Topambtenaar in Belgisch-Kongo. Een studie naar beeldvorming bij ambtenaren in gewestdienst, van het niveau van gouverneur-generaal tot hulpgewestbeheerder, in de periode 1958-1960. (Linda Goeman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DE KOLONIALE LOOPBAAN... DE NORMALE GANG VAN ZAKEN

 

OPLEIDING

 

Middelbaar onderwijs.

 

Uit de interviews en de biografieën (zie verder) blijkt dat bijna alle ambtenaren een humaniora-opleiding volgden. Dat is courant omdat deze opleiding een voorbereiding vormde voor Universitaire studies en één van de toelatingsvoorwaarden voor de koloniale hogeschool, middelbare studies van de hogere graad was.

Men moest dus uit een gezin komen dat middelbaar onderwijs en indirect ook hoger onderwijs kon financieren. Zeer uitzonderlijk gebeurde het ook dat men beroep kon doen op een studiebeurs van het fonds der meest begaafden, ed.

 

Hoger onderwijs.

 

In de inleiding van een werk over het universiteir Instituut voor overzeese gebieden vraagt A. SCHOLLER zich af : “Wat is de beste voorbereiding voor het uitoefenen van een functie in de koloniale administratie? klassieke universitaire studies, meer specifiek rechten, of gespecialiseerd onderwijs in een “koloniale hogeschool” of in een “Universitair instituut voor overzeese gebiedsdelen[193]”?

Hieronder vinden we de aandelen van de diploma's van alle 1103 ambtenaren en van de 42 ambtenaren met een topfuctie[194] : het valt op dat ongeveer de helft van de ambtenaren gespecialiseerd onderwijs genoot in de "Université Colonial". Bij de topfuncties ligt het aandeel van de koloniale hogeschool veel lager en hebben meer ambtenaren een klassieke universitaire studie genoten.

Ambtenaren die geen diploma bezitten, zijn vooral terug te vinden bij de 1e ATA en de ATA. (77%)

 

Het inutom of univog

 

A. SCHOLLER vervolgt : “Wat het antwoord ook is, het grootste deel van de territoriale ambtenaren, vanaf de graad van hulpgewestbeheerder tot die van provinciegouverneur, hebben gespecialiseerd koloniaal onderwijs genoten. Het wordt zeer algemeen toegegeven dat dit personeel van zeer grote waarde is[195]."

 

Geschiedenis

Bij koninklijk besluit van 11 februari 1920 wordt de Koloniale Hogeschool opgericht. Bij wet van 4 mei 1949 wordt de instelling omgedoopt en krijgt de naam “Universitair Instutuut voor de overzeese gebieden” (UNIVOG, Institut Universitaire des territoires d’outre-mer, INUTOM).

Deze instelling kan het diploma van kandidaat en licentiaat in de koloniale en de administratieve wetenschappen toekennen. De titel wordt wettelijk beschermd en laat de studenten, die in de onmogelijkheid zouden verkeren een koloniale loopbaan te kiezen toe hun universitaire titel te laten gelden voor toegang tot de hogere categorieën van het bestuur in het moederland.

 

Toelatingsvoorwaarden[196].

Tussen 1920 en 1962 behalen 830 studenten het diploma van de faculteit voor Politieke en administratieve Wetenschappen aan de koloniale hogeschool [197]. Dit aantal lijkt relatief laag. Elk jaar bapaalde de minister van Koloniën het jaarlijkse contingent van elke promotie. Soms is dit contingent beperkt tot 10 studenten, zoals in de jaren 30.

Om toegelaten te worden dienen de studenten aan nauwkeurige voorwaarden te voldoen (nationaliteit, middelbare studies van de hogere graad, bewijs van goed gedrag en zeden, geneeskundig onderzoek) en dienen zij te slagen in een toelatingsexamen. Dit omvat een maturiteitsproef (het beredeneerde verslag van een door de kandidaten bijgewoonde voordracht, een gesprek over een onderwerp van algemene ontwikkeling), een ondervraging met betrekking tot de algemene kennis van Belgisch-Kongo (fysische aardrijkskunde, politiek, economie en geschiedenis) en een proef over één van de volgende vakken naar keuze van de kandidaat (Latijn, Wiskunde, Geschiedenis) De kandidaat moet 65% van de punten behalen.

Vanaf 1933 wordt een nog strengere tweede selectie ingesteld door het systeem van een examen-wedstrijd na het eerste studiejaar, met betrekking op de gedurende die periode onderwezen vakken. En steeds in functie van het vastgestelde “contingent”, kunnen enkel zij met 70% van de punten, als regelmatige studenten tot het tweede jaar worden toegelaten[198].

 

Het specifieke karakter van de instelling [199].

De instelling past de Angelsaksische methodes van groepsonderwijs toe en ontwikkelt de korpsgeest. Door het systeem van internaat kweekt de instelling bij de studenten een grote persoonlijke discipline aan. Gedurende de eerste 2 jaren van de opleiding is het internaat verplicht.

Het verstrekte onderwijs verzekert de morele voorbereiding van de toekomstige functionaris in een midden dat sterk doordrongen is van de koloniale geest. Vier jaar studie vormt een sterk ideaal: de ambtenaar vertrekt om zijn land te dienen en om het volk te onderwijzen en te civiliseren. Hij is overtuigd van de superioriteit van de beschaving. Jef GEERAERTS stelt in een interview “Als ik nu bedenk dat dat allemaal gebeurt op de zo ontvankelijke leeftijd van 18 tot 22 jaar...Echt waar, een soort S. S.-school is dit fraaie instituut, met hersenspoeling en al [200]."

De instelling verschaft de studenten een wetenschappelijke vorming en een technische opleiding, aangepast aan de administratieve functies die in Midden-Afrika dienen uitgevoerd te worden. De student wordt opgeleid in zeer verschillende disciplines en wordt specialist van de ‘niet-specialisatie’ [201] Gij moet voorbereid worden om aan talrijke moeilijkheden het hoofd te bieden tijdens een loopbaan die ik U lange en vruchtbaar toewens, Uw ogen moeten geopend worden om de verantwoordelijkheden te zien waaraan gij zult moeten beantwoorden van zodra U in Afrika aankomt, maar vooral van zodra U het bestuur van een gewest zal toevertrouwd worden[202]." zei Minister Frank aan studenten van het UNIVOG.

Het onderwijs is op tweetaligheid gericht. De eerste onderwijscyclus omvat een afdeling van het franse taalstelsel en een afdeling van het Nederlandse taalstelsel. De tweede onderwijscyclus omvat slechts één afdeling waarin bepaalt cursussen in het Frans worden gegeven en andere in het Nederlands. Vooral bijvakken worden in het Nerderlands gegeven en De school zou dus perfect tweetalige Vlamingen en eenntalig franstaligen met een passieve kennis van het Nederlands leveren [203]"

Het zeer specifieke karakter van de opleiding heeft natuurlijk het nadeel dat de afgestudeerden, enkel geschikt zijn voor een koloniale opleiding[204].

 

De studies[205].

De duur van de studies bedraagt 4 jaar. De studies omvatten 2 cyclussen waarvan de eerste met de aflevering van de graad van kandidaat in de koloniale en administratieve wetenschappen eindigt en de tweede met de aflevering van de graad van licentiaat in de koloniale en administratieve wetenschappen. (Voor de opsomming van de vakken zie bijlage 5)

Op het einde van het tweede licentiejaar moeten de studenten mondeling een oorspronkelijke en door de jury aanvaarde thesis verdedigen.

Het onderricht omvat bovendien ook nog een aantal extra cursussen en werken (Post en rimboewerken, Autotechniek, lichamelijke opvoeding) en cursussen en voordrachten (de tweede landstaal, de geschiedenis van de christelijke evangelisatie, de organisatie van de weermacht, de huidige problemen met betrekking tot het inlandse bestuur).

