Urbanisme in Brussel, 1830-1860. (Edwin Smellinckx) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk I. Urbanisme in de negentiende eeuw
Brussel in 1830
In hun kroniek over de stad omschrijven Henne en Wauters Brussel als de ideale hoofdplaats van "een van de vruchtbaarste, meest gecultiveerde landen, als hoofdstad van een koninkrijk geregeerd door liberale wetten, zetel van de voornaamste hoge staatscolleges. Als centrum van een uitstekend wegennetwerk staat de stad in vlotte verbinding met de drie naties die op dit moment de toon aangeven in de wereld"[13]. Brussel is gesitueerd tussen de Zennevallei en een schuin oplopende heuvel aan de oostzijde, waardoor men vaak spreekt van de boven- en benedenstad. Die onderverdeling was doorheen de geschiedenis ook op sociaal vlak een breuklijn: in de bovenstad hield zich traditioneel de hogere stand op. Eeuwenlang bevond er zich het hof van de Brabantse graven, lagen er de residenties van de adel en de burgerij. In het lagergelegen gedeelte bevond zich de eigenlijke stad, rond de Grote Markt. De benedenstad huisvestte het gewone volk. De aanwezigheid van de Zenne in de binnenstad zorgde voor een moerassige ondergrond van het omliggende gebied, wat bebouwing bemoeilijkte[14].
In 1830 vertoonde Brussel nog vrijwel alle kenmerken van een middeleeuwse stad, maar de stad zou de komende decennia een ingrijpende transformatie ondergaan (figuur 1). Binnen de tweede omwalling had de stad haar maximum aan potentieel bijna bereikt, op wat braaklanden aan de westkant na, die dienst deden als blekerijvelden voor de plaatselijke industrie. De nog vrijgebleven ruimten aan de oevers van de Zenne, tuinen van de oude religieuze instellingen en hoven en tuinen van privé-eigenaars zouden echter al snel worden ingepalmd. Het aantal openbare wegen en straatjes zou zich snel vermenigvuldigen. Brussel stond in 1830 aan de vooravond van een tijdperk van systematische uitbraken, geïnspireerd door de noodzaak van de publieke hygiëne, door de vraag naar een betere circulatie voor het vrije verkeer van voetgangers en rijtuigen en door de hunker naar een urbane esthetiek[15]. De vestingsmuren die Brussel scheidden van de
randgemeenten, waren gesloopt onder het Oostenrijkse regime. In 1810, op bevel van Napoleon, werden op de vrijgekomen plaatsen brede en luxueuze lanen aangelegd. Daarlangs aangeplante bomen moesten de lanen een mondain karakter verlenen. Deze werken bevonden zich in 1830 in een eindfase. Van de veertiende-eeuwse versterkingen resteerden enkel nog de indrukwekkende stadspoorten die nog steeds dienst deden als tolposten. Eénmaal buiten de stad overheerste het groen: de omringende gemeenten waren slechts weinig meer dan landelijke dorpskernen. De meeste van deze gemeenten hadden een inwoneraantal van amper een paar duizend bewoners[16].
Figuur 1
Klik om te vergroten
De verbinding met de rest van België verliep voornamelijk via enkele verkeerswegen die aansloten op de nog resterende poorten. Zo liep vanuit de Naamse poort een steenweg, die via Elsene en Etterbeek, Tervuren en Waver bereikbaar maakten. De steenweg naar Waterloo verbond de Hallepoort met Charleroi. In het westen bereikte men via de Anderlechtse poort Anderlecht en Kuregem, waar de industrienijverheid (voornamelijk katoenfabrieken) in volle opbloei was. Vanuit de Vlaamse poort vertrok de Gentse steenweg, die langs Molenbeek, Sint-Agatha-Berchem en Koekelberg liep. Laken kon worden bereikt langs de Oeverpoort en de Willempoort. De Leuvense poort verbond Brussel met Leuven. De poorten fungeerden als tolhekken voor het in- en uitgaand verkeer[17]. De gemeentelijke octrooien vormden de grootste hinderpaal voor de handelsvrijheid tussen de stad en de rest van het land. Dit betekende dat gemeentelijke taksen werden geheven op alle handelsgoederen die ingevoerd werden in de stad. Tijdens de Franse revolutie werden de octrooien in onze gewesten tijdelijk afgeschaft, maar ze werden heringevoerd in 1800[18]. Het octrooisysteem en de administratieve scheiding tussen Brussel en de randgemeenten vormden vooralsnog de grootste belemmering voor de economische en stedenbouwkundige uitbouw van Brussel.
Het Brusselse stratenpatroon, zoals te zien op kaarten uit die tijd, kan men eveneens als middeleeuws typeren. De Zenne meanderde nog open en ongehinderd door de dichtbevolkte wijken van de binnenstad. Door de eeuwen heen had zich vanuit de historische stadskern - het Sint-Goorikseiland - op een organische manier een stratennet gebreid. De voornaamste verkeersweg verliep van oost naar west, beginnende aan de Naamse poort, over de bovenstad langs het paleis, en via de Magdalenasteenweg en de Grasmarkt, de benedenstad door tot aan de Vlaamse poort. De Magdalenasteenweg was eeuwenlang de belangrijkste straat geweest van de stad en was in de middeleeuwen een onderdeel van de handelsweg tussen Vlaanderen en het Rijnland geweest. Ook in het begin van de negentiende eeuw was de Magdalenasteenweg nog de belangrijkste verkeersader van de stad. Brussel zou in de loop van diezelfde eeuw blootstaan aan grondige maatschappelijke veranderingen, en zou snel uit haar voegen barsten. Hiervoor diende een aangepast beleid te worden uitgestippeld, ook op stedenbouwkundig vlak.
