De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog: De inzet van arbeiders uit Groot-Roeselare.  (Jasper Geryl)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel III: Cijfers over Rumbeekse arbeiders in Duitsland

 

1. Situering van de gebruikte methode

 

Het leek me aangewezen een kwantitatieve studie te voeren naar het gegeven tewerkstelling. De bronnen die bruikbaar zijn voor mijn onderzoek naar de tewerkstelling in Duitsland van Rumbekenaars zijn de lijsten van vertrek die ik gevonden heb in het Roeselaars Stadsarchief. Deze werden opgesteld per vertrekdatum. Hieruit kon zowel het aantal afreizen naar Duitsland achterhaald worden alsook de verschillende datums van vertrek. Op deze manier kon ik de frequentie van de afreizen per maand reconstrueren en het aantal afreizen per persoon.

De methode om de gegevens te verwerken is grotendeels hetzelfde als die van E. Pertz[109] in zijn studie naar de tewerkstelling van Kortrijkzanen tijdens de Tweede Wereldoorlog aangezien onze bronnen grotendeels hetzelfde soort informatie bevatten. Volgens mij de enige Belgische studie die de problematiek van de tewerkstelling tijdens de Tweede Wereldoorlog op lokaal vlak, kwalitatief benadert. Wat ik in mijn onderzoek wel naar voor kan brengen, in tegenstelling tot Pertz, is ten eerste het aantal vrouwen die afreisden naar Duitsland en ten tweede de omschrijving van het beroep die men in Duitsland uitoefende. Deze gegevens zijn volgens mij nog niet verwerkt in een Belgische studie naar de arbeidsverplichting op lokaal vlak.

De reden voor het gebrek aan dergelijke kwalitatieve studies is onder andere het gebrek aan informatie over de afreisdatums, in sommige dorpen en gemeenten verdwenen deze gegevens om een reguliere arbeidspolitiek van de Duitse bezetter te bemoeilijken. In het Arbeidsambt van Roeselare was dit ook het geval, twee personen van het geheim leger zorgden ervoor dat een aantal oproepingsbevelen en steekkaarten verdwenen[110]. Een ander element is het feit dat de gegevens geen melding maken van aankomstdata of het aantal contractbrekers. We kunnen dus niet weten hoe lang de persoon effectief in Duitsland verbleven heeft.

De bedoeling van dit kwantitatief onderzoek is een beeld te geven van de omvang van de arbeidsverplichting op lokaal niveau. Het is onder meer mogelijk parallellen te trekken met de Duits arbeidspolitiek in het bezette België. In welke mate hebben de verordeningen een weerslag op het aantal effectieve vertrekken? Weerspiegelen de cijfers belangrijke gebeurtenissen in de oorlog?

 

 

2. Algemene bemerkingen

 

Rumbeke, heden deelgemeente van Roeselare, telde in 1940 een ongeveer 7.800 inwoners. Eind augustus ’44 werd het archief van de Werbestelle van Roeselare weggevoerd. Dit betekent dat gegevens in verband met de tewerkstellingsproblematiek enkel uit tweede rangs bronnen komen. Voor Rumbeke heb ik in het archief van Roeselare formulieren gevonden met lijsten van Rumbeekse inwoners die naar Duitsland zijn vertrokken. Voor elke deportatie werd een aparte lijst aangelegd die zowel de namen van de gedeporteerden bevatten als ook de vertrekdatum, bij sommigen werd het contracttype en beroep vermeld. Met deze gegevens is het dus ondermeer mogelijk een beeld te schetsen van het aantal individuele afreizen naar Duitsland, al dan niet verplicht.

