doen van zijn concessie. Voor een derde maal werd de stad gevraagd de concessie over te nemen. De Joncker was bereid dit te doen op voorwaarde dat de nivelleringen van de plannen voor de promenade werden gehandhaafd, zoniet eiste hij de terugbetaling van de reeds beëindigde werken. Het tracé van de promenade mocht ook niet gewijzigd worden. Een tweede eis was dat de werken ten laatste over twee jaar en een half zouden worden afgewerkt[389]. Via een uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg echter werden de concessierechten ontnomen aan Jourdan. De stad Brussel en de nationale overheid verkregen het recht om de concessie over te nemen en naar eigen oordeel te wijzigen. De gemeenteraad bleef echter weigeren om de uitvoering van de werken voor zijn rekening te nemen. Hierdoor lag het project voorlopig stil.

 

De hertog van Brabant (de latere Leopold II) blies het project nieuw leven in door het op de senaatszitting van 27 maart 1857 ter sprake te brengen. Men moest volgens hem zoveel mogelijk trachten het centrum van het koninkrijk te verfraaien door het te verrijken met plaatsen van vermaak en ontspanning. De omvorming van het Ter Kameren Bos tot een openbaar park en de aanleg van een prachtige promenade voor ruiters (de hertog van Brabant was een verwoed ruiter), voetgangers en koetsen, zou dat doel op magistrale wijze dienen. De hertog van Brabant maande hierbij de nationale regering aan om meer bij te dragen tot de realisatie van bouwprojecten in de hoofdstad, en meerbepaald tot de realisatie van het project van het Ter Kameren Bos en de promenade[390]. Het vooruitzicht dat eindelijk de nodige fondsen zouden kunnen worden vrijgemaakt voor de uitvoering van de bouwplannen zorgde voor een hernieuwde belangstelling bij ingenieurs en architecten.

Een zekere Fuchs aarzelde niet om in de zomer van 1856 een ontwerp in te sturen voor de herinrichting van het Ter Kameren Bos en voor de aanleg van een nieuwe straat. Fuchs wilde het Ter Kameren Bos omvormen tot een openbaar park met promenades voor het koetsverkeer. Een tweede straat zou, vertrekkende van de Waversesteenweg, de straat die leidde naar het exercitieveld in de Leopoldswijk verbinden met het park. Op de kruising van beide straten zou een rond punt worden aangelegd met een straat van 50 meter. De straat zou 2 007 meter lang worden en met de tweede straat een hoek van 126 graden vormen. De aanleg van de straat zou volgens Fuchs slechts zo'n 160 000 frank kosten, de omvorming van het Ter Kameren Bos tot park ongeveer 25 000 frank. Fuchs' plan was een uitbreiding van het project van Jourdan en De Joncker, het tracé van de verbindingsweg volgens het oorspronkelijke plan tussen de stad en het Ter Kameren Bos bleef gehandhaafd[391]. De sectie Openbare Werken wilde geen oordeel vellen over het project van Fuchs omdat het te vaag was en omdat de kostenramingen op weinig gebaseerd waren. In het bestek waren bijvoorbeeld de kosten van de aanleg van een waterpartij aan de ingang van het bos - dat twee hectaren innam - niet inbegrepen. Het was volgens Openbare Werken niet meer dan een voorstudie en werd in de gemeenteraad dan ook niet in overweging genomen. In afwachting van een meer uitgewerkt plan werd het ter bewaring naar de stedelijke archieven verstuurd[392].

Meerdere plannen volgden. Op 4 mei 1857 stuurden architect Jean-Pierre Cluysenaar en ingenieur Adrien Carton de Wiart een plan naar de bevoegde instanties voor de constructie van een promenade richting het Ter Kameren Bos (Figuur 68).

