De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog: De inzet van arbeiders uit Groot-Roeselare. (Jasper Geryl) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel IV: De inzet van dwangarbeiders uit Groot-Roeselare tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Een antwoord geven op de vraag hoe het dagelijks leven van Belgische dwangarbeiders, in bijzondere dwangarbeiders uit Groot-Roeselare, er uit zag aan de hand van getuigenissen van twintig lukraak gekozen gedeporteerden lijkt mij moeilijk. Ten eerste dienen rekening te houden met de diversiteit van elementen die dit verblijf vorm gaven. Ten tweede is het moment van het interview, ongeveer zestig jaar na datum, niet gunstig om een objectieve selectie van geïnterviewden te maken. De jonge leeftijd die deze mensen op het moment van vertrek hadden is belangrijk voor het interpreteren van hun ervaringen, ongeacht het feit dat de omgang met bepaalde toestanden eerder afhangt van het karakter van de persoon dan van de leeftijd.
Bij het interviewen hield ik rekening met het insider-outsiderproblematiek. Al wie het niet heeft meegemaakt, kan het nooit volledig begrijpen. Algemene conclusies trekken uit getuigenissen van 20 gedeporteerden is methodologisch niet verantwoord gezien de beperktheid van twintig personen, de diversiteit van omstandigheden waarin de arbeiders zichzelf vonden maken algemene conclusies niet zinvol. Zinvol, volgens mij, is de situering van de individuele ervaring in hetgeen reeds bekend is, met inbegrip voor de specificiteit van het individu en zijn situatie.
Om te voorkomen te vervallen in algemene beweringen heb ik getracht de informatie die ik uit.de getuigenissen haalde, zo goed mogelijk toe te wijzen aan enkelingen. Uitspraken die verwijzen naar de getuigenis van een individu mogen in geen geval los van het individu bekeken worden. Dit om te voorkomen dat selectieve uitspraken als algemeen worden geïnterpreteerd. Om dit onderstrepen wil ik een voorbeeld aanhalen van een geïnterviewde die zowel als verplicht tewerkgestelde en als krijgsgevangene in het Duitse Rijk verbleef. Normalitair kan je ervan uitgaan dat een statuut van krijgsgevangene gelijkstaat aan een harder regime en daaruitvolgend mindere levenskwaliteit vergeleken met dat van een verplicht tewerkgestelde. De uitzondering bevestigt de regel: hij werd tijdens zijn krijgsgevangenschap ziek van te veel eten[118].
De vragenlijst en de volgorde van de vragen die ik hanteerde waren niet van primair belang, omdat ik van mening ben dat een geïnterviewde zichzelf niet dadelijk prijsgeeft. Tijdens het interviewen heb ik getracht zo weinig mogelijk in te grijpen. Vaak begon de geïnterviewde onmiddellijk na de persoonlijke begroeting te praten over zijn ervaringen.
België, Luxemburg en Noord-Frankrijk waren opgedeeld in vijf Oberfeldkommandanturen die één of meerdere provincies omvatte. De Feldkommandanturen en de Kreiskommandanturen omvatten op hun beurt één of meerdere arrondissementen. Ortskommandanturen hadden lokale bevoegdheden. Het Klein Seminarie van Roeselare fungeerde sinds juni ’40 als Ortskommandantur I/632. De Ortskommandant was de militaire tegenhanger van de burgemeester. De bevoegdheid van de Ortskommandantur Roeselare omvatte de volgende gemeenten: Ardooie, Beveren, Kachtem, Dadizele, Emelgem, Gits, Hooglede, Ingelmunster, Izegem, Ledegem, Lichtervelde, Moorslede, Oostnieuwkerke, Oekene, Rollegem-Kapelle, Roeselare, Rumbeke, Staden, Westrozebeke en Sint-Eloois-Winkel. Aan het hoofd stond Ortskommandant Vollmer die verder ook bevoegd was voor de Ortskommandantur Tielt[119]. Ortskommandantur Roeselare stond onder toezicht van de Feldkommandantur Brugge die op zijn beurt onder de Oberfeldkommandantur Gent stond. Op 1 januari ‘41 werd Roeselare Kreiskommandantur met bevoegdheden die zich nu strekten over de arrondissementen Ieper en Roeselare-Tielt, in het totaal ongeveer 314.000 inwoners. Vollmer werd op 28 april ’41 opgevolgd door Kreiskommandant Bosch. Bosch was voordien Kommandant van de Ortskommandantur 669 Veurne-Diksmuide. Bosch wordt op 16 maart ’42 opgevolgd door Lindner, overgekomen van de Ortskommandantur 708 Aalst en wat later door Heuson die van de Ortskommandantur 654 Sint-Niklaas kwam[120].
De Kreiskommandant in Roeselare beschikte over onder andere de Landesschutzverbände, de Geheime Feldpolizei, de Feldgendarmerie, de Geheime Staatspolizei (Gestapo), de Sicherheitsdienst-Sicherheitspolizei (SD – SP) en de Zivilfahndung.
De Geheime Feldpolizei werd op 14 juni 1940 opgericht, zij moesten de veiligheid van de Wehrmacht garanderen, daarnaast spoorde ze onder andere verzetslui en werkweigeraars op. Informatie hierover haalde ze bij collaborerende Belgen. Ze stond bekend voor haar harde ondervragingsmethodes.
De Feldgendarmerie of de militaire politie stond onder het bevel van de Oberkriegsverwaltungsrat Dr. Leiber. Ze hield zich hoofdzakelijk bezig met inbreuken gepleegd door leden van de Wehrmacht, ze werd tevens ingeschakeld om werkweigeraars op te sporen. Du bureaus van de Feldgendarmerie bevonden zich in het Klein Seminarie van Roeselare. In de Philosophie, het gebouw waar eertijds priesters sliepen, werden de kleine kamertjes gebruikt om de werkweigeraars op te sluiten in afwachting van een verder lot. De bezetting van de kamers in een week varieerde van 50 tot 60 man in een drukke periode, 30 tot 40 in een mindere periode en 5 tot 10 personen in een slechte periode. Aanvankelijk lukte het de gevangenen te ontsnappen doormiddel van omkoping, door de bovenvensters, enz... Nadien werden vensters toegenageld en werden de bezoekers strenger gecontroleerd[121]. De Feldgendarmen werden voortdurend overgeplaatst naar andere Kommandanturen.