 

De lijsten geven het volgende weer: tussen juli 1940 en april 1944 werden 683 individuele afreizen geteld. Daarbij moet gesteld worden dat velen meerdere keren vertrokken zijn naar Duitsland. Eén persoon is zelfs vijf maal afgereisd! Per jaar geven de cijfers het volgende weer:

 

Jaar

aantal individuele afreizen

Procent van het totaal aantal afreizen

1940

109

15,90%

1941

302

44,20%

1942

102

14,90%

1943

152

22,25%

1944

18

2,60%

 

683

100%

 

De lijsten werden opgemaakt volgens datum van vertrek, sommige personen vertrokken meerdere keren. Na de oorlog werden ze, met het oog op statuten voor een eventuele compensatie, alfabetisch in een boekje neergeschreven, na sommige namen stonden verschillende datums van vertrek

Sommigen gingen meerdere keren naar Duitsland, ofwel vrijwillig ofwel verplicht ofwel allebeide. De 683 individuele afreizen corresponderen met 496 verschillende personen. 496 personen, waaronder 78 vrouwen, hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog al dan niet verplicht in Duitsland gewerkt. Van de 496 arbeiders zijn er 358 één maal vertrokken, 99 twee maal, 30 drie maal, 8 vier maal en één vijf maal.

 

358 + (99 x 2) + (30 x 3) + (8 x 4) + (1 x 5 ) = 683

358 + 99 + 30 + 8 + 1 = 496

 

 

 

1. Werkloosheid

 

Het groot aantal afreizen voor 6 oktober is te wijten aan de werkloosheid en lage lonen. Op 1 juli 1940 was ongeveer 5,6% van de Belgische bevolking werkloos. West-Vlaanderen stond met een werkloosheidscijfer van 8,3% bovenaan. De Duitse overheid trachtte iets te doen aan deze werkloosheid.

De werkloosheid was in België onvoldoende in kaart gebracht. In een richtlijn uitgevaardigd door het Ministerie van Volksgezondheid staat er te lezen dat: “De gemeentebesturen moeten bijgevolg overgaan tot een onderzoek, met het oog op het vaststellen van den werkelijken staat van behoefte. Waar zulke inrichtingen bestaan, zullen zij te dien einde, beroep doen op de plaatselijke diensten voor werkverschaffing en werkloosheid, die tevens aangeduid zijn om hen te helpen in de verdeling van de hulp en in de controle.”[111] In een eerste fase zorgde de burgemeester voor het tewerkstellen van de werkloozen net de inval. Iets later werd deze taak overgenomen door het Arbeidsambt (toen nog N.D.A.T.) Een reden hiervoor was de gebrekkige controle op het tewerkstellen van werklozen[112]. In een nota van J. De Voghel (hoofd N.D.A.T.) aan de Gewestelijke Burelen worden de richtlijnen gegeven om een steekkaartenstelsel van de werkaanvragers bij te houden en een wekelijks rapport te maken over het aantal werklozen aan de hand van de steekkaarten. Volledige werklozen dienden als werkaanvrager ingeschreven worden[113].

Uit de pamfletten van het Bureel voor arbeidsbemiddeling blijkt dat men in eind ’40 vooral op zoek was naar zowel geschoolde als ongeschoolde arbeiders. De meeste pamfletten voor ’41 zijn echter gericht om mijnwerkers te recruteren. Om geruchten over gebrekkige loontransfers in de kiem te smoren werden pamfletten uitgehangen aan deze bureaus met daarop enkele bedragen die familieleden van vrijwillige tewerkgestelden reeds ontvangen hadden[114].

 

 In juli ’40 werden er 9 afreizen geregistreerd, de daaropvolgende maand 41. Op 26 augustus waren er 389 hulpbehoevende werklozen, de maand erop daalde dit tot 332[115]. Uit de gegevens lijkt de piek in augustus te kunnen verklaard worden aan het groot aantal werlozen na de inval.

Het grote verschil in afreizen tussen augustus ’40 en de omringende maanden kan wijzen op het feit dat veel werklozen (in acute problemen) tot augustus gewacht hebben om te vertrekken.

 

 In september ’40 daalt dit cijfer terug tot 9 om dan gestadig te stijgen tot maart ’41, wanneer de hoogste recruteringscijfers werden behaald. In december ’40 en februari ’40 is deze opgaande lijn onderbroken. Voor december kan deze daling te wijten zijn aan de jaarlijkse vakantie van het personeel van de Werbestelle, in Kortijk vertrok er tussen 15 december ’40 en 11 januari ’41 geen enkele arbeider naar Duitsland. Ook in Rumbeke was dit het geval, tussen 14 december ’40 en 11 januari ‘41 vertrok er geen enkele Rumbekenaar.