Brussel had een traditionele wijkindeling die historisch was gegroeid. De oudste burgerlijke indeling van Brussel was diegene die de ontvangers van het toenmalig Hertogelijk domein gebruikten in hun cijnsboeken. Het ontbrak hen echter aan systematiek en de wijken waren niet nauwkeurig afgebakend. De echte juridische vorming van secties en wijken ontstond pas in de vijftiende eeuw. De gehanteerde opdeling geschiedde via de militaire organisatie. Brussel werd ingedeeld in tien wijken (quartiers) en veertig buurten (voisinages)[19]. Onder het Franse bewind werd via de wet van 17 frimaire van het jaar IV een nieuwe wijkindeling ingevoerd, waardoor de stad onderverdeeld werd in acht secties en vier arrondissementen. Die rationalisering werd gebruikt voor het opmaken van de kadasters van de stad Brussel. Het eerste arrondissement behelsde secties 1 en 2: de section des Sablons en de section de la Terre Neuve in het zuiden van de stad. Aan de westkant lagen secties 3 en 4 in het tweede arrondissement: de section du Marché aux grains en de section du Canal. Het derde arrondissement omvatte de section de la Monnaie en de section de la Fontaine-bleue, in het noorden en noordoosten van de stad (secties 5 en 6). Het vierde arrondissement verenigde de koninklijke wijk (sectie 7), de section du Parc, met de section du centre (sectie 8)[20].
De problemen van het beleid
Op 28 april 1849 verscheen een 27 pagina’s tellend en in beperkte oplage gedrukt boekje genaamd Assainissement et embellissement des villes. Quelques aperçus relatifs à la ville de Bruxelles et à ses faubourgs van de hand van ingenieur Ad. Le Hardy de Beaulieu. Het boekje was gericht aan de beleidsdragers en aan al wie bij het beslissingsproces met betrekking tot de urbanisatie van Brussel was betrokken[21]. In het voorwoord zette Le Hardy de Beaulieu zijn doelstellingen uiteen: hij wilde abstractie maken van personen en particuliere belangen, en alles uitsluitend bekijken vanuit het standpunt van de stad Brussel (als was er maar één grondeigenaar). Op die manier creëerde hij een ideaal standpunt van waaruit hij - de ingenieur - vrij en rationeel kon bepalen wat met de stad zou moeten gebeuren zodat het haar grootst mogelijke potentieel zou bereiken. Voor Le Hardy de Beaulieu had het gangbare stedenbouwbeleid dringend behoefte aan een nieuwe visie die brak met de oude routine in Brussel. Rationele stedenbouw behoefde een totaalontwerp, “naar verstandige, rechtvaardige en gefundeerde regels die gestoeld zijn op ervaring en verstand”[22]. Vanuit deze vooropstelling wou hij zijn plannen voor de stad ontvouwen teneinde komaf te maken met al wat een goed beleid en een leefbare stad in de weg stond. Met andere woorden: het ideaalbeeld dat Le Hardy de Beaulieu beschreef, leert veel over de zwakheden in het bouwbeleid anno 1849, en was een kritiek op het stedenbouwbeleid in de periode die onderwerp is van deze studie. De Brusselse urbanist werd volgens hem nog te zeer beperkt in zijn creativiteit.
Stedenbouw in Brussel verliep door allerhande beslommeringen niet vlot. De ogen van de Brusselse beleidsmensen waren daardoor gericht op de toonaangevende steden die blijkbaar een beter systeem hanteerden. Auguste Blaes, schepen van Openbare Werken in Brussel, verzuchtte in 1846 in een zitting van de gemeenteraad dat “indien de staat België een beetje doet voor Brussel, Frankrijk alles over heeft voor Parijs”[23]. Het merendeel van de monumenten in Parijs werd bekostigd door de staat. Het gebrek aan de nodige financiële steun vanwege de nationale overheid zette kwaad bloed bij de schepen: “Wanneer men bedenkt hoeveel de Franse overheid bijdraagt aan de verfraaiing van Parijs, is het niet verwonderlijk meer dat de stedelijke administratie op zijn beurt middelen kan aanwenden aan de uitbreiding van het stadhuis, de bouw van de kerken Saint-Vincent-de-Paulle en Notre-Dame-de-Lorette, aan de watervoorziening, […], de verfraaiing van kades en lanen, aan de installatie van riolering en aan zoveel andere nuttige werken”[24]. In Parijs kwam een groot deel van de uitgaven ook nog ten laste van de bewoners, zo rapporteerde Blaes. Eén van de plichten bestond erin dat ze zelf instonden voor het plaveien van (door hen) nieuw aangelegde wegen op hun terreinen, en zelfs ook op straten die de stedelijke overheid liet aanleggen langsheen hun eigendom. In Brussel was dit geenszins het geval. Brussel, aldus Blaes, met een achtste van de populatie van Parijs, beschikte over nog geen twintigste van de inkomsten van deze laatste stad[25]. Dat het initiatief inzake monumentale bouwondernemingen en plannen ter groter ere van de Belgische staat bemoeilijkt werd, dat de doorzetting van esthetische visies voor Brussel vaak belemmerd werd door allerhande bemoeienissen, beaamde ook Le Hardy de Beaulieu. Wat diende er dan te worden veranderd aan het toenmalige beleid? De ingenieur had zo zijn ideeën.