Het groeiende aantal werkweigeraars leidde tot de oprichting van de Zivilfahndungsdienst en de Hilfgendarmerie. De Zivilfahndungsdienst stond in voor de opsporing van burgers, vooral verzetslui, burgers die sabotage hadden gepleegd en werkweigeraars. Ze waren gekleed als burgers en droegen soms een witte armband met “Zivil Fahndungsdienst” erop. Vijf leden kwamen uit Roeselare, de andere vijf uit Hooglede, Beveren, Lichtervelde en Rumbeke[122]. Ze waren lid van DeVlag. De Hilfsgendarmen kwamen vooral uit de Dietsche Militie – Zwarte Brigade. De oprichting van de Zivilfahndungsdienst heeft te maken met de weigering van de Secretarissen-generaal om de Belgische politie in te schakelen bij het opsporen van werkweigeraars[123].
3. Het Arbeidsambt van Roeselare[124]
Op 11 januari ’41 verhuist het Roeselaarse Arbeidsambt van de Leenstraat naar de Jan Mahieustraat 47. De diensten zijn Arbeidsbemiddeling, Bestuur, Nazicht en Uitwijkingsdienst. De instantie die moest zorgen voor de recruitering van arbeiders voor Duitsland, de Werbestelle, maakte deel uit van de Uitwijkingsdienst.
De bevoegdheden van het Roeselaarse Arbeidsambt strekten zich uit over Ardooie, Beveren, Dadizele, Emelgem, Gits, Hooglede, Ingelmunster, Izegem, Kachtem, Ledegem, Lichtervelde, Moorslede, Oekene, Oostnieuwkerke, Rollegem-Kapelle, Roeselare, Rumbeke, Sint-Eloois-Winkel, Staden, Westrozebeke, Koolskamp, Handzame, Houthulst, Klerken, Kortemark en Zarren. Dit komt ongeveer neer op 138.000 inwoners over 26 gemeenten. Na verloop van tijd kreeg het Roeselaars Arbeidsambt grotere bevoegdheden, op 6 augustus ’41 worden deze uitgebreid met het arrondissement Tielt en in ‘42 hetzelfde voor het arrondissement Ieper.
Jules Hazenbosch, licentiaat in de Handelswetenschappen, werd op 8 oktober door directeur-generaal De Voghel van de Nationale dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (N.D.A.T.) benoemd tot bestuurder van het Arbeidsambt Roeselare. Hij was tevens lid van de V.N.V., de Unie van Hand- en Geestesarbeiders en was op vraag van het V.N.V.-bestuur leider van het Volkswelzijn en stichter van de Arbeidsorde afdeling Roeselare. Tijdens de oorlog zou hij opklimmen als Arbeidseinsatz-referent van de Oberfeldkommandantur Gent tot Ambtsleider van West-Vlaanderen en coördinator van de West-Vlaamse Arbeidsambten.
4. De Unie van Hand- en Geestesarbeiders in Roeselare[125]
Zoals boven reeds vermeld stichtte Hazenbosch de Roeselaarse afdeling van De Arbeidsorde. Dit gewestelijk bureau bevond zich in de Schoolstraat. Jeroom Debrabandere die voor ’40 secretaris was van de Roeselaarse Socialistische Vakbond is gewestleider. Het bureau hield zich hoofdzakelijk bezig met de sociale zaken van de arbeiders zowel in het buitenland als ter plaatse. Met onder andere inzamelingsacties van boeken trachtte ze de arbeiders te kunnen steunen. Culturele avonden voor de leden worden samen met de DeVlag georganiseerd. Zo worden er ook fietsen en schoenen die beslaggenomen werden door de Kreiskommandant geschonken aan de Unie. Het gebeurde vaak dat aangeslagen goederen verdeeld werden onder de leden en families die voor instellingen van de Duitse bezetter werkten. Ook in Roeselare werd de Unie bestempeldeld als “zwart” en werd het geviseerd door de weerstandsgroeperingen.
5. De Werbestelle in Roeselare
Zoals eerder reeds vermeld stond de Gruppe VII, onderdeel van de Wirtschaftsabteilung, in voor de recrutering van arbeiders. Later wordt deze afdeling omgevormd tot de Arbeitsabteilung waarop Reeder rechtstreeks controle uitvoerde. GruppeVII speelde de richtlijnen door aan de Oberfeldkommandantur in Gent, die dit op zijn beurt naar speciale wervingsbureaus voor het werken in Duitsland. Dit waren de werbestellen, de werbestelle van Roeselare was één van de dertien onder het gezag van de OFK van Gent. De werbestellen gaf richtlijnen aan ondergeschikte Aussenstelle of Hilfstelle die op hun beurt bevoegdheden hadden over de Nebenstelle. Het personeel van de werbestelle bestaat uit Duitsers en betrouwbare Vlamingen. In 1943 werken er 15 Vlamingen in de Werbestelle waarvan 12 afkomstig uit Roeselare. De chef van de Werbestelle was Beuche, hij stond bekend om zijn vriendendiensten, het gebeurde dat Vlaamse bedienden een vrijstelling konden afdwingen, daarvoor zond hij een aanbevelingsbrief naar de Oberfeldkommandantur in Gent die over dergelijke kwesties moest beslissen. Volgens Gabriël Verbeke was de Werbestelle onder het bewind van Bueche een kleine republiek geworden. Naarmate de druk op de arbeiders groter werd en de arbeidsplicht werd ingevoerd, steeg het belang van de Werbestelle. Bueche wordt in ’43 vervangen door Anger. Anger bleek strenger te zijn dan zijn voorganger, van vriendendiensten was er geen sprake meer.
De Werbestelle hield zich tevens bezig met het recruteren voor de Organisatie Todt. Ongeveer 35 Roeselarenaars doet dienst bij de Organisatie Todt, deze werden onder andere in België (ook in Roeselare), Frankrijk, Duitsland, Rusland en Noorwegen tewerkgesteld[126].