 

Beoordeling

De meeste studenten van het UNIVOG zijn tevreden over het genoten onderwijs. Soms worden de lessen in de omgangstalen als onvoldoende aangeduid[206].

 

Andere opleidingsmogelijkheden.

Om in de behoefte van de kolonie aan degelijke geschoolde hogere ambtenaren tegemoet te komen, worden aan alle universiteiten koloniale wetenschappen gedoceerd voor afgestudeerden in de rechten, de politieke en sociale wetenschappen en andere. Na hun studies kunnen deze universitairen hun kandidatuur indienen bij het ministerie van Koloniën dat hen al dan niet aanwerft. De manier van rekruteren: alle sollicitanten moeten een lezing bijwonen over de Belgische pers en daar een samenvatting over schrijven. De eerste 40 kregen een training en worden naar Congo gestuurd. De volgende 40 kunnen deelnemen aan de volgende sessie in de koloniale hoge school, de rest wordt weggestuurd[207].

Een aantal ambtenaren (de militairen, rijkswachters, de tolbeambten, de postmensen, de ontvangers van belastingen en andere agenten van financiën) worden rechtstreeks aangeworven door de moederlandse administraties[208].

Alle ambtenaren en beambten wier kandidatuur aanvaard is, moeten zes maand cursus volgen in de koloniale school die in de jaren 50 op de Louizalaan, vanaf 1959 in de rue Wachington te Brussel is gevestigd. De aspiranten studeren er de elementaire begrippen van een inlandse taal, koloniale hygiëne, inlandse gebruiken, koloniale geschiedenis, enz. De school zorgt voor een directe, specifieke opleiding voor personen die reeds een algemene vorming genoten : “(...) une ecyclopédie complète du Congo-Belge et Ruanda-Urundi (...)[209]

 

 

MOTIVATIE

 

In het voorwoord van het handboek voor ambtenaren en agenten in gewestdienst schrijft Minister Frank “koloniale ambtenaar zijn in geen beroep, het is een roeping een en een zending. Hij die in Afrika in dienst van de kolonie, enkel voordeel zoekt, heeft zich van carriere vergist, hij heeft niet de koloniale geest, en hij zal nooit in zichzelf de diepe gewetensvoldoening vinden die de vreugde en de kracht uitmaken van zowel de nederigste als van de grootsten[210].

Ook verschillende ambtenaren nemen het woord roeping of ‘vocation’ in de mond wanneer hen naar hun motivatie wordt gevraagd :

André Schöller : “Alleen voorbereidend op een koloniale loopbaan, vroeg de keuze, voor de koloniale hogeschool van de leerlingen die zich inschreven een echte roeping[211]."

Jef Geeraerts : “Een mens heeft een kans op wat geluk als hij zich kan leegwerken voor een taak waarin hij gelooft. Ik heb eens gelooft. Niet lang, maar ik heb gelooft. (...) In Kongo droegen we allen verantwoordelijkheid, we kunnen initiatieven nemen. Ons werk is goed werk, groot werk, Het is de moeite waard er zich voor in te spannen. We hebben een zending, een ideaal. Je kon je bevredigen. En je kon ademen[212]."

R. Depoorter : “Zo ook richtte de “ecole coloniale superieure” zich enkel tot die Belgische jongeren die bezield waren met het dienen van hun land, zij leidde gewestbeheerders op waarvan de rol slechts te vergelijken is met deze van officieren : het vervullen van een verheven ambt zelfs tot aan de zelfopoffering[213]!"

L. DEKOSTER : “Le territorial, comme l’officier, le marin, le prêtre, le médecin, l’enseignant a besoin de cette foi en son action qui le soutient[214]."

In 1931 publiceert Pierre RIJCKMANS Dominer pour servir : “Afrika dienen, dat wil zeggen afrika beschaven. Niet enkel nieuwe behoeften creëren en middelen vinden om ze te vervullen, niet enkel exploiteren, niet enkel verrijken, maar de mensen gelukkig maken, meer mens maken (...) maar om te kunnen dienen moet men kennen, houden van. En het is door de zwarten te kennen, dat men van hen leert te houden ; want van hen houden is niets anders dan hen kennen[215]”."

Natuurlijk spelen economische factoren ook een rol. Waarom zouden ambtenaren hun geboorteland verlaten, als dat niet gecompenseerd wordt door een economische tegemoetkoming, een aanlokkelijke verdienste. Vooral in perioden van gebrek aan werk in eigen land kon dit een argument zijn[216]. Ik denk dat economische factoren vooral een rol spelen bij het lagere kader. Territoriale ambtenaren die meestal een universitair diploma bezitten, zijn mijns inziens minder gedreven door economische drijfveren.

De volgende tabel geeft de lonen van territoriale ambtenaren weer in 1960. Om te vergelijken met de lonen van vandaag vermenigvuldigen met ongeveer 4 à 5 :

 

Paul Brondeel (een douanebeambte) getuigt “Een maandagmorgen is in Elisabethstad of elders even kleurloos en onaantrekkelijk als een maandagmorgend in Brussel of in Amsterdam, alleen klaarde hij op als men er aan dacht, als ik mij voornam er telkens weer aan te denken dat ik die maandag of die dinsdag of al die andere dagen driemaal meer verdiende dan in België en dat ik, zonder die gedachte nooit een voet in Kongo zou hebben gezet, hoewel er anderen waren die beweerden dat ze uit liefde naar de zwarte aapjes waren getogen om ze te beschermen op ze te beschaven, ze meer mens te leren worden, christenen, om er christen-bantoes van te maken, die zonder het uit te proesten durfden verklaren dat ze zelfs met een hongerloon als in het lieve Belgenland naar Kongo zouden gegaan zijn, alleen maar omdat het er elke dag warm is en omdat men er ruimer kan ademen. Moeder, moeder, waarom leven wij? (...) Mischien zullen de administratuers in de afgelegen binnenlanden me schimpend afwijzen, misschien zullen ze zeggen dat zij het cement waren waarop het Kongolese huis gebouwd is, maar, après tout, vulden ze toch ook hun zakken en kwamen ze na 20 jaar ‘eindeloos lijden’ in de moerassen ook met een gevulde portemonnaie naar huis[217]."

J. GEERAERTS laat een zwarte zeggen : "Als je blank vel had, kreeg je altijd een boem geld per maand, waarvan minstens de helft op de bank ging. Schandalige bedragen"

Jacques G. “Mijn koloniale roeping rijpt tijdens de lange, barre jaren van de Duitse bezetting. Boven een onzekere toekomst in een europa dat in puin ligt en weldra bereigd wordt door de SU, verkies ik de uitdaging van een Afrikaanse loopbaan[218]."

Een gezonde zin voor avontuur is natuurlijk ook een vereiste. “Weggaan uit België, het is hier allemaal zo klein, dat sprak aan, weggaan en iets gaan doen (...) ook wel een beetje het avontuurlijke, zo een mengsel van wat nog veel jongeren nu ook hebben, veel jongeren zeggen dat ze voor een tijdje weg gaan naar de derde wereld, dat is zo een beetje het zelfde maar dan in een andere context[219]."

Tot slot kan een familielid dat in Kongo gediend heeft ook een motivatie vormen :

“Vader was zelf een veteraan die van 1917 tot 1919 in Neder-Kongo diende[220]."

“het bezoek van een neef te werk gesteld in Leopoldstad[221]."

“De peter (oom) van mijn vader is in Kongo geweest ten tijde van de onafhankelijke Kongostaat van Leopold II, hij is overleden op zijn terugtocht naar België in 1897[222]."

Mijn oom, had een brilliante carrièrre in de territoriale administratie in Ruanda-Urundi[223]."