 

Figuur 68

 

Volgens dit ontwerp zou de promenade zich licht slingerend doorheen het landschap bewegen en vanaf de Louizapoort leiden naar het Ter Kameren Bos. Ook het Ter Kameren Bos zou verschillende kronkelende paden krijgen. De vormgeving die Cluysenaar en Carton de Wiart hadden uitgedacht was hierdoor zeer verschillend  van de rationele, rechtlijnige ontwerpen die tot hiertoe waren ingezonden. Cluysenaar had een eigen visie op de aanpak van het project. Hij wilde de monotonie doorbreken door    variëteit in te bouwen, verschillende indrukken te bieden aan de wandelaar. Het ontwerp van het park leunde meer aan bij de stijl van de Engelse tuinen dan bij die van de Franse (waarvan het Warandepark in Brussel een voorbeeld was). Vernieuwend was wel dat hij de promenade hetzelfde grillige karakter gaf. De initiatiefnemers putten hoop uit het feit dat de Hertog van Brabant het project van de promenade naar het ter Kameren Bos steunde. Cluysenaar en Carton de Wiart schreven dus naar het Ministerie van Financiën de vraag om in de Kamer een voorstel in te dienen voor de toestemming van de heraanleg van een zone van 60 hectaren, die deel uitmaakte van het Zoniënwoud. Het park van het Ter Kameren Bos zou met deze zone uitgebreid worden. De terreinen zouden in bezit blijven van de nationale overheid[393].

 

Figuur 69

 

Nog diezelfde maand dienden de architecten H. Hendrickx en Antoine Trappeniers ook een ontwerp in voor een promenade tussen Brussel en het Ter Kameren Bos (Figuur 69), gesteund door de gemeenteraad van Elsene. Hendrickx en Trappeniers wilden het Ter Kameren Bos in rechte lijn verbinden met Brussel. De 30 tot 40 meter brede promenadeweg vertoonde op dit plan geen knik - het rond punt werd wel behouden - en in plaats van te eindigen aan de Louizapoort zou de promenade uitkomen op de Naamse Poort. Op deze manier werd het Ter Kameren Bos op een directe manier verbonden met de koninklijke wijk rond het Warandepark. Deze promenade zou het stratentracé van de Louizawijk echter geheel openbreken. Vanuit het rond punt werd een tweede straat getekend die uitkwam in de buurt van de Hallepoort. De centrale promenade liep door in het Ter Kameren Bos. Het rond punt zou volgens Hendrickx en Trappeniers het ankerpunt worden voor de verdere uitbouw van de Louizawijk. Daar lag volgens hen immers de toekomst van Brussel. Nieuwe verkeersassen konden er vroeg of laat op worden aangesloten[394].

Ingenieur Le Hardy de Beaulieu had op zijn beurt naar zijn esthetische en praktische opvattingen een plan opgemaakt voor de aanleg van een promenade tussen de Louizapoort en het Ter Kameren Bos. De promenade zou vertrekken vanuit de hoek van de Louizalaan en in rechte lijn naar het bos leiden. De promenade zou 39 meter breed worden. Het middengedeelte van de baan, met een breedte van 19 meter, zou gemacadamiseerd worden en voorbehouden zijn voor het koetsverkeer. De zijgedeelten van elk 10 meter zouden bestemd zijn voor  wandelaars. De promenade zou worden afgezet met vier rijen bomen. Het project was relatief goedkoop: het zou ongeveer 1 050 000 frank kosten. Verder waren er nog plannen van een zekere Félix Pauwels voor de promenade. Ook Pauwels werkte met een middengedeelte voor het rijtuigverkeer en met twee zijgedeelten voor de voetgangers. De dertig meter brede promenade verliep evenwel kronkelend, in tegenstelling tot die van Le Hardy de Beaulieu. De laan zou zich op de Waterloolaan situeren in vooraanzicht van het Pachecogodshuis. Langsheen de promenade zou een casino worden gebouwd. De totale kost werd geschat op 3 600 000 frank.