Tot voor de reorganisatie in ’43 konden de plaatselijke verantwoordelijken de dienst zelf organiseren, hun beleid hing af van de specifieke opdrachten die ze kregen toebedeeld. Na de reorganisatie in ’43 had elke werbestelle een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Er was de tellingsdienst die informatie haalde uit de bevolkingsregisters. Deze informatie werd opgeschreven op steekkarten en verzameld in het centraal kaartenstelsel. Vaak werden vragenlijsten opgezonden naar personen die in aanmerking kwamen voor verplichte arbeid, aan de hand van de antwoorden werd beslist of de persoon in kwestie al dan niet verplicht werd naar Duitsland te vertrekken. Wanneer een persoon geschikt werd bevonden om gedeporteerd te worden werd vanuit de Werbestelle een eerste oproepingsbevel verzonden, eventueel gevolgd door een tweede en een derde. Indien de persoon niets van zich liet horen maakte de Werbestelle het dossier van de persoon over aan de betreffende Aussenstelle. De Feldgendarmerie en vanaf eind ‘43 de Zivil Fahndungsdienst kregen vervolgens de opdracht om de persoon op te sporen. Daarvoor stelde men Fahndungs-steekkaarten op, ontwierp men een onderzoeksplan die dan aan de ploegen werd toegewezen. Aanvankelijk waren dit individuele opsporingsacties, later stapte men over naar collectieve zoekacties aangezien het te veel tijd vergde om personen individueel op te sporen. De dienst Tewerkstelling in Duitsland organiseerde het vertrek naar Duitsland, ze duidde de begeleiders aan, regelde het konvooi en legde lijsten aan van werkweigeraars. Ze trachtte zoveel mogelijk de verplicht tewerkgestelden een vrijwillige verbintenis te laten ondertekenen. Deze dienst regelde ook de uitbetaling van de premies. Binnen de Werbestelle was er de geneeskundige dienst die de arbeiders onderzocht, het oordeel van de geneesheer was bindend. Een andere dienst was de Kartei Duitsland, deze hield alle informatie bij van arbeiders die in Duitsland waren tewerkgesteld of bestemd waren er te gaan werken. Zij hield ook de gegevens bij van de contractbrekers die ze verplichtte het contract uit te dienen. Ze zag toe op arbeiders die in verlof naar België waren gekomen[127]. De opzoekingsdienst of Fahndungsdienst verzamelde de aanvragen tot onderzoek (Ermittlung) met betrekking tot werkweigering en contractbreuk voor arbeiders tewerkgesteld in België. Deze dossiers werden dan aan de bevoegde instanties, de Feldgendarmerie of Aussenstelle, doorgespeeld. Deze Aussenstelle maakte de dossiers over aan de onderzoekers, behandelde de bezwaren van de arbeider, centraliseerde de onderzoeksverslagen en stuurde de bevindingen op naar de dienst die om het onderzoek had gevraagd (Ermittlung).
Wie een oproepingsbrief kreeg moest zich aanmelden bij de Werbestelle. In een oproepingsbrief stond het bevel om zich binnen een bepaalde termijn aan te melden bij een Werbestelle. In de Werbestelle werden ze eerst gekeurd, daarna kregen ze te horen wanneer ze naar Duitsland zouden worden gedeporteerd.
Om potentiële verplicht tewerkgestelden te selecteren werd in een eerste fase de bevolkingsregisters geraadpleegd. Dit was de taak van de Belgische bedienden van de Werbestelle. Sommige gemeentebesturen, o.a. in Bergen, waren echter niet van plan volledige medewerking te verlenen. Daarenboven kon het wel eens gebeuren dat een aantal bevolkingsregisters niet terug gevonden werden. Sabotagegroepen namen deze taak op zich. Een andere recruteringsmethode was het uitkammen van bedrijven die niet van direct belang waren voor de Duitse bezetter. Bedrijfsleiders werden verplicht een aantal arbeiders te ontslaan teneinde ze vrij te maken voor arbeidsverplichting. Vooral vrijgezellen, gehuwden zonder kinderen en ongeschoolde arbeiders waren het slachtoffer van deze acties. Een geïnterviewde vertelde dat hij begin oktober ‘42 samen met 25 andere werknemers ontslagen werd bij het bedrijf Jonckheere in Beveren met de reden dat er geen werk meer was, vervolgens moesten ze zich bij de Werbestelle gaan aanmelden[128]. Niet iedereen die een oproepingbevel kreeg moest uiteindelijk vertrekken, individuele oproepingen en de subjectiviteit van deze maatregel zorgden voor een waaier aan excuses. In de Werbestelle moest de opgeroepene een medisch onderzoek ondergaan om te zien of de persoon fysiek in staat was te gaan werken in Duitsland. Zeker na 6 oktober ’42 werd dit een formaliteit en aarzelde men niet om zieke personen de grens over te sturen. Zelfs TBC-lijders werden goedgekeurd![129] Daarnaast kon men nog proberen een vrijstelling te verkrijgen op basis van de gezinssituatie of men kon proberen invloedrijke kenissen aan te spreken. Vrijstellingen werden gegeven aan leden van paramilitaire en militaire collaboratieformaties, leden van de Vlaamse en Waalse Vrijwillige Arbeidsdienst, mijnwerkers, arbeiders tewerkgesteld in bedrijven gelinkt aan de Duitse oorlogsindustrie, onmisbare werkkrachten in landbouwbedrijven, geestelijken, rijkswacht, politie en studenten. Eén geïnterviewde verklaarde dat hij in oktober ’42 nog redelijk eenvoudig een vrijstelling had verkregen, hij werkte op een landbouwbedrijf waarvan de boerin en haar dochter bedlegerig waren, ook de boer wandelde op krukken. Omdat hij onmisbaar was voor dat bedrijf verkreeg hij een vrijstelling. Het jaar erop werd hij opnieuw opgeroepen, de argumenten om vrijgesteld te worden waren niet meer geldig[130]. Iedereen had schrik gedeporteerd te worden, veel van de door mij geïnterviewde gedeporteerden hadden nog nooit zo’n verre reis ondernomen. Allen werden ze geboren tussen ’20 en ’24, drie van hen vertrokken in ’42, elf in ’43 en één in ’44. Hun leeftijd bij hun vertrek schommelde bijgevolg rond de twintig jaar. Deze jonge personen zullen over hun verblijf in Duitsland ongetwijfeld een andere persceptie gehad hebben dan hun oudere metgezellen.
De tegenvallende resultaten leidden in juni ‘43 tot het besluit dat alle mannen uit de jaarklassen ’20 en ’21 opgeroepen zouden worden voor verplichte arbeid in Duitsland, tenzij ze een vrijstelling genoten[131]. Het was een heel stuk moeilijker geworden een vrijstelling te bekomen. Onderandere studenten uit het Klein Seminarie kwamen in aannmerking naar Duitsland gestuurd te worden, de superior weigerde echter de studentenlijsten te overhandigen. Vanaf maart ’44 werd de jaarklassenacties uitgebreid met de jaren ’22, ’23 en ’24. Met deze overstap naar collectieve aanwervingen was de makkelijkste manier om werkweigeraars op te sporen door razzia’s te houden. Plaatsen waar veel volk kwam waren geschikt voor razzia’s, de Feldgendarmerie omsingelde de omgeving en controleerde iedereen.
Wie zich daadwerkelijk aanmeldde op de Werbestelle kon kiezen tussen het al dan niet ondertekenen van een vrijwillige verbintenis. Een vrijwillige verbintenis bracht voordelen met zich mee, er was de premie van 750 fr en de tijdelijke financiële voordelen voor de achtergebleven familieleden. Daarnaast had iemand die een vrijwillige verbintenis tekende meer kans op een mooie job in Duitsland. De meeste van de door mij geïnterviewde personen zei geen vrijwillige verbintenis getekend te hebben door de vrees bestempeld te worden als landverrader.
