Urbanisme in Brussel, 1830-1860. (Edwin Smellinckx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk III. De handelswijken

 

1  Situering

 

De centra van handelsactiviteit in Brussel waren gesitueerd in de secties 4, 8 en - in mindere mate – sectie 5. Deze secties lagen in het noordwesten en in het centrum van de stad.

Sectie 4, La section du Canal, werd in het noorden en in het westen begrensd door de ringlanen (de Antwerpselaan en de Stapelhuislaan). In het oosten werd de Zenneloop gebruikt als natuurlijke grens met sectie 5. De Vlaamsestraat vormde de scheidingslijn met sectie 3. Sectie 4 was de havenwijk van Brussel. In de zestiende eeuw werd het kanaal van Willebroek verbonden met de stad en aangesloten op het Koopliedendok. Hierdoor kwam de haven van Brussel tot stand. In het noordwesten van de vijfhoek werden verschillende nieuwe dokken gegraven: de schuitdokken langs de Schuitenkaai, de Timmerhoutkaai, de Steenkoolkaai en de Kalkkaai. In het westen lagen het Kleine Mestdok, het Opslagdok aan de Hooikaai en de Arduinkaai. Dieper in de sectie lagen het Koopliedendok en het Sint-Kateleinedok, waarlangs de Baksteenkaai en de Brandhoutkaai liepen[204]. De dokken eisten heel wat plaats op in de sectie, wat maakte dat het de minst bevolkte buurt was van Brussel. In 1829 telde de sectie ongeveer 8 400 inwoners op een totaal van 1 046 huizen, in 1842 was de bevolking toegenomen tot 9 620 op een totaal van 1 215 woningen. De bevolkingsgroei werd voldoende opgevangen door de bouw van nieuwe huizen[205].

Het kanaal van Willebroek verbond Brussel met de zee en werd een belangrijke economische verkeersader. Het werd spoedig zelfs zo belangrijk dat het kanaal begin negentiende eeuw vrijwel het hele goederenverkeer naar Antwerpen monopoliseerde[206]. Onder het Nederlandse regime werd een nieuw kanaal aangelegd dat Brussel moest verbinden met de steenkoolgebieden in het zuiden van het land. In 1823 werd ingenieur Jean-Baptiste Vifquain, in samenwerking met de ingenieurs Simons en De Ridder, aangezocht door de minister van Binnenlandse Zaken en van Waterstaat De Coninck om de plannen te tekenen van het kanaal. De werken werden aangevat in 1827, maar sleepten lang aan door onvoorziene moeilijkheden: men moest elf sluizen bouwen in het gedeelte naar Charleroi en vierenveertig in het gedeelte naar Brussel. In het jaar 1832 was het kanaal afgewerkt[207]. In 1830 werd het Groot Handelsdok aangelegd. In de nabijheid van de dokken bloeide het handelsleven. Op de verschillende markten (de Vismarkt, de Varkensmarkt, de Aardappelenmarkt) werden levensmiddelen verhandeld.

Sectie 5, La section de la Monnaie, lag ten oosten van sectie 4, aan de rechteroever van de Zenne, en werd van het centrum gescheiden door de Warmoesstraat. De Bergstraat, de Stormstraat, de Guldenstraat en de Broekstraat scheidden de sectie met secties 6 en 7. Temidden van de sectie lag de Koninklijke Muntschouwburg en het Muntplein. Vanaf het Muntplein vertrok de Nieuwstraat die de sectie middendoor sneed. In 1829 woonden er 10 842 mensen in de sectie, in 1842 12 079.

Sectie 8, La section du Centre, was het commerciële centrum van Brussel. De wijk was gesitueerd rond de Grote Markt en was volledig omringd door de andere secties. De Kiekenmarkt en de Grasmarkt vormden de grens met sectie 5 en een deel van sectie 7, de Magdalenasteenweg en de Steenpoortstraat was de verdere scheidingslijn met sectie 7. In het zuiden liep de Cellebroersstraat op de grens met secties 1 en 2, en in het oosten fungeerde de Zenne als scheidingslijn met sectie 3. Deze centrumsectie was volledig dichtgebouwd. Op de beperkte oppervlakte van ongeveer 27 hectare waren in 1829 zo'n 11 308 mensen gehuisvest, tegen 1842 was dit getal zelfs gestegen tot 17 738. Het stratenplan rond de Grote markt was ongewijzigd gebleven sinds de middeleeuwen. Veel open ruimtes waren er niet.

 

In 1830 bleven de secties 4, 5 en 8 nog grotendeels verstoken van grote verbindingswegen met de rest van de stad. De secties waren nog niet opgewassen tegen de sterke verkeerstoename die de spoorwegverbinding zou teweegbrengen. De Grote Markt was slechts toegankelijk door kleine steegjes. De enige verkeersader die door het centrum liep, was de eeuwenoude Magdalenasteenweg. Na 1830 zouden maatregelen ter vergemakkelijking van de circulatie in deze wijken één van de grootste bekommernissen van de gemeenteraad worden. Verder was de economische uitbouw van de havenwijk een belangrijk doel. De komst van de spoorwegverbinding en de intensivering van het kanaalverkeer zou een grote weerslag hebben op de kanaalzone in sectie 4. Het hertekenen van in onbruik geraakte ruimtes (de Begijnhofwijk, het Sint-Kateleinedok en het Sint-Janshospitaal) zou tevens aanleiding geven tot enerzijds sociale sanering van een wijk, anderzijds tot de creatie van nieuwe architecturale gehelen.

 

 

2  De hertekening van de kanaalzone

 

Bouw van een nieuwe stapelplaats

 

Figuur 25

 

De opgang van het economische handelsverkeer liet zich snel gevoelen in het noordwestelijke gedeelte van Brussel (Figuur 25). Met de aansluiting van het kanaal van Charleroi in Brussel en de bouw van het Groot Handelsdok was het goederentransport langs het kanaal enkel maar toegenomen. De bouw van het Groendreefstation voor het transport van goederen maakte dat het noordwestelijk deel van Brussel het knooppunt werd van het nationale goederenverkeer. De oude stapelplaats voor bulkgoederen, gebouwd onder het bewind van Maria-Theresia en gelegen aan het uiteinde van het Opslagdok, was door het toenemende verkeer niet meer opgewassen voor haar taak. De gemeenteraad zocht daarom een nieuwe locatie die genoeg ruimte bood voor een grotere stapelplaats. Het ideale terrein werd gevonden in de nabijheid van het Groot Handelsdok, op de plaats van een herberg genaamd L’ancien Chien Vert. De oude gebouwen zouden worden afgebroken. Voor de bouw van de nieuwe stapelplaats werd een wedstrijd uitgeschreven. De wedstrijd werd opengesteld voor zowel Belgische als buitenlandse architecten en de deelnemers konden hun projecten insturen tot 30 juli 1842. De ingezonden plannen moesten naamloos blijven zodat de juryleden ze onbevooroordeeld konden beoordelen: de architecten moesten hun plannen ondertekenen met een symbool of een onderschrift. In een bijgevoegde verzegelde enveloppe moesten ze zich bekendmaken. De enveloppes zouden dan pas na afloop van de wedstrijd worden geopend. De auteur van het winnende project zou als beloning een premie van vierduizend frank ontvangen, de tweede en derde zouden respectievelijk tweeduizend en duizend frank krijgen[208].

 

Figuur 26

 

De gemeenteraad stelde een grondplan op van het te bebouwen terrein (Figuur 26). Het hele gebied, dat was afgezoomd door de ringlanen, de boorden van het Groot Handelsdok en het verlengde Opslagdok, werd vrijgemaakt voor het nieuwe stapelhuis. Het terrein besloeg een enorme oppervlakte van 44 720 vierkante meter. Voor de omvang van het gebouw diende minstens 7 442 vierkante meter te worden uitgetrokken. Het gebouw moest zes etages krijgen, kelder- en zolderverdieping inbegrepen. Ook de hoogte van de verschillende etages was vastgelegd. Het gebouw moest bijkomend nog onderdak bieden aan de bureaus van de administratieve diensten[209].

De stad stelde een speciale commissie samen om de ingezonden projecten te bestuderen[210]. Er werden zes projecten ingediend. Bij de beoordeling van de plannen werden twee ontwerpen (A en D) gediskwalificeerd omdat de ontwerpers andere materialen wilden gebruiken dan was opgegeven in het programma. Voor de selectie werd overgegaan tot geheime stemming. Daarbij kreeg project B, een plan bestaande uit 14 bladen en met het devies ‘L’industrie et le commerçe à la ville de Bruxelles reconnaissants’, overduidelijk de voorkeur (10 stemmen tegen 1 stem voor project F). Project C kreeg 7 stemmen, tegen 4 stemmen voor project E. In een tweede stemronde werd Plan F beter bevonden dan plan E, en kwam alzo als derde uit de bus. Na opening van de bijhorende enveloppes werden de auteurs van de drie beste ontwerpen bekendgemaakt: Louis Spaak, architect van het Brusselse arrondissement, werd uitgeroepen tot winnaar van de wedstrijd, gevolgd door de Brusselse architect Gustave de Man, de architecten Jacques François en Pierre Paul Stoops uit Antwerpen als derde[211]. De ontwerpen werden gedurende acht dagen tentoongesteld in het stadhuis van Brussel.

 

Figuur 27

 

Spaaks ontwerp voorzag twee gebouwen in het midden van een grote ruimte, afgesloten door een omheining. Het grootste gebouw was de eigenlijke loods en mat 114,5 meter op 63 meter. Het stapelhuis bestond uit vier gehelen die drie binnenkoeren omsloten (Figuur 27). De ondergrondse verdiepingen voorzagen twee langwerpige galerijen die toegang boden tot achtenzestig kelders. Zo’n 6 500 vaten konden er gestapeld worden. De gelijkvloerse verdieping was voorbehouden voor het stockeren van  zware goederen en was onderverdeeld in vierendertig loges, verbonden door galerijen zoals in de benedenverdieping. De drie bovenverdiepingen werden gedragen door een gietijzeren constructie van colonnades en dwarsliggers. Daar kon zo’n 120 000 hectoliter graan worden gestockeerd[212]. Een tweede, kleiner gebouw (een paviljoen) was voorbestemd voor de douanebureau’s en voor het personeel. Spaak wilde in zijn ontwerp ook ruimte laten voor de ontwikkeling van het goederenverkeer langs het spoor. Hij was ervan overtuigd dat het spoorwegvervoer belangrijke verschuivingen in het transportwezen ging teweegbrengen. Daarom wilde hij het niveau van het gelijkvloers van het stapelhuis op dezelfde hoogte plaatsen als dat van de spoorlijn om zo een aansluiting te verwezenlijken. Hij schatte dat de hele onderneming 1 652 500 frank zou kosten[213].

 

Figuur 28

 

De eerste steen werd op zes mei 1844 door koning Leopold I gelegd, en reeds in 1846 konden de kelders en het gelijkvloerse verdieping in gebruik worden genomen. In november 1847 was het geheel voltooid. De binnenhoven waren omgebouwd tot een binnenstation dat verbonden was met de spoorweg. Het nieuwe stapelhuis bood voldoende plaats om het groeiende goederenverkeer in het noorden van de stad aan te kunnen. Ondanks het onweerlegbare economische nut werd het bouwwerk vooral geprezen om zijn architecturale verdienste. Het was een geslaagde constructie geworden die het nuttige aan het esthetische koppelde (Figuur 28). Het was daarenboven het eerste grote gebouw in België waarbij het gebruik van ijzer als ondersteuning van de overkappingen op zo'n grote schaal werd toegepast (Figuur 29). Spaak had de gevels getekend in een florentijnse stijl en gaf het gebouw zo de strengheid die paste bij de functie ervan. In de Journal de l'architecture werd het stapelhuis gerangschikt bij de mooiste monumenten van de hoofdstad[214].

 

Figuur 29

 

Een nieuwe bestemming voor het Sint-Kateleinedok

 

Het Sint-Kateleinedok, het dok dat het diepst inwaarts in de stad lag, had door de bouw van het Groot Handelsdok veel van haar economische nut verloren. In het midden van de negentiende eeuw meerden er nog slechts een handvol boten aan, steeds voor enkele dagen. Daarom leek het droogleggen ervan aan de orde en in 1849 dienden een aantal handelaars uit de buurt van de oude Sint-Kateleinekerk een aanvraag in om op de plaats van het dok een overdekte markt te bouwen[215]. De benedenstad had nog geen overdekte marktplaats en het ontbrak er aan een geschikte locatie voor de installatie van zo'n constructie. In 1849 waren er reeds overdekte markten in aanbouw in de bovenstad langs de Koningsstraat, en in het centrum, aan het nieuwe Sint-Jansplein. Deze markten lagen echter te ver van de benedenstad om voldoende bereikbaar te zijn voor de bevolking van de westelijke wijken.