Door de verordening van februari ’41 i.v.m. met de “Arbeitsplatzaustausch” konden bedrijfsleiders gedwongen worden ongehuwde arbeiders te ontslaan en te vervangen door gehuwde arbeiders. Dit wijst op toenemende inspanningen om arbeiders vrij te krijgen. Alhoewel de uitvoering van deze verordening vaak dode letter bleef, zien we toch een stijging van afreizen na februari ’41. Het aandeel van het aantal eerste afreizen die maand is groter dan de voorgaande en komende maanden. Dit wijst misschien toch op een effect van de verordening van februari ’41.

 

Als we het aantal afreizen per maand nemen dan zien we dat tot aan het begin van de Russische campagne, 22 juni 1941, er gemiddeld 27 afreizen per maand waren. Vanaf juni ‘41 tot aan het einde van de bezetting is dit gemiddeld 16 afreizen per maand, een afname ondanks de invoering van de verplichte tewerkstelling op 6 maart ’42.

De stijging van het aantal ( tweede ) afreizen tussen de periode januari ’41 tot augustus ‘41 heeft te maken met verlengde contracten na drie tot zes maanden. De daling van het aantal tweede afreizen in de periode erna werd beïnvloed door de gebeurtenissen in Rusland.

 

2. Russische campagne

 

In het licht van de Russische campagne voerde Gruppe VII in de lente van ’41 een intensieve recruteringscampagne. Het werkloosheidsprobleem was stilaan van de baan en een daling van het aantal vrijwilligers kon verwacht worden. Intussen was de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht omgevormd tot het Rijksarbeidsambt met een verbeterde samenwerking met de Duitse bezetter als gevolg. De Duitse arbeidspolitiek richtte zich in toenemende mate op het versterken van het Duitse oorlogspotentieel. In april en mei ’41 werden de meeste afreizen geteld, ook in de rest van België zijn deze aantallen opvallend hoog.

 

Na de massale aanwervingscampagne van maart tot mei ’41, is er een terugval. Tot halfweg ’41 rekende de Duitse overheid nog op de terugkeer van Duitse soldaten naar hun werk. Misschien deelde de Rumbeekse arbeider de positieve toekomstblik van de Duitse regering, althans tot de herfst van ’41. De recruteringscampagnes werden dus georganiseerd met het oog op een snelle overwinning tegen Rusland. Arbeiders dienden om her en der tekorten op te vullen. De gedachte van een snelle oorlog werd in de herfst van ’41 opgeborgen en de nood aan arbeiders werd groter.

In mei ’41 vertrekken er 57 naar Duitsland, voor 39 van hen was dit de eerste maal, 17 van hen waren reeds één maal afgereisd, 1 persoon al twee maal. In juni ’41 daalt dit tot 24, waarvan waarvan 13 voor de eerste maal, 8 voor de tweede maal, twee voor de derde maal en één voor de vierde maal. Voor juli ’41 zien we dat het aantal eerste afreizen verder daalt naar 5 terwijl het aantal 2de afreizen stijgt naar 22, voor 5 was dit de derde maal.

Op 22 juni ’41 begint Duitsland met zijn Russische veldtocht wat een zekere angst bij de Belgische arbeiders veroorzaakte. Kijken we naar de periode juni –augustus ’41 dan zien we een merkwaardige evolutie. Opvallend is grote aantal afreizen van personen die reeds in Duitsland hadden gezeten. Deze tegenstrijdigheid, klein aantal eerste afreizen en een blijvend groot aantal tweede (of derde, vierde) afreizen, kan te wijten zijn aan de angst die de Russische veldtocht veroorzaakte . Zeker bij arbeiders die nog niet in Duitsland waren geweest, diegenen die er reeds waren geweest hadden waarschijnlijk minder schrik om naar Duitsland te gaan.

 

De algemene daling in afreizen na de zomer van ’41 is te wijten aan de algemene daling van de werkloosheid in België, einde van seizoenswerk, de algemene slechte toekomstverwachting en de algemeen langere contracten die afgesloten werden. De gemiddelde verblijfsduur van arbeiders die voor. De kleine heropleving in augustus heeft wellicht te maken met seizoensarbeid.