7. De Umschulingswerkstatt van de Firma ERLA in Kortrijk
Ook voor jongeren onder de 18 jaar, personen die dus normaal gezien niet in aanmerking kwamen om gedeporteerd te worden was de kans reeël slachtoffer te worden van razzia’s. Iemand vertelde me dat zijn identiteitskaart tijdens een razzia van de Feldgendarmerie in dancing “de Beurs” afgenomen werd. Een drietal weken later ontving hij een oproepingsbevel, in de Werbestelle kreeg hij te horen naar Kiel te moeten vertrekken. De geïnterviewde die op dat moment pas 17 was studeerde nog en legde een klacht neer bij de Kreiskommandantur in Roeselare. Daar werd beslist hem in het VTI van Kortrijk om te scholen tot metaalarbeider. Vanaf het moment dat hij meerderjarig was geworden, werd hij naar Duitsland gedeporteerd[132]. Eén van de 8 “Umschulungswerkstätten” bevond zich in het VTI van Kortrijk. Vier van de door mij geïnterviewde verplicht tewerkgestelden werden op een bepaald moment naar de Umschulungswerkstatt in Kortrijk verwezen, ze werden allen tewerkgesteld in de ERLA-fabriek in Leipzig waar de Messerschmidt 109 gemaakt werd. Dit waren jagers met een maximale capaciteit van 2 personen[133]. De bedoeling was om personen om te scholen tot metaalarbeiders. Rond november ’40 werd de oprichting beslist van dergelijke scholen in Brussel, Luik, Antwerpen, Gent, Brugge, Moeskroen, Charleroi en Kortrijk. Elk van deze scholen had een contract afgesloten met Duitse firma’s met de bedoeling geschoolde arbeiders te leveren. Deze scholen dienden om “de arbeidskracht van werkloze jongeren efficient te benutten”. Per werkplaats konden 200 personen in een periode van 8 tot 12 weken omgeschoold worden. De omscholingswerkplaats van de Firma Erla in Kortrijk werd midden april ’42 opgericht. De arbeiders werden er opgeleid om te werken in de luchtvaartindustrie, meer bepaald de bouw van de cockpits van vliegtuigen[134]. De jonge arbeiders reisden elke dag heen en terug naar Kortrijk. In deze school leerden ze eenvoudige metaalbewerkingen aan. Zo vertelde iemand me dat hij zich verveelde en alleen kleine metalen 8-figuren moest maken[135], anderen die de techniek onder de knie hadden sprongen creatiever om met de tijd en maakten na enkele weken opleiding zelfs miniatuur-vliegtuigjes of spelden met de Belgische vlag erop[136].
Een manier om te ontkomen aan de verplichte tewerkstelling was door simpelweg niet te reageren op de oproepingsbevelen die door de Werbestelle werden verstuurd. De Duitse bezetter had reeds moeilijkheden met het grote aantal kontraktbrekers, na de invoering van de verplichte tewerkstelling kwam daar een nieuwe groep bij: werkweigeraars. De meeste van deze werkweigeraars kozen ervoor om onder te duiken bij kennissen of familieleden, aan andere optie was zich een tijdje terug te trekken naar het platteland waar anonimiteit meer verzekerd was. Een geïnterviewde verklaarde dat hij van zijn bedrijfsleider ’s nachts mocht werken omdat hij overdag zijn huis niet buiten kon komen. Na de eerste nachtelijke werkdag stonden er twee Feldgendarmen en één Gestapo aan zijn deur, iemand had hem verklikt[137]. Enkelen vluchtten de Ardense bossen in en werden lid van het verzet. Onderduiken in Frankrijk was ook een mogelijkheid.
Er waren twee categorieën werkweigeraars: personen die zich niet aangeboden hadden bij de Werbestelle en personen die op de dag van vertrek niet aanwezig waren op het perron maar wel naar de Werbestelle zijn gegaan. Dit onderscheid speelde mee bij de bepaling van strafmaat na arrestatie. De namen van de werkweigeraars werden wekelijks doorgespeeld aan de Feldgendarmerie. Vanaf het begin van ’43 werd deze geassisteerd door Hilfsgendarmen te recruteren onder het Belgisch personeel van de Werbestelle. Eind ’43 kwam er versterking in de vorm van de Zivilfahndungsdienst. Oorspronkelijk werden werkweigeraars individueel opgespoord op aanwijzen van verklikkers (Einzelfahndungen) , nadien schakelde men over naar collectieve opsporingen of razzia’s. Deze razzia’s waren gebruikelijk in het weekend, de Feldgendarmerie wist dat de meeste werkweigeraars in het weekend hun schuilplaats verlieten. Sportmanifestaties zoals wielerkoersen en voetbalmatchen die in het weekend plaatsvonden waren het toneel van deze razzia’s[138]. Wie niet kon bewijzen een regelmatig beroep uit te oefenen of niet in het bezit was van een vrijstellingskaart werd aangehouden en naar de Zivilfahndungsdienst gebracht
Werkweigeraar worden was echter geen evidente keuze, de bezetter dreigde ermee in plaats familieleden op te pakken en weg te voeren. Bovendien hadden werkweigeraars geen inkomstenbron, ze konden dus logischerwijs hun familie niet steunen. De meeste van de door mij geïnterviewde gedeporteerden verklaarden dat hun grootste schrik de deportatie van een familielid was. Enkelen van hun vaders waren reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Duitsland gedeporteerd en hadden nare ervaringen opgedaan, het is dus logisch dat een zoon gewetenswroegingen had om zijn vader of broers te offeren voor een weigering.
Een opgepakte werkweigeraar werd meteen naar het Klein-Seminarie gebracht van waaruit hij samen met andere werkweigeraars geboeid en onder strenge bewaking naar het station werd gebracht. Hij kreeg vaak niet eens de mogelijkheid bagage te verzamelen. Iemand vertelde dat hij zijn arrestatie anticipeerde door reeds een koffer te pakken, na twee onbeantwoorde oproepingsbevelen en het groot aantal razzia’s in maart ’43 had hij een mogelijke arrestatie wel verwacht[139]. Het kon gebeuren dat werkweigeraars enkele dagen in het Klein Seminarie moesten verblijven. Iemand vertelde me dat hij als werkweigeraar drie dagen moest wachten op het transport, ondertussen werd getracht de werkweigeraars te doen tekenen voor de Vlaamse SS. Diegenen die tekenden moesten niet naar Duitsland gaan maar werden ingezet om andere werkweigeraars op te sporen[140]. Opgepakte werkweigeraars moesten zich geen illusies maken over een mooie job.