Het ideaal
Via de kunstgreep van 'één stad - één eigenaar' kon Le Hardy de Beaulieu handig zijn doelstellingen uiteenzetten. Volgens hem konden de echte noden van de stad slechts opgelost worden als men de stad ook werkelijk vanuit een eenmansstandpunt aanpakte. De verlichting in de straten, sanering door middel van aanleg van riolering en door de waterdistributie kon slechts doeltreffend worden gerealiseerd door middel van de toepassing van het principe van de gemeenschap. Verblijven in de stad moest aangenaam en gezond worden, voor allen[26]. In eerste instantie diende onze eigenaar een geheelontwerp te maken voor de stad met nog uit te voeren werken, een ontwerp met algemeen geldende richtlijnen voor de richting en lengte van de nog aan te leggen straten en voor de nivellering van terreinen. Hiermee samenhangend waren duidelijke wetten noodzakelijk die de willekeur in de bouwondernemingen zouden terugdringen[27].
In de plaats van smalle, kromme en onhygiënische steegjes zonder licht en lucht, waarvan het nog wemelde in Brussel (althans in de meeste wijken), moesten brede en goed geplaveide banen aangelegd worden, dit met het oog op de aantrekking van nieuwe bewoners, die meer wilden betalen voor een mooi pand in een moderne straat, dan voor een krocht in een overbevolkte, vuile buurt. Daarnaast kon de binnenstad enkele grote verbindingswegen gebruiken die de bloeipunten (de Grote Markt, de Grasmarkt en het Muntplein) verbonden met de voorsteden. Brussel kende nog te veel bochtige en slingerende straatjes, met de soms erg grote hoogteverschillen als bijkomende moeilijkheid. Hellingen die tot 6 à 7 % opliepen bleven de verbinding tussen de benedenstad en de bovenstad ernstig belemmeren. Leefbaarheid betekende voor Le Hardy de Beaulieu ook dat er in de stad rustpunten te vinden moesten zijn in de vorm van parken en publieke promenades. Op dat punt scoorde Brussel erg laag: qua promenades was er enkel de Groendreef, dat buiten de stad lag. Verder waren er nog de Boulevards rond de stad, maar die lagen net als de Groendreef te ver van het centrum. Enkel het Park lag gunstig voor de gemiddelde Brusselaar.
Het grootste onrecht ten aanzien van de stad, volgens Le Hardy de Beaulieu, was het belastingssysteem dat haar werd opgelegd. Het voornaamste effect van de gemeentebelastingen was dat het een leegloop sorteerde onder de begoede bevolking. Die kon zich een buitenhuis permitteren in de buitenwijken van Brussel. Gelukkig voor Brussel buitten de voorstedelijke overheden dit voordeel vooralsnog niet uit, anders zou er volgens Le Hardy de Beaulieu al lang een veel grotere uittocht hebben plaatsgevonden[28]. Het systeem van de stedelijke octrooien had als bijkomend effect dat het de handel en transacties op een diepgaande manier verstoorde. Niet enkel de bewoners trokken weg, ook de handelaars werden afgeschrikt door de tolheffingen. Hieruit volgde dan weer dat de vraag naar huurbare woningen daalde.
De onafhankelijkheid van de voorsteden werkte in het nadeel van de hoofdstad. Op 14 fructidor jaar III (31 augustus 1795) werd bij decreet van het Comité de Salut Public de la Convention nationale de “Cuype” afgeschaft. De acht dorpen die vanouds deel uitmaakten van de Brusselse entiteit werden hierdoor van de vijfhoek losgekoppeld en bevrijd van de politieke en juridische bevoogding. De gemeenten Anderlecht, Vorst, Laken, Molenbeek, Sint-Gillis, Sint-Joost-ten-Noode en Schaarbeek konden vanaf dan een eigen koers volgen[29]. Ze konden enorm profiteren van de aantrekkingskracht van de stad zonder zelf te moeten bijdragen aan de inspanningen die Brussel leverde. Zo was alleszins de algemene opinie van de Brusselse gemeenteraad[30]. Le Hardy de Beaulieu nuanceerde die stelling een beetje door te poneren dat de inwoners van de voorsteden toch kind aan huis waren in Brussel, en bijdroegen aan de handel iedere keer ze er hun inkopen deden, iedere keer ze er iets dronken en aten[31]. Hoe dan ook, toch werd de handel van en naar de stad nog erg belemmerd door de tol die men steeds moest betalen aan de grenzen van de stad. Het blijft een feit dat Brussel de rijke bovenlaag van haar bevolking verloor aan de randgemeenten, die gezonder en groener waren dan de dichtgebouwde binnenstad. Een ander belangrijk gevolg van de gemeentelijke autonomie van de voorsteden was echter het achterwege blijven van een eenheidsvisie die de harmonieuze uitbouw van de agglomeratie in goede banen moest leiden. Elk plan dat grensoverschrijdend was moest door de verschillende gemeenten naar goeddunken worden goedgekeurd. Het zou duren tot 1862 toen inspecteur Victor Besme, gesteund door Leopold II, een eenheidsplan voor de urbanisatie van Groot-Brussel tekende, vooraleer hierin een doorbraak kwam[32].