Begin 1849 was er een eerste project ingediend door de Brusselse ingenieur Lamal om een overdekte markt te bouwen op het oude Sint-Kateleinedok, in vooraanzicht van de Oude Graanmarkt (Figuur 30). De Oude Graanmarkt lag pal in de benedenstad en was goed bereikbaar vanwege enkele verbindingswegen. De Oude Graanmarkt was één van de weinige open ruimtes die sectie 3 rijk was.

 

Figuur 30

 

Bij de drooglegging van het Sint-Kateleinedok zou een nieuwe ruimte worden gecreëerd die volgens de gemeenteraad en volgens vele inwoners van de benedenstad erg geschikt was om een overdekte markt op te bouwen. Op die locatie was er geen gevaar voor circulatieproblemen en de installatie van een markt zou de handel in de omgeving van het dok nieuw leven inblazen. Het zou de wijk bovendien aanzienlijk verfraaien[216]. Voor de bouw van de overdekte markt moest men slechts een gedeelte van het dok dichtgooien. De markt zou een lengte hebben van 68 meter en een breedte van 22 meter; de hoofdingang zou gericht zijn op de Oude Graanmarkt. De kosten werden geraamd op 158 750 frank. Het ontwerp werd voorgelegd aan de sectie Openbare Werken die het positief ontving. Het werd doorgestuurd naar de secties Financiën en Politiezaken. Die verwierpen het project omdat ze de onteigening van een bestaande (niet-overdekte) markt voldoende vonden om de behoeften van de benedenstad te vervullen, in plaats van onnodig 250 000 frank te besteden aan de creatie van een nieuwe markt[217]. De sectie Politiezaken was bovendien van oordeel dat de nieuwe markt de oude handelscentra zou schaden en dat het wellicht beter zou zijn om een bijfiliaal van de Magdalenamarkt te openen op de Oude Kippenmarkt. De nieuwe markt zou de functie van groentenmarkt kunnen overnemen van de Grote Markt. Dit plan werd echter door gemeenteraadslid Jean Mersman op de korrel genomen. Het sluiten van de groentenmarkt speelde niet in het belang van de handelaars en de Oude Kippenmarkt was te klein om dienst te doen als marktplaats[218]. Het advies van de sectie Politiezaken werd evenwel aangenomen in de gemeenteraad. Op de Oude Kippenmarkt kwam een nieuwe groentenmarkt en het plan van een overdekte markt op het Sint-Kateleinedok werd niet aangenomen[219].

Ondertussen bleef het vraagstuk van het Sint-Kateleinedok op tafel liggen. Op 5 oktober 1850 kwam er een aanvraag bij de gemeenteraad vanwege de kerkfabriek van Sint-Kateleine voor de bouw van een nieuwe kerk[220]. De oude Sint-Kateleinekerk had bij de overstromingen van 1850 schade opgelopen aan de funderingen, en was ongeschikt bevonden voor het uitoefenen van de eredienst. Bovendien was men er toen van overtuigd dat het eenvoudige gebouw, met gotische hoofdbeuk en barokke toren, maar weinig esthetische en archeologische waarde bezat. In de plaats wilde men liever een monumentaal gebouw zetten in de omgeving van de oude kerk. Het gebouw zou op een deel van de gronden van het oude dok worden gebouwd en deels op de Oude Graanmarkt. Voor de plannen van de kerk was architect Joseph Poelaert reeds aangenomen. In 1851 werden enkele van zijn voorontwerpen tentoongesteld in het stadhuis[221]. Het deel van het dok waar de kerk was gepland werd drooggelegd op laste van het bestuur van de Sint-Kateleinekerk. Uit esthetische, economische en hygiënische overwegingen stelde raadslid Jean-Baptiste Vanderlinden voor om meteen ook de rest van het Sint-Kateleinedok dicht te gooien. Het dok zorgde volgens hem voor veel ongemak en had verder geen functie meer te vervullen in de stad. Vooral in de zomer verspreidde het bijna stilstaande water een stankoverlast waarover de omwonenden steevast klaagden. Alles bij elkaar zouden deze bijkomende werken niet meer dan 40 200 frank kosten[222].

Enkel burgemeester Charles De Brouckère was tegenstander van de volledige drooglegging van het dok. De Brouckère ontkende dat het water in het dok niet kon worden afgevoerd. Het Sint-Kateleinedok stond immers in verbinding met de Zenne waardoor het water constant ververst werd. Vanderlinden antwoordde hierop dat de sluis die voor de verversing moest zorgen enkel werkte als de Zenne hoog stond, wat in de zomer weinig het geval was. Burgemeester De Brouckère stemde als enige tegen het voorstel[223]. Meteen na de stemming stelde hij wel voor om, nu de beslissing tot volledige drooglegging toch was gevallen, de Sint-Kateleinekerk te verplaatsen. De kerk kon nu in het midden van het dok worden gebouwd zodat ze kon uitgeven op de nog aanwezige dokken. Architect Poelaert was al benaderd door het college van burgemeester en schepenen, en die was zelf van oordeel dat de kerk daar beter tot zijn recht zou komen. De kerk daar zetten was ook de ideale manier om de eigenaars van gronden rond het dok te paaien. Als men gewoon het dok zou dichtgooien vreesden de grondeigenaars een sterke daling van de grondwaarde in de omgeving van het dok. De grondeigenaars hadden angst voor verkaveling van de vrijgekomen terreinen voor gewone huizenbouw. De bouw van een mooi monument op de plaats van het dok zou dit verhinderen en kon daarom op meer bijval rekenen bij de grondbezitters[224].

 

Figuur 31

 

Het plan voor de verplaatsing van de kerk werd goedgekeurd en bekendgemaakt aan het publiek. Door de kerk in het midden van het dok te plaatsen won het geheel aan monumentaliteit en kreeg de kerk een centrale positie in sectie 4. Esthetische overwegingen speelden dus een grote rol in de besluitvorming van de gemeenteraad. Protesten van enkele kleine handelaars die in het verdwijnen van het dok ook hun bron van inkomen verloren zagen gaan, konden de uitvoering van de plannen niet tegenhouden[225]. In 1854 begon de bouw van de kerk. De werken zouden echter zeer traag uitgevoerd worden door de beperkte middelen van de kerkfabriek. Pas in 1873 was de kerk voltooid (Figuur 31). De toren van de oude kerk werd behouden.

 

Omvorming van de Begijnhofwijk

 

Figuur 32

 

Het Groot Begijnhof van Brussel was in de dertiende eeuw ontstaan toen enkele begijnen zich vestigden in een groot, nog onbebouwd gebied op de linkeroever van de Zenne, in het noordwestelijk gedeelte van Brussel. In de loop der eeuwen was het Begijnhof uitgegroeid tot een groot complex dat verschillende gebouwen behelsde en dat beschikte over een binnenhof. In 1830 was al een heel deel van het begijnhof verkaveld en dichtgebouwd. Enkele nieuwe straten, zoals de  Marcqstraat en de Grootgodshuisstraat, waren door het gebied getrokken (Figuur 32). Op de plaats van de oude ziekenzaal van het begijnhof en omliggende gebieden werd tussen 1824 en 1826 het Groots-godhuis gebouwd door Henri-Louis Partoes, huis-architect van de hospices.[226]. In 1841 werd in de richting van de Grootgods-huisstraat de Locquenthien-straat aangelegd, die de verbinding bewerkstelligde tussen de Lakense-straat en de ringlaan. In een rapport aangaande de lopende zaken van de stad Brussel herinnerde burgemeester François Wyns de Raucour de gemeenteraad eraan dat reeds in 1836 de algemene raad van de hospices een plan had ingediend voor de doorbraak van twee nieuwe straten tegenover de Sint-Johannes-de-Doperkerk van het Groot-Begijnhof. Eén straat zou uitgeven op de Houtkaai, de andere op de Place de la Grue (het pleintje aan het Sint-Kateleinedok waar vroeger de kraan stond). Die werken waren echter nooit uitgevoerd omdat de stad, die moest zorgen voor een deel van de aankopen en beslagleggingen, de nodige gelden niet kon vrijmaken wegens haar beklagenswaardige financiële toestand. Ook omdat het project voornamelijk gericht was op het vrijmaken van de kerkgevel, om esthetische redenen dus, besloot de gemeenteraad het project voorlopig niet te steunen[227].

Zo'n tien jaar later, in 1855, achtte het bestuur van de hospices de tijd rijp om een nieuw voorstel in te dienen bij de gemeenteraad voor de hertekening van de Begijnhofwijk. Het voorstel hield de creatie in van een kerkpleintje aan de voorkant van de kerk en van drie straten die vertrokken van het pleintje richting Zaterdagplein en de Brandhoutkaai. De Begijnhofstraat zou tot negen meter worden verbreed en het Populiersteegje, het Rolsteegje en het Kastanjeboomsteegje zouden door de nieuwe straten worden opgeslokt. De sectie Openbare Werken die de plannen moest beoordelen op hun nutsfactor, oordeelde dat het project ten goede zou komen aan de volksgezondheid en verzocht, in samenspraak met het college van burgemeester en schepenen en de gemeenteraad, het geheel goed te keuren. Het project zou het havengedeelte van de benedenstad verfraaien door het vrijmaken van de Sint-Johannes de Doperkerk, die gold als een van de mooiste barokkerken van Brussel. Daarenboven vergemakkelijkten de geplande straten het verkeer in de richting van het kanaal[228]. De administratie van de hospices, die eigenaar was van het grootste deel van de af te breken huizen, had deze verhuurd onder de voorwaarde dat ze, wanneer ze dit noodzakelijk achtte, de huurders er binnen een termijn van drie maanden kon uitzetten. Met het oog op de afbraakwerken waren de woningen al in maart 1855 ontzet. De raad van de hospices wachtte nu op de goedkeuring van de gemeenteraad om de afbraakwerken te beginnen. Het gebied besloeg 69 are 17 centiare. De stedelijke overheid moest dan nog een oppervlakte van 27 are 95 centiare onteigenen. De stad zou zo'n 110 000 frank moeten bijdragen. Het ontwerp werd onder het motto 'een goede uitgave is géén uitgave' zonder veel discussie in de gemeenteraad goedgekeurd door alle gemeenteraadsleden[229].

Enkele bewoners van de Begijnhofstraat, advocaat Mersman, mevrouw Debolster en M.G. Allard, protesteerden tegen de geplande verbreding van de Begijnhofstraat. De verbreding van de straat was volgens de petitionneurs niet nodig (er was bijna geen verkeer in de straat), en zou hen van hun woonst beroven. Vele huizen in de straat, waaronder de woning van Allard, waren nog niet zo lang geleden gebouwd. Het protest van de grondeigenaars werd gehoord, de Begijnhofstraat werd niet verbreed. Raadslid Jean-Baptiste Vanderlinden stelde voor om - ter compensatie - de de nieuwe straat die rechtstreeks zou uitgeven op de kerk, breder te maken dan was voorgesteld in het oorspronkelijke plan. De verbreding van de straat (een breedte van twaalf meter in plaats van tien) was voornamelijk voorgesteld om het zicht op de kerkgevel te verbeteren. Ondanks het feit dat enkele raadsleden, waaronder burgemeester De Brouckère, niet erg overtuigd waren van het effect dat de verbreding zou sorteren, werd de wijziging goedgekeurd door de overgrote meerderheid van de aanwezigen[230].

In de zitting van 12 januari 1856 kwam een nieuwe aanvraag tot wijziging van het plan toe op de gemeenteraad. De koninklijke commissie van monumenten stelde voor om het pleintje een andere vorm te geven en een straat weg te laten. De commissie wilde het half-cirkelvormige plein, zoals getekend op het plan, omvormen tot een meer regelmatig geproportioneerd geheel. Om dit te realiseren wilde ze de lengte van het plein aan de voorkant van de kerk verkorten, wat resulteerde in het schrappen van één van de geplande straten. De sectie Openbare Werken oordeelde dat de wijzigingen een waardedaling van de omliggende terreinen zouden teweegbrengen, ten nadele van de stadskas. Het gewijzigde plein zou daarenboven een minder gracieus uitzicht bieden. De sectie Openbare Werken was bijgevolg van oordeel dat de gemeenteraad de wijzigingen van de commissie niet moest doorvoeren. Om toch tegemoet te komen aan de vraag voor een regelmatig plein stelde Openbare Werken voor om de twee uiteinden van het plein die uitliepen op de centrale straat van twaalf meter breedte, op gelijke hoogte te brengen en om de straat richting het Zaterdagplein wat te verleggen. Die laatste straat zou zo in het verlengde van de Wolvengracht komen te liggen. Het voorstel van Openbare Werken werd goedgekeurd door het college van burgemeester en schepenen, enkele dagen later ook door de gemeenteraad[231]. Het plan werd op 29 februari 1856 bekrachtigd door een koninklijk besluit.