 

In december ’41 daalt het cijfer net als het voorgaande jaar, dit heeft waarschijnlijk terug te maken met het verlof van het personeel van de Werbestelle. Tussen 10 december ’41 en 7 januari ’42 vertrok geen enkele Rumbekenaar naar Duitsland. De arbeiders hadden nog de mogelijkheid hun vertrek uit te stellen tot na de feestdagen. Op 7 januari ’42 vertrokken er 7 Rumbekenaars naar Duitsland, het jaar ervoor was dit nog 30.

 

2. 6 maart ‘42

 

Tussen de invoering van de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk (6 maart ’42) en de verplichte tewerkstelling in Duitsland (6 oktober ’42) zien we dat er gemiddeld 6 Rumbekenaars per maand naar Duitsland afreisden. Ook in Kortrijk was de recrutering tussen deze twee verordeningen laag. Dit is het gevolg van de verordening van 6 maart die de verplichte tewerkstelling van Belgen op Belgisch grondgebied mogelijk maakte. Men begon, met de deportaties tijdens de Eerste Wereldoorlog in het hoofd, angst te krijgen opnieuw een dergelijke situatie mee te maken. Er was het terechte besef dat de verordening van 6 maart de weg effende voor een systematische deportatie naar Duitsland.

 

 We zien het effect van de verordening van 6 maart, in maart en april ’42 is er een stijging vergeleken met de wintermaanden. Opvallend zijn de lage cijfers voor mei, juni, juli en augustus ’42. In de maanden mei, juni, juli en augustus reisden er in totaal slechts 14 personen af, waarvan vier voor de eerste keer. Voor de zomermaanden kan deze lage afreizen verklaard worden door de jaarlijkse vakantie van de Werbestelle-bedienden.

 

3. 6 oktober 1942

 

In oktober ’42 reisden er 17 personen af. Allen reisden ze af na 6 oktober. 16 voor de eerste maal. De maand erop 26, waarvan 25 voor de eerste maal.

De volgende maanden geven dezelfde tendens weer, het gros van zij die tussen september ’42 en maart ’43 vertrokken hadden voorheen niet in Duitsland gezeten.In vergelijking met het voorgaande jaar was er rond de jaarwisseling geen echt grote daling, dit is te wijten aan het feit dat arbeiders de datum van hun vertrek niet langer zelf konden kiezen, daarmee werden afreizen niet langer uitgesteld tot na de feestdagen. De piek van maart ’43 kan verklaard worden door de overstap naar collectieve aanwervingen.

 

Er reisden die maand 46 Rumbekenaars af, waarvan 44 voor de eerste maal. De daaropvolgende maand zijn er in totaal 17 afreizen, waarvan 9 voor de tweede maal. De daaropvolgende maanden tonen een stijging van het aantal personen die reeds in Duitsland verbleven en opnieuw vertrokken. Dit kan wijzen op vrijwilligers of verplichten die met verlof kwamen. Vanaf april ’43 is dit merkbaar, de meeste van deze personen waren voor 6 maart ’42 al eens vrijwillig naar Duitsland vertrokken. Hierbij kan de vraag gesteld worden of diegenen die voordien vrijwillig naar Duitsland vertrokken ook na 6 maart ’42 een vrijwillig arbeidscontract tekenden. Het zou logisch zijn dat wie aan het begin van de bezetting geen reserves had tegen verplichte tewerkstelling sneller geneigd was terug te kiezen voor een vrijwillige arbeidsdienst, met bijbehorende voordelen, in plaats van gedeporteerd te worden. Deze stelling is wegens het gebrek aan bronnen voor de casus Rumbeke niet volledig hard te maken.

 

 Net als in Kortrijk viel de werving in augustus ’43 nagenoeg stil. Tussen augustus ’43 en april ’44 vertrokken er slechts 41 Rumbekenaars naar Duitsland, waarvan 13 voor de eerste keer, 11 voor de tweede keer, 12 voor de derde keer en vier voor de vierde keer. Op 12 maart 1944 werd het mogelijk om mannen geboren tussen 1922 en 1924 aan een verplicht arbeidsdienst in Duitsland te onderwerpen. Deze maatregelen hadden echter weinig effect, berichten over bombardementen in Duitsland en een nakende bevrijding zorgden ervoor dat het aantal werkweigeraars tegen het einde van de oorlog hoog was.