Demografie en sociale politiek
Het Brusselse bouwbeleid na 1830 was niet enkel een luxematerie, maar was tevens, en in belangrijke mate ingegeven door noodzaak. Zoals blijkt uit Le Hardy de Beaulieus betoog was stedenbouw niet enkel een zaak van verfraaiing, maar bovenal een zaak van sanering. De stad moest meer leefbaar worden gemaakt door de aanleg van riolering, het doorbreken van onhygiënische, schaars verluchte steegjes en de herstructurering van ongezonde wijken. Brussel evolueerde immers in sneltreinvaart van provinciale stad naar een dichtbevolkte aantrekkingspool. Het inwonersaantal steeg doorheen de negentiende eeuw ook razendsnel. In 1796, toen ingevolge de wet van 10 vendémaire Jaar IV, over het hele land een volkstelling werd uitgevoerd, werd de bevolking van Brussel op 66 441 inwoners geraamd[33]. In 1835 was dit aantal al opgelopen tot 103 202, een vermeerdering van ongeveer de helft op veertig jaar. Doorheen de eeuw bleef deze stijgende trend aanhouden: de tellingen van 1866 geven een cijfer van 142 991 inwoners voor de binnenstad, met nog eens een extra 15 004 inwoners in de geannexeerde gebieden (de Leopolds- en Louizawijk)[34].
De Belgen wilden graag hun hoofdstad zien wedijveren met andere Europese grootsteden. Maar het bleef een manke vergelijking. Met haar circa 140 000 inwoners in 1866 en de amper uitgebouwde voorsteden, kon men Brussel op dat moment bezwaarlijk een grootstad noemen in tegenstelling tot Parijs of Londen. Deze steden benaderden toen al een bevolking van om en bij het miljoen. Het is daarom beter te stellen dat de stad in de eerste decennia na de onafhankelijkheid vooral nog in naam een grootstad was. Maar de groei ging snel. Vanaf omstreeks 1840 kreeg Brussel een ander uitzicht: de voorsteden groeiden langzaam naar de stad toe en transformeerden zich tot residentiewijken (de Leopoldswijk en de buurt van de Louizalaan) van uit Brussel uitwijkende adel of rijke burgerij die weelde en natuur opzocht in de nabijheid van de stad. Andere randgebieden ontwikkelden zich tot vestingsplaatsen voor de opkomende industrie (vooral ten westen van Brussel). Door verbetering en vermenigvuldiging van de verkeerswegen zou stilaan de 'agglomeratie' vorm krijgen[35].
Vreemd genoeg werd de bevolkingsstijging toch nog vooral opgevangen door huisvesting in de binnenstad zelf en leidde het niet meteen tot de annexatie van de omliggende gemeenten, zoals wel het geval was geweest in Parijs. In de eerste helft van de negentiende eeuw slorpte Parijs de hele onmiddellijke omgeving op en vormde er zich meteen een agglomeratie. Rond Brussel zouden zich eerst enkele kernen ontwikkelen. De echte uitbreiding zou pas in de tweede helft van de eeuw tot stand komen[36]. De bevolking die tussen 1800 en 1860 zowat verdubbelde zocht aldus nog zijn onderkomen in de oude binnenstad. Van een ware 'deconcentratie' van Brussel zou slechts sprake zijn vanaf 1890[37]. Dit had als gevolg dat sommige wijken zeer dichtbevolkt waren. Het aantal gezinnen per huis was gemiddeld 1,9 in 1842[38]. Daar kwam nog bij dat in de volkswijken de huizen aanzienlijk smaller en lager waren dan in de meer begoede buurten. Problemen die voortsproten uit een gebrek aan hygiëne waren dan ook onvermijdelijk[39]. De grootste gesel van de bevolking was de dreiging van cholera-epidemieën, die in 1832 en in de winter van 1848-1849 de kop opstaken. Als voornaamste oorzaken van de epidemieën werden de onhygiënische staat van het gros van de woningen, de te dichte graad van bevolking en de gebrekkige weerbaarheid van de (arme) bevolking door ondervoeding aangewezen[40]. Ook de Zenne, in die tijd meer een open riool dan een rivier, was een grote verspreider van ziektekiemen.
Het opvangen van de groeiende bevolking, het saneren van wijken, het indijken van ziektehaarden, het voorzien van riolering en drinkbaar water: naast het verfraaien van de stad was het leefbaar maken ervan een taak van de negentiende-eeuwse urbanist. Hierbij kwam nog de factor nationalisme.
Het nationalisme
Bij de onafhankelijkheid in 1830 werd Brussel de hoofdstad van het nieuwe Koninkrijk België. Ondanks het feit dat Brussel doorheen haar geschiedenis traditioneel de - hoewel meestal niet vaste - verblijfplaats was geweest van de bewindslieden en over een koninklijk paleis beschikte, had de stad nog niet het grootse karakter van een 'echte' hoofdstad, zoals in de buurlanden wel het geval was. België zat met een identiteitsprobleem. Plots gebombardeerd tot onafhankelijke staat, met grenzen die historisch gegroeid waren, maar met een verleden dat nog moest geconstrueerd worden. Voor de legitimatie van de Belgische natie was men op verschillende vlakken actief. Zo begon men in de historiografie te zoeken naar 'nationale' helden en gebeurtenissen, wat een stroom aan publicaties moest verschaffen. Wat Brussel betrof, die behoefde een nieuw gezicht: groots en met de bijhorende nationale symbolen, een hoofdstad waardig.