ALENUS : "Ik ging terug naar huis. Mijn vader werkte voor een dochter van de Union Miniere. Er waren weinig gespecialiseerde opleidingen voor Kongo. Het is bijna vanzelf gegaan. Ik heb nooit de vraag gesteld waarom ik in de gewestdienst ben gegaan[224]."

en natuurlijk zijn ook André en Jean-Pierre, kinderen van Pierre RIJCKMANS, gouverneur-generaal tijdens WO II-uitstekende voorbeelden.

 

 

HUWELIJK

 

Uit de volgende tabel blijkt dat het grootste deel van de ambtenaren gehuwd zijn.

 

 

 

 

Uit de biografie van de bestudeerde ambtenaren (zie verder) blijkt dat het huwelijk meestal plaats vindt tussen de datum van afstuderen en het vertrek naar Kongo.

Enkele vrouwen van ambtenaren vertelden mij dat er in Brussel zelfs speciale lessen worden georganiseerd voor verloofden van toekomstige territoriale ambtenaren om hen voor te bereiden op het tropische leven.

 

 

DE CARRIÈRE

Welke taken de territoriale ambtenaren op zich nemen werd al in het vorige hoofstuk besproken. Dit deel bespreekt vooral de ervaringen van de ambtenaar en het normale verloop van een carriere in de kolonie.

Het verloop van een normale carriere[225] kan men afleiden uit de volgende tabel[226]: Bij het begin van de carriere wordt men benoemd als assistent-gewestbeheerder. (Ambtenaren zonder diploma worden pas na 10 jaar of meer als assistent-gewestbeheerder benoemd. Zij beginnen hun carriere als gewestbeamte). Na 4 à 5 jaar volgt een aanstelling als eerstaanwezend-assistent-gewestbeheerder. Gewestbeheerder is men na ongeveer 6 à 10 jaar en assistent-district-commissaris na 10 à 12 jaar of 18 à 20 jaar[227].

Bij de lagere graden gebeuren de benoemingen blijkbaar automatischer, dan krijgt iedereen ongeveer gelijk een benoeming. Hoe hoger men komt, hoe meer kwaliteiten een rol spelen, want dan zijn de benoemingen veel onregelmatiger.

Elk jaar velt elk diensthoofd in Kongo, een omstadige en met redenen omklede beoording over de beambten onder zijn gezag. De bevordering van zijn ondergeschikten is afhankelijk van de waarderingscoëfficiënt. Een agent die niet voldoet wordt definitief ontslagen op het einde van de stage, wat zelden gebeurt. Het signalement ‘uitmuntend’ is het meest begeerde, buiten een snelle bevordering, geeft het recht op een aanzienlijkere jaarlijkse weddeverhoging. De appreciatie ‘zeer goed’ komt meestal het best overeen met de gemiddelde waarde van de agenten[228]."

De tweede tabel geeft een overzicht van de topfucties. Ook hier vallen de onregelmatigere benoemingen op. Gouvernements-en provinciesecretarissen worden vrij vroeg benoemd, waarschijnlijk omdat het hier om een ondersteunende functie gaat. Soms worden er ambtenaren uit de Belgische administratie benoemd op een hoge post. (voorbeeld : vice-gouverneur-generaal).

 

 

 

 

 

 

 

 

Dat betekent voor een individu dat naar de kolonie vertrekt : Assistent-gewestbeheerder op 24 à 27 jaar, eerstaanwezend-assistent-gewestbeheerder op 29 à 30, gewestbeheerder op 30 à 34, Assistent-districtcommissaris op 34 à 39 of 42 à 46 en hogere benoemingen vanaf 47. Het gaat hier natuurlijk om gemiddelde waarden en afwijkingen zijn zeer duidelijk af te lezen van de grafiek.

Hieruit blijkt dat territoriale ambtenaren dus zeer snel carriere kunnen maken, in elk geval veel sneller dan in België. J. GEERAERTS formuleert het als volgt : “Ik wilde...ik was een streber. Ik wilde karriere maken en ik was aardig op weg ook een bliksemkarriere te maken. In de ogen van de Belgische administratie was ik een elite-element [229]."

 

Het vertrek naar de kolonie, vakantie en overplaatsingen.

 

De ambtenaar vertrekt naar de kolonie. Hij is dan tussen de 21 en de 46 jaar oud, maar de intrede in de kolonie gebeurd meestal voor de 33e verjaardag. Daarna gaat het om topambtenaren (V.G.G, D.G, P.G, G.S). Het grootste deel van de ambtenaren die naar Afrika vertrekken zijn 24 of 25 jaar. Ze zijn dan net afgestudeerd aan de kolonale hogeschool of de Universiteit.

Het statuut van het Bestuurspersoneel in Afrika bepaalt dat een ambtenaar zeer jong in dienst komt(minimum21, maximum 28) komt. Dat lijkt een vaak overtreden regel geweest te zijn.
Alle aanvaarde kandidaten worden door het ministerie van koloniën op de proef gesteld en mogen vertrekken voor een eerste stageperiode van 3 jaar. Daarna krijgt de ambtenaar 6 maand vakantie in het moederland. Wanneer hij aan zijn 2e periode van 3 jaar begint, krijgt hij zijn definitieve aanstelling
[230].

De ambtenaar scheept in op één van de pakketboten[231]. Pas op de boot hoort de ambtenaar naar welke provincie hij wordt gestuurd[232]. In de provinciehoofdstad neemt hij al dan niet samen met zijn gezin tijdelijk zijn intrek in een hotel. Hij wacht tot hem een standplaats is toegewezen. Soms valt de beslissing pas na een paar weken. Dan pas weet de ambtenaar of hij in een provinciehoofdstad dan wel in een godvergeten nest zal werken, in een rijke of arme, gezonde of ongezonde streek, of hij de streektaal reeds geleerd heeft of een hem geheel onbekende taal moet leren[233].

De administratie laat zijn agenten en ambtenaren niet weten waar ze te werk gesteld worden voor hun vertrek. Daardoor stelt men de betrokkenen voor een voldongen feit en vermijdt men dat betrokken zich bedenken of politieke druk gebruiken om ergens anders geplaatst te worden[234].

JACQUES G. getuigt : “Onze agenda van de zomer van 1951 geeft ons weinig respijt : het vertrek naar Afrika gebeurt op een drafje. Op 17 augustus 1951 stappen we in het huwelijksbootje. Een maand later vertrekken we naar Kongo per vliegtuig. (...) want onze eindbestemming zal pas in Afrika worden bepaald (...) ons kort verblijf in Leopoldstad (...) met vreugde vernemen wij dat het gouvernement-generaal ons naar de rijke koperprovincie stuurt. (...) Helaas, de provinciegouverneur is op inspectie in het noorden van de provincie en wordt pas over enkele weken terugverwacht. Daarom zullen we een voorlopige job krijgen. (...) Ik wordt geplaatst op de dienst van de zwarte bevolking (...) Mijn lot is bezegeld : de gewestbeheerder van Kongolo zit al maanden zonder adjunct (...) Onze aankomst is voorzien op 4 november 1951”[235]."

ALENUS W. : "Ik vertrok naar Kongo met de boot. De reis duurde een maand. Ik had het allemaal uitgestippeld op de kaart. Ik wist niet waar ik naar toe ging. De kapitein kreeg een telegram van Leopoldstad... en daar stond dan mijn provincie. Bij de provinciegouverneur werd men aangeduid voor een district... en daar werd het gewest medegedeeld... Kolwesi[236]."

Het K. B. van 24 december 1959 houdende het statuut van het bestuurspersoneel in Afrika zegt dat de loopbaan van de moederlandse ambtenaren bestaat uit termijnen van 36 maanden totdat een loopbaan van 15 jaren volbrengt, daarna bedraagt de duur 30 maanden. Voor de eerste 15 jaar van de loopbaan is de duur van het herstelverlof gelijk aan 1/6 van de duur van de termijn waarop het verof volgt. Onder voorbehoud van noodwendigheid staat de gouverneur-generaal aan de moederlandse ambtenaren een jaarlijks ontspanningsverlof toe, dat de 15 dagen niet te boven gaat[237]."