 

 

3. Arbeidscontracten (zie bijlage)

 

De lijsten bevatten niet alleen de naam en de afreisdatum van de betrokkene, naast een groot aantal namen, 429 , stond een beroepsomschrijving vermeld. Bij 67 van de 496 individuen stond geen beroepsomschrijving vermeld, bij de overige 429 stond er bij tenminste één afreis een beroepsomschrijving. De minste informatie in verband met beroep hebben we voor diegenen die voor december ’40 naar Duitsland afreisden. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de pragmatischere aanpak van de recrutering en de hervormingen in de N.D.A.T..

Van slechts 39 van de 99 individuele afreizen in deze periode konden we een beroep achterhalen. Niet toevallig was dit meestal het geval voor personen die later nog eens naar Duitsland zouden vertrekken.

Er werden voor de 429 individuen 59 verschillende beroepsomschrijvingen gevonden.

 

Sommige beroepen zijn op verschillende wijze omschreven. Zo kunnen we chauffeur gelijkschakelen met autogeleider en Kraftfahrer. Betonarbeider en baanarbeider zijn wellicht ook dezelfde beroepen. Cementarbeiders, bouwarbeiders en metsers mogen we ook bij dezelfde beroepscategorie rekenen. Paswerkers en hulppaswerkers zijn personen die pas- en maatwerk verrichten in de metaalindustrie. Samen met staalgieters, blikslagers, draaiers, ijzervlechters, smids en natuurlijk de metaalarbeiders vormen ze tevens eenzelfde beroepscategorie. Spoelsters winden de garen op een bobijn en horen dus samen met wevers en vlaswerkers bij de textielarbeiders. Hierbij ga ik ervan uit dat vlaswerkers actief waren in de industrie, niet in de landbouw.

 

Als we de omvangrijkste beroepsgroepen nader bekijken dan zien we het volgende. Het grootste aantal Rumbekenaars, 155 precies, werd omschreven als gewone arbeiders. Opmerkelijk is het groot aantal landbouwers, alle drieëntwintig personen die bij hun eerste afreis vertrokken als landbouwer zijn slechts één maal vertrokken. De datum van afreis kan misschien iets verduidelijken. Drie van de drieëntwintig landbouwers zijn niet in maart ’43 vertrokken. In maart ‘43 werden in totaal 46 afreizen geteld, bijna een derde daarvan waren dus landbouwers die voor de eerste maal vertrokken.

 

Er werden in totaal 44 afreizen geteld van betonarbeiders, dit komt neer op 23 individuen. (22 betonarbeiders + 1 baanarbeider). Van de zeven die in 1940 vertrokken, gingen er 6 van terug, drie twee maal, twee driemaal en één iemand vier maal. In ’41 vertrokken er twaalf, waarvan tien in de eerste drie maanden dat jaar.

In ’42 vertrokken er nog eens vier, drie ervan in maart, één in oktober. In de daaropvolgende jaren van de bezetting werd geen enkele afreis van betonarbeiders meer geregistreerd. Een mogelijke verklaring voor dit gegeven kan zijn dat na de Russische veldtocht en de desastreuze ontwikkelingen in Rusland rond de winterperiode, Duitsland zich meer en meer toespitste op de bewapeningsindustrie. Geschoolde arbeiders moesten beter benut worden.

Het is dus logisch dat er minder arbeiders nodig waren voor constructiewerken. Als deze redenering opgaat voor de casus Rumbeke dan zouden we een omgekeerde tendens moeten zien in verband met metaalbewerkers, zij werden hoofdzakelijk in bedrijven gelinkt aan de wapenindustrie ingezet.