Vanaf zijn aantreden had Leopold I de wens uitgedrukt om de hoofdstad te verfraaien en te ontwikkelen. In 1837 sprak minister van Binnenlandse Zaken Carton zich in dezelfde zin uit: "Brussel, als centrum van de staat en van de parlementaire en nationale belangen, als spil waarrond de politieke gebeurtenissen van ons land zich bewegen, heeft een onbetwistbaar belang verworven, zowel in de ogen van het eigen land als in de ogen van de andere staten. Deze laatsten zoeken vooral te herkennen, in de hoofdstad zelf, de verschillende fasen van voorspoed en van ongeluk die het Belgische volk heeft gekend. De overheid moet derhalve met zorg toezien op al wat de fysische en morele ontwikkeling van de stad kan bevorderen"[41]. De wil daartoe was er alleszins. In het voorwoord van zijn voorstel voor de bouw van een nieuw koninklijk paleis in de Leopoldswijk sprak architect Jean-Pierre Cluysenaar de hoop uit Brussel te zien rivaliseren met München en zoveel andere hoofdsteden. Zelf wilde Cluysenaar daartoe bijdragen door een grandioos monument te ontwerpen, en zo van Brussel één van de mooiste steden in Europa te maken[42]. Jean-Pierre de Joncker, één van de ferventste voorvechters van de uitbouw van de Louizawijk, vatte op zijn beurt de bouwgeest goed samen toen hij verkondigde dat de vitaliteit van een regime, de toekomst van een natie zich mat aan de graad van belang die werd gehecht aan de openbare werken van een periode. "De eendagsregeringen, verwekt uit vluchtige hartstocht, verdwijnen zonder ooit een spoor na te laten van hun komen en gaan. Monumenten daarentegen ontstaan pas wanneer ze gedragen worden door de stevige bezieling van een volk dat zich sterk verbonden voelt met haar leidende instituten”[43].
Sommige projecten hadden dus een duidelijk legitimerend karakter. Lag in dit betoog nog de angst voor vergetelheid van de Belgische staat? De Jonckers pleidooi werd nochtans geschreven in 1857, een periode waarin de onafhankelijkheid van België toch niet meer in vraag werd gesteld door de andere mogendheden. Het citaat van De Joncker moet eerder als een aanklacht worden gezien van een enigszins gefrustreerde bouwpromotor wiens grote plannen voor de hoofdstad naar zijn smaak te veel botsten op een muur van onwil. Zijn toorn was gericht tegen een slechte administratieve organisatie die het talent en de verbeelding van de kunstenaar en die het initiatief van de ondernemer inperkte, tegen de slechte smaak en tegen de “inhaligheid van onverstandige ambtenaren”[44].
Stedenbouw vóór 1830
Figuur 2
Wat was er nu al vóór 1830 in Brussel gebeurd op steden-bouwkundig vlak? Een eerste poging tot het creëren van totaalontwerpen in Brussel, naar welomschreven bouw-kundige voorschriften, kan men reeds vinden in de achttiende eeuw. Dat Brussel een waardige residentiestad moest worden, vond ook Karel van Lotharingen. In diens regeerperiode kwamen enkele erg geslaagde ontwerpen tot stand. In 1772 werd, op basis van de plannen van architect-ingenieur Claude Fisco, vlakbij de Nieuwstraat het Sint-Michielsplein (thans Martelarenplein) aangelegd (figuur 2). Dit plein is het eerste voorbeeld van neoclassicistische pleinaanleg in de Brusselse agglomeratie[45]. Het plein, met een lengte van 95 meter, was omzoomd met eenvoudige symmetrische façades die het plein een residentieel karakter gaven. Volgens Henri Hymans was het plein in zijn totaliteit "elegant en discreet, het karakter vergelijkbaar met dat van de binnenkoer van een abdij"[46]. Na de revolutionaire gevechten in 1830 kreeg het plein de bestemming van begraafplaats van de gesneuvelden, wat in 1838 aanleiding gaf tot de constructie van een monument voor de gevallenen van de slag. Het standbeeld en de bas-reliefs die de voornaamste episodes van de revolutie voorstellen zijn van de beeldhouwer Guillaume Geefs[47].
De meest ingrijpende plannen werden in de achttiende eeuw evenwel gerealiseerd in de bovenstad. Voor de Koningswijk werd een heus totaalontwerp voorgesteld om de oude ruïnes van het aartshertogelijk paleis te vervangen en het vorstelijk park opnieuw aan te leggen. Een eerste plan van het nieuwe Warandepark en het Koningsplein werd getekend door Joachim Zinner, die samen met de Parijse architect Nicolas Barré en de Fransman Gilles-Barnabé Guimard het werk ook zou voltooien (Figuur 3)[48]. Volgens welbepaalde assen en symmetrische lijnen werd het park omgevormd tot een rationeel, geometrisch en harmonisch geheel dat - via één van de assen - in verbinding stond met het nieuwe Koningsplein. Het Koningsplein, met zijn witgepleisterde gevels zelf een typevoorbeeld van neoclassicistische harmonie, bood dan weer een mooi panoramisch zicht op de binnenstad. Op dezelfde rechte lijn, langs de Hofberg, werd een ander imposant gebouw, de toenmalige Koninklijke Bibliotheek, geïntegreerd in de compositie[49]. Het geheel noodzaakte de aanleg van straten die deze ruimten in verbinding moesten brengen met de reeds bestaande wegen. Langs de brede, rechte straten werden grote huizen opgetrokken[50].