Op de Werbestelle kreeg men te horen wanneer men aan het station van Roeselare moest staan. De meesten wisten vooraf niet waar ze zouden worden tewerkgesteld en dat bezorgde hen grote angst. De geïnterviewden waren allen relatief jong toen ze vertrokken en hadden nog geen ervaring met verre reizen naar het buitenland. Op de dag van vertrek stonden ambtenaren van de Werbestelle op het perron te controleren wie daadwerkelijk de trein opstapte.
Iemand vertelde me dat zijn vertrek naar Duitsland een harde tijd voor zijn moeder inluidde. De alleenstaande vrouw had een kind en was voor financiële ondersteuning aangewezen op haar twee zonen in Duitsland die hun volledig loon naar huis opzonden. De eerste acht maanden ontving ze niets maar werd ze financieel bijgestaan door de Roeselaarse werkgever van de geïnterviewde[141]. In dit geval betekende werkweigering in de eerste plaats dat de moeder niet langer kon rekenen op het loon van haar zoon die ondergedoken was, ten tweede werden werkweigeraars gechanteerd door rantsoeneringszegels van familieleden achter te houden.
Het afscheid van de familie viel zwaar want niemand wist waar dit avontuur ging eindigen. Het overheersend gevoel was triest. De eerste bombardementen met fosfor-bommen op Duitse steden zorgden voor een schokgolf, het was niet zeker dat je levend terugkwam uit Duitsland. Sommige ouders moesten lijdzaam toekijken hoe hun drie zonen vertrokken naar Duitsland[142]. Anderen waren minder bevreesd, familieleden waren reeds vrijwillig naar Duitsland gegaan en waren erin geslaagd de angst een beetje te temperen. Een iemand vertelde dat hij de toelating had gekregen om te gaan werken in een fabriek waar twee ooms van hem zaten[143]. De meesten hadden echter nog nooit op een trein gezeten en keken hun ogen uit. Sommigen verwachtten een spoedig einde van de oorlog en dachten niet lang in Duitsland te moeten verblijven, wat achteraf een ijdele hoop bleek te zijn[144].
De werkweigeraars die werden opgepakt kregen meestal de tijd niet om afscheid te nemen van hun familie. Ze werden rechtstreeks van het Klein-Seminarie naar het station gebracht. Het was de verplicht tewerkgestelden toegestaan bagage mee te nemen. Er werd zoveel mogelijk meegenomen als er al iets was om mee te nemen. Hun bagage bevatte kleren, droog eten. Men probeerde zoveel mogelijk mee te nemen. Sommigen wisten dat tabak veel deuren opende in Duitsland en hadden meer mee dan de toegestane halve kilo. Messen en scheergerei waren verboden[145]. De bagage werd over het algemeen niet gecontroleerd.
Met speciale treinen werden de verplicht tewerkgestelden naar Duitsland vervoerd, dit waren de zogenaamde Arbeitssonderzüge. Enkele onfortuinlijken moesten zelfs met beestenwagens naar Duitsland afreizen[146]. Het is niet verwonderlijk dat de stemming op de trein aanvankelijk bedrukt was. Zeker de werkweigeraars, die samen in een wagon zaten, waren teneergeslagen. Op hun papieren stond vermeld dat ze werkweigeraar waren, ze wisten dat deze vermelding hun parten zou spelen. Werkweigeraars kregen de zwaarste jobs toebedeeld. Enkelen van hen trachtten nog voor de grens te ontsnappen. Werkweigeraars werden zwaar bewaakt. Ze moesten gedurende de hele reis blijven zitten, in Aken bleven de deuren gesloten[147].
Eens op de trein gestapt was er geen weg terug, iedereen zat in hetzelfde schuitje. Enkelen verklaarden dat de stemming op de trein vrij goed was, de jonge mannen zochten elkaars gezelschap op en wisselden van gedachten. Onder de gegeven omstandigheden probeerde men het ervan te maken. Diegenen die wisten wat hun eindbestemming was probeerden anderen met dezelfde bestemming te vinden. Er werd zelfs gelachen en gezongen[148]. Aan de grens werden de papieren gecontroleerd, in enkele gevallen werd ook de bagage aan controle onderworpen. Het duurde een eindje eer de grens overgestaoken was. Uit de interviews bleek dat de stemming veranderde eens men de grens met Duitsland gepasseerd was. Blijkbaar begonnen velen pas dan de ernst van de situatie in te zien. Het gebeurde dat de gedeporteerden de reis vertraagden door sporadisch aan de noodrem te trekken.
Vanuit Roeselare vertrok de trein richting Duitsland. Onderweg stapten er voortdurend verplicht tewerkgestelden op. De trein stopte in Izegem, Ingelmunster, Kortrijk. Vervolgens over Gent of Oudenaarde. Eén traject ging over Brussel, een andere over Namen. Aken of Keulen waren de eerste tussenstoppen in Duitsland. De arbeiders moesten met hun bagage van het station naar het enkele kilometers verder liggende verzamelkamp. Dit was de enige bevoorrading die ze kregen, voor de rest waren ze aangewezen op hun eigen mondvoorraad. Stilaan werd het belang van tabak duidelijk. In dit verzamelkamp kregen ze een stukje brood, eventueel soep, boter en oploskoffie op basis van cichorei[149]. De arbeiders werden vervolgens in groepen verdeeld en een bestemming toegewezen. Elke groep moest naar een anders stad, diegenen die tot dezelfde groep behoorden kregen een bloempje of knopje opgespeld. De verschillende kleuren correspondeerden met verschillende steden[150]. Arbeiders die hun bestemming reeds bij vertrek wisten stopten niet en reisden rechtstreeks daarheen. Af en toe stopte de trein en mochten ze in het station de benen strekken.
Een geïnterviewde vermoedt dat de duur van de reis afhankelijk was van het aantal gebombardeerde steden die gepasseerd moesten worden. De Duitsers kozen ervoor in het donker de zwaar beschadigde steden te passeren[151]. Het kon immers van bij het begin al paniek veroorzaken en tot vluchtpogingen leiden.
Eens de stad van bestemming bepaald was reisden de arbeiders verder af. Sommigen moesten nog 1 à 2 dagen reizen. De arbeiders stapten af bij grote verzamelkampen in Hannover, Magdeburg of Berlijn[152]. Een iemand vertelde dat hij enorm onder de indruk was van het grote station van Leipzig, op de tocht naar het Lager merkte hij op dat men groette met de Hitlergroet, iets wat hij in Roeselare nog niet had gezien[153].