Ook de koloniale ambtenaren die na de vakantie terugkeren moeten dikwijls in een hotel wachten. Ze krijgen soms te horen dat zij naar een ander gewest worden overgeplaatst voor de volgende drie jaar.

Een getuigenis van André Schöller : ”Na mijn verlof (...) wordt mij zoals gebruikelijk pas op de boot die me terug naar Kongo brengt mijn volgende standplaats medegedeeld ; Stanleystad. Ik heb gevraagd naar Luebo te mogen terugkeren. Nogal naief heb ik gedacht dat mijn inspanning om Tshiluba te leren (...) zou worden in aanmerking genomen als doorslaggevende factor[238]."

Ook tussendoor worden er soms ambtenaren overgeplaatst : "En revanche, j'ai rencontré bien des commissaires de district faisant fonction parce que le titulaire de la charge n'avait pas encore été nommé, des administrateurs de territoire privés d'assistant, de secrétaire ou de comptable, des agents territoriaux mutés pour la deuxième ou troisième fois au cours du même terme. Ces "fantaisies" administratives sont entrées dans les moeurs et même le langage. Ne dit-on pas couramment au Congo qu'il y a trois cadres : l'organique, le budgétaire et le réel. Le premier est théorique, le second est celui que permet le budget, et le troisième est celui que j'ai rencontré[239]."

Er is heel wat kritiek op dit systeem ondanks het feit dat een verplaatsing een element van promotie in zich draagt : een belangrijker gewest, een gezondere streek, een aangenamere plaats. Er wordt niet altijd rekening gehouden met de persoonlijke en familiale situatie van de ambtenaar. Meestal blijven ambtenaren wel in de zelfde provincie[240]."

Het vademecum voor agenten van de gewestdienst zegt hierover “Goede betrekkingen tussen Europeanen en inlanders zijn vooral op persoonlijke mensenkennis gesteund. Het gewestpersoneel moet dan ook zo weinig mogeijk worden overgeplaatst, behalve natuurlijk om zeer gegronde redenen. Overplaatsingen, vooral van gewest naar gewest, moeten uitzonderlijk zijn. Alleen op die wijze zal men beambten en beheerders hebben die hun onderdanen kennen en door hun onderdanen gekend zijn[241]."

 

Het begin...de stage als assistent-gewestbeheerder.

 

Het spreekt vanzelf dat de eerste opdracht van de pas gearriveerde ambtenaar de aanpassing aan de gloednieuwe omgeving, het land, de taal, de warmte en het werk is :

Jef Geeraerts schrijft “Het was altijd potsierlijk zo’n nieuwe uit Europa te zien aankomen. Een groentje zeiden ze. De andere blanken lachten er zelf om. Een witte huid en rode wangen, een helm op van s’morgens tot s’avonds. Vol muskieten en puistjes. En krabben maar. En onhandig. De Boys kunnen er van meepraten”[242]."

En G. JACQUES : (...) “In het begin heb ik geen duidelijk omschreven taken. Ik werk mij in de verschillende raderwerken van het gewest in[243]."

DEPOORTER R. : "Ik ben in een dramatische toestand in Kongo gearriveerd. Ik kom in Stan met de rivierboot. Ik ga bij de districtcommissaris om te vragen waar ik zou geplaatst worden. Ik ging naar Lubutu, dat zij me niets. Drie dagen ervoor had de gewestbeheerder zich van kant gemaakt. Misschien wou een sekte hem vermoorden. Maar ik ben niet vlug bang...We zouden wel zien. Het bleek niet zo erg te zijn. Ik moest wel het graf bouwen[244]."

M. LENAIN : "Het was een moeilijke periode. Vele AT waren na W.O. II in verlof. We waren in het hele het gewest met 5 personen. Ik heb me moeten aanpassen aan het systeem, aan de administratie. Er moesten altijd kopieën naar de betrokken diensten. En de boekhouding van de hoofdijen waren helemaal veranderd tijdens de oorlog. Ik moest me aanpassen aan de verhouding met de zwarten[245]."

Dan komt de eerste tocht :

G. JACQUES : "(...) Bij zijn terugkeer is de AT van oordeel dat ik klaar ben voor mijn eerste verplaatsing in de brousse. Ik krijg een zeer beknopte marsorder mee, waarin mij wordt opgedragen de hoofdij te bezoeken in de buurt van Kongolo. Ik zal er een reeks werken en controles uitvoeren die tot mijn bevoegdheden als territoriaal behoren (...)Mijn voornaamste opdracht bestaat uit de bouw van een doorgangshuis. Ik vertrek aan boord van een vrachtwagen die vol geladen is met mijn brousseuitrusting, waaronder een oude tent en met diverse bouwmaterialen. De toenmalige instructies waren heel eenvoudig : bouw volgens plan, overschrijd het budget niet en help u uit de slag voor de rest [246]."

Jef Geeraerts : "(...)Hier heb je een 10. 75 van de staat en duizend patronen. Onderteken deze bon eens. (...) Als eerste werk laat je een behoorlijke hut bouwen voor jezelf en ik zal je een stelletje politiemannen aan de hand doen, zware mannen die de klappen van de zweep kennen. Als ze het vertikken roep je maar “Police, geef ‘m er acht op z’n kont, tegen een van de zwarte jongens en dan zal het wel vlug loslopen. Natuurlijk zul je de nikkers behoorlijk achter de veren moeten zitten (...) Overdrijf niet maar wees vooral niet te zacht, want dan gaan ze je voor halfbakken aanzien en verlies je voorgoed je prestige. (...) Je krijgt zes maanden voor die weg, maar als je het op minder tijd. Enfin, boks dat zaakje voor mekaar zo goed als je kunt, het zal in elk geval een goede stage zijn[247]."

Ik vermoed dat deze aanvangsperiode van de ambtenaar een zeer grote adaptatie en inspanning vraagt. Ik heb niemand gesproken die stopt tijdens zijn stage[248], maar er zijn wel een aantal uitspraken die wijzen op een moeilijke periode. De begeleiding wordt verzorgd door de rechtstreekse oversten. Hun persoonlijke competentie zal wel een zeer grote rol gespeeld hebben bij de eerste impressies :

G. JACQUES : "Soms is er de twijfel (...). Met zo’n tempo zakt mijn bloedruk gevaarlijk laag en ik denk ernstig erover na om op het einde van mijn eerste jaar stage de brui eraan te geven. Maar op de lange duur slaag ik erin, die moeilijkheden, waarschijnlijk eigen aan elk begin, te overwinnen[249]."

Daisy VERBOVEN vat de eerste 3 jaar van een territoriaal ambtenaar als volgt samen : “We waren alle drie jong, enthousiast en bezield van idealen. We waren bezeten van de hervormingsgeest van bijna iedere gloednieuwe koloniaal, die bij zijn eerste moeizame passen al kritiek heeft op alles wat voor hem werd uitgevoerd, die vergaat van medelijden met de zwarte bevolking en de in zwang zijnde, beproefde methodes volledig afkeurt.

We hebben de kinderziekten doorgemaakt, die in feite het beste bewijs is dat de jonge koloniaal bezield is met veel goede wil en menslievendeheid. In de eerste periode van onze genezing hebben we ingezien dat de zwarte niet zo arm, zo ongelukkig en zo verdrukt is als we wel hebben gedacht, en ook niet zo onvoorwaardelijk goed, eerlijk en edel van inborst als we hem gezien hebben. In de tweede periode van de cyclus ondergingen we de terugslag ; de zwarte is in Kongo met de beste zorgen omringd, hij had ruim genoeg om van te leven en neiging om brutaal en arrogant te zijn tegen zijn “weldoeners”. We hervonden ons evenwicht ; de zwarte is niet beter of slechter dan om het even welk ander ras. Het koloniaal bestuur spande zich naar zijn beste vermogen in om het sociaal, economisch en cultureel welzijn op te drijven en dat er veel hiaten en tekortkomingen waren bij de fantastische behoeften die met de dag nog toenamen, kon niemand verwonderen ; het werk dat reeds gedaan is, bleek bij nader inzien niet te onderschatten[250]."