Figuur 3
Tijdens de Nederlandse overheersing bouwde men voort op de-zelfde patronen en in dezelfde stijl. De nieuwe welvaart en betrekkelijke stabiliteit gaven een nieuwe impuls aan de bouwplannen. Op het oude Jezuïetenklooster (ontbonden onder Jozef II) werd door architect François Verly in 1816-1817 een Gerechtshof gebouwd. De daaropvolgende jaren werd door architect Damesme de Koninklijke Muntschouwburg in streng neoclassicistische stijl opgetrokken. Om de Muntschouwburg meer allure te verlenen werd door ingenieur Jean-Baptiste Vifquain aan de voorkant van het gebouw een geometrisch plein aangelegd met aangepaste gevels[51]. In 1822 werd onder leiding van architect Henri Partoes langsheen het Koninklijk Park de brede Koningsstraat getrokken (naar bovenvermeld plan van Zinner), een rechte straat die doorgetrokken werd langs de Schaarbeekse Poort, tot aan het Koninginneplein in Schaarbeek. Langsheen de straat verschenen grote, statige woningen in de kenmerkende neoklassieke bouwstijl. Dezelfde soberheid overheerst op het door ingenieur Vifquain in 1818 aangelegde Oranjeplein (na de onafhankelijkheid omgedoopt tot Barricadenplein). Als volmaakt cirkelvormig plein met eenvormige luxueuze paviljoenen is ook deze creatie bedoeld als monumentaal geheel[52]. Ingenieur Charles Vanderstraeten bouwde van 1823 tot 1826 langs het Park het Paleis van de Prins van Oranje. Zijn creatie werd echter te "rechttoe-rechtaan" bevonden, en architect Tilman-François Suys werd belast met de afwerking van de gevels[53]. Onder koning Willem werd nog begonnen met de uitbouw van het kanaal Brussel-Willebroek, en met de aanleg van het Groot Handelsdok in Brussel. In het noordoosten, net buiten de ringlaan, werd de Kruidtuin annex serregebouw gerealiseerd, onder leiding van de architecten Gineste en - alweer - Tilman-François Suys[54].
De invloed van de Franse stijl bleef tot na de Belgische revolutie allesoverheersend. Reeds onder het Consulaat trokken verscheidene architecten, onder meer Bruno Renard uit Doornik, Louis-Joseph Roelandt uit Gent en Tilman-François Suys uit Brussel, naar Parijs voor een opleiding aan de school van Charles Percier en Léonard Fontaine[55]. Suys zou op zijn beurt enkele van de later toonaangevende Brusselse architecten de knepen van het vak leren, onder meer Joseph Poelaert, Jean-Pierre Cluysenaar en zijn eigen zoon Léon. De dominantie van de Parijse Lodewijk XVI-stijl en het superioriteitsgevoel van Franse architecten wordt pijnlijk treffend geïllustreerd door de aantrekking van de Parijse architect Barré, die de plannen voor de Hofwijk "stijl" moest geven. Barré zelf liep niet hoog op met de ontwerpen van zijn Brusselse collega's: "Elk land zijn trant, maar wat men in Brussel goed vindt wordt daarom nog niet als stijl in Parijs aanvaard"[56]. De Ecole des Beaux-Arts de Paris zou nog tot het midden van de negentiende eeuw de belangrijkste school blijven voor Brusselse architecten[57].
Stijlevolutie
De neoclassicistische stijl waaide in het midden van de achttiende eeuw over vanuit Frankrijk naar de rest van het continent. Met de stijl wilde men de rationalistische idealen van de Franse Revolutie verbinden met de zuivere vormen van de Oudheid[58]. Met een sobere vormentaal, witte gevels en monumentale proporties wilde men refereren aan de Grieks-Romeinse architectuur, zonder franjes en met rechte lijnen. Zulk een statige architectuur werd aangewend om de steden een meer majestueus aanzien te verlenen. Zo straalt het Koningsplein nog steeds harmonie, rust en ernst uit, en verleent het de bovenstad een zekere stille waardigheid. Het oprakelen van de oude en strenge, maar elegante vormen wekte een hernieuwde interesse op voor de statige effecten die gesorteerd werden door de zuivere lijnen. Precies deze vormen, gecombineerd met renaissance-stijlkenmerken, werden in Parijs door Percier en Fontaine onderwezen[59].
Na 1830 zou het Franse neoclassicisme minder en minder worden toegepast. In sommige milieus werd de stijl verworpen omdat het naar hun mening een stijl was geweest die door bezette mogendheden werd opgedrongen. Anderen zochten iets nieuws omdat de monotone herhaling van de klassieke vormen begon te vervelen. De Belgische architecten begonnen ook te zoeken naar een meer ‘nationale’ stijl, die conformeerde met het ‘nationale’ verleden[60]. De hang naar totaalprojecten en monumentaliteit bleef evenwel behouden. Architect Eugène Marchand wijdde in 1848 een artikel aan de recente verschuivingen in de architectuurwereld[61]. Marchand zag twee scholen ontstaan in de kunstwereld, een klassieke school en een romantische. De klassieke school bleef hardnekkig de Grieks-Romeinse traditie verdedigen, maar verloor stilaan veld aan de romantische strekking die zopas de middeleeuwen herontdekt had. Marchand merkte hierbij op dat het romantisme op zich niets nieuws bracht: net als het classicisme beperkte het zich tot imitatie, weliswaar van een ander model, de gotiek. Maar hij zag temidden van die twee strekkingen plots een derde opdoemen die zich niet liet hinderen door conventies: het eclecticisme[62]. Het eclecticisme bediende zich nu eens van elementen uit de ene school, dan weer van elementen uit de andere, al naar gelang het paste.