In augustus 1856, toen de slopingswerken reeds volop aan de gang waren, berichtte de raad van de hospices aan de gemeenteraad dat er een fout was geslopen in de berekeningen van de kostprijs van de werken. Door een simpele optelfout in de berekening van de terug te betalen huurgelden aan de hospices lag het overeengekomen totaalbedrag dat de stad moest leveren aan de administratie van de hospices veel lager dan in werkelijkheid. De gemeenteraad had een som beloofd van 166 857,60 frank terwijl het 334 857,60 moest zijn. Omdat de werken ondertussen al in een gevorderd stadium waren,     besefte de gemeenteraad dat ze onmogelijk kon terugkomen op het akkoord[232]. De stad   zat op dat moment echter in slechte papieren omdat ze niet over de nodige fondsen beschikte om haar deel van de kosten te betalen. De administratie van de hospices gaf een voorschot van 200 000 frank, tegen een intrest van 5%, om het verloop van de werken niet in het gedrang te brengen. Nog even werd gehoopt dat ook de Belgische staat wilde delen in de kosten, maar die had geen belang bij de werken[233]. Uiteindelijk kon de stad toch nog spoedig het nodige geld ophoesten, en rond het jaar 1860 waren de werken voltooid. Zowel de hospices als de stad hadden profijt getrokken uit het project. De sectie Financiën van de stad Brussel beoordeelde het project in haar eindrapport positief: het plein en de drie straten zorgden voor een heuse verfraaiing van de benedenstad en een aantal doodlopende steegjes waren vervangen door mooie, brede straten (Figuur 33). De verkoop van de aanpalende gronden zou in de toekomst voor nieuwe inkomsten zorgen. Dit alles was bewerkstelligd voor een relatief laag bedrag[234]. Terwijl in sectie 4 vooral enkele economisch nuttige of praktische bouwwerken werden gerealiseerd, zou in de omgeving van het centrum meer aandacht worden besteed aan esthetisch aantrekkelijke projecten.

 

Figuur 33

 

 

3  De Sint-Hubertusgalerijen

 

De galerij: bouwvorm van de burger

 

Het begrip galerij of passage werd gebruikt voor de omschrijving van een stedenbouwkundig geheel dat twee straten met elkaar verbond en dat onderdak bood aan winkels en boetieken. Er werd een onderscheid gemaakt tussen een passage en een galerij. Bij een passage werd de commerciële functie van het gebouw benadrukt, de poging tot het scheppen van een handelseiland binnen de stad. Een galerij werd meer als een monumentaal, esthetisch bouwwerk gezien en verhield zich tot de passage als een promenade tot een straat. Galerijen waren groter en langer dan de gebruikelijke doorgangen en ze waren rijkelijk gedecoreerd. Doorheen de negentiende eeuw was de galerij de bij uitstek populaire stedelijke bouwvorm voor de flanerende burger. Door haar rijkelijke en mondaine karakter was de galerij vaak een sociale ontmoetingsplaats van de stedelijke bourgeoisie. Het bouwgenre werd in 1786 geïntroduceerd in Parijs met de bouw van de Galérie de Bois in het Palais-Royal. Het was een afgesloten geheel, een publieke ruimte die vrijgemaakt was van het verkeer en die theaters, speelhuizen, clubs en appartementen huisvestte. In 1828 werd de Galérie de Bois vervangen door de luxueuze Galérie d’Orléans. De galerij en de passage als architecturale bouwvorm kende zo’n succes dat men aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw kon spreken van een modeverschijnsel in de Europese steden. In 1820 bestonden er in Parijs reeds een tiental passages - galerijen, twee in Londen en één in Brussel. De echte bloeiperiode van de galerijvorm zou zich evenwel in de periode 1820-1850 manifesteren[235].

In 1830 was er in Brussel welgeteld één overdekte passage te vinden. De Muntdoorgang werd tussen 1820 en 1822 gebouwd door architect P.V. Piau, in de nadagen van de aanleg van het Muntplein en het Munttheater. Het was de eerste overdekte passage op het Europese vasteland buiten Parijs. De kleine doorgang van 25 meter verbond het Muntplein met de Schildknapenstraat. De Muntdoorgang was een drukbezochte plaats door de aanwezigheid van nachtcafés die de theatergangers aantrokken. De eenvoudige passage met classicistische gevels was sterk beïnvloed door de Parijse voorbeelden[236].

 

Het eerste ontwerp van Cluysenaar

 

Figuur 34

 

In 1837 overdacht de zesentwintigjarige architect Jean-Pierre Cluysenaar de mogelijkheden die overdekte galerijen konden bieden op monumentaal vlak. Hij was daarenboven geïnteresseerd in de bouwtechniek rond de toepassing van de glazen overkapping om grote ruimtes te overspannen. Hiervoor tekende hij een plan van twee overdekte galerijen die in elkaars verlengde lagen en die de Grasmarkt zouden verbinden met de rijke buurt van de Broekstraat (Figuur 34). Waarschijnlijk werd Cluysenaar door de   bankiers Hauman en De Mot, Brugelman en baron de Wyckerslooth de Weerdesteyn aangesproken om de plannen voor een overdekte galerij te tekenen. Zij zhet project de komende maanden promoten. Op 13 december 1837 dien-den deze heren zowel bij de Brusselse ge-meenteraad als bij de Regentschapsraad een aanvraag in voor de realisatie van het project. In hun aanvraag werd nergens de architect vernoemd. Enkel bij het verzoek-schrift, gericht aan de Regentschapsraad, werd Cluysenaars naam vermeld, op een tekening die de voorgevel aan de Grasmarkt voorstelde (Figuur 35).

 

Figuur 35

 

Het bouwwerk zou volgens Hauman, De Mot, Brugelmans en Baron Wyckerslooth de Weerdesteyn perfect de noties monumentaliteit en esthetiek met de nutsfactor combineren. De galerij zou het meest bedrijvige deel van de stad, het centrum rond de n verbinding stellen met het noordelijke gedeelte van de stad, dat de bank en de beurs omvatte en waar een belangrijk deel van de Brusselse handelswereld gevestigd was. Het zou een verbindingsweg worden die was voorbehouden voor voetgangers. Op dat moment vervulde enkel de Kleerkopersstraat een verbindingsfunctie tussen deze gebieden, maar de straat was veel te nauw om het drukke verkeer aan te kunnen. Zeker voor voetgangers was de straat zeer gevaarlijk, er waren immers geen voetpaden. In 1837 werd tevens al gespeculeerd op de bouw van het zuidstation in de binnenstad en op de effecten dat de noord-zuidas zou hebben op het gewone verkeer. Hauman, De Mot en hun vennoten voorzagen dat door de aanwezigheid van de spoorlijn het verkeer tussen het noorden en het zuiden van de stad in de nabije toekomst zou verdrie- of verviervoudigen, wat de aanleg van een nieuwe en veel bredere verbindingsweg noodzakelijk zou maken (De Zuidstraat was nog niet aangelegd). Het kleine Sint-Hubertussteegje, dat uitgaf op de Grasmarkt, leek hen het meest aangewezen als mogelijke locatie voor de aanleg van een nieuwe verbindingsweg. Het straatje, dat veel werd gebruikt door voetgangers, doorkruiste de Beenhouwersstraat en eindigde in de Schildknaapsstraat[237]. Door van de doorgang een luxueuze galerij te maken, naar Cluysenaars plannen, zou men volgens de initiatiefnemers Brussel trakteren op een monument dat, door zijn architecturale en ornamentele rijkheid, de bouwwerken in dat genre in Londen en Parijs in de schaduw zou stellen[238]. Voor één keer zou Brussel de toon kunnen aangeven in Europa.

 

Figuur 36

 

De galerij zou een heus prestigeproject worden. De voornaamste gevel gaf uit op de Grasmarkt en verschafte toegang tot de eerste galerij (de Koninginnegalerij). Deze galerij zou zo'n vierennegentig meter lang zijn en zou uitmonden in een tweede galerij (de Koningsgalerij) van ongeveer vijfentachtig meter, die lichtjes naar links afboog. De twee galerijen zouden elkaar ontmoeten op de kruising met de Beenhouwersstraat. De galerijen zouden boetieken herbergen, versierd met marmer, koper en spiegelglas. In de Koningsgalerij was op het plan van Cluysenaar daarenboven een nieuwe theaterzaal geïntegreerd (Figuur 36). De glazen overkapping was op zulk een manier ontworpen dat er een constante toevoer van verse lucht zou zijn in de galerijen. De pleitbezorgers zagen in de verfraaiing van Brussel een middel om bij te dragen aan de materiële welvaart van de stad. Volgens hen volstond de gunstige geografische ligging van Brussel niet om vreemdelingen aan te trekken; men moest de bezoekers trachten zo lang mogelijk te laten verblijven in de stad door lokmiddeltjes in te bouwen als aantrekkelijke openbare gebouwen, door een diversiteit aan vermaak aan te bieden. Als men de zinnen van de reiziger op de stad kon houden door hem nieuwe elementen van afleiding te bieden, zou die wel eens zijn vertrekdatum willen uitstellen. De initiatiefnemers boden met 'hun' galerijen een prachtige ontmoetingsplaats, een avondpromenade met theaters, clubs, cafés en herbergen, zoals men die vond in de grote hoofdsteden "op wiens rang Brussel zich moet plaatsen"[239].

Om de toestemming van de gemeenteraad en de regentschapsraad te verkrijgen maakten de bouwpromotoren hun aanbod aantrekkelijk door geen enkele subsidie aan te vragen. Ze waren tevens bereid om de nodige terreinen af te staan voor de bouw van de galerijen.  Ze vroegen de gemeenteraad enkel het openbaar nut van het project uit te spreken zodat ze konden overgaan tot de nodige onteigeningen. Op 23 januari stuurde minister van Binnenlandse Zaken de Theux een brief naar de gouverneur van Brabant waarin hij vermeldde overtuigd te zijn van het nut van het project. Het zou volgens hem geweldig bijdragen tot de verfraaiing van Brussel en dat zonder dat het de stad iets zou kosten[240]. De plannen werden voor nadere studie doorgestuurd naar de secties Openbare Werken, Politiezaken en Betwiste Zaken. Tijdens een gezamenlijke sessie beaamden de secties vervolgens de noodzaak van de aanleg van een directe verbindingsweg tussen de Grasmarkt en de Warmoesberg, vooral indien de doorgang zowel voetgangers als voertuigen toegang zou verschaffen. Voor de gemeenteraad was de creatie van een verbinding tussen de twee wijken prioritair, het bouwen van een galerij was ondergeschikt aan de bouw van een circulatieweg. Maar zelfs in het geval dat de passage enkel voorbehouden zou zijn voor voetgangers zou het project volgens de gemeenteraad zeer nuttig zijn[241].

Er waren ook tegenstanders van het project. Burgemeester De Brouckère las in de zitting van 7 maart 1838 een brief voor van ene du Corron, huiseigenaar in de Schildknapenstraat op de plaats waar de ingang van de Koningsgalerij zou komen. Du Corron protesteerde tegen de bouwplannen van het vennootschap die volgens hem geen aanspraken kon maken op de toekenning van 'openbaar nut' voor hun project omdat de galerij niet meer dan een verfraaiing was en het product van particuliere speculatie. De meningen in de gemeenteraad waren hieromtrent verdeeld. Visies omtrent esthetiek en nut botsten. Zo was gemeenteraadslid d'Hoogvorst ervan overtuigd dat het bouwwerk grote ogen zou opwerpen in steden als Parijs en Londen, daarom wilde hij heel zijn gewicht in de schaal werpen om het project gerealiseerd te zien. Raadslid François Wijns de Raucour meende daarentegen dat de aanleg van een gewone straat te verkiezen was boven de bouw van een galerij. Schepen Guillaume Vanvolxem was niet tegen het project maar hij wilde dat de galerij ook voor rijtuigen toegankelijk zou zijn[242].