(...) Er is een hele tijd voor nodig om te ervaren dat de wereld niet zo licht te veranderen is. Onze trots schiet daar een heel stuk bij in, ten voordele van onze menselijkheid wellicht[251]."

 

En verder...

 

Verwezenlijkingen

 

In het vorige hoofdstuk hebben we het al gehad over de taken van de gewestbeheerder. De bedoeling van deze verschillende materiële taken in de brousse is een duurzamer werk te mogen concipiëren en te verwezenlijken[252].

"(...)me met hart en ziel aan mijn grootste taak van beschaver der primitieve volkeren te wijden, deze taak nu was behoorlijk zwaar en in die tijd van het versmalde bewustzijn drong de absurditeit ervan nog niet tot me door(...)[253]."

"Je moet je goed voorstellen dat die mensen daar in de brousse nog in het stenen tijdperk leefden. Wij waren bezig daar, stap voor stap, een nieuwe moderne staat op te bouwen. Wat wij in die 50 jaar hebben verwezenlijkt is fantastisch[254]."

Rijckmans in zijn politiek testament : “s’il me fallait vous laisser un dernier message, je vous dirais mue la fonction de l’etat est de faire, de garatir le bonheur des hommes, que la prospérité d’un pays s’est la prospérité de la masse de ses habitants[255]."

Alles gebeurt in een paternalistische geest :

"We waren paternalistisch, we waren autoritair. We discuteerden niet met zwarten, we waren autoritair. We palaberden wel, maar wij beslisten wat er gebeurde[256].

"We hadden natuurlijk ook een koloniale, paternalistische mentaliteit, want, we waren zo opgeleid : het was onze kolonie, het was ons bezit. We zouden wel zien, binnen 50 binnen 100 jaar konden ze misschien onafhankelijk worden, maar, nu moeten wij alles voor hen doen, Wij deden het om te beschaven. Wij deden aan ontwikkelingssamenwerking avant-la-lettre[257]."

ALENUS W. "We hadden de beste kolonie, de best gevorderde kolonie. We hadden een voorsprong....maar dat was wel gebaseerd op paternalisme, en daar heb ik nu zo mijn bedenkingen bij. Als ik moest herbeginnen zou ik het anders doen. Ik zou niets meer doen als ze het niet vragen : materniteiten, sociale zekerheid, dat zijn vergissingen. Ze hebben ons niet bedankt, ze hebben dat nooit gevraagd[258]."

Het resultaat daarvan zijn weldaden maar gegoten in vreemde wetten voor de zwarten.

J. GEERAERTS ziet het zeer negatief in : "Toen kwamen de administrateurs, de nieuwbakken staatsagenten, die zichzelf 'de vaders' noemden en ons 'de achterlijke kinderen' en die zeiden dat een vader de plicht had zijn achterlijke zoons van 's morgens tot 's avonds te berispen en op te voeden.(...) De voorvaderlijke gewoonten werden als onbruikbaar aangezien en vervangen in onbegrijpelijke wetten. (...) Als onze moeders niet in de kraaminrichtingen gingen bevallen, werd de vader gestraft met 7 dagen gras maaien op de staatspost. Als jongetjes besneden werden door een inlandse dokter, werd die geroepen door de staatsagent en hij moest gras maaien met het kaaksbeen van een klipdas rond zijn nek, schande. Als we een olifant in het woud ontmoetten, mochten we hem niet schieten. Als we het huis van een staatsagent passeerden en we groetten niet, dan moesten we 5 dagen gras maaien op de staatspost. Als een dorp zogenaamd weerspannig was of niet genoeg katoen of rijst of palmpitten had geleverd, dan verbrandde de staatsagent de buskruitvergunnigen. Bij de minste overtreding die we zelfs niet begrepen, werden onze kostbare voorvaders afgenomen en voor onze ogen aan stukken geslagen. Opperhoofden werden afgezet bij het miste vergrijp[259]".

Het zorgt in elk geval voor een hele boel onpopulaire maatregelen : A. Rijckmans getuigt, "La politique indigène dans les territoires consiste à les tenir suffisamment en main pour éviter des troubles et garatir la sécurité de tous. Pour le reste, les chefs coutumiers ne sont d’aucun secours et sont même des freins puissants à notre action. Ils font tout ce qu’ils peuvent pur empêcher les gens d’aller à l’ecole. Cela donne comme resutat une activité sans relache pour nous, avec des réalisations matérielles, mais moins de consolidation humaines, je crois (...) tout ce que je demande, c’est qu’on me laisse ici assez longtems pour prouver aux Blancs, aux Noirs et encore plus à moi-meme que toutes ces considérations sont trop pessimistes et que, malgré tout, il y a moyen de faire autre chose que des routes, des ponts et des programmes agricoles, mêmes si c’est beaucoup moins spectaculaire (...) J’accepte difficilement l’idee d’un métier ou fonctions impopulaires (...) c’est facile quand les gens transgressent une loi scientement. Mais quand il s’agit d’une mesure administrative et que c’est en fait l’ignorance et la goucherie que nous sanctionnons, cela devient plus pénibles[260]."

Volgens BOURGEOIS R. Gaat dit paternalisme gepaard met"vele AT die een mentaliteit bezitten die door het gebrek aan vertrouwen ten aanzien van de afrikanen en door het doel, hun taak zo goed mogelijk uit te voeren, prefereren hun taken zelf uit te voeren, liever dan zich een pedagogische houding aan meten gericht op de politieke opvoeding van de bevolking die zij besturen[261]".

Door deze opsomming van ambtenaren die achteraf dit paternalisme betreuren, of constateren dat het toch anders had gemoeten (het is opvallend dat het hier gaat om ambtenaren die aan het begin van hun carriere staan in 1960)heb ik misschien verkeerdelijk de indruk gewekt dat dit een vrij gangbare idee is onder de ambtenaren. Zeker niet. De meeste functionarissen staan enkel stil bij de materiële verwezenlijkingen en weldaden van het kolonialisme en ook degenen die bedenkingen hebben bij het paternalisme dat het bestuur kenmerkt, hebben deze tegenwerpingen nooit ten tijde van hun koloniale carrière gemaakt. Men voert uit wat de centrale administratie of Brussel wenst.

 

De taal

 

De administratie is franstalig. De ambtenaar maakt zijn rapporten in het Frans, ook wanneer hij als Vlaming naar een andere Vlaming schrijft. Enkel het persoonlijke dossier van de Vlaamse ambtenaar is in het Nederlands [262]. Gezien de toekomst van de meeste staatsagenten afhankelijk is van hun ‘trouw’ aan de politiek van het gouvernement, zijn zij ‘verplicht’-tenminste negatief-aan deze verfransing mee te doen. Dit wil zeggen dat zij niet uiterlijk Vlaamstalig creatief konden optreden of een Vlaams leven leiden[263]. Dit geeft soms ook negatieve reacties van franstaligen ten aanzien van Nederlandstaligen : "We bedienen ons nu eenmaal van een wereldtaal in onze administratie, niet van een streekdialekt. Dat brengt de verplichting met zich mee ze perfect te gebruiken" zij een assistent-gewestbeheerder tegen een pas gearriveerde Vlaming in een boek van G. SOETE[264].

De verfransing van de administratie neemt wel een ommekeer onder gouverneur-generaal Cornelis. (1958-1960)[265].