Dit was natuurlijk geen louter Belgisch fenomeen, Engeland en de Verenigde Staten waren evenzeer uitgekeken op het classicisme, wat architecten deed zoeken naar andere voorbeelden. In Amerika ontstond nu interesse, onder invloed van Arthur Gilman, voor de renaissance (de ‘palazzo style’)[63]. Deze nieuwe wind zou leiden tot het eclecticisme en de neostijlen. In België vond vooral de neogotiek ingang. De voorkeur voor de middeleeuwse bouwvorm was voornamelijk gevoed door de nieuwe romantische interesse en door de relatief lagere kostprijs ervan in tegenstelling tot classicistische architectuur[64]. Enkele nieuwe kerken in Brussel werden in een stijl gotischer dan gotisch opgericht om het katholieke verleden te benadrukken (getuige de Sint-Kateleinekerk en vanaf 1840 de verschillende nieuwe kerken in de voorsteden)[65].
De aanwending van deze verschillende stijlen, als combinatie verwerkt tot een geheel, werd lange tijd nog bekeken als een verarming en een uiting van het gebrek aan een eigen gezicht van de negentiende-eeuwse architectuur. Maar dit was niet nieuw, reeds in de negentiende eeuw werd de stijl verguisd. In zijn al genoemde artikel zette Marchand de verwijten die toen geuit werden op een rijtje: de gebouwen waren een mengelmoes zonder karakter, zonder eenheid, zonder harmonie[66]. Voor de architecten zelf betekende het daarentegen een verrijking. Wat een vrijheid immers wanneer men al naargelang de aard van het werk kon kiezen welk een stijlkenmerk men wil toepassen? De uitdaging bestond erin om via de ‘oude vormen’ toch een modern kunstwerk af te leveren met een eigen karakter en uitstraling. Zo was ook de mening van Marchand, die vond dat de nieuwe stijl nog wat respijt moest krijgen vooraleer ze zomaar kon worden neergesabeld. “L’avenir en jugera” besloot hij[67].
Een meester in de beheersing van verschillende stijlen was Jean-Pierre Cluysenaar, wiens oeuvre als geen ander getuigde van een eclectische geest. Geen van zijn ontwerpen vertoonde veel gelijkenis met vorige creaties en de functie of filosofie achter elk nieuw bouwwerk bepaalde de stijl waarin het werd opgetrokken. Zo refereert diens ontwerp van het kasteel van Dilbeek aan de Vlaamse renaissance, de plannen voor de bas-fonds aan de Koningsstraat neigen naar het Latijns-Griekse ideaal en het ontwerp voor de Sint-Hubertusgalerijen met haar palladiaanse gevels verraadt dan weer zijn belangstelling voor de renaissancearchitectuur. Dit laatste werk was daarenboven revolutionair in zijn toepassing van een metalen draagstructuur voor de reusachtige glazen overkapping[68].
In de periode 1830-1860 werden in Brussel, al naar gelang de aard van de projecten, verschillende stijlen worden aangewend. De keuze voor de stijl zou aangepast worden aan wat de initiatiefnemer met het project wilde uitdrukken. Ook per wijk zouden verschillen op te merken zijn. De projecten voor de volkswijken zouden eerder functioneel van aard zijn, en de stijl van ondergeschikt belang. Sommige projecten in de handelswijken zouden dan weer rijkelijker zijn, terwijl voor de residentiewijken meer monumentale, plechtstatige vormen zouden worden gezocht. De visie van de beleidsdragers en architecten op het toekomstige uitzicht van de verschillende wijken zou zich ook in de aangewende stijlen uiten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[13] A. HENNE en A. WAUTERS. Histoire de la ville de Bruxelles. 4 dln, Brussel, 1968-1972, III, 5.
[14] VERNIERS, L. “Démographie et expansion territoriale de l’agglomération bruxelloise depuis le début du XIXe siècle” in: Bulletin de la Société belge d’Etudes géographiques. Mei 1935, 97.
[15] VERNIERS. “Démographie et expansion territoriale”, 91.
[16] VANHAMME, Brussel, van landelijke nederzetting, 273. Elsene en Sint-Jans-Molenbeek hadden ongeveer vierduizend inwoners. Gemeenten als Jette, Laken en Sint-Gillis telden nog geen tweeduizend inwoners.
[17] V.G. MARTINY. "Stedelijke ontwikkeling" in: A. SMOLAR-MEYNAERT, red. Het Gewest Brussel, van de oude dorpen tot de stad van nu. Brussel, 1992, 172.
[18] VANHAMME, Brussel, van landelijke nederzetting, 277-278.
[19] HENNE en WAUTERS, Histoire de la ville de Bruxelles, III, 16.
[20] HENNE en WAUTERS, Histoire de la ville de Bruxelles, III, 21.