 

De gemeenteraad wilde bovenal de garantie dat de werken binnen een bepaalde termijn zouden afgeraken. De termijn waarbinnen het geheel moest afgewerkt zijn werd op vier jaar gelegd, beginnende vanaf het verschijnen van een koninklijk besluit omtrent de onteigeningen. In geval van overschrijding van de uiterste vervaldatum gingen de bouwpromotoren akkoord om een dwangsom van 25 000 frank te betalen aan de stad Brussel. De werken zouden hierbij gestaakt worden en het Sint-Hubertusstraatje zou opnieuw in het bezit van de stad komen, die het zou openstellen voor het verkeer[243]. De omvang van de werken en de geldsommen die ermee gemoeid waren maakten dat het een risicovolle onderneming was voor de initiatiefnemers, die nu als een vennootschap handelden. Brugelman, één van de leden, dreigde begin september uit de vennootschap te stappen omdat hij vond dat het project onmogelijk binnen het tijdsbestek van vier jaar kon worden voltooid. De termijn werd verlengd met een jaar, maar dat kon niet verhinderen dat Brugelman en baron de Wyckerslooth de Weerdesteyn zich uit het vennootschap terugtrokken. De resterende leden, A. Hauman en J.A. De Mot besloten om het project toch door te zetten. In december werd een contract opgesteld tussen de stad en de vennootschap waarin onder meer vermeld stond dat de werken geenszins mochten beginnen vooraleer de vennootschap al de nodige gronden had verworven. De enige verbintenis die de stad aanging was de terbeschikkingsstelling van het Sint-Hubertusstraatje[244]. Op 6 februari 1839 ondertekende Leopold I, die een grote interesse toonde voor het project, in samenspraak met minister De Theux een decreet dat het bouwwerk openbaar nut verleende en dat toestemming gaf voor de onteigeningen[245].

De werken vlotten echter niet. In een brief van 30 september 1838 kweten de vennoten Hauman en De Mot de trage vorderingen van de zaken nog aan de politieke troebelen tussen de stad en de nationale overheid. In mei 1838 had de Brusselse gemeenteraad immers collectief ontslag genomen uit protest tegen de chronisch penibele financiële positie waarin de stad zich bevond doordat ze nog steeds de rekening diende te betalen voor de schade die was aangericht tijdens de revolutiedagen van 1830[246]. Al spoedig bleek evenwel dat de vennoten zelf geen gevolg konden geven aan de uitvoering van de werken. Op 23 februari 1842 klaagde de gouverneur van Brabant, in een brief gericht aan de minister van Binnenlandse Zaken, dat de bouwwerken die reeds lange tijd moesten zijn aangevat nog niet waren begonnen. Hiermee voldeden de vennoten niet aan artikel 15 van het contract dat was opgesteld op 4 december 1838, dat stipuleerde dat de bouwwerken ten laatste op 1 januari 1840 moesten zijn gestart[247]. Ten gevolge hiervan verloren de vennoten (die concessiehouders waren) hun rechten voor de uitvoering van het project. Ondertussen was met de bouw van het Zuidstation het verkeer tussen het noorden en het zuiden van Brussel drastisch toegenomen. De Kleerkopersstraat kon de drukte nog amper aan en de gemeenteraad speelde nu met het idee om een simpele straat te trekken tussen de Grasmarkt en de Warmoesberg om het verkeer op te vangen[248].

 

De herneming van het project

 

Pas eind 1844 kwam er opnieuw schot in de zaak, toen architect Cluysenaar wederom de aandacht vestigde op zijn plan. Hij vond het absurd idee dat de stad een aanzienlijke som wilde besteden aan de doorbraak van een straat op de plaats van de geplande galerijen. Op deze manier zouden de gemeenteraadsleden voor eens en voor altijd de kans laten schieten om een monument te realiseren dat zou benijd worden door alle grote Europese steden. De galerijen konden volgens Cluysenaar op geen andere plaats worden gebouwd. De betreffende locatie was immers hét centrale punt van de stad, van waaruit of waarop alle belangrijke verkeersstromen vertrokken of uitkwamen, zowel die van het handels- en zakenverkeer als degene van de uitgaans- en vermaakwereld.  Zo'n punt, aldus Cluysenaar, is zoals het hart: er stroomt nog steeds leven door wanneer de overige delen reeds zijn afgestorven. Op 2 november 1844 stuurde hij zowel naar Leopold I als naar de Brusselse gemeenteraad een hernieuwde aanvraag voor de bouw van de twee galerijen. Als de koning zijn toestemming verleende, zou de architect de gemeenteraad kunnen overtuigen om aan de vereniging die de galerijen geheel zou financieren een jaarlijkse minimumintrest van 3 % toe te kennen van de toekomstige opbrengsten van de galerijen, die geschat werden op 2,5 miljoen frank. Met die garantie zou hij snel het nodige kapitaal via aandelen kunnen bijeengaren[249].

De nieuwe plannen, opgesteld door architect Cluysenaar, voorzagen in de bouw van een bijkomende, kleinere galerij (de Prinsengalerij) die aansloot op de Koningsgalerij en die uitmondde in de Predikherenstraat. De uitbreiding was mogelijk gemaakt door de aankoop van nieuwe gronden aan de Predikherenstraat door De Mot. Door deze aankoop kon ook het geplande theater worden vergroot. Opnieuw overwoog de stad de voorstellen van de architect en zijn medestanders. De sectie Financiën was bereid de garantie onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Het bestek dat was opgemaakt op 4 december 1838 zou hierbij worden vernieuwd. Raadslid en architect Partoes betreurde in de gemeenteraad dat de galerij niet volledig recht zou worden gebouwd en wilde dat de Koningsgalerij volgens dezelfde lijn als die van de Koninginnegalerij zou worden gebouwd. Andere gemeenteraadsleden hadden twijfels omtrent de veiligheid van een ingesloten theatergebouw. Het theater zou slechts toegankelijk zijn via een gang die uitliep op de Schildknaapsstraat. In geval van brand zouden de gevolgen afschuwelijk kunnen zijn. Raadslid Bourgeois wilde daarom uitkijken naar een meer geschikte locatie voor een theatergebouw voor de opéra-comique. De meerderheid van de gemeenteraadsleden was daar echter tegen en nam Parijs als voorbeeld, waar slechts enkele theatergebouwen volledig geïsoleerd van hun omgeving bestonden. Raadslid Joseph De Stassart voegde daaraan nogal lichtzinnig toe dat geen enkel van die gebouwen ooit vuur had gevat. De plannen werden goedgekeurd met 19 stemmen tegen 5[250].

Op 12 maart 1845 werd de overeenkomst getekend met de stad en op 3 april gaf ook Leopold I zijn fiat middels een hernieuwd koninklijk besluit dat de constructie van de overdekte galerijen om redenen van openbaar nut goedkeurde[251]. Rond de spilfiguren Cluysenaar en De Mot werd een nieuwe vennootschap opgericht, de Société Anonyme des Galeries Saint-Hubert et de leurs Embranchements[252]. Vanaf nu verliepen de werken erg vlot. Tegen november 1845 waren alle nodige gebouwen onteigend en kon men aan de slopingswerken beginnen[253]. Voor de bouw van de galerijen werden 49 huizen en 2 winkels gesloopt, waaronder het weeshuis, wederopgebouwd na het bombardement van Brussel, dat op de plaats van de geplande façade aan de grasmarkt stond. De onteigeningen wisten een hele straat uit en zette talloze huurders op straat. De euforie rond de bouw van de galerijen werd dan ook even getemperd toen de barbier Jean Pameel, die zijn boetiek weigerde te verlaten, zich uit protest tegen de onteigeningen de keel oversneed[254].

Op 6 mei 1846 legde Leopold I plechtig de eerste steen. De bouwwerken zouden ongeveer 15 maanden in beslag nemen. De vennootschap spaarde kosten noch moeite om de werken tijdig klaar te krijgen. Tot oktober 1846 werkten er dagelijks bijna 750 arbeiders aan de galerijen, in april 1847 waren dat er nog steeds 400[255]. Met de bouw van de galerijen bereikte Cluysenaar faam. De Sint-Hubertusgalerijen straalden uit wat hij wilde beogen: het was een eiland van pracht en verpozing in het centrum van de stad, en het werd dè mondaine ontmoetingsplaats van de burger. Op het moment van voltooiing was het de grootste overkapte galerij in Europa, die zowel monumentaliteit als verfijning uitdrukte. Het enorme glasdak werd getorst door een zelfdragende metalen structuur. De overspanning was gemaakt van eendelige rondbogen uit gewalst ijzer, die rustten op gietijzeren steunen[256]. De glaskap was een technisch hoogstandje. Naast het gebruik van technische innovaties bediende de architect zich van de neostijlen. De voorgevels waren gebouwd in Italiaanse neorenaissance stijl en verwezen naar de Italiaanse palazzi van de zestiende eeuw. De binnengevels van de galerijen herinnerden in hun proporties aan het Uffizi van Vasari, gebouwd in Firenze[257].

 

Uitbreidingsplannen

 

Architect Cluysenaar oordeelde dat zijn project nog meerdere mogelijkheden kon bieden voor de verfraaiing van de hoofdstad en voor de uitbouw van een net van verbindingswegen. Op 1 februari 1850 lanceerde hij een nieuw voorstel voor de verlenging van de Koningsgalerij en de Prinsengalerij, en voor de aanleg van nieuwe verbindingswegen die aan de galerijen zouden kunnen worden aangehecht in de nabije toekomst. Een eerste galerij zou in het verlengde liggen van de Koningsgalerij en zou eenzelfde façade hebben. Het zou een galerij van 119 meter lengte en van 8 meter breedte worden. Het zou vertrekken vanuit de Schildknaapsstraat en zou uitkomen op de Wolvengracht, in de richting van het Martelarenplein. Door het hoogteverschil tussen beide straten (vijf meter) zou er een trap worden geïnstalleerd aan de ingang ter hoogte van de Schildknaapsstraat. Ook de Prinsengalerij wilde hij verlengen in de richting van de Greepstraat, eindigend in de Bladstraat. De nieuwe galerij zou een bocht vertonen en negenenzeventig meter lang meten met een breedte van vier meter vijftig centimeter.

Het tweede deel van zijn plan, bedoeld voor realisatie in de toekomst, bestond uit verschillende nieuwe tracés. Hierbij profileerde hij zich als volleerd stedenbouwkundige. De verlengde Prinsengalerij zou volgens hem zeer gemakkelijk kunnen worden aangesloten op de Kleermakersstraat. Vanuit dat punt zou dan een nieuwe straat kunnen worden aangelegd, langsheen verschillende tuinen, tot aan de Vismarkt. Deze straat zou vervolgens de ongezonde wijk van de Vismarkt, waar het gevaar voor cholera-epidemiën steeds groot was, saneren. Om zijn idee te vervolledigen stelde hij voor om ook de Zenne te overwelven over de lengte van de Vismarkt, waarop dan ruimte vrijkwam om een nieuwe overdekte markt te bouwen. Indien men daarnaast ook de Ruelle du Contrôleur zou verbreden en ze zou verbinden met de Vismarkt, zou het project compleet zijn. Men zou zo een grote verbinding hebben gecreëerd vanaf de handelsdokken tot aan de Sint-Hubertusgalerijen. Naar aanleiding van dit plan vroeg hij de concessie aan voor de bouw van de twee nieuwe galerijen.

Cluysenaar zag de galerijen als de hoofdschakel van verbindingswegen die alle belangrijke centra van de stad met elkaar verbond. Dit nieuwe project gaf ook aanleiding tot de realisatie van andere plannen die op stapel stonden. De verlenging van de Melkstraat tot aan de Zuidstraat zou Cluysenaars plan vervolmaken door een rechtstreekse noord-zuidverbinding tot stand te brengen. De Sint-Hubertusgalerijen zouden zo deel uitmaken van de nieuwe verkeersader. Als dit alles kon gerealiseerd worden zou volgens Cluysenaar het verkeer in het centrum van de stad zeer vlot kunnen verlopen en zou dat deel van Brussel een aangename en gezonde indruk nalaten door de vrije toevoer van lucht doorheen heel de laagstad[258]. Cluysenaar vroeg de toestemming van de gemeenteraad. De kosten zouden door een nieuwe vennootschap worden betaald, de stad hoefde dit keer nergens tussen te komen, er werd zelfs geen garantie gevraagd[259].

De gemeenteraad besloot de voor- en nadelen van het project op een rijtje te zetten en maakte de plannen publiek. Het nieuws van de nieuwe plannen lokte grootscheepse protestacties uit van bewoners. De gemeenteraad maakte gewag van twaalf verzoekschriften tegen de bouw van de nieuwe galerijen, ondertekend door 78 huiseigenaars en huurders van de Schildknaapsstraat, de Predikherenstraat, de Leopoldstraat, de Wolvengracht, en de Warmoesberg. De tegenstanders oordeelden dat de nieuwe galerijen niets zouden toevoegen aan het bestaande monument en dat de initiatiefnemers geen beroep konden doen op de notie openbaar nut. Op deze plaatsen was er geen enkel circulatieprobleem en hoefden er ook geen saneringen te worden doorgevoerd. De vraag "Zijn onze straten niet beter verlucht dan de Sint-Hubertusgalerijen?" werd hierbij gesteld[260]. Zeker de verlenging van de Prinsengalerij kon volgens de inwoners niet worden gerechtvaardigd: het was sowieso al een passage zonder nut, een verlenging zou de toestand enkel maar verergeren[261]. De petitionneurs protesteerden vooral tegen een manier van stedenbouw die achter een tekentafel werd beoefend en die geen oog had voor de bewoners van de stad, één die de esthetiek boven de sociale consequenties verhief. In één van de petities gaven de bewoners toe dat hun eigenbelang niet mocht primeren op het algemeen belang, maar dat men in dit geval helemaal niet kon spreken van een algemeen belang.