Aan de grote verzamelplaatsen werden ze opgewacht door ofwel ambtenaren van het plaatselijke Arbeidsambt, kampbewakers (Werfschützen) ofwel afgevaardigden van bedrijven uit de omgeving. De bedrijfsafgevaardigden selecteerden het nodig aantal personen, onder andere door naamafroeping, en vervoerden ze vervolgens met de tram of met vrachtwagens naar de zogenaamde Gemeinschaftslagers. Deze afgevaardigden konden ook andere verplicht tewerkgestelde Vlamingen zijn. De Gemeinschaftslagers bevonden zich meestal vlakbij de fabriek. Daar kregen ze een maaltijd waarna ze hun intrek namen de barakken. Hun plichten werden bij aankomst kenbaar gemaakt. Werkweigeraars werden aan de plaatselijke politie overgedragen alvorens naar de lager weggevoerd te worden.
Wie geluk had mocht bij particulieren logeren wat op vlak van levensomstandigheden aanzienlijk beter was dan barakkenkampen. Meestal kwamen deze arbeiders alleen aan op de plaats van bestemming en moesten vervolgens naar het plaatselijke Arbeidsambt waar hun een verblijfadres werd opgegeven. Dwangarbeiders verklaarden achteraf dat ze met het Duitse gastgezin na verloop van tijd een uitstekende persoonlijke relatie hadden opgebouwd.
De door mij geïnterviewde dwangarbeiders werden tewerkgesteld in de buurt van de hiervolgende steden. Enkelen leefden bij particulieren, het merendeel verbleef echter in “Gemeinschaftslagers” in de omgeving van de fabriek. Eén geïnterviewde verbleef in een kamer boven een fariek. Arbeiders die bij particulieren verbleven hielden over het algemeen mooiere herinneringen over aan hun verblijf in Duitsland, niet verwonderlijk gezien het grote verschil in levenskwaliteit. Het is aangewezen deze beide groepen arbeiders bij de bespreking van arbeid en verblijf in Duitsland gescheiden te houden.
1. Osnabrück - Klockner Werke
2. Essen - Krupp-fabriek
3. Braunschweig - Lutherwerke
4. Botropp - Krupp-fabriek
5. Bennigsen - Vliegplan
6. Leipzig - ERLA-fabriek
- Mitteldeutsche Motorenwerke
7. Halle - Rheinmetall Borsie
- ERLA-fabriek
8. Hamburg - Altona Reierstihl
9. Kiel - Deutsche Werke
10. Pirna - Lohmen-Justhof?
11. Magdeburg - Preusach-Bauverwaltung
- Krupp-fabriek
12. Cottbus - /
De omvang van het barakkenkamp was afhankelijk van de omvang van de fabriek. Over het algemeen bouwde men ze volgens eenzelfde efficient model. De bedoeling was op een goedkope manier onderdak te bieden aan een groot aantal personen op een kleine afstand van de werkvloer. Daarenboven hield men bij het bouwen van dergelijke kampen rekening met de plaats van de dwangarbeider op de raciale ladder. In de barakkenkampen zochten streekgenoten elkaars gezelschap op. De barakkenkampen op zich waren modern en goed gemaakt, de woonbarakken proper en praktisch. Maar na verloop van tijd veranderde dit echter. De barakken werden te weinig schoongemaakt, door de lange werkuren ontbrak het de arbeiders vaak aan voldoende persoonlijke hygiëne. Het is te verstaan dat ze de weinig vrije tijd die hen resteerde liever op een andere manier gebruikten dan kleren te wassen en schoon te maken.
Niet iedereen klaagde over de slechte infrastructuur, een geïnterviewde zei dat hij in een prachtig kamp verbleef, het kamp was oorspronkelijk bedoeld voor Duitse soldaten[154].
a. Het barakkenkamp “Heiterblick” nabij Leipzig[155]
Een geïnterviewde heeft jaren nadien ervaringen over zijn gedwongen verblijf in Duitsland uiterst gedetailleerd neergeschreven in zijn memoires. Interviews over feiten die bijna zestig jaar geleden gebeurden onthullen zwaartepunten, deze memoires over het gedwongen verblijf vermelden echter zaken die in interviews niet aan bod kwamen omdat ze in de eerste plaats vergeten waren of op het moment irrelevant leken voor zowel de geïnterviewde als de interviewer. De auteur vertrekt vanuit zijn eigen wereldbeeld, ziet zaken en tracht dit zoveel mogelijk te kaderen in zijn eigen situatie. De auteur verwerkt in zijn memoires, die op latere leeftijd neergeschreven werden, zijn herinneringen, hij zwakt bepaalde herinneringen af en onderstreept ze De toen 18 jarige man verbleef in het barakkenkamp “Heiterblick” bij Leipzig, de inwoners werkten in de nabij-gelegen ERLA-fabriek waar vliegtuigen werden gefabriceerd.
Het kamp telde twaalf houten barakken, tien gewone woonbarakken, één hospitaalbarak en één keukenbarak. Het had een capaciteit van ongerveers 1800 man, het kamp was tijdens zijn verblijf echter nooit volledig bewoond. In de hospitaalbarak bevond zich een ruimte waarin de administratie van het kamp was samengebracht. De keukenbarak stond in het midden van het kamp. Het meubilair van de keukenbarak bestond uit houten tafels en stoelen. Een woonbarak was ongeveer zestig meter lang en vierentwintig meter breed. Er was een middengang die toegang bood tot de aparte kamers. Een leefkamer was vierkant, tien op tien meter, er was plaats voor zestien man in één kamer, verdeeld over acht stapelbedden. De twee zakken stro fungeerden als matras en kussen, voor de rest kregen ze elk vier donkere eenpersoonsdekens. Een dwangarbeider had weinig privacy. Elke leefkamer bevatte een gietijzeren kacheltje, een houten tafelblad op schragen, enkele kasten en acht stapelbedden. Over het algemeen hadden kregen de arbeiders te weinig houtblokken om de kamer voldoende te verwarmen, daarom namen ze af en toe hun bedplanken om te stoken. ’s Avonds moest de kachel gedoofd worden als voorzorgsmaatregel tegen koolstofmonoxide-vergiftiging[156]. De arbeiders konden hun lichte dekentjes dus goed gebruiken. Een lichtje in het midden van de kamer zorgde voor een beetje verlichting, ‘s ochtend en ’s avonds was er echter te weinig licht om iets te kunnen lezen. In elke kamer hing een kleurenfoto van Adolf Hitler. ’s Morgens moesten de bedden opgemaakt zijn en de kasten gesloten worden om dieven geen kans te gunnen.