[21] Het exemplaar in het Stadsarchief van Brussel is gesigneerd en opgedragen aan burgemeester Charles de Brouckère
[22] A. LE HARDY DE BEAULIEU. Assainissement et embellissement des villes. Quelques aperçus relatifs à la ville de Bruxelles et à ses faubourgs. Brussel, 1849, 3.
[23] S.A.B., B.C. Séance du 9 décembre 1846, 495.
[24] S.A.B., B.C. Séance du 9 décembre 1846, 496.
[25] S.A.B., B.C. Séance du 9 décembre 1846, 496.
[26] LE HARDY DE BEAULIEU, Assainissement et embellissement des villes, 5.
[27] LE HARDY DE BEAULIEU, Assainissement et embellissement des villes, 9.
[28] LE HARDY DE BEAULIEU, Assainissement et embellissement des villes, 9-10.
[29] MARTINY, “Stedelijke ontwikkeling”, 162.
[30] S.A.B., B.C. Séance du 9 décembre 1846, 496.
[31] LE HARDY DE BEAULIEU, Assainissement et embellissement des villes, 23.
[32] VERNIERS, “Démographie et expansion territoriale”, 102.
[33] A. COSEMANS. Bijdrage tot de demografische en sociale geschiedenis van de stad Brussel 1776-1846. Brussel, 1966, 1.
[34] L. VERNIERS. La déconcentration urbaine de la ville de Bruxelles. Extrait du premier Congrès international de Géographie Historique. Brussel, 1931, 6.
[35] COSEMANS, Bijdrage, 62-65.
[36] COSEMANS, Bijdrage, 67.
[37] VERNIERS, La déconcentration urbaine, 8.
[38] COSEMANS, Bijdrage, 86. In 1830 was dit nog 1,6. Cosemans berekende dit cijfer op basis van de gemeentelijke telling van 1842. Op een totaal van 12 852 (bewoonde) huizen telde hij 25 289 gezinnen.
[39] L. VERNIERS. Les transformations de Bruxelles et l'urbanisation de sa banlieue depuis 1795. Brussel, 1934, 7.
[40] COSEMANS, Bijdrage, 74.
[41] Archieven van Brabant, Carton, inspecteur en opzichter in de voorsteden van Brussel, 28 november 1837. Geciteerd uit: VANHAMME, Bruxelles-Capitale: évolution de la ville de 1830 à nos jours. Brussel, 1947, 9.
[42] J.P. CLUYSENAAR. Plan d'un palais destiné au roi, à l'industrie et aux arts, ainsi que d'un nouveau quartier y faisant suite située entre les portes de Louvain et de Namur à Bruxelles. Brussel, 1842, 7-8.
[43] J.P. DE JONCKER. l’Avenue Louise. Réponse à M. Ad. Le Hardy de Beaulieu, ingénieur civil. Brussel, 1857, 3.
[44] DE JONCKER, l’Avenue Louise, 4.
[45] J. VANDENBREEDEN. "Brussel: park- en pleinaanleg naar Franse smaak". Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, XIX (1981), 155.
[46] H. HYMANS. Bruxelles. (Les villes d'art célèbres). Parijs, 1910, 171.
[47] HYMANS, Bruxelles, 171.
[48] VANDENBREEDEN, "Brussel: park- en pleinaanleg", 152.
[49] VANDENBREEDEN, "Brussel: park- en pleinaanleg", 153.
[50] MARTINY, "Stedelijke ontwikkeling", 162.
[51] Straten en stenen. Brussel: stadsgroei 1780-1980. Tentoonstelling ingericht door de Generale Bankmaatschappij in samenwerking met het Sint-Lucasarchief en G. Abeels. Brussel, 1982, 10.
[52] M.L. ROGGEMANS, ed. Barricadenplein (Verfraaiing: projecten voor Brussel I). Brussel, 1992, 6.
[53] P. PUTTEMANS. Geschiedenis van de bouwkunst in België. 5 dln, Brussel, 1975, V, 16.
[54] Straten en stenen, 24.
[55] PUTTEMANS, Geschiedenis van de bouwkunst, V, 14.
[56] VANDENBREEDEN, "Brussel: park- en pleinaanleg", 152.
[57] V.G. MARTINY e.a. Poelaert en zijn tijd. Tentoonstelling, Justitiepaleis te Brussel, van 29 november tot 27 december 1980. Brussel, 1980, 10.
[58] F. STRAUVEN. "19e-eeuwse architectuur en stedebouw te Brussel". Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, XIII (1975), 148.
[59] C. MIGNOT. Architecture of the 19th Century. Frijburg, 1983, 17.
[60] PUTTEMANS, Geschiedenis van de Bouwkunst, V, 26.
[61] E. MARCHAND. "du mouvement de l'art architectoral contemporain". Journal de l'architecture et des arts relatifs à la construction, I (1848), 1-3, 1-2..
[62] MARCHAND, "du mouvement", 2.
[63] MIGNOT, Architecture of the 19th Century, 80.
[64] P. COLLINS. Changeing ideals in modern architecture 1750-1950. Londen, 1965, 106.
[65] MARTINY, Poelaert en zijn tijd, 12.
[66] MARCHAND, "Du mouvement", 2.
[67] MARCHAND, "Du mouvement", 2.
[68] J. WINTERS. "Maatschappij en maatschappijbeeld: Jean-Pierre Cluysenaar". Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, XIII (1975), 123-142, 128-132.