Ook de gemeenteraad was van mening dat de Sint-Hubertusgalerijen reeds groot genoeg waren. De gemeenteraadsleden vonden het een te groot project om meteen in zee te gaan met een nieuwe vennootschap die ze niet kenden. Het project hield ook risico's in: indien door problemen de werken zouden stilliggen zouden ook de bestaande galerijen hieronder lijden. De sectie Openbare Werken meende dat er momenteel geen noodzaak bestond aan een uitbreiding, maar dat de mogelijkheid open bleef voor de toekomst. Uiteindelijk bleek dat Cluysenaar, in samenspraak met  de Société Anonyme, de aanvraag had ingediend om hun eigen uitbreidingsplannen veilig te stellen, om mogelijke concurrentie voor te zijn. De plannen van Cluysenaar dateerden van 1846. Op het moment van indiening had de vennootschap niet de nodige fondsen om het geheel te financieren. De nieuwe galerijen zouden ze willen bouwen wanneer de tijd gunstig was. De brief was medeondertekend door Cluysenaar, dus heerste er ook verwarring over het feit of Cluysenaar nu bij een nieuwe vennootschap was aangesloten of niet. De gemeenteraad antwoordde dat het niet haar taak was om de belangen van de vennootschap veilig te stellen. Er werd geen toestemming verleend aan de uitvoering van het project[262]. De Sint-Hubertusgalerijen werden ook later niet meer verlengd. In 1873 wilde architect Henri Maquet wel nog een nieuw galerijcomplex bouwen in het verlegde van de Koninginnegalerij aan de Grasmarkt. Het zou zich situeren op de plaats van het huizenblok tussen de Grote Markt en de Magdalenasteenweg. Het plan werd verworpen[263].

 

 

4 Aanleg van het Sint-Jansplein

 

Het Sint-Janshospitaal

 

Figuur 37

 

Pal in het centrum van Brussel, in de nabijheid van de Grote Markt, lag één van de oudste hospitalen van de stad. Het Sint-Jansgasthuys was tussen 1186 en 1195 gesticht door een liefdadige broederschap. Het hospitaal nam een aanzienlijke oppervlakte in en beschikte over een grote kerk die gedeeltelijk in romaanse stijl was opgetrokken (Figuur 37). Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd het hospitaal meer en meer beschouwd als bouwvallig en te ongezond voor de opvang van zieken. Omwille van het instortingsgevaar zagen de hospices zich genoodzaakt een nieuw hospitaal te bouwen. Ze kozen voor nieuwbouw op de terreinen in het noorden van de stad aan de Kruidtuinlaan, op de oude plaats waren er immers geen uitbreidingsmogelijkheden meer. Op 5 oktober 1827 kregen ze hiervoor de toestemming via een koninklijk besluit. Tussen 1838 en 1843 werd het nieuwe Sint-Janshospitaal gebouwd naar de plannen van architect Henri-François Partoes, die in 1824 reeds het Pachécogodshuis had gebouwd voor de hospices[264]. In april 1843 maakte de administratie van de hospices bekend dat ze de terreinen van het oude Sint-Janshospitaal wilde verkopen. De administratie stelde daarbij een plan op voor de aanleg van enkele nieuwe straten op het grondgebied. Ook particulieren stuurden plannen naar de gemeenteraad. De gemeenteraad besliste een gemengde commissie op te richten, bestaande uit drie gemeenteraadsleden, drie leden van de administratie van de hospices en drie architecten. De commissie moest onderzoeken hoe men de gronden het best kon besteden[265]

 

De eerste plannen

 

Figuur 38

 

Door de mogelijke verkoop van het Sint-Janshospitaal aan de stad zou Brussel een omvangrijk terrein ter beschikking krijgen in het centrum van de stad. Deze situatie gaf architecten en ingenieursde kans om de ruimte te herscheppen, nieuwe verbindingswegen te trekken en eventueel een plein aan te leggen. De gemeenteraad deed een oproep aan artiesten en amateurs om voorstellen in te dienen. Verschillende architecten begonnen projecten uit te tekenen voor de heraanleg van de wijk. Tussen maart en december 1843 kwamen niet minder dan 12 verschillende plannen, waarvan sommige anoniem, aan bij de Brusselse gemeenteraad. Het eerste plan, gedateerd op 11 maart 1843, was getekend door architect Partoes in opdracht van de hospices. Het plan voorzag in de creatie van een nieuw plein dat doorsneden werd door verschillende brede straten. Eén van de nieuwe straten zou de kerk wegvagen. Partoes zocht vooral verbindingen met de omringende straten. Het plan werd gevolgd door een anoniem ontwerp waarop een overdekte markt was getekend (Figuur 38). De commissie, opge-richt om het plan van Partoes te beoordelen was er niet volledig tevreden over. Daarom werd besloten om architect Cluysenaar een plan te laten maken op basis van de belangrijkste punten die waren overeengekomen in de commissiezitting[266]. Cluysenaar, die sterk  geïnteresseerd was in het project, maakte een rapport op.

Cluysenaar had op een rijtje gezet wat hij (in samenspraak met de commissie) wilde realiseren. Bovenal moest een zo groot mogelijke oppervlakte van de terreinen, behorende aan de hospices, verkocht worden. Daarnaast moesten de aankoopprijzen van huizen voor de doorbraak van nieuwe straten zo laag mogelijk worden gehouden. De Sint-Janskerk moest behouden worden en het geheel moest verfraaid worden door de bouw van een openbaar monument. Dat monument zou de omringende gronden in waarde laten stijgen. Tenslotte moesten er openingen worden gecreëerd aan de Magdalenastraat, aan het Sint-Jansplein, aan het Justitiepaleisplein en aan de Kaasmarkt. De belangen van de stad moesten hierbij steeds worden verenigd met die van de hospices en die van naburige grondeigenaars[267]. Partoes had volgens Cluysenaar met zijn plan te weinig oog voor de belangen van de stad. Hij had geen aandacht besteed aan enige verfraaiingswerken of aan de mogelijkheden die het terrein bood door zijn geografisch gezien commerciële positie. Het plan van de anonieme inzender faalde volgens Cluysenaar op precies tegenovergestelde punten. De inzender verwaarloosde de belangen van de hospices en maakte de kapitale fout geen verbinding te bewerkstelligen tussen het Sint-Jansplein en het bovengedeelte van de Magdalenasteenweg[268].

 

Figuur 39

 

Cluysenaar stelde twee eigen ontwerpen voor die aan zijn vooropge-stelde doelstellingen moesten voldoen (Figuur 39). Het eerste plan was gedateerd op 20 juni 1843, het tweede op 23 juni. Het eerste plan had hij van commentaar voor-zien. Het tweede project was voor-namelijk gericht op een betere verbinding met het Justitiepaleisplein. Project 1 was volgens Cluysenaar beter geslaagd als geheelontwerp omdat het het minst zou kosten. De belangrijkste straten zouden daarin elk een breedte van 10 meter hebben, de kleinere een breedte van 8 meter. In het centrum wilde hij een nieuw plein creëren van 20 bij 50 meter, dat uitkeek op het nationaal theater. Het plein zou via een passage verbonden worden met de Magdalenasteenweg. Het plan voor de bouw van het kleine theater beantwoordde volgens Cluysenaar aan de vraag van het publiek om het theatergebouw van het Park te vervangen. De bouw van de passage zou gebeuren in samenspraak met de grondeigenaars, de erfgenamen Bortier. Hierbij zou de façade van L'hotel des Messageries aan de Magdalenasteenweg worden geïntegreerd. Met zijn ontwerp had Cluysenaar tevens gezorgd dat de kerk kon worden behouden zonder dat de circulatie in gevaar werd gebracht. Brussel telde zo weinig waardige monumenten dat het zonde zou zijn om er één af te breken. De monumenten moesten leven in de wijk brengen en volk lokken. Het project zou 5 929 frank kosten aan de stad. De bouw van de passage zou bekostigd worden door de erfgenamen Bortier[269].

 

Figuur 40

 

Nieuwe plannen volgden elkaar in sneltempo op. Ingenieur Charles Vanderstraeten stuurde een eigen ontwerp, gedateerd op 25 juni 1843. Het was een eenvoudig plan zonder franjes dat nieuwe verbindingswegen beoogde en waarin geen nieuw plein was voorzien. Het plan voorzag wel in de vergroting van het bestaande Sint-Jansplein, met vrijmaking van de Sint-Janskerk. De kaasmarkt werd door een brede rechte straat verbonden met het Justitie-paleisplein en het Sint-Jansplein werd rechtstreeks ver-bonden met de Magdalenasteenweg. Het resultaat was weinig esthetisch. Op 21 augustus 1843 zond architect Partoes een nieuw plan dat moest concurreren met dat van Cluysenaar.  Partoes beoogde een vlotte verbinding tussen sleutelpunten. Hij verbond het Sint-Jansplein met het bovengedeelte van de Magdalenasteenweg. Het Zuidstation zou op deze manier verbonden worden met het Koningsplein. Een tweede straat verbond de Kaasmarkt met de Keizersstraat. Partoes had er eveneens voor gezorgd dat de kerk kon worden behouden. Op de kruising van de twee belangrijkste straten had hij een cirkelvormig plein omringd door galerijen getekend. Het plein zou, analoog aan Cluysenaars plan, via een passage toegang verschaffen tot de Magdalenasteenweg. Die passage zou zich ook op Bortiers eigendom situeren. Twee andere passages zouden het plein verbinden met de Hospitaalstraat en met het Justitiepaleisplein (Figuur 40)[270].

Partoes' plan was een antwoord op Cluysenaars visie. Hoewel Partoes vele ideeën van Cluysenaar had geïntegreerd in zijn ontwerp, bekritiseerde hij toch zijn voornaamste concurrent. Cluysenaar was volgens hem te eenzijdig begaan met de esthetiek van wijktracés. Stadsverfraaiing enkel door middel van het uittekenen van een mooi grondplan volstond niet voor Partoes.  Hij was van oordeel dat de geplande straten in de eerste plaats nuttig moesten zijn en daarvoor was het noodzakelijk dat ze bepaalde belangrijke punten via de kortst mogelijke manier verbonden. Pas als deze voorwaarde vervuld was, mocht men aan verfraaiing denken. Cluysenaar had volgens hem bovendien de fout begaan om zijn belangrijkste straat parallel te tekenen met de Magdalenasteenweg. De mensen die vanuit de Magdalenasteenweg in de richting van het Justitiepaleis zouden willen lopen, zouden geen reden zien om de nieuwe straat te gebruiken. De straat had bijgevolg geen nut. Op het plan van Cluysenaar – en op alle overige ingediende plannen – ontbrak het volgens Partoes aan een directe opening aan het bovengedeelte van de Magdalenastraat, een ingreep die zowel op het vlak van nuttigheid als op het vlak van wijkverfraaiing noodzakelijk was[271].

 

Figuur 41

 

Cluysenaar en Partoes hadden de toon gezet. In het najaar van 1843 verschenen nog enkele plannen van hoofdzakelijk onbekende of anonieme auteurs. Al deze inzenders vertrokken van het idee van een plein centraal in de wijk waar verschillende straten op uitgaven en die de belangrijkste punten met elkaar verbonden. Op 29 oktober kwam de Société Palladio, een anonieme vennootschap, met een eenvoudig plan voor de creatie van een groot plein (zo'n 75 op 47 meter), enkele brede verbindings-wegen en een nieuw openbaar gebouw. De kerk zou hiervoor wel moeten worden afgebroken. Op het plan werd de  Kaasmarkt in rechte lijn verbonden met het (oude) Justitiepaleisplein en twee parallelle straten maakten de Magdalenasteenweg bereikbaar vanuit het Sint-Jansplein en de Hospitaalstraat[272]. Twee plannen, gedateerd op 30 oktober en ingezonden door een  zekere meneer L, waren vergelijkbaar met het plan van de Société Palladio. In beide plannen   was rond een rechthoekig centraal plein een tracé getekend dat de Kaasmarkt verbond met het Justitie-paleisplein, met vertakkingen naar de Magdalena-steenweg (Figuur 41 en 42) .

 

Figuur 42

 

Een ongedateerd pro-ject, gepresenteerd door een amateur met de initialen I.O., was geïnspireerd door het tweede ontwerp van Partoes. Op een ovaalvormig plein dat zou worden afgezoomd met colonnades, zou-den slechts twee straten uitkomen. Het plein zou het centrale punt worden in een netwerk van passages (Figuur 42). Een ander project, gedateerd op 3 november 1843, voorzag in een gigantisch plein dat bijna de totale omvang van het terrein besloeg. Op het plein wilde een zekere heer Gustave een zwemschool bouwen. De auteur wilde een openge-werkte ruimte creëren in de wijk en was minder bekommerd om de aanleg van verkeerswegen. Tenslotte was er nog een project van de heer Santi, die een overdekte marktplaats wilde installeren in de wijk (Figuur 43)[273].