Elke woonbarak bevatte elf leefkamers en één waskamer, in totaal leefden er honderdzesenzeventig personen per woonbarak. Deze waskamer telde tien w.c. hokjes met klapdeuren, een betonnen muur fungeerde als urinoir. De w.c.’s werden elke dag door een ploeg Oost-Europese vrouwen met chloor ontsmet. Douches of bakuipen waren niet aanwezig, water was er in de weekdagen enkel tussen vier en acht uur ’s morgens en tussen zes en tien uur ’s avonds, in het weekend was er op elk moment stromend water. Zelden had men de gelegenheid zich met warm water te wassen.
Het kamp werd bewoond door arbeiders van verschillende nationaliteiten: Polen, Tsjechen, Nederlanders, Denen, Finnen en Belgen. West-Vlamingen zaten bij elkaar in één kamer, dit was ook het geval voor streekgenoten van andere nationaliteiten. Er waren bijgevolg vele talen te horen, iedereen werd verondersteld Duits te verstaan.
Boven de ingang van het barakkenkamp stond er een ietwat paradoxaal opschrift: “Arbeit macht Frei”. De nieuwe arbeidskrachten werden elk een kamer toegewezen, land- en streekgenoten werden samen geplaatst. Na een lange reis was iedereen vermoeid en hongerig. De Lagerführer, in het grijs gekleed, gaf de nodige richtlijnen, deze werden vertaald door een Vlaming. Na de kampregels te hebben gehoord moesten de dwangarbeiders vervolgens naar de keukenbarak gaan waar de administratieve dienst zich bevond. Ze kregen een Ausweis, dit was een soort identiteitskaart die men altijd bij zich moest hebben. Vervolgen kregen ze koolsoep met een klein beetje vlees en lauwe koffie op basis van cichorei en werd hun eerste weekelijks rantsoen uitgereikt: 750 gr. desembrood, boter, suiker en een beetje konfituur. Een groot aantal nieuwelingen gaf de soep en de koffie weg en at in plaats daarvan een deel van hun rantsoen op en het resterende voedsel die ze nog bij hadden van thuis. Later verdeween deze kieskeurigheid.
Elke maandagavond na het werk moest men naar de wekelijkse voedselbedeling in de keukenbarak. Zondmorgen kon iedereen in de keuken een wit broodje van ongeveer 450 gram. Op werkdagen was er om zeven uur een maaltijd. Op zondag was de maaltijd ’s middags om één uur. De arbeiders kregen een voorschot op hun loon in de vorm van papieren marken, deze bleek weinig bruikbaar te zijn aangezien aakopen op de zwarkte markt met papieren marken nagenoeg onmogelijk was. Tabakproducten deden deuren opengaan, men kocht Duitsers om met tabak en ruilde het op de zwarkte markt tegen andere goederen.
Om vijf uur ’s morgens rinkelde de bel en schreeuwde de Lagerführer “Loss, aufstehen”. Het was een redelijk indrukwekkende schouwspel, de Lagerführer kwam elke kamer binnen en groette met een krachtige Heil Hitler. Iedereen stond op, maakte zich klaar om te gaan werken en nam eten mee voor ‘s middags. Elke arbeider had inmiddels twee grijze werkoveralls en sandalen gekregen. Op een kleine afstand van de lager lag de moderne omheinde ERLA-fabriek, waar Messerschmidt-vliegtuigen werden gemaakt. Per dag leverde de fabriek zestien afgewerkte toestellen af. Het merendeel van de vliegtuigen waren stratosfeertoestellen. Daarvoor waren ongeveer 8.000 arbeiders voor nodig, verdeeld in 14 enorme hallen. Deze toestellen werden de volgende dag getest, af en toe gebeurde het dat een piloot zich met de schietstoel moest redden. De eerste dagen stonden de nieuwe arbeiders omder toezicht van een Arbeitsführer. Die zag toe hoe de arbeiders boorden, slijpten, freesden, enz. Dit waren vaak oudere of gebrekkige personen die niet geschikt waren dienst te doen in het leger. Elke dag moest men werken van 6 uur tot 18 uur met een half uurtje pauze. Aanvankelijk werkte men in het weekend enkel de zaterdag tot 14 uur, na verloop van tijd veranderde dit en moest men de zaterdag een volle dag werken en de zondag tot 14 uur.
b. Het werk en de verloning
Ongeveer tachtig procent van de Belgische vrijwillig- en verplicht tewerkgestelden belandden in de Duitse oorlogsindustrie. Acht procent werd in openbare diensten tewerkgesteld, zes procent bij de civiele diensten van het Duitse leger, drie procent ging aan de slag bij particulieren, drie procent werd in de bouwsector tewerkgesteld.
Na aankomst en de administratieve regelingen kregen de arbeiders een rondleiding in de fabriek. Ze kregen er te horen in welk deel van het bedrijf ze tewerkgesteld zouden worden en welke speciefieke taak ze kregen. Het was gebruikelijk dat de nieuwe arbeiders de eerste dagen niet moesten gaan werken. De fabrieken waarin ze werden tewerkgesteld waren in vergelijking met de Belgische moderner en groter, kortom beter uitgerust. Over het werk en de arbeidsduur van de verplicht tewerkgestelde was er minder tevredenheid[157]. Zelfs gespecialiseerde arbeiders werden aan machines gezet die ze nog nooit gezien hadden en moesten vaak werk doen die ze nog nooit hadden gedaan, enz. Gevolg was veel arbeidsongevallen en slecht gefabriceerde stukken. Een verplicht tewerkgestelde werkte doorgaans 10 à 11 uren per dag. Zwaar werk werd in sommige gevallen beloond met extra voedselbonnen, daar was reden toe, veel ziektes waren het rechtstereeks gevolg van ondervoeding gepaard met slechte werkomstandigheden. Arbeiders ontdekten dat ze allergisch waren aan bepaalde stoffen waarmee ze moesten werken.
c. Discipline
De strafmaat voor inbreuken op het kampreglement was zeker niet uniform, de lagerführer besliste. Diefstal werd gesantioneerd met enkele maanden strafkamp. Sommigen Lagerführers konden omgekocht worden met tabak.
Iemand die twerkgesteld was nabij Leipzig herinnerde zich dat twee Walen op heterdaad betrapt werden terwijl ze een brood uit de kantine aan het stelen waren. De volgende dag werden alle kampbewoners naar de appelplaats geroepen. De twee dieven werden er tevens naar begeleid, iedereen dacht dat ze ter plaatse geëxecuteerd zouden worden maar in plaats werden ze voor drie maanden naar een strafkamp gestuurd. Ze kwamen terug maar waren ernstig vermagerd, een teken voor de andere bewoners om niet dezelfde inbreuken te plegen[158].