In totaal werden 94 afreizen van metaalarbeiders geteld, dit komt overeen met 63 individuen. In ’40 vertrokken drie arbeiders om in de metaalsector te werken. In ’41 zien we een heuse stijging, in dat jaar werden er 63 afreizen van metaalarbeiders geregistreerd. In maart ’41 zijn er dat zeventien, in april 16, in mei 7, in juni 2, in juli 13, en van augustus tot het einde van het jaar nog eens 7. Opvallend is dat elke metaalarbeider die tussen eind juni en eind september ‘41 vertrok, dat zijn er achttien, vooraf reeds in Duitsland waren geweest. Dit is een eigenaardige vaststelling, als we kijken naar de maand maart dan zien we dat van de zeventien metaalarbeiders die in maart dat jaar vertrokken, er terug twaalf in juli dat jaar vertrokken. Een andere mogelijkheid kan zijn dat de arbeidscontracten voor een duur van drie maanden waren opgesteld, met optie voor een volgende periode.

In ’42 vertrokken er in totaal 7 metaalarbeiders. In ’43 zijn er dat 19. In ’44 vertrokken er uiteindelijk nog eens 2. Na de invoering van de verplichte tewerkstelling op 6 oktober ’42 werden er nog 22 afreizen van metaalarbeiders geregistreerd. Dit zijn 20 individuen, vijf daarvan waren reeds op een vroegere datum vrijwillig vertrokken naar Duitsland. Net als bij betonarbeiders werden de meeste afreizen in het voorjaar van ’41 geteld, in tegenstelling tot betonarbeiders, daalde het aantal afreizen van metaalarbeiders achteraf niet tot nul.

 

 Welke beroepen oefenden de Rumbeekse vrouwen in Duitsland uit? Voor 75 van de 78 vrouwen kunnen we een beroep achterhalen. 39 vrouwen, precies de helft van het totaal aantal vrouwen, vertrok als gewone arbeider. 13 vertrokken als dienstmeid, 8 daarvan vertrokken in ’41, de rest na ’41. Slechts één dienstmeid vertrok een tweede keer. Vier vrouwen werkten in Duitsland als spinster, allen vertrokken ze in ’41, twee van hen gingen nog eens terug. 7 vrouwen werden omschreven als spoelster, vier van hen vertrokken in mei ’41. Verder waren er nog 4 vrouwen die werkten in de textiel, alle vier vertrokken ze in mei ’41. Overige beroepen die door Rumbeekse vrouwen werden uitgeoefend in Duitsland waren: blikslager (1 maal), metaalarbeidster (1 maal), keukenvrouw ( 1 maal ) en omscholer ( 2 maal ). In de maanden april – mei ’41 vertrokken de meeste Rumbeekse vrouwen naar Duitsland, de intensieve recruteringscampagne in die maanden resulteerde in een effectieve stijging van het aantal vrouwen die vrijwillig naar Duitsland vertrokken, in april ’41 vertrokken er 13, de maand erna 15.

 

 

4. Duur van een verblijf

 

Hoe lang een arbeider in Duitsland verbleef is moeilijk te achterhalen. Het veronderstelt dat naast de datum van vertrek ook de datum van afkomst staat vermeld. Dit is helaas niet het geval. E. Pertz had in zijn studie over de tewerkstelling van Kortrijkzanen hetzelfde probleem. Exacte cijfers kunnen dus niet gegeven worden, daarom bekeken we enkel die arbeiders die meer dan één keer naar Duitsland zijn vertrokken. Dit zijn er, zoals reeds eerder vermeld, 138. Om inzicht te krijgen in de duur van hun verblijf in Duitsland, konden we enkel werken met personen die minimum een tweedemaal zijn afgereisd. Het zou incorrect zijn een schatting trachten te maken van de verblijfsduur van diegenen die slechts één maal vertrokken zijn aangezien geen enkele bron de datum van aankomst vermelde. We kunnen wel de gemiddelde duur van een vrijwilligerscontract voor 6 oktober ’42 benaderen. Na 6 oktober kunnen we niet zeker zijn wie al dan niet een vrijwillig contract tekende.

 

4.1 Werkwijze

 

Voor de geselecteerde personen was het de bedoeling de tijd tussen twee vertrekken te berekenen. Nadien werden telkens twee weken verlof afgetrokken van diegenen die 2 maal vertrokken, 4 weken van diegenen die driemaal vertrokken, 6 weken van diegenen die vier maal vertrokken en tenslotte acht weken van die ene persoon die vijf maal is vertrokken. Een vrijwilliger kwam dus met verlof komen en tekende een nieuw contract alvorens terug te vertrekken.