 

Figuur 43

 

Begin 1844 was er echter nog geen akkoord bereikt tussen de hospices en de gemeenteraad omtrent de verkoop van de gronden. De gemeenteraad had evenmin richtlijnen gegeven voor de hertekening van het oude Sint-Janshospitaal. De architecten liepen met hun reeds ingezonden plannen op dat moment dus wat voor op de feiten. De hospices vroegen volgens de gemeenteraad een veel te hoge prijs voor de terreinen, namelijk 10 frank per vierkante voet[274]. De hospices wilden de kosten van het nieuwe Sint-Janshospitaal recupereren met de verkoop van hun oude gronden. Door de hoge prijs zou de stad echter nooit de kostprijs van de ingrepen kunnen betalen. De stad onderhandelde met de hospices op hetzelfde moment ook over de aankoop van terreinen aan de Koningsstraat voor de bouw van een panoramaplein. Door haar barre financiële situatie was de stad genoodzaakt te kiezen in welk project ze wilde investeren. Op verzoek van de sectie Financiën besloot de gemeenteraad de terreinen niet op te kopen[275]. De vraag wat met de oude gebouwen moest gebeuren, diende zich evenwel aan. De administratie van de hospices wilde nog steeds nieuwe straten aanleggen doorheen de wijk. Hierdoor zou de grondprijs ervan stijgen. De administratie wilde nu zelf, in samenwerking met de gemeenteraad, de werken aanvatten om later de terreinen te verkopen.

 

Onderhandelingen tussen de stad en de hospices

 

Het college van burgemeester en schepenen raadde de administratie van de hospices aan dat het in haar eigen belang best twee straten kon aanleggen met een breedte van twaalf meter. De eerste straat zou vertrekken vanop het Justitiepaleisplein, aan het uiteinde van Keizersstraat, en zou in rechte lijn naar de Kaasmarkt leiden. De tweede straat zou vertrekken aan het lokaal van de Grande Harmonie en eindigen op het Sint-Jansplein. De twee straten zouden elkaar kruisen in het midden van de terreinen (Figuur 44). De hospices wilden dit echter niet omdat het geheel te veel afweek van hun oorspronkelijke plan (het eerste plan van Partoes van 11 maart 1843)[276]. De gemeenteraad benoemde daarop een commissie, bestaande uit drie leden die ermee belast was te onderhandelen met de administratie van de hospices over het project van de nieuwe Sint-Janswijk. Raadsleden François Anspach, Edouard De Doncker en burgemeester François Wyns de Raucour werden verkozen als afgevaardigden.

 

Figuur 44

 

Na veel gepalaver en het verlies van bijna een jaar door discussies tussen de gemeenteraad en de hospices, werd een overeenkomst gesloten. De gemeenteraad toonde zich uiteindelijk bereid om een subsidie van 200 000 frank te uit te trekken voor de doorbraak van twee straten op de terreinen van het oude Sint-Janshospitaal. De administratie van de hospices verbond zich ertoe een eerste straat te trekken met een breedte van 12 meter die het Sint-Jansplein in rechte lijn verbond met het bovengedeelte van de Magdalenasteenweg. Een tweede straat zou vertrekken vanop het Sint-Jansplein en zou in het midden van de Magdalenasteenweg uitmonden. Deze straat zou 10 meter breed worden. De Hospitaalstraat zou worden verbreed. De aanleg van riolering en de bestrating zou worden betaald door de stad[277]. Op 21 januari 1846 werd door beëdigd meetkundige Van Keerberghen en architect Partoes van de hospices een algemeen plan opgesteld. Op dit plan werd de breedte van de tweede straat op 11,5 meter getekend in plaats van op 10 meter. De twee straten waren vergelijkbaar met die van het eerste plan, van architect Partoes (van 11 maart 1843), zonder het plein en de doorkruisende straten evenwel[278]. Het Sint-Jansplein zou door de sloop van de Sint-Janskerk in omvang ongeveer verdubbelen. Het ontwerp werd door een koninklijk besluit goedgekeurd[279].

 

Vormgeving van het Sint-Jansplein

 

Het uit te voeren plan voorzag aan de kant van het Sint-Jansplein de bouw van drie hoekgebouwen. De administratie van de hospices stelde voor om aan de kopers van de terreinen die gesitueerd waren aan het Sint-Jansplein te eisen dat ze hun façades naar een uitgetekend plan zouden optrekken. Zo zou men de gebouwen van het plein in een uniforme architecturale stijl kunnen bouwen. Architect Partoes had op vraag van de hospices een plan uitgetekend voor de façades (Figuur 45). Dit werd ter goedkeuring voorgelegd aan de gemeenteraad[280]. Partoes had voor een neoclassicistisch ontwerp gekozen. Hierbij streefde hij een dubbel doel na. In het belang van de stadsverfraaiing moesten de façades in een symmetrische architectuur worden gebouwd; in het belang van de hospices moesten de kosten zo laag mogelijk worden gehouden. Het resultaat was een geheel van façades dat erg sober, een beetje naakt, aandeed. Partoes had de voorkeur gegeven aan een soort aankleding die tegelijk 'zuinig en kunstig' was[281]. Het plan werd doorgestuurd naar de sectie Openbare Werken.

 

Figuur 45

 

Op de gemeenteraadszitting van 16 mei 1846 werd het rapport van de sectie besproken. De façades van de drie geplande paviljoenen getuigden volgens de sectie Openbare Werken van een mooie soberheid en straalden niet de alledaagsheid uit van gewone constructies. Er werd dan ook gevraagd om het plan, mits enkele wijzigingen, goed te keuren. Men stelde voor om frontons in blauwe steen te plaatsen boven de ramen van de eerste verdiepingen van de paviljoenen en om de pilasters aan de hoeken te vervangen door een onderbroken structuur. Om de uniformiteit te benadrukken moesten de façades en daken op eenzelfde hoogte worden gebouwd en zouden de uitspringende elementen, zoals de pilasters, de boogversieringen en de kroonlijsten, in blauwe steen worden gebouwd. Op voorstel van secretaris Gérard Wafelaer zou er een etage worden toegevoegd aan elk paviljoen. Zo zouden de hoekgebouwen de aanpalende huizen domineren en meer als geheel tot hun recht komen[282]. Architect Partoes wilde echter niet weten van de meeste wijzigingen aan zijn plan. Enkel het voorstel voor de extra etage kon hem enigszins overtuigen. Volgens hem moest de bovenste etage evenwel minder hoog worden gebouwd dan de overige. Hij wilde ook geen verdere verfraaiingen aan het gebouw toelaten; de soberheid moest strikt behouden worden en de kosten moesten laag blijven[283]. De gemeenteraad willigde zijn eisen in, hoewel uiteindelijk de onderbroken structuur aan de hoekpilasters toch werden doorgevoerd. Op 3 februari verscheen het koninklijk besluit dat de onteigening van verschillende huizen op de plaats van de doorbraken decreteerde[284]. De terreinen van het oude Sint-Janshospitaal werden verkaveld in 77 percelen en de twee straten werden aangelegd. Ook de gronden aan het Sint-Jansplein met de nog te bouwen hoekhuizen werden verkocht. De administratie van de hospices had de nieuwe eigenaars bij contract opgelegd om de huizen exact te bouwen naar de plannen van Partoes, zoals die waren goedgekeurd door de gemeenteraad.

 

In de loop van 1847 werd door de nieuwe eigenaars aangevangen met de bouw van de paviljoenen. De stad zou toezien op de naleving van de bouwvoorschriften. Spoedig bleek echter dat Partoes zich had verkeken op de terreinverschillen aan het Sint-Jansplein. Op 2 december van hetzelfde jaar rapporteerde inspecteur van gebouwen Wanciet dat het middelste hoekhuis op de kruising van de Duquesnoystraat en Sint-Jansstraat niet op dezelfde hoogte als de twee andere gebouwen werd gebouwd. De beoogde harmonie werd op deze manier totaal teniet gedaan. Voor de esthetiek was het immers belangrijk dat de verschillende etages van de paviljoenen op gelijke hoogte zouden komen. De eigenaar van het paviljoen, de heer Daubreby, werd op de hoogte gebracht en de werken werden stilgelegd. Na studie van het nivelleringsplan dat was opgesteld door ingenieur Le Hardy de Beaulieu bleek dat er fouten waren gemaakt bij de berekening van de straatniveaus[285]. Wanciet maakte een plan op voor ophogingen van de gelijkvloerse verdieping van het paviljoen zodat de niveaus die in Partoes' plan waren gebruikt, konden worden gehandhaafd. De voorgestelde wijzigingen werden goedgekeurd door de gemeenteraad en de eigenaar werd verplicht om ze door te voeren[286].

 

Figuur 46

 

De eis voor totale harmonie en eenvormigheid en voor een scrupuleuze uitvoering van het ontwerp leidde meermaals tot conflicten tussen inspecteur van gebouwen Wanciet en de huiseigenaars. Van Partoes' plan mocht niet worden afgeweken. Op 23 februari 1848 alarmeerde Wanciet de gemeenteraad dat Daubreby, eigenaar van één van de huizen op het Sint-Jansplein, de deur van zijn huis aan de linkerkant aan het bouwen was terwijl die in de plannen voorzien was aan de rechterkant. Daubreby werd aangemaand zich te houden aan het oorspronkelijke ontwerp en moest het reeds gebouwde deel van de façade afbreken. In geval van weigering zou de stad een proces-verbaal opstellen en de zaak voor het gerecht brengen[287]. In mei van datzelfde jaar volgde een tweede aanmaning omdat Daubreby de ramen van de derde verdieping van zijn paviljoen op een breedte van 1, 12 meter aan het installeren was in plaats van op de voorgeschreven breedte van 1, 06 meter. Wanciet meende dat elke afwijking in proporties de harmonie zou verstoren. Daubreby werd opnieuw verplicht de werken te staken en de voorschriften te respecteren. Daubreby zou een jaar later nog een vergeefse aanvraag indienen voor de bouw van een belvedère op het dak van zijn paviljoen met het argument dat het een verfraaiing zou zijn[288].

 

Figuur 47

 

Ook andere eigenaars kwamen in aanvaring met een onvermurwbare Wanciet. De vraag van de broers Jacqmotte voor toelating voor de verplaatsing van een deur die uitgaf   op het plein naar de gevel langs de Sint-Jansstraat, werd niet ingewilligd[289]. Zelfs de kleinste wijzigingen werden niet getolereerd. Op 7 september 1848 vroeg de huurder van het huis of hij op de hoek van het Sint-Jansplein en de Sint-Jansstraat één van de vensters mocht vervangen door een houten deur. De huurder wilde de deur zelfs zo beschilderen dat het de indruk gaf een raam te zijn (Figuur 47, let op het sleutelgat). Het werd niet toegestaan[290]. De reglementen voor de eigenaars waren strikt. De eigenaars werden verplicht om de façades in een door de stad bepaalde kleur te schilderen (de kleur van Franse steen), en om de gevels op geijkte tijdstippen (elke vier jaar) te herschilderen, zodat een perfecte uniformiteit behouden werd[291].

 

De Magdalenamarkt en de Bortiergalerij

 

In de nasleep van het voorgaande project voor de aanleg van twee straten in 1846, toen sprake was van de herinrichting van het oude Sint-Janshospitaal, stelde grondeigenaar Pierre-Louis Bortier voor om ook een verbinding te maken tussen de Duquesnoystraat en de Sint-Jansstraat. Dit zou gebeuren door middel van een overdekte passage. Reeds bij de plannen van 1843 inspireerde Bortier de architecten Cluysenaar en Partoes tot het uittekenen van passages op zijn terreinen. Bortier had voor het plan de terreinen tussen de Magdalenasteenweg en de geplande Sint-Jansstraat opgekocht. Op de gemeenteraadszitting van 23 mei 1846 stelde hij voor om de circulatie  te vergemakkelijken tussen de Magdalenasteenweg en de wijk rond de Grote Markt door de aanleg van voorgenoemde galerij. Er zou zelfs een tweede galerij kunnen worden gebouwd tussen de Sint-Jansstraat en de Keizersstraat. De aanleg van de twee galerijen, zo Bortier, zou de inkomsten van de hospices ten goede komen door de waardestijging van de omliggende terreinen. De galerijen zouden tevens de gigantische huizenblokken tussen de Sint-Jans- en de Duquesnoystraat doorbreken[292]. De galerij was voor Bortier echter maar een eerste stap in de realisatie van een groter project.