Naar aanleiding van de nieuwe plannen voelde ingenieur Le Hardy de Beaulieu zich geroepen om de centrale doelstellingen van het project eens op een rijtje te zetten, om de verschillende ontwerpen van naderbij te bekijken. Het deed zich volgens Le Hardy de Beaulieu immers steeds voor in Brussel dat, wanneer een idee de aandacht begon te trekken van de bevoegde instanties, er meteen twintig verschillende plannen en projecten werden ingestuurd, het ene al meer uitgewerkt dan het andere. Le Hardy de Beaulieus brochure was tevens een grondige kritiek op het project van De Joncker. Het belangrijkste aan het hele project was volgens Le Hardy de Beaulieu de vormgeving van de promenade. Voor de verbinding van het park met de stad moest een brede en goed bereikbare baan worden aangelegd. De straat moest in een rechte lijn naar het bos leiden, aldus Le Hardy de Beaulieu. Men moest zich beperken tot simpele lijnen, groots en majestueus. De rechte, brede lanen waren immers datgene wat men het meest aan steden als Parijs bewonderde. In het geval van de verbinding van het Ter Kameren Bos met de stad Brussel moest men evenwel rekening houden met de stand van zaken en met het vraagstuk van de kostprijs. Daarom was de volledig rechte verbindingsweg, zoals in het plan van Hendrickx en Trappeniers, niet wensbaar, omdat het een heel deel van de Louizawijk zou vernielen. De kosten van dit project zouden dan ook fenomenaal zijn. Het tracé van de promenade uit De Jonckers plan van 1848 was in dit opzicht beter geslaagd omdat het aansloot op het bestaande wegennet in de Louizawijk. Maar met dit project beoogde De Joncker dan weer volgens Le Hardy de Beaulieu enkel een waardestijging van zijn grondbezit in de Louizawijk[395].

 

De eindbeoordeling

 

De verschillende plannen voor de promenadewerden werden door een speciaal door de stad opgerichte commissie bestudeerd. Op 5 maart 1858 volgde een vergelijkende studie van de projecten[396]. Het plan van Fuchs werd verworpen omdat het niet de monumentaliteit uitstraalde van de andere projecten. De verbindingsweg zou volgens dit plan slechts 19 meter breed worden en zou hierdoor niet het karakter van een volwaardige promenade bezitten. De straat die het exercitieveld zou verbinden met het Ter Kameren Bos zou daarenboven met te grote hellingen af te rekenen hebben. Het plan van Cluysenaar en Carton de Wiart was volgens de commissie dan weer te groots opgevat. Een groot deel van het Zoniënwoud - dat volgens de commissie al veel van zijn uitgestrektheid had verloren - zou in dit plan worden opgeofferd aan onnodige constructies. De commissie voorspelde dat het plan in zijn geheel daarom nooit zou worden goedgekeurd door de overheid. Om deze reden achtte de commissie het niet nodig om het project grondiger te bestuderen. Het project van Trappeniers en Hendrickx was volgens de commissie te veel gericht op de transformatie van de wijken van Sint-Gillis en van de Louizawijk. De auteurs hadden ook nergens uitleg gegeven over de financiering van het project, of over de nivellering. Verdere aansluiting van de straten die op de promenade uitkwamen was problematisch vanwege de hoogteverschillen die het terrein bood. De uitvoering van het project zou, volgens berekeningen van de commissie, op ernstige moeilijkheden stoten. De commissie verwierp al deze plannen[397].