Voor diegenen die tweemaal zijn vertrokken onderscheiden we drie groepen, de personen uit de eerste groep vertrokken twee maal voor de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland op 6 oktober, een tweede groep vertrok twee maal na de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitslan. Een derde groep vertrok een eerste keer voor 6 oktober en een tweede keer erna. Deze derde groep gebruiken we niet in de berekening, het is waarschijnlijk dat deze personen een eerste keer vrijwillig en een tweede keer verplicht naar Duitsland zijn afgereisd. Dit maakt dat de periode tussen de twee afreisdatums niet de daadwerkelijke verblijfsduur weerspiegelt. Met andere woorden ze zouden dus de gemiddelde verblijfsduur vervalsen.

 

4.2 Gemiddelde verblijfsduur van Rumbeekse vrijwilligers

 

66 personen vertrokken tweemaal voor de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Als we van iedereen van deze groep het tijdsinterval in dagen omzetten dan berekenden we voor deze 66 personen een totaal van 9788 dagen van verblijf. Na het aftrekken van twee weken verlof kwam dit op 8864 dagen. Dit komt voor elke arbeider neer op gemiddeld 4, 4 maanden of 134 dagen van verblijf.

 

7 personen vertrokken tweemaal na de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Het totale tijdsinterval tussen de twee vertrekdatums van deze zeven personen kwam op 1777 dagen, na het aftrekken van twee weken verlof kwam dit op 1679 dagen of 7,9 maanden per persoon.

 

11 van de personen die driemaal afreisden, deden dit voor 6 oktober ’42. Bij wijze van proef kunnen we ook de gemiddelde verblijfsduur van deze groep berekenen. De twee tijdsintervallen tussen de drie vertrekdatums bedraagt 1613 en 1637 dagen. Na aftrekking van twee weken “verlof[116]” komt dit samen op 2942. De interval is dus ongeveer 1471 dagen of 133 dagen per arbeider. We kunnen dus stellen dat een vrijwilliger die voor 6 oktober enkele malen vertrok daar ongeveer 133 dagen of 4,4 maanden verbleven heeft. In principe ligt dit lager, een arbeider kon immers een langere periode dan twee weken thuis blijven alvorens terug te vertrekken.

 

 

4. Vrouw en gezin

 


683 individuele afreizen waarvan 90 individuele afreizen van vrouwen of 13.1%, terwijl het totaalpercentage vrouwen 15,6% is. Dit betekent dat in verhouding met de mannen vrouwen minder snel een tweede afreis deden. De verordening van 6 oktober ‘42 maakte gedwongen deportatie van ongehuwde of gehuwde maar kinderloze vrouwen mogelijk, vanaf maart ‘43 stapte men af van de arbeidsverplichting voor vrouwen. De cijfers bevestigen dit niet, in de periode tussen januari ’43 en maart ‘43 waren slechts 6 van de 68 individuele afreizen van vrouwen.

Van de 79 vrouwen zijn er slechts 7 tweemaal afgereisd, en 2 driemaal. Het grootste aantal individuele afreizen van vrouwen werd in 1941 geteld, 43 van in totaal 302 afreizen of 14,2 %.

In het daaropvolgend jaar daalt het aantal afreizen van vrouwen van 43 tot 19 terwijl het aandeel van vrouwen in het aantal afreizen dat jaar stijgt tot 18,2%. Van de 43 individuele afreizen van vrouwen in ’41 zijn er drie voor de tweede maal. In ’42 vertrokken van de 19 vrouwen, 2 voor de tweede maal. In ’43 vertrokken er 4 voor de tweede maal en één voor de derde maal, dit op 22 afreizen. Van de drie individuele afreizen van vrouwen in ’44 vertrok er één voor de derde keer.