In het hoofdstuk over het UNIVOG heb ik al opgemerkt, dat franstaligen die voor W.O. II afstudeerden, vaak een zeer gebrekkige kennis van het Nederlands hebben. Dat betekent dus dat een deel van de topambtenaren geen Nederlands spreekt. Het zou dus helemaal niet mogelijk geweest zijn, tweetaligheid in de administratie in te voeren en het was onpraktisch.

Bovendien is de doorbraak van de Vlaamse idee, een zaak van de jaren 60’, dat wil dus zeggen na de periode waarvan hier sprake is. Geen van de Nederlandstalige geïnterviewde ambtenaren geeft trouwens aan de verfransing als een probleem te hebben beschouwd.

 

Relatie met zwarten.

 

Sommigen suggereren een zeer goed contact met de zwarte medemens dat zelfs kan omschreven worden met woorden als ‘vriendschap’ en ‘vrienden’. Anderen beweren dat ambtenaren geen vrienden hebben onder de Kongolezen. Daarvoor staat de blanke te hoog, teveel op een voetstuk, daarvoor heeft hij te weinig tijd om vertrouwensrelaties aan te gaan[266].

NAUS G. vertelt dat hij enkele vrienden had onder de Kongolezen in Katanga maar veel minder in Urundi[267].

Ook een anoniem iemand getuigt dat hij uitstekende contacten had met de zwarten, zowel met de bevolking als met haar hoofden en zijn ondergeschikten. Hij geeft een aantal vriendschappen aan, waaronder Kasa-Vubu, die hij later nog verschillende malen terugzag in Leopoldstad en Brussel.

Over J. GEERAERTS wordt beweerd : "In die functie (L. G-Assistent-gewestbeheerder) komt hij vaak in contact met de plaatselijke bevolking, en zo leerde hij de psychologie van de zwarten kennen. Dit stelt hem in staat vriendschap te sluiten met hen en zijn bevelen vlug uitgevoerd te krijgen[268]."

Zelf laat J GEERAERTS de territoriale ambtenaar Harry zeggen : “Negen jaar is hij mijn boy geweest, is hij mijn vriend, soms mijn broeder, dacht de blanke. (...)Wel, capita Matuya, probeerde me heimelijk te belazeren de eerste keer dat ik hem ontmoette. Maar dat lukte niet. Daarna werden we vrienden. De beste vrienden[269]."

En in een ander werk "Opeens kwamen we veel dichter bij elkaar, ik vond het heerlijk dat hij (een zwarte soldaat) mij de waarheid had gezegd, heel anders dan de meeste negers, die kruipen voor iedere blanke en altijd zeggen wat hij graag wil horen, maar hem in stilte haten als de pest, ik voelde voor de eerste maal heel duidelijk dat wij alleen van huidkleur verschillen en dat rassenonderscheid slechts een woord is dat dient om een slecht geweten te verbergen[270]."

Tenslotte laat hij een zwarte denken “Ze (L. G-de blanken) hebben allemaal een prachtig huis, twee of drie boys, een ijskast, meubels en tapijten en mooie dingen, een radio, whisky, bier lekker eten, geld met hopen, een wagen[271].”, er op deze manier op wijzend dat er misschien toch een groot verschil bestaat tussen blanken en zwarten. En dat dat volgens hem in elk geval door de zwarten als dusdanig wordt ervaren.

G. JACQUES : “Tussen blank en zwart is enkel een arbeidsrelatie mogelijk : die van werkgever tot werknemer, van planner tot uitvoerder, zonder dat enig terrein zich leent tot wederzijdse uitwisseling of verrijking. Hieruit volgt een discriminatie die zowel raciaal als sociaal is. Een dergelijke toestand is eigen aan het koloniale systeem dat de aanwerving van een blanke elite met een hoge produktiviteit in de werkt[272].

DEPOORTER R. : "Het was een sociaal gebeuren. Wij hadden heel goede betrekkingen met de zwarten, maar geen vriendschap. Het waren geen vrienden. Ik had soms wel iets meer, maar toch geen vriendschap[273]".

LENAIN M. : "Ik stond naast de zwarten. We moesten er naast zijn, maar we konden niet geïntegreerd worden. Maar dat belemmerd niet dat er een zekere sympathie, vriendelijkheid was. Dat belette niet dat de relatie tussen blanken en zwarten zeer goed waren, wij moesten 20 dagen per maand in de brousse verblijven. En mijn vrouw was ook alleen, zonder andere blanken. Indien ze kwaad geweest zouden zijn zou dat niet gegaan hebben (...)Vertrouwen, vriendschap dat bestaat niet bij de zwarten. Bij de zwarten is alles gehiërarchiseerd. (...) s'Avonds babbelen we met chef en de grijsaards, over de goede oude tijd[274]."

DE KELVER M. : "We hadden over het algemeen een werkrelatie met de zwarten. Na de dagtaak dan volgden er de palavers met de notabelen tot een stuk in de nacht. Zij vertelde over hun gewoonten en ik over de mijne. Er was een zeer vertrouwelijke, degelijke relatie tussen blank en zwart. Sympathie. (...)"Gij zijt geen blanke, gij zijt een zwarte", zei men soms. Dat wil dus zeggen dat men de taal perfect sprak, en dat men hun filosofie en hun houding kende[275]."

ALENUS W. : "(...) Als men spreekt zoals zij dan zien ze ook niet meer dat je een blanke bent. Dan wordt je opgenomen in de groep.(...) Het was een soort werkrelatie, maar werk en vrije tijd waren veel minder gescheiden. Op straat werd ik aangesproken. Het is een Belgische vraag, de toestand was anders. Werk en andere relaties lagen veel dichter bij elkaar. Maar kameraadschappelijk verkeer zoals schouderklopjes en zo, dat bestond niet. Aristocraten wel ja, die werden door ons erkend, en daar gingen wij vriendschappelijk mee om. Die kwam bij ons langs(...) Contact met de inlandse bevolking was een constante in onze koloniale politiek. (...) We waren zelfs niet gewapend, zelfs niet in het binnenland[276]."

Eén persoon beschrijft de relatie van met de inlanders zoals die overal verloopt tussen de overheid en de bevolking[277].

A. RIJCKMANS beschrijft de relatie van de territorialen met het inlands milieu als van een bezetter en collaborateurs. “Vele chefs zijn incompetent en oneerlijk en bedienen zich van de administratie om op hun plaats te blijven. Sommigen worden zelfs door de administratie benoemd[278]."

De relatie tussen blanken en zwarten wordt door de meeste ambtenaren als goed ervaren. Vooral tussen functionarissen en notabelen is het contact zeer goed. (Uitz. A. RIJCKMANS). De getuigenissen van palavers aan het vuur en bezoeken aan huis lijken daar op te wijzen. In de steden bestaat er soms een goede betrekking met de évolués. Ook met de gewone bevolking is er een goede relatie in die zin dat er zeker geen vijandelijkheden waren. Vrouwen en kinderen blijven vaak alleen achter en men reist vaak zonder wapens. Een belangrijk aspect van lijkt de kennis van de inlandse taal te zijn geweest.

Maar er blijft toch een afstand. Er is natuurlijk de huidkleur, maar ook het feit dat ambtenaren altijd een hoger diploma bezitten dan zwarten en steeds over een hogere graad op het werk beschikken en dus ook meer geld verdienen. Ook het paternalisme waar het bestuur op gebaseerd is (zie boven),hield deze kloof in stand.

 

Einde van de loopbaan.

 

De loopbaan van de ambtenaren heeft een duur van 23 jaren volgens het KB van 24 december 1959, dat betekent 27 jaar dienst, vakantie inbegrepen [279].