Twee projecten kwamen wel in aanmerking voor eventuele uitvoering. Het project van Pauwels zou volgens de commissie een bewonderenswaardige eenheid presenteren, één waar alle steden van Europa jaloers op zouden zijn. Het project van Pauwels kende nogal wat tegenkanting bij grondbezitters wiens terreinen door de andere tracés meer in waarde zouden stijgen. Voor de commissie was dit echter van geen tel omdat het plan op financieel en esthetisch vlak beter scoorde dan bijna alle andere ontwerpen. Het meeste lof werd evenwel bewaard voor het project van Le Hardy de Beaulieu. Van alle plannen was volgens de commissie dit het enige waarvan de uitvoering relatief gemakkelijk zou zijn, waarvan de kosten laag bleven, en dat ook esthetisch aantrekkelijk zou zijn. Daarom verkoos de commissie uiteindelijk Le Hardy de Beaulieus project. Nu restte de commissie enkel nog een zoektocht naar de nodige middelen voor de realisatie van het plan. Zowel de stad Brussel, de gemeenten Elsene en Sint-Gillis, de nationale overheid, het koningshuis - met name kroonprins Leopold - als de Graaf van Vlaanderen hadden interesse getoond voor het project. De commissie stelde voor dat de nationale overheid en de stad Brussel elk een derde van het bedrag (elk zo'n 350 600 frank) voor hun rekening zouden nemen. Het resterende deel zou via vrije giften worden gerecupereerd[398].

Om aan het nodige geld te geraken besloot de stad Brussel een eenmalige loterij te organiseren. Met 29 stemmen tegen 2 besliste de gemeenteraad het nodige bedrag bijeen te garen. Er zouden 500 000 biljetten van één frank worden verkocht, met één premie van 50 000 frank, vijf premies van 10 000 frank en vijftig premies van 1 000 frank. Het college van burgemeester en schepenen verklaarden dat het project van openbaar nut was, een openbaar nut dat de stadsgrenzen van Brussel overschreed. Het college wilde dan ook dat de nationale overheid de concessie op zich nam[399]. Op 11 januari 1859 verscheen het koninklijk besluit dat de plannen goedkeurde en de uitvoering ervan bevool[400]. Ondanks tegenwerking van de gemeente Elsene en van architect Trappeniers, die de berekeningen van Le Hardy de Beaulieus plannen betwistte, werden de werken snel aangevat. In 1865 was de promenade klaar en was het Ter Kameren Bos heraangelegd. Op 21 april 1864 werd het gebied van de Louizalaan en het Ter Kameren Bos bij Brussel gevoegd.

 

 

5  Balans

 

In de periode 1830-1860 werd de basis gelegd voor de uitbreiding van de koninklijke wijk. Men zocht zowel binnen de stadsgrens als daarbuiten manieren om nieuwe ruimte te scheppen voor de bouw van residentiële wijken. In de binnenstad waren reeds voor de Belgische onafhankelijkheid de eerste stappen ondernomen om sectie 6 te herscheppen door middel van doorbraken. Uitbreiding door annexatie van gedeelten van de voorsteden zou na 1830 worden bewerkstelligd. De prestigieuze wijk rond het Park, vóór 1830 het enige echt residentiële gebied in Brussel, werd buiten de stadsgrens uitgebreid in nieuwe wijken. De Leopoldswijk en de Louizawijk kenden hun ontstaan onder impuls van particuliere grondeigenaars. Uiteindelijk deed de stad Brussel het grootste voordeel met de groei van deze wijken, het lukte om de twee grootste groeipolen buiten de stadsgrens bij Brussel te voegen. De pogingen om een betere verbinding tot stand te brengen tussen de boven- en de benedenstad waren er deels ook op gericht om de Leopoldswijk en de Louizawijk beter bereikbaar te maken.

In sectie 7 werden geen noemenswaardige bouwwerken meer aangevat. Op stedenbouwkundig vlak werd die sectie dan ook als grotendeels 'af' beschouwd. De achttiende-eeuwse ingrepen in de bovenstad had de koninklijke wijk haar neoclassicistische uitzicht gegeven. Ook de particuliere woningen langs de Koningsstraat en de Hertogstraat behielden een sober en statig karakter. Door de verlenging van de Koningsstraat tot aan de Schaabeekse poort in 1822, werd sectie 6 opengebroken. Langsheen die straat verrezen grote en luxueuze huizen, bedoeld voor de begoede klassen. Voor een grondige herinrichting van sectie 6 tot residentiewijk zou men echter moeten wachten tot de tweede helft van de negentiende eeuw. De bouw van het Congresplein en de Congreskolom was wel al een indicatie dat zowel de nationale overheid als de stad Brussel plannen hadden voor sectie 6.