 

 

# afreizen van vrouwen

1940

3 of 2,7 %

1941

43 of 14,2 %

1942

19 of 18,6 %

1943

22 of 13,8%

1944

3 of 16,6%

 

Aangezien de lijsten zowel voornaam als achternaam vermelden kunnen we enkele zaken bemerken. Namen arbeiders gezinsleden mee? Was dit ook het geval na de invoer van dienstverplichting. Vertrokken vrouwen alleen naar Duitsland of hadden ze een familielid mee? Wat waren de motieven om familieleden mee te nemen naar Duitsland op vrijwillige of verplichte basis tijdens de oorlog? Een eerste motief kan zijn dat gezien de grote werkloosheid net na de inval, vele gezinnen zonder inkomen zaten en aangezien de loontransfers moeilijk verliepen, enkele gezinshoofden beslisten om ofwel samen met het gezin naar Duitsland te vertrekken ofwel hun gezinsleden na een tijdje te laten overkomen. Deze vragen kunnen moeilijk volledig beantwoord worden aan de hand van de bronnen aangezien ze geen expliciete melding maken van enige gezinsband, uit die lijsten kunnen we wel zien welke personen met dezelfde achternaam op welk moment vertrokken. We gaan ervan uit dat personen met dezelfde achternaam die op hetzelfde moment vertrokken familie waren van elkaar. In de meeste gevallen zijn dit vader en zoon(s) of dochter(s). Familiebanden zoals getrouwde koppels of moeder-dochter zijn niet uit te maken uit de gegevens.

Voor de invoering van de verplichte tewerkstelling waren er 36 gevallen van meerdere personen met eenzelfde achternaam die op eenzelfde datum naar Duitsland vertrokken. Na de invoering van de verplichte tewerkstelling is dit slechts 8. De meeste afreizen van naamgenoten waren in de maanden april en mei ’41. Dit valt samen met een intensievere recruteringscampagne van de Duitse bezetter die maanden.

In 1940 werden er drie afreizen van vrouwen geteld, kijken we naar de achternaam van deze drie vrouwen dan zien we dat 1 van deze drie vrouwen samen met een andere naamgenoot op 24 augustus ‘40 is vertrokken. De twee andere vrouwen die dat jaar vertrokken zijn hebben dezelfde achternaam en zijn allebei op 31 augustus ’40 vertrokken. Dus we kunnen vermoeden dat in 1940 geen enkele vrouw op eigen houtje naar Duitsland vertrok. In april ’41 werden 13 afreizen van vrouwen geteld, 7 van hen werden vergezeld door een naamgenoot. Vier naamgenoten vertrokken op 16 april ’41, 3 vrouwen en één man. Waarschijnlijk gaat het hier om een gezin. In 1941 vertrokken er in totaal 43 vrouwen, 13 van die vrouwen werden tijdens de reis vergezeld door een naamgenoot. We kunnen niet met zekerheid stellen dat de overige 30 vrouwen alleen vertrokken want zoals reeds vermeld tonen de bronnen geen moeder-dochter relaties noch huwelijksrelaties aan.

Na de invoering van de verplichte tewerkstelling vertrokken slechts twee vrouwen vergezeld door een naamgenoot, naar Duitsland.

 

Besluit

 

Voor de verordening van 6 oktober 1942 die arbeidsverplichting in Duitsland mogelijk maakte, werden 460 individuele afreizen geteld. Na 6 oktober waren er dit 223. Het merendeel die voor 6 oktober ’42 naar Duitsland vertrok, was “vrijwillig” gegaan, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Zo was er een Rumbekenaar die in Maart ’41 werd opgepakt door de Feldgendarmen op verdenking van diefstal. Na een huiszoeking bleek dat de man drie pistolen had. Hij mocht kiezen tussen celstraf ef werk in Duitsland.[117]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[109] PERZ, E. De Tewerkstelling van Kortrijzanen in Duitsland (1940-1945).

[110] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding, p.20.

[111] S.A.R., Doos 4, Briefwisseling Ministerie van Volksgezondheid, 28/05/40

[112] S.A.R., Doos 4, Briefwisseling C.O.O., 29/07/40.

[113] S.A.R., Doos 4, Briefwisseling N.D.A.T., 12/10/40

[114] S.A.R., Doos 4, Kennisgeving der Werklozen,

[115] S.A.R., Doos 4, statistieken der hulpbehoevende werklozen, 26/8/40-11/11/40.

[116] Of contractverlenging