Na 23 jaar dienst in de administratie worden de koloniale ambtenaren op pensioen gesteld, op een moment dat velen onder hen nog vrij jong zijn. (Zie vorige grafieken)

 

 

DE OMGEVING

 

Behuizing

Hoe zien de standplaatsen van de ambtenaren er uit? Er moet natuurlijk een onderscheid gemaakt worden tussen de stedelijke centra die veel weg hebben van een Europese stad en een post ergens ver weg in de brousse.

Van Eeghem beschrijft zo een post : “Pweto had slechts 5 à 6 bungalows, verder enkel winkels van Griekse handelaars en overal stonden er negerhutten. (...). Elektriciteit en lopend water is er daar niet maar voor de rest vindt je er al het nodige[280].”

D. VER BOVEN : “De post deed denken aan een goed onderhouden park. Brede lanen, gezoomd met palmbomen, slingerden door keurig bijgesnoeide grasvelden. Een tiental villa’s stonden hier en daar verspreid en gingen haast volledig schuil achter een scherm van bloeiende heesters. De woning van de gewestbeheerder is wellicht het eerste gebouw van de post geweest, destijds een nederig huis met een brede barza eromheen. In de loop van de tijden (...) is het uitgegroeid tot een indrukwekkend complex. Aan weerszijden van een imposante dubbele deur, die overdag steeds openstond, waren vier grote, lage vensters, die haast tot op de grond reikten en aan het huis, alhoewel het vaak is verbouwd, een eerbiedwaardig voorkomen gaven[281].

Op hun post beschikken de functionarissen over een huis uit bakstenen en beton. Vaak was het redelijk comfortabel. Meestal leeft men op de barza.

Op de tochten slapen de ambtenaren in een 'gîte d'étape' of een passagehuis : "De nombreux fondtionnaires voyagaient avec leur femme, parfois aussi avec un ou plusieurs enfants. Pendant leus odyssées, les boyes veillaient sur eux. Un soldat les accompagnait parfois. Quand un fonctionnaire s'arrêtait au gîte pour la nuit, il avait dans son véhicule des vivres, du materiel du cuisine, un matelas, éventuellement un lit de camp, bref, tout son matériel de voyage. Il trouvait au gîte un endroit ou poser son matelas et une petite pièce qui lui sevait à faire ses "recensements". Ces gîtes n'avaient pas de porte, le toit fuyait et il falait très souvent changer son lit de place pendat l'averse si on voulait rester au sec. Il arrivait que le gîte ait servi d'abri aux chevres pendant l'bsence des blancs. (...) Les maisons de passage étaient plus belles : il s'agissait de consturicons en briques avec living, pièce pour les recensements et chambre à coucher. Leur plus grand luxe semble avoir été la cuisine[282].

Het leven van een territoriale ambtenaar is dus niet echt luxueus te noemen. Men moest er een grote dosis avontuur en ongemak bijnemen.

 

De dagtaak

 

Op het gewest, zoals overal elders, begint de dagtaak vroeg. De meeste matineuzen wonen de groet aan de vlag bij om halfzeven, de kantoren openen om halfacht[283].

Het bureel was open vanaf half zeven, om 8 uur naar huis om te eten, terug om half negen, twaalfuur eten, 1.30 terug naar het bureau, 5 uur terug naar huis, (...) s’avonds babbelen, over degenen die weg waren.

Het is al opgemerkt dat werk- en privésfeer niet afgescheiden zijn. De ambtenaar moet er ook zijn voor de zwarten buiten de werkuren.

20 dagen per maand is de territoriale ambtenaar echter op rondreis. Ook op zijn rondreizen in de brousse stopt het contact met de bevolking niet om 5 uur.

 

Uitrusting

 

Alle staatsbeambten dragen een kakiuniform (short en een hemd of safari-jas met korte mouwen) met graadépoletten, waarvan de kleur volgens de dienst verschilt[284].

Het officiële uniform van de territoriale ambtenaren is terug te vinden in bijlage.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[193] Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 3.

[194] Ministerie van Buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, Bibliotheek van het Afrikaans Archief, Annuaire officiel du Congo Belge, Lijsten SPA 1959 en 1960.

[195] Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 3.

[196] FERDINAND P., "Van de hogere koloniale school to het Universitaire instituut voor de Overzeese Gebieden : 1920-1965", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 19.

[197] DEPOORTER R., Kommandant Charles Lemaire. Pionier en pedagoog 1863/1926, Antwerpen, 1985, p. 15.

[198] Van 1933 tot 1950, dienden zich 1750 kandidaten aan voor het ingangsexamen : 1439 werden toegelaten tot het eerste jaar, 292 studeerden af, dat betekent 16 %. LENAIN M., "La vie quotidienne à l'université coloniale", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 229.

[199] KESTERGAT J., Quant le Zaïre s’appelait Congo. L’Aventure coloniale belge, Brussel, 1985; p. 73. FERDINAND P., "Van de hogere koloniale school tot het Universitaire instituut voor de Overzeese Gebieden : 1920-1965", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, pp. 186-214.

[200] VAN ITTERBEEK E. “Jef Geeraerts : een belgische controverse”, Kultuurleven, 1970, 1, p. 37.

[201] DEKOSTER L., “Grandeurs et servitudes du service territorial”, Belgique d’outre-mer, 1958, 285, p. 778. Er wordt soms opgemerkt dat de opleiding niet aangepast was aan de nieuwe (politieke) omstandigheden waar de ambtenaren mee geconfronteerd worden op het einde van de jaren 50’. VANDERLINDEN J. La crise congolaise, Brussel, 1985, p. 68.

[202] Redevoering gehouden op 12/10/96 door R. Depoorter voor het koninklijk vriendenfonds van het UNIVOG-75 jaar

[203] Men neemt men het niet zo nauw bij de nederlandstalige examens voor Franstaligen. FOUTRY VITA en NECKERS JAN, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 87.Verschillende Nederlandstalige ambtenaren bevestigen deze gang van zaken.Uit de interviews heb ik geleerd dat zeker voor WO II, de opleiding niet perfect tweetalig was : franstaligen die hun opleiding genoten tussen 1927-1930 en 1931-1935 getuigden van een tamelijk gebrekkige kennis van het nederlands, maar wel van veel goede wil. Maar het zou verkeerd zijn te veralgemenen.

[204]DEKOSTER L. "La formation de l'administrateur territorial", revue génerale belge, april 1949, pp. 927-933. L. DEKOSTER, een oud-leerling van het UNIVOG verdedigt deze gespecialiseerde opleiding aanhoudend : DEKOSTER L., “Grandeurs et servitudes du service territorial”, Belgique d’outre-mer, 1958, 285, pp. 778-779. DEKOSTER L. “La fin de la territorial”, Belgique d’outre-mer, 1959, 288, pp 160-161.

[205] EYNICKEL H., Onze Congo, Antwerpen-Weesp, 1983, pp. 120-121. KESTERGAT J, Quant le Zaïre s’appelait Congo. L’Aventure coloniale belge, Brussel, 1985; p. 73. FOUTRY VITA en NECKERS JAN, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 87. FERDINAND P., "Van de hogere koloniale school to het Universitaire instituut voor de Overzeese Gebieden : 1920-1965", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, pp. 20-22. .

[206] interview met LENAIN op 17/12/1996. Interview met DE KELVER M. Op 28/7/97. Interview met M. Willaert op 19/12/96.

[207] ANSTEY R., King Leopolds Legacy. The Congo under Belgian Rule 1908-1960, Londen, 1966, p. 230.

[208] “Balans”, De Belgische administratie in Afrika. Plechtige onthulling van de gedenkplaten in hulde aan de leden van het besuur van Afrika. 18 oktober 1994, p. 9.

[209] VAN DE VELDE J. J., "L’Ecole d’administration du Congo Belge et du Ruanda Urundi”, 1959, 287, pp 83-84. FOUTRY VITA en NECKERS Jan, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960, Brussel, 1986, p. 87.