 

Figuur 70

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[303] COSEMANS, Bijdrage, 51, 86.

[304] COSEMANS, Bijdrage, 52, 86.

[305] VERNIERS, Les transformations de Bruxelles et l'urbanisation de sa banlieue, 51-52.

[306] S.A.B., O.W. 26 179, Affaire des bas-fonds de la Rue Royale. Rapport fait au Conseil Communal, dans sa séance du 8 mai 1847, par la section des Travaux Publics, 5-6. In het rapport werd de voorgeschiedenis kort geschetst.

[307] S.A.B., O.W. 26 179, Affaire des bas-fonds de la Rue Royale, 6-7.

[308] S.A.B., O.W. 26 179, Affaire des bas-fonds de la Rue Royale, 8-9.

[309] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 11 mai 1835, 301.

[310] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 7 aôut 1837, 36: Rapport van schepen Wyns de Raucourt in naam van de sectie Openbare werken.

[311] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 7 mars 1838, 83: Brief van ingenieur Engels, vergezeld van diverse plannen en een verklarend geschrift.

[312] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 4 avril 1840, 132-133. Hebben voor gestemd: Vanvolxem, De Munck, Marcq, Verhulst, Doucet, Heyvaert, Vander Elst, Mettenius, Stevens, De Page, Van Gaver, Wyns de Raucour, Anspach, Coghen, Schumacher, Froidmont, Dansaert, Barbanson. Hebben tegen gestemd: Defacqz, Mastraeten, Bourgeois, Thienpont.

[313] J.P. CLUYSENAAR. Plan d'un local pour les archives et collections de l'Etat, d'un marché couvert, boucherie, etc., à construire sur les bas-fonds compris entre la rue Royale et la rue dite Chemin de Terre, à Bruxelles. Brussel, 1840, 6.

[314] CLUYSENAAR, Plan d'un local, 9-11.

[315] S.A.B., O.W. 26179, ENGELS, Projet de marché et foire à établir dans les bas-fonds de la Rue Royale à Bruxelles. December 1840.

[316] S.A.B., O.W. 26179, Rapport van de Koninklijke Commissie van Monumenten aan de minister van Binnenlandse Zaken, 8 juli 1841.

[317] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Seance du 27 novembre 1841, 145; Séance du 18 décembre 1841, 153; Séance du 2 mars 1844, 125.

[318] S.A.B., B.C. Séance du 14 juin 1845, 73.

[319] S.A.B., O.W. 26180, Project van architect Cluysenaar, januari 1846. Verklarende tekst.

[320] S.A.B., O.W. 26179, Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de gouverneur van Brabant, 3 maart 1846.

[321] S.A.B., O.W. 26179, Brief van architect Spaak aan het college van burgemeester en schepenen, 20 februari 1846.

[322] S.A.B., B.C. Séance du 1 aôut 1846, 206; Séance du 8 aôut 1846, 214-215.

[323] S.A.B., B.C. Séance du 31 octobre 1846, 363.

[324] S.A.B., O.W. 26 179, Affaire des bas-fonds de la Rue Royale, 16-24.

[325] S.A.B., B.C. Séance du 22 mai 1847, 345. Hebben voor gestemd: Gendebien, Van Gaver, Mastraeten, Michiels, de Page, Thienpont, Anspach, Boëtz-d'Hamer, Cans, Ranwet, de Vadder, Bartels, Blaes, Trumper, Ducpétiaux, de Brouckère, Van Meenen, Van Doornick, Verhulst, Doucet, Orts, Fontainas, Schumacher, Wyns de Raucourt. Hebben tegen gestemd: de Hemptinne en De Doncker.