Op 9 januari 1847 diende Bortier bij de gemeenteraad het plan in voor de bouw van een overdekte markt op de terreinen gesitueerd tussen de Sint-Jansstraat en de Duquesnoystraat. De markt zou een oppervlakte van 60 meter bij 40 meter beslaan. De hoofdingang zou zich aan de Duquesnoystraat bevinden. Langsheen de markt zou een passage de Sint-Jansstraat met de Magdalenasteenweg verbinden. De passage zou verschillende boetiekjes huisvesten. Bortier vroeg aan de stad geen enkele subsidie voor de bouwkosten en stelde in het vooruitzicht dat de markt over twintig jaar stedelijk bezit zou worden. De totale kosten van het project raamde hij op 366 000 frank. Bortier wilde wel dat de stad de eerste twintig jaar een deel van de jaarlijkse opbrengsten (geschat op 62 200 frank) zou afstaan[293]. Het project werd doorgestuurd naar de secties Financiën en Openbare Werken. De bouw van een overdekte markt en een verbindingsweg was een mooie uitbreiding van het stratentracé dat was opgesteld door de stad en de hospices. De stad wilde al langer een overdekte markt installeren in het centrum van de stad, maar het ontbrak haar aan financiële middelen en aan ruimte om dit te realiseren. De sectie Openbare Werken twijfelde echter aan Bortiers berekeningen en meende dat hij de kosten iets te rooskleurig voorstelde. Openbare Werken maakte daarop eigen berekeningen en stelde een grondplan op van een overdekte markt en een passage (Figuur 48)[294].

 

Figuur 48

 

De reserves werden algauw opzij geschoven. Volgens de berekeningen van Openbare Werken zou men zelfs in de meest pessimistische visie nog profijt trekken uit de bouw van de markt door Bortier. Meer nog, de sectie was van mening dat het voorstel van Bortier niet gunstiger kon zijn voor de stad, die al zo lang nood had aan een overdekte markt in het centrum. De nieuwe markt zou de groenteboeren aan de Grasmarkt een betere standplaats verschaffen. De markt zou overdekt zijn, hierdoor aan de handelaars de mogelijkheid biedend om hun waren de hele dag door te kunnen aanbieden, zonder last van voorbijgangers of verkeer. Het plan van Bortier werd door de secties goedgekeurd. De gemeenteraad werd aangeraden het voorstel aan te nemen[295].

Het voorstel stuitte in de gemeenteraad echter op hardnekkige tegenstand van een minderheid van de gemeenteraadsleden. De tegenstanders vonden dat het terrein niet geschikt was - te krap - voor de installatie van een markt. Het project beantwoordde ook aan geen enkele rationele indeling van de wijken op het vlak van proviandering. Het was niet gebaseerd op een algemeen plan voor de plaatsing van overdekte markten in Brussel. Gemeenteraadslid Edouard Ducpétiaux wilde dat er eerst een definitief strategisch plan werd opgesteld voor de plaatsing van markten in de stad, alvorens toelating te verlenen aan een haastig opgesteld ontwerp[296]. Ducpétiaux zinspeelde hierbij op een rapport van de raad van volksgezondheid waarin het oude Sint-Kateleinedok, de Graanmarkt, de bas-fonds van de Koningsstraat en de Grote- en Kleine Zavel werden aangewezen als gunstige vestigingsplaatsen voor overdekte marktplaatsen. Op deze manier zou in de omgeving van elke wijk van Brussel wel een markt te vinden zijn en zou de bouw van een grote centrale markt niet hoeven.  De meeste gemeenteraadsleden schaarden zich echter wel achter de conclusies van de secties Openbare Werken en Financiën. Het plan werd met een meerderheid van 18 stemmen tegen 8 goedgekeurd[297].

 

Figuur 49

 

Na de goedkeuring van de plannen werden de benodigde terreinen opgekocht, deels door Bortier, deels door de administratie van de hospices, en deels door de stad. De markt zou een oppervlakte van 25 are 64 centiare innemen. De sectie Openbare Werken boog zich over de problematiek omtrent welke constructiewijze het meest aangewezen was voor de bouw van de overdekte markt. Daarbij werden de plannen van de belangrijkste markten van Engeland en Frankrijk bestudeerd. Verschillende archi-tecten zonden naar verluidt eigen ontwerpen naar de sectie Openbare Werken. Het plan van architect Cluysenaar, getekend op 20 mei, werd hieruit geselecteerd (Figuur 49). Diens ontwerp zou, net als het aanvankelijke plan van Openbare Werken, langs drie straten bereikbaar zijn: met een 35 meter lange façade aan de Duquesnoystraat, aan de Sint-Jansstraat met een façade van 14 meter en aan de Magdalenasteenweg via een passage. De markt had de vorm van een rechthoek, eindigend in een halve cirkel. De markt zou drie etages tellen waarvan één ondergronds. Het was een vooruitstrevend ontwerp waarin Cluysenaar, net als met de Sint-Hubertusgalerijen en net als Coppens had gedaan met zijn stapelhuis, een metalen constructie gebruikte om een grote ruimte te overspannen (Figuur 50). De gelijkvloerse verdieping was onderverdeeld in vijf ruimtes en was langs drie ingangen bereikbaar. De hoofdfaçade aan de Duquesnoystraat bestond uit twee boven elkaar geplaatste galerijen in renaissancistische Italiaanse stijl. Elke galerij bestond uit negen arcades die op zuilen rustten[298]. De stijl van de gevel aan de Sint-Jansstraat was vergelijkbaar met die van de Sint-Hubertusgalerijen. Het geheel zou 215 982 frank kosten. Bortier stelde voor om 165 000 frank hiervan voor zijn rekening te nemen.

 

Figuur 50

 

Cluysenaars ontwerp werd in de gemeenteraadszitting van 29 mei 1847 goedgekeurd met 24 stemmen tegen 1[299]. Op 28 juni van dat jaar werd een bestek opgemaakt met de stipulaties die moesten worden nagevolgd door Bortier en door de gemeenteraad, en op 5 augustus verscheen een koninklijk besluit met de toestemming tot de bouw van het project. Tijdens de bouw zou blijken dat het project de kostprijs ruim zou overschrijden, onder meer door een foute berekening van de niveauverschillen. Er ontstonden wrijvingen tussen de controleur-generaal van bouwwerken Schmit en architect Cluysenaar omdat Schmit meende dat de plannen te weinig gedetailleerd waren. Cluysenaars bestek was slechts een benaderende berekening. Het ontbrak de plannen verder aan duidelijke richtlijnen omtrent de niveau's en materialen, wat de uitvoering ervan bemoeilijkte[300]. De kostenlast werd voor de stad evenwel gevoelig verlicht door de vondst van een 'schat' op de terreinen. Enkele werklieden hadden tijdens de afgravingswerken twee tonnetjes gevonden, gevuld met geldstukken. De gelden kwamen toe aan de stad en werden aangewend voor de financiering van de werken. De vinders kregen van de stad een maandelijkse rente van vijftien frank[301].

Ondanks de budgetoverschrijdingen van de bouwwerken werd het project na voltooiing toch gunstig beoordeeld. L'indépendance Belge opperde dat de overdekte markt, samen met de overdekte galerij, een hoogst originele creatie was. Indien de krant zou moeten kiezen tussen de realisatie van de Sint-Hubertusgalerijen of de realisatie van de Magdalenamarkt, zou ze de voorkeur geven aan de markt. De Sint-Hubertusgalerijen verwezen immers min of meer naar de beroemde Galérie d'Orléans, terwijl de Magdalenamarkt een geheel nieuw oeuvre was. In heel Parijs was er volgens de krant geen markt te vinden die ook maar enige gelijkenis vertoonde. De Parijse markten waren eerder zware constructies in een sombere, strenge stijl. De Magdalenamarkt was daarentegen elegant, open, licht en stralend[302].

 

 

5 Balans

 

Secties 4, 5 en 8 waren reeds vóór 1830 belangrijke handelscentra geweest in Brussel. Bij de onafhankelijkheid van België waren deze gebieden dan ook quasi volgebouwd. De aanleg van het Groot Handelsdok en van het Stapelhuis waren een rechtstreeks gevolg van de economische expansie van Brussel dat op zijn beurt het effect was van de aanleg van het kanaal van Charleroi en de komst van het spoorwegvervoer. De bouw van het Zuidstation liet zich ook in deze wijken voelen. In sectie 8 werd de Zuidstraat doorgetrokken, in sectie 5 werden de Sint-Hubertusgalerijen gebouwd met het oogpunt op een betere circulatie tussen het Noord- en het Zuidstation. De Nieuwstraat werd verlengd tot aan de ringlaan. De nieuwe ingrepen na 1830 betekenden vaak een hertekening van straattracés en wijken. In het geval van de Sint-Hubertusgalerijen betekende dit dat enkele oude volksstraatjes vernietigd werden om plaats te maken voor luxewinkels. De stad deed in deze wijken een goede zaak door voor weinig kosten enkele in onbruik geraakte ruimtes te benutten. Op het oude Sint-Katelijnedok was een monumentale neogotische kerk in aanbouw en op de plaats van het oude Sint-Janshospitaal waren circulatiewegen en een overdekte markt gebouwd. De wat ongure buurt van het Oud-Begijnhof had plaats gemaakt voor een rationeel ingedeelde wijk.

 

Figuur 51

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[204] M.R. THIELEMANS. "De vestiging van industrieën omstreeks 1830" in: A. SMOLAR-MEYNAERT, red. Het Gewest Brussel. Van de oude dorpen tot de stad van nu. Brussel, 1989, 246-261, 248.

[205] COSEMANS, Bijdrage, 49, 86. Zowel in 1829 als in 1842 schommelde het aantal bewoners per huis rond acht.

[206] G. ABEELS. “De verkeerswegen in en naar Brussel tijdens de 19de en 20ste eeuw” in: A. SMOLAR-MEYNAERT,  red. Het Gewest Brussel. Van de oude dorpen tot de stad van nu. Brussel, 1989, 232-245, 244.

[207] G. ABEELS. “De verkeerswegen”, 245.; R. AUBERT, e.a. Jean-Baptiste Vifquain. Ingénieur, architecte, urbaniste (1789-1854). Louvain-la-Neuve, 1983, 28.

[208] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 16 avril 1842, 174.

[209] S.A.B., O.W. 30 077, Programme arrêté par le collège des bourgmestre et échevins de la ville de Bruxelles pour la mise au concours d’un projet d’entrepôt a établir dans la plaine du Chien-vert, en cette ville, 21 april 1842.

[210] S.A.B., O.W. 30 079, Rapport van de Speciale Commissie, 12 augustus 1842 (handschrift). Maakten deel uit van de commissie: burgemeester Ridder Wyns de Raucour, raadsleden Doucet, Van der Elst, Partoes, Anspach, Vanderstraeten, Coppens en de architecten Suys, Roelandt (uit Gent) en Bourla (uit Antwerpen).

[211] S.A.B., O.W. 30 079, Rapport van de Speciale Commissie, 12 augustus 1842 (handschrift).

[212] E. MARCHAND. “Nouvel entrepôt à Bruxelles”. Journal de l’Architecture et des Arts relatifs à la Construction., I (1848), 5-6, 5.

[213] S.A.B., O.W. 30 077, Beschrijving van de plannen van inzender B (Louis Spaak) voor de bouw van de stapelplaats (ongedateerd), bij de plannen. De kosten werden geverifieerd door P. Schmit, Controleur-generaal van Openbare Werken van Brussel, die in een nota van 24 mei 1843 het totaal schatte op 1 313 335 frank.

[214]MARCHAND, "Nouvel entrepôt à Bruxelles", 6.

[215] S.A.B., B.C. Séance du 12 mai 1849, I, 326: Petitie van handelaars en inwoners.

[216] S.A.B., B.C. Séance du 12 mai 1849, I, 335: Rapport van de sectie Openbare Werken.

[217] S.A.B., B.C. Séance du 28 juillet 1849, II, 30.

[218] S.A.B., B.C. Séance du 28 juillet 1849, II, 31.

[219] S.A.B., B.C. Séance du 28 juillet 1849, II, 38.

[220] S.A.B., B.C. Séance du 5 octobre 1850, II, 190.

[221] V.G. MARTINY. "Poelaert, zijn leermeesters, zijn tijdgenoten en zijn mededingers" in: V.G. MARTINY. Poelaert en zijn tijd. Tentoonstelling, Justitiepaleis te Brussel, van 29 november tot 27 december 1980. Brussel, 1980, 174.

[222] S.A.B., B.C. Séance du 22 octobre 1853, II, 331.

[223] S.A.B., B.C. Séance du 22 octobre 1853, II, 332-333.