[210] Redevoering gehouden op 12/10/96 door R. Depoorter voor het koninklijk vriendenfonds van het UNIVOG-75 jaar.

[211]Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 3.

[212] GEERAERTS Jef, Schroot, 1963, Antwerpen, p. 29. p. 202.

[213] DEPOORTER R., Kommandant Charles Lemaire. Pionier en pedagoog. 1863/1936., Antwerpen, 1985, p. 12.

[214] DEKOSTER L., “Grandeurs et servitudes du service territorial”, Belgique d’outre-mer, 1958, 285, p. 778.

[215]CLEMENT J., "La territoriale", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 160.

[216] VANDERLINDEN J., Pierre rijckmans, 1891-1959. Coloniser dans l’honneur, Brussel, 1994, p. 164. VAN EEGHEM J., Getuigenissen van een koloniaal, Oostkamp, 1993, p. 12.

[217] BRONDEEL Paul, Ik, blanke kaffer, Leuven, 1971, pp. 28-29, 37.

[218] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 11.

[219] inteview P. LELIEVRE-DAMIT 17/9/96.

[220] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 11.

[221] anonieme getuige.

[222] Interview R DEPOORTER 12/11/96.

[223] REISDORFF I., L'homme qui demanda du feu, Bruxelles, 1995, p. 453.

[224] Interview met ALENUS W. Op 31/7/1997.

[225] Alle ambtenaren die ik sprak verwachtten bij de aanvang van hun carriere een volledige loopbaan te kunnen volbrengen.

[226]Ministerie van Buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, Bibliotheek van het Afrikaans Archief, Annuaire officiel du Congo Belge, Lijsten SPA 1959 en 1960.

[227] Ter vergelijking. Na de onafhankelijkheid konden ambtenaren er voor kiezen voor hun persoenstelsel hun koloniale carriere te laten doorlopen. Men kreeg dan een benoeming op de zeven jaar, dwz ATA 0 jaar, 1e ATA 7 jaar, AT 14 jaar, CDA 21 jaar en CD 27 jaar. Deze graden golden niet voor de actieve dienst, enkel voor het pensioen.

[228] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 123. Interview met M. DE KELVER op 28/7/97.

[229] VAN ITTERBEEK E., “Jef Geeraerts : een belgische controverse”, Kultuurleven, 1970, 1, p. 36.

[230] FOUTRY VITA en NECKERSJan, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 87.

[231] Ook in de jaren 50 vertrekken ambtenaren nog met de boot :  "Er waren wel al vliegtuigen maar dat waren geen Boeings, dat waren schroefvliegtuigen, de reis duurde meer dan 20 uur en het was goedkoper want je kon je volledige bagage meenemen." interview met Paul Leleivre-damit op 17/9/1996.

[232] In de jaren 50 verbindt het vliegtuig Leopoldstad met de provinciehoofdsteden. Maar vele kolonialen verkiezen toch de “oude” route, een ingewikkelde en lange terein-en boottocht omdat zij anders hun bagage moeten achterlaten.

[233] FOUTRY VITA en NECKERS Jan, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 89.

[234] BOURGEOIS R., Témoignages, tome 1, Fonctionnire territorial (1931-1960), volume 1, Tervuren, 1982, p. 9.

[235] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 15, pp. 35-41.

[236] Interview met W. Alenus op 31/7/97.

[237] De Congolese Moniteur, 1960, p. 153.

[238] FOUTRY Vita en NECKERS Jan, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 88. Interview met M. DE KELVER op 28/7/97.

[239] CLEMENT J., "La territoriale", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 169.

[240] FOUTRY Vita en NECKERS Jan, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p. 88. VAN EEGHEM J., Getuigenissen van een koloniaal, Oostkamp, 1993, p. 19. Interview met M. DE KELVER op 28/7/97. De biografieën (zie verder)

[241] GEVAERT Frans, Vademecum voor de agenten van de gewestdienst van Belgisch Congo. Brussel, 1955, p. 271.

[242] GEERAERTS Jef, Ik ben maar een neger, 1962, p. 38.

[243] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 103 ev.

[244] interview met DEPOORTER R. Op 12/11/1996.

[245] Interview met LENAIN M. Op 17/12/1996.

[246] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 103, 143.

[247] GEERAERTS Jef, Schroot, 1963, Antwerpen, pp. 39-41.

[248] Als gevolg van de bronnen die ik gebruikt heb.

[249] Voor de beschrijving van de eerste etappe : JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 103 ev.

[250] VER BOVEN Daisy, De Rode aarde die aan onze harten kleeft, p. 72-73.

[251] VER BOVEN Daisy, De Rode aarde die aan onze harten kleeft, p. 97.

[252] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 142.

[253] GEERAERTS Jef, Gangreen 1. Black Venus., Antwerpen, 1972, p. 25.

[254] "Vial Vanheule”, t’civielke, 21, 1, p. 12.

[255] VANDERLINDEN J., Pierre rijckmans, 1891-1959. Coloniser dans l’honneur, Brussel, 1994, p. 605

[256] Interveuw met M. De Kelver op 28/7/1997.

[257] interview met P. LELIEVRE op 17/09/1996.

[258] Interview met W. ALENUS op 31/7/1997.

[259] GEERAERTS Jef, Ik ben maar een neger, 1969, p. 89.

[260] KESTERGAT J., Quant le Zaïre s’appelait Congo. L’Aventure coloniale belge, Brussel, 1985; pp. 176-178.

[261] BOURGEOIS R., Témoignages, tome 1, Fonctionnire territorial (1931-1960), volume 1, Tervuren, 1982, p. 34.

[262] FOUTRY VITA en NECKERS JAN, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p 90. Interview met P. LELIEVRE op 17/09/1996.

[263] VERTHE A., Vlamingen in Kongo, Leuven, 1958, p. 48.

[264] SOETE G., De Grijshemden, 1988, p. 25.

[265] Interview met P. LELIEVRE op 17/09/1996. Cornelis, Gouverneur-Generaal en Spitaels, Directeur-generaal van ekonomische zaken bij het gouvernement waren  de stichters van het algemeen tijdschrift voor Vlaams Kultuurleven Band VERTHE A., Vlamingen in Kongo, Leuven, 1958, p. 33-35.

[266] FOUTRY VITA en NECKERS JAN, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo 1985-1960., Brussel, 1986, p 93.

[267] enquete van Naus G.

[268] CAILLIAU Ph., Grote ontmoetingen. Jef Geeraerts, p. 7.

[269] GEERAERTS Jef, Schroot, 1963, Antwerpen, p. 143, 209.

[270] GEERAERTS Jef, Gangreen 2. De Goede moordenaar, Brussel-Den Haag, 1972, p. 56.

[271] GEERAERTS Jef, Ik ben maar een neger, 1962, p. 41.

[272] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 129.

[273] Interview met R. DEPOORTER op 12/11/1996.

[274] Interview met M. LENAIN op 17/12/1996.

[275] Interview met M. DE KELVER op 28/7/97.

[276] Inteview met W. ALENUS op 31/7/1997.

[277] Enquete van Naus G.

[278] KESTERGAT J, Quant le Zaïre s’appelait Congo. L’Aventure coloniale belge, Brussel, 1985; p. 77.

[279] De Congolese Moniteur, 1960, p. 157. JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 122. EYNICKEL H., Onze Congo, Antwerpen-Weesp, 1983, p. 128.

[280] VAN EEGHEM J., Getuigenissen van een koloniaal, Oostkamp, 1993, p. 51.

[281] VER BOVEN Daisy, De Rode aarde die aan onze harten kleeft, p. 74

[282]CLEMENT J., "La territorial", Middelheim, gedenkboek van het Universitair instituut van overzeese gebieden, Antwerpen, 1987, p. 177.

[283] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 122.

[284] JACQUES G., In het hart van Afrika. De Saga van de Lualaba, Tielt, 1996, p. 122.