[326] S.A.B., O.W. 26181, Brieven uit naam van de burgemeester van Brussel, 2 juni 1847. Gericht aan: Suys, Spaak, Cluysenaar, Marchand, Ruelens, Barbieux (architecten in Brussel), Roelandt (stadsarchitect van Gent), Bourla (stadsarchitect van Antwerpen), Renard (stadsarchitect van Doornik), Coppens, Payen (architecten van de spoorwegen, Brussel), Dumont (architect van de commissie van monumenten in Brussel), Le Monnier (architect van de spoorwegen, Luik), Partoes (architect van de administratie van de hospices, Brussel), Caenen, Berckmans, Boumens, Kuypers (architecten in Charleroi).

[327] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 8.

[328] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 54-56.

[329] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 56-58.

[330] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 58-60.

[331] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 61-63.

[332] S.A.B., O.W. 26180, Rapport fait au Conseil Communal dans la séance du 27 novembre 1847 par la section de Travaux Publics, 68-69.

[333] S.A.B., B.C. Séance du 8 décembre 1847, 362. Hebben voor project 43 gestemd: Thienpont, De Doncker, Vanderlinden, Blaes, Trumper, Ducpétiaux, Van Doornick, Schumacher, Mastraeten, Wyns de Raucourt. Hebben voor project 26 gestemd: Bourgeois, De Hemptinne, Boëtz-d'Hamer, Van Meenen, Doucet, Fontainas, Gendebien, Van Gaver, Froidmont. Hebben voor project 25 gestemd: Cans, Ranwet, Bartels, De Brouckère, Verhulst.

[334] De identiteit van de auteurs van de overige plannen heb ik niet kunnen terugvinden in de bronnen.

[335] S.A.B., B.C. Séance du 8 décembre 1847, 363.

[336] S.A.B., B.C. Séance du 8 décembre 1847, 364.

[337] S.A.B., B.C. Séance du 22 décembre 1847, 374.

[338] S.A.B., B.C. Séance du 22 décembre 1847, 385. In totaal werden negen projecten ingediend tussen 8 en 22 december. Naast Van Overstraeten en Cluysenaar hadden de architecten Topin (uit Frankrijk), Janssens, Renard, Müller (uit Wenen), Spaak, Paniset, Desfosses en Vincent nieuwe plannen ingestuurd.

[339] S.A.B., O.W. 1314, Brief van minister Rogier aan het college van burgemeester en schepenen, 6 november 1849.

[340] MARTINY, "Poelaert, zijn leermeesters, zijn tijdgenoten en zijn mededingers", 172.

[341] S.A.B., O.W. 1314, Petitie van inwoners van de stad Brussel aan de gemeenteraad, 26 augustus 1854. In september 1854 werd op de gemeenteraad overwogen om de Congreskolom te verplaatsen naar een rond punt op de Wetstraat.

[342] S.A.B., O.W. 26321, A. TRAPPENIERS. Projet d'assainissement du quartier de la rue du Rempart du Nord. 19 juli 1854.

[343] Straten en stenen, 61-62.

[344] S.A.B., B.C. Séance du 19 janvier 1850, 49. Stemden voor verdaging: Dansaert, Seghers, Kaieman, Froidmont, Van Humbeek, Vandermeeren, Verstraeten, Mersman, Bartels, De Page, Ranwet, Van Gaver, Mastraeten, Capouillet, Michiels, De Meure, Cattoir. Stemden tegen verdaging: Doucet, Verhulst, Blaes, Orts, Vanderlinden, Van Doornick, De Vadder, Trumper, De Doncker, De Brouckère.

[345] S.A.B., B.C. Séance du 24 mai 1851, I, 322-325.