[224] S.A.B., B.C. Séance du 22 octobre 1853, II, 334. Burgemeester de Brouckère vertolkte hier zonder meer de belangen van enkele grondeigenaars die gekant waren tegen een vergaande verkaveling van hun naaste gronden. Zijn démarche blijkt goed voorbereid geweest te zijn. Hij was eerst gekant tegen de volledige drooglegging van het dok, meteen na de stemming stelde hij de verplaatsing van de kerk voor. Op die manier werd de verdwijning van het dok verzacht door de plaatsing van een monumentale kerk en twee pleinen op de locatie.

[225] S.A.B., B.C. Séance du 19 novembre1853, II, 509.

[226] VANHAMME, Bruxelles-Capitale, 9.

[227] VERNIERS, Les transformations de Bruxelles, 45-46.

[228] S.A.B., B.C. Séance du 1 décembre 1855, II, 492: Rapport van Openbare Werken.

[229] S.A.B., B.C. Séance du 1 décembre 1855, II, 495.

[230] S.A.B., B.C. Séance du 22 décembre 1855, II, 569. Hebben voor gestemd: De Vadder, Trumper, Cattoir, Kaieman, Van Humbeek, Vandermeeren, Verstraeten, Watteeu, Jacobs, Otlet, Lavallée, Delloye, Riche, Maskens, Fontainas, De Page, Ranwet, Vanderlinden, De Meure. Hebben tegen gestemd: Walter, Spaak, Hauwaerts, De Brouckère.

[231] S.A.B. B.C. Séance du 19 janvier 1856, I, 52-53.

[232] S.A.B., B.C. Séance du 23 aôut 1856, II, 67.

[233] S.A.B., B.C. Séance du 20 décembre 1856, II, 581.

[234] S.A.B., B.C. Séance du 11 février 1860, I, 68-69: Rapport van de sectie Financiën.

[235] M.F. WILLAUMEZ. Les passages-galeries du XIXième siècle à Bruxelles. Brussel, 1983, 13-14.

[236] WILLAUMEZ, Les passages-galeries du XIXième siècle, 23-24.

[237] S.A.B., O.W. 6208, Projet de communication entre le Marché aux Herbes et la Montagne aux herbes potagères, à Bruxelles, présenté au Conseil de Régence par MM. Hauman, Brugelman, Jean De Mot, Baron de Wyckerslooth de Weerdesteyn. Brussel, 13 december 1837, 7-9.

[238] S.A.B., O.W. 6208, Projet de communication, 10.

[239] S.A.B., O.W. 6208, Projet de communication, 11.

[240] S.A.B., O.W. 6208, Brief van Minister de Theux aan de gouverneur van Brabant, 23 januari 1838.

[241] S.A.B., O.W. 6208,  Procès-verbal des délibérations au sections réunies de Police, Contentieux en Travaux Publics. Séance du 22 février 1838.

[242] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 7 mars 1838, 91.

[243] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 21 juin 1838, 117.

[244] S.A.B., O.W. 6208, Cahier des Charges et Conditions pour la construction de deux passages couvertes, l'un entre le marché aux herbes et la rue des Bouchers et l'autre entre cette dernière rue et la rue longue de l'Ecuyer, 4 december 1838.

[245] WILLAUMEZ, Les passages-galeries du XIXième siècle, 29.

[246] E. WITTE. "Politiek leven: 1815-1830", 190.

[247] S.A.B., Procès-verbaux des séances du Conseil Communal. Séance du 26 fevrier 1842.

[248] G. CONDÉ REIS. De Sint-Hubertusgalerijen. Geschiedenis en restauratie. Brussel, 1998, 30.

[249] S.A.B., O.W. 6208, Brief van architect Cluysenaar aan de gemeenteraad, 2 november 1844. Zie CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 25. Afgezien van het feit dat men met het project een collectief doel nastreefde, was het bovenal een speculatieve onderneming. De aandeelhouders zouden hun profijt trekken uit de aanzienlijke waardestijging van de opgekochte gronden.

[250] S.A.B., B.C. Séance du 22 fevrier 1845, 28. Hebben voor gestemd: Verhulst, Doucet, Everard-Goffin, Orts, Van Gaver, Mettenius, Defacqz, Michiels, Froidmont, de Page, Anspach, Partoes, de Hemptinne, Boetz-d'Hamer, Fontainas, baron de Stassart, Cans, De Doncker, Wyns de Raucourt. Hebben tegen gestemd: Marcq, Mastraeten, Bourgeois, Van der Elst, Thienpont.

[251] CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 30.

[252] S.A.B., B.C. Séance du 24-29 mai 1845, 67. De Vennootschap bestond uit: J.B. Gendebien, huiseigenaar; Ed. Stevens, directeur op het Ministerie van Binnenlandse Zaken; A. Palmans, huiseigenaar (administrateurs); J.P. Cluysenaar; J.A. De Mot (directeurs); J. Doucet, schepen van de stad Brussel; J. Anspach, gemeenteraadslid; E. De Doncker, gemeenteraadslid (commissarissen in naam van de stad); G. Hoorickx, huiseigenaar; A. Bosquet, advocaat aan het hof van cassatie; A. Hody, administrator van de openbare zekerheid; E. Allard, onderhandelaar; C.A. Van Damme, makelaar; S. Messel, bankier.

[253] S.A.B., O.W. 6208, Brief van J.A. De Mot aan het college van Burgemeester en schepenen, 30 october 1845.

[254] WILLAUMEZ, Les passages-galeries du XIXième siècle, 28.

[255] CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 34.

[256] CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 53.

[257] WILLAUMEZ, Les passages-galeries du XIXième siécle, 34.

[258] S.A.B., O.W. 26218, J.P. CLUYSENAAR. Note explicatif attachée au plan général contenant le tracé des galeries projetées, en prolongement de celles du Roi et du Prince, et des communications nouvelles qu'on pourrait y attacher dans l'avenir, Brussel, 1 februari 1850.

[259] S.A.B., O.W. 26218, Brief van Cluysenaar aan de gemeenteraad, 9 maart 1850.

[260] S.A.B., B.C. Séance du 11 mai 1850, I, 216.

[261] S.A.B., O.W. 26218, Petities van o.m. 21 maart 1850, 26 maart 1850, 28 maart 1850 en 29 maart 1850. Gezien de grote stroom aan petities ging het wellicht om een georkestreerde actie.

[262] S.A.B., B.C. Séance du 11 mai 1850, I, 222-223. Zie ook CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 36.

[263] CONDÉ REIS, De Sint-Hubertusgalerijen, 36.

[264] VERNIERS, Les transformations de Bruxelles, 42.

[265] S.A.B., Procès-Verbaux des séances du conseil communal. Séance du 22 avril 1843, 58.

[266] S.A.B., O.W. 26177, Verklarende brief van Cluysenaar bij de plannen, gericht aan de commissie die aangesteld was door de stad Brussel ter beoordeling van de plannen, 28 juni 1843.

[267] S.A.B., O.W. 26177, Verklarende brief van Cluysenaar bij de plannen, gericht aan de commissie die aangesteld was door de stad Brussel ter beoordeling van de plannen, 28 juni 1843.

[268] S.A.B., O.W. 26177. Op de afbeelding van het plan staat die verbinding er nochtans wel.

[269] S.A.B., O.W. 26177, Verklarende brief van Cluysenaar bij de plannen, gericht aan de commissie die aangesteld was door de stad Brussel ter beoordeling van de plannen, 28 juni 1843. Ter vergelijking: de kosten van het project Partoes werden geschat op 6 030 frank, die van het anonieme plan op 5 728.

[270] S.A.B., O.W. 26177, Brief van architect Partoes aan het college van burgemeester en schepenen, 10 october 1843.

[271] S.A.B., O.W. 26177, Brief van architect Partoes aan het college van burgemeester en schepenen, 10 october 1843.

[272] S.A.B., O.W. 26177, Brief van de Société Palladio aan het college van burgemeester en schepenen, 29 october 1843.

[273] S.A.B., O.W. 26177, Plannen G tot L. Zie pagina 93.

[274] S.A.B., B.C. Séance du 2 mars 1844, 11. De totale oppervlakte bedroeg 140 000 vierkante voet. De administratie van de hospices stond hiervan 40 000 vierkante voet af voor de aanleg van openbare wegen. Voor de resterende 100 000 vierkante voet wilden de hospices 1 miljoen frank ontvangen. De aanleg van nieuwe straten zou de stad 600 000 frank kosten.

[275] S.A.B., B.C. Séance du 9 mars 1844, 17.

[276] S.A.B., B.C. Séance du 13 avril 1844, 20.

[277] S.A.B., O.W. 26177, Brief van de generale raad van de administratie van de hospices, gericht aan de gouverneur van Brabant, 11 oktober 1845.

[278] Zie pagina 93, figuur 33.

[279] S.A.B., O.W. 26177, Koninklijk besluit van 25 februari 1846.

[280] S.A.B., O.W. 26175, Brief van de administratie van de hospices, gericht aan het college van burgemeester en schepenen, 5 mei 1846. Een conventie van 3 februari 1846 bepaalde dat de hoekgebouwen in een uniforme stijl moesten worden opgetrokken.

[281] S.A.B., O.W. 26175, Rapport van architect Partoes aan de raad van de hospices, 30 mei 1846.

[282] S.A.B., B.C. Séance du 16 mai 1846, 96.

[283] S.A.B., O.W. 26175, Rapport van architect Partoes aan de raad van de hospices, 30 mei 1846.

[284] S.A.B., O.W. 26175, koninklijk besluit van 3 februari 1847.

[285] S.A.B., O.W. 26175, Brief van inspecteur van gebouwen Wanciet aan de gemeenteraad van Brussel, 3 december 1847.

[286] S.A.B., O.W. 26175, Rapport van inspecteur van gebouwen Wanciet aan controleur-generaal van Openbare Werken Schmit, 7 december 1847.

[287] S.A.B., O.W. 26175, Brief van de gemeenteraad aan Daubreby, 25 februari 1848.

[288] S.A.B., O.W. 26175, Brief van de gemeenteraad aan Daubreby, 9 mei 1848; Rapport van inspecteur van gebouwen Wanciet, 7 mei 1849.

[289] S.A.B., O.W. 26175, Aanvraag van de broers Jacquemotte met plan, gericht aan de gemeenteraad, 28 juli 1848; Rapport van de sectie Openbare Werken, 2 augustus 1848.

[290] S.A.B., O.W. 26175, Rapport van inspecteur van gebouwen Wanciet, 7 september 1848.

[291] S.A.B., O.W. 26175, Brief van het college van burgemeester en schepenen aan de huiseigenaars Devant, Daubreby, Kalcken en Nieuwinckel, 4 april 1851.

[292] S.A.B., B.C. Séance du 23 mai 1846, 102: Brief van de hospices aan de gemeenteraad waarin bericht wordt van bortiers voorstel.

[293] S.A.B., O.W. 6132, Brief van Bortier aan de gemeenteraad, 9 januari 1847. Bortier schatte dat de bouw van de markt slechts 60 000 frank zou kosten. De aankoop van de nodige terreinen kostte 306 000. De verhuring van staanplaatsen op de markt en van de kelders zou jaarlijks 62 200 frank opbrengen. Van deze som wilde Bortier jaarlijks 36 470 frank ontvangen.

[294] S.A.B., O.W. 6132, Rapport van de secties Financiën en Openbare Werken aan de gemeenteraad, 30 januari 1847.

[295] S.A.B., O.W. 6132, Rapport van de secties Financiën en Openbare Werken aan de gemeenteraad, 30 januari 1847.

[296] S.A.B., B.C. Séance du 6 fevrier 1847, 39.

[297] S.A.B., B.C. Séance du 13 fevrier 1847, 88-89. Hebben voor gestemd: Verhulst, Orts, Fontainas, Marcq, Schumacher, Van Gaver, Michiels, Van der Elst, de Page, Thienpont, Anspach, de Doncker, Ranwet, de Vadder, Trumper, Vanderlinden, Blaes, Wyns de Raucourt. Hebben tegen gestemd: Ducpétiaux, Vandoornick, Doucet, Gendebien, Bourgeois, de Hemptinne, Cans, Bartels.

[298] S.A.B., B.C. Séance du 29 mai 1847, 353-354: Rapport van de secties Openbare Werken en Financiën.

[299] S.A.B., B.C. Séance du 29 mai 1847, 359. Enkel de Hemptinne stemde tegen omdat hij vreesde dat er te weinig luchtcirculatie zou zijn door het ingesloten karakter van de markt.

[300] S.A.B., O.W. 6133, Nota van controleur-generaal van bouwwerken Schmit aan burgemeester Wyns de Raucourt, 7 februari 1848.

[301] S.A.B., Propriétés Communales 9444, Overeenkomst tussen het college van burgemeester en schepenen met de vinders (Briot, Meert, Gibels, Rampelbergh), 10 juli 1847.

[302] L'Indépendance Belge, 24 augustus 1848.