[346] S.A.B., B.C. Séance du 24 mai 1851, I, 326-332.

[347] S.A.B., B.C. Séance du 22 juin 1851, I, 447. Hebben voor gestemd: Verstraeten, Blaes, Vanderlinden, Van Doornick, De Vadder, De Doncker, Dansaert. Hebben tegen gestemd: Kaieman, Froidmont, Vandermeeren, Mersman, Doucet, Watteeu, Bartels, Fontainas, Verhulst, Orts, De Page, Ranwet, Van Gaver, Mastraeten, Capouillet, Michiels, De Meure, Trumper, Cattoir, Seghers, De Brouckère.

[348] S.A.B., B.C. Séance du 18 octobre 1852, II, 406.

[349] S.A.B., O.W. 26205, Rapport de la section des Travaux Publics sur le projet du percement de la rue des Trois-Têtes par M. Dubois. Séance du 17 décembre 1851.

[350] S.A.B. O.W. 26205, Brief van advocaat J. Henri Jacobs aan het college van burgemeester en schepenen, 18 januari 1853.

[351] S.A.B., B.C. Séance du 19 fevrier 1853, I, 34-38.

[352] S.A.B., B.C. Séance du 26 aôut 1854, II, 127-138: Rapport van de sectie Openbare Werken.

[353] S.A.B., B.C. Séance du 26 aôut 1854, II, 127-138: Rapport van de sectie Openbare Werken.

[354] VANHAMME, Bruxelles-capitale, 27-28.

[355] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 67.

[356] VERNIERS, Les transformations, 73. De graaf de Meeus, J.A. Coghen en F.A. Benard maakten deel uit van de vennootschap. Samen beschikten ze over meer dan 42 hectare grond in de Leopoldswijk.

[357] Journal de la Belgique. Vendredi 8 décembre 1837. Bekendmaking van de oprichting van de vennootschap en de statuten.

[358] S.A.B., O.W. 26351. Brief van de Société Civile pour l'Agrandissement et l'Embellissement de la ville de Bruxelles, gericht aan het college van burgemeester en schepenen, 29 maart 1838.

[359] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 4 avril 1838, 132. De leden Druyman, Benard en architect Suys waren afgevaardigd in naam van de Société Civile.

[360] S.A.B., O.W. 26351. Koninklijk besluit, 1 oktober 1838.

[361] VERNIERS, Les transformations, 73.

[362] J.P. CLUYSENAAR. Plan d'un palais destiné au roi, à l'industrie et aux arts, ainsi que d'un nouveau quartier y faisant suite, situé entre les portes de Louvain et de Namur, à Bruxelles. Brussel, 1842, 9-10.

[363] CLUYSENAAR, Plan d'un palais, 11-13.

[364] CLUYSENAAR, Plan d'un palais, 20-21.

[365] MARTINY, "Poelaert, zijn leermeesters, zijn tijdgenoten en zijn mededingers", 125.

[366] VERNIERS, Les transformations, 74.

[367] S.A.B., O.W. 26354, Brief van het college van burgemeester en schepenen aan de Compagnie du Luxembourg, 4 november 1853.

[368] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 76.

[369] S.A.B., B.C. Séance de 8 mai 1852, I, 251-256, 279-280.

[370] S.A.B., B.C. Séance de 22 juin 1852, II, 366-372.

[371] S.A.B., B.C. Séance de 22 juin 1852, II, 372.

[372] S.A.B., Quelques réflections à l'occasion du projet de réunion du Quartier Léopold à la ville de Bruxelles. Brussel, 1852.

[373] S.A.B., Quartier Léopold. Province de Brabant. Bundeling van briefwisseling tussen de provinciale raad en de gemeenteraden van Brussel, Sint-Joost-ten-Noode, Etterbeek en Schaarbeek, en van petities van inwoners.

[374] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 77.

[375] S.A.B., O.W. 26352, Brief van Hoorickx, Van Malder en De Roy aan het college van burgemeester en schepenen, 10 oktober 1854.

[376] S.A.B., B.C. Séance du 10 janvier 1855, I, 24. Rapport van de sectie Openbare Werken.

[377] S.A.B., B.C. Séance du 17 janvier 1855, I, 32.

[378] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 77.

[379] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal, séance du 15 fevrier 1840, 116.

[380] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 78.

[381] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 79.

[382] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 80.

[383] S.A.B., B.C. Séance du 20 mars 1858, 177.

[384] S.A.B., B.C. Séance du 23 aôut 1856, 82.

[385] S.A.B., B.C. Séance du 23 aôut 1856, 82.

[386] S.A.B., O.W. 26825, Brief van ingenieur Druaert aan de minister van Binnenlandse Zaken, 19 juni 1851.

[387] S.A.B., O.W. 26825, Brief van het college van burgemeester en schepenen aan de gouverneur van Brabant, 4 februari 1853.

[388] S.A.B., O.W. 26827, Rapport van de sectie Financiën, zitting van 26 december 1854. De conclusies van het rapport werden op de gemeenteraadszitting van 13 januari 1855 goedgekeurd.

[389] S.A.B., O.W. 26827, Brief van de goeverneur van Brabant Liedts aan het college van burgemeester en schepenen, 16 november 1855.

[390] JACQUEMYNS, Histoire contemporaine, 84.

[391] S.A.B., B.C. Séance de 23 aôut 1856, 82-83. Rapport van de sectie Openbare Werken.

[392] S.A.B., B.C. Séance de 23 aôut 1856, 82-86.

[393] S.A.B., O.W. 26825, Brief van Cluysenaar en Carton de Wiart aan de minister van Financiën, 4 mei 1857.

[394] H. HENDRICKX en A. TRAPPENIERS. Avenue directe de Bruxelles au Bois de Soignies. Brussel, 1857, 1-4.

[395]A. LE HARDY DE BEAULIEU. L'avenue Louise et la promenade du Bois de la Cambre. Examen des questions que ce projet soulève. Brussel, 1857, 3-6. De beschuldiging van Le Hardy de Beaulieu aan De Jonckers adres noopte deze laatste tot het schrijven van een verweerschrift (J.P. DE JONCKER. L'avenue Louise. Réponse à M. Ad. Le Hardy de Beaulieu, ingénieur civil. Brussel, 1857.).

[396] S.A.B., O.W. 26827, Rapport de la souscommission délégué pour l'examen des plans et projets d'appropriation, 5 maart 1858. De commissie bestond uit: Bisschoffsheim, markies Théodule De Rodes, graaf Octave d'Oultremont, Watteeu, Vanderlinden.

[397] S.A.B., O.W. 26827, Rapport de la souscommission délégué pour l'examen des plans et projets d'appropriation, 5 maart 1858.

[398] S.A.B., O.W. 26827, Rapport de la souscommission délégué pour l'examen des plans et projets d'appropriation, 5 maart 1858.

[399] S.A.B., B.C. Séance du 20 mars 1858, I, 166-182. Hebben voor gestemd: De Doncker, Lavallée, Jacobs, De Page, Ranwet, Vanderlinden, De Meure, De Vadder, Trumper, Vandermeeren, Verstraeten, Bischoffsheim, Watteeu, Walter, Cappellemans, Veldekens, Depaire, Hauwaerts, Delloye, Riche, Maskens, Tielemans, Goffart, Goblet, Van Cutsem, Devillers, Anspach, Fontainas, De Brouckère. Hebben tegen gestemd: Cattoir, Orts.

[400] S.A.B., O.W. 26829, Loi du 11 janvier 1859. Arrêté Royal décrétant la construction de l'Avenue de Quartier Louise à Bruxelles. (Transcriptie).