Met de Führer werd niet gespot! Een geïnterviewde vertelde over een incident in zijn woonbarak. In elke slaapkamer van deze woonbarak hing een portret van Adolf Hitler. In één kamer waar zestien Antwerpse arbeiders sliepen was het portret van Hitler bijgewerkt met zwarte stift, Hitlers snor was een beetje bijgewerkt. De volgende morgen, zoals elke morgen, kwam de Lagerführer de arbeiders persoonlijk wekken. In de kamer van de Antwerpenaarse stelde hij de vervormde foto vast, onbewogen nam hij ze vervolgens mee naar de dienst Administratie van het kamp. Na het werk stopte een vrachtwagen met gewapende leden van de Gestapo. Die arresteerden alle zestien inwoners van die kamer en staken ze op de vrachtwagen. De getuige van dit schowspel verklaarde dat hij deze jongens achteraf nooit meer had teruggezien[159].
Van systematische en doelgerichte sabotage op de werkvloer was er nauwelijks sprake. Het risico om betrapt te worden was te groot en daarbij konden ze nergens naartoe in geval van ontmaskering. Daarenboven had iedereen het al moeilijk genoeg en hielden de meesten zich gedeisd[160]. Iemand verklaarde dat hij sabotage niet zag als een daad van vaderlandsliefde, met sabotage bracht je andere mensen in gevaar[161].
Af en toe werd er wel iets gesaboteerd, een geïnterviewde verklaarde dat hij samen met enkele andere arbeiders machines moest verhuizen van het ene naar het andere Lager. Tijdens het transporteren werden enkele essentiële machinestukken weggesmeten[162].
d.Voeding
De kwaliteit en hoeveelheid van het voedsel hing af van kamp tot kamp. Algemene bemerkingen in verband met voedsel voor alle verplicht tewerkgestelden zijn dus niet zinvol. Het was wel zo dat de meeste geïnterviewden het gebrek aan goed en voldoende voedsel aanhaalden als slechtste herinnering. Dit bepaalde immers in grote mate de gezondheid en moraal van de arbeiders. Ten eerste was er een discrepantie tussen het weinige voedsel die men kreeg en de grote arbeidsdruk op de verplicht tewerkgestelden, ten tweede was de kwaliteit van het voedsel slecht. Ook al genoten de meeste arbeiders een volverpleging wat betekende dat een arbeider twee maal per dag een maaltijd kreeg voorgeschoteld. Een deel van het loon werd hiervoor afgenomen ondanks het feit dat hetgeen men te eten kreeg veelal minderwaardig was. Een eerste maaltijd kregen ze ’s middags in de fabriek, een tweede kregen ze ’s avonds in het lager. Het ontbijt was hetgeen je de vorige dag had gespaard. In sommige gevallen werden de twee maaltijden ’s morgens en ’s avonds uitgedeeld.[163] Anderen kregen slechts één maal per dag iets te eten[164]. Het eten in de fabriek en in het lager was ongeveer van dezelfde kwaliteit: soep, brood en een klein beetje vlees. Uit mijn interviews bleek dat de arbeiders aanvankelijk hun voedsel konden verkrijgen doormiddel van voedselbonnen, dit verdween naarmate de oorlog vorderde, hetgeen ze aten in het Lager werd van hun loon afgehouden, verder konden ze zich behelpen met hetgeen ze op de zwarte markt vonden.
Arbeiders die in een Gemeinschaftlager werkten, kregen wekelijks hun rantsoen. Elke week, meestal de zondag, kregen ze een bepaalde hoeveelheid brood. Dit varieerde van 350 gram tot 500 gram. Met dit brood moest je gans de week zien door te komen, iedereen verdeelde het brood op zijn manier[165]. Sommige arbeiders raakten het beu om voortdurend honger te lijden dat ze zich inschreven voor het Oostfront![166] Anderen vingen ratten die ze eerst roosterden en dan op aten.
e. De zwarte markt
Onder de gegeven omstandigheden was het niet verwonderlijk dat er zich een zwarte markt-systeem ontwikkelde. Op plaatsen waar de officiële economie niet meer kon beantwoorden aan de vraag voor schaarse goederen ontwikkelt zich een tweede economie die de Darwinistische wetten van de kapitalistische markt herstelt. Sinds 1942 was de zwarte markt belangrijk geworden voor zowel de Duitse bevolking zelf als voor de buitenlandse arbeidskrachten en gevangenen. De Duitse autoriteiten waren bang dat de zwarte markt een bron zou worden voor culturele vermenging met het Duitse volk, daarnaast konden arbeiders hier hulp zoeken bij een contractverbreking. De zwarte markten bevonden zich in de kampen zelf, in parken en in restaurants en bars waar veel buitenlanders kwamen. Belgen en andere buitenlandse West-Europese arbeidskrachten mochten post ontvangen en hadden dus ruilwaar in de vorm van tabak, krijgsgevangenen en Oost-Europese arbeiders mochten niets ontvangen en hadden vaak niets om te ruilen. Om toch toegang te krijgen tot de zwarte markt vervaardigden deze arbeiders prullaria: schaakborden, speelgoed, naalden, enz. De Duitse autoriteiten strachtten hierop hard op te treden, dit kon immers een vorm van sympathie bij de Duitse bevolking wekken[167].
Om iets te doen aan de altijd heersende honger moesten andere strategieën aangewend worden. Tijdens hun vrije tijd ging een aantal dappere arbeiders op strooptocht of klusten de zondag bij op een landbouwbedrijf[168]. De meeste heil verwachtte men echter van de pakjes met droge voeding en tabak die men sporadisch opgezonden kreeg. Alhoewel de pakjes grondig werden onderzocht, verdween niet veel van de inhoud[169]. Bij ontvangst van de brief of het pakje bemerkte men steevast een het censuurbandje waarmee het pakje terug dicht was gemaakt. Deze brieven en pakjes waren vaak een lange tijd onderweg, dit maakte dat het voedsel bij ontvangst vaak beschimmeld of hard geworden was. Het belangrijkste was echter de tabak die in deze pakjes zat, alhoewel slechts een halve kilo opgezonden mocht worden kregen de arbeiders vaak meer dan dat. De tabak werd verdeeld in pakjes van 40-50 gram, soms vermengde men rabarberbladeren met tabak[170]. Uit mijn interviews bleek dat Duitsers bekend stonden als stevige rokers, in ruil voor een hoeveelheid tabak kon je een bijkomende hoeveelheid voedsel bekomen, in de vorm van brood of broodbonnen[171].
Tabak was schaars goed. De zwarte markt was overal anders georganiseerd. In Leipzig was er een zwarte markt in de voor buitenlanders bekende Ludendorfstrasse. Hoofdzakelijk op zaterdag en zondag kon je er tabak ruilen voor andere goederen. De brede doodlopende straat lag in het centrum van de stad, dicht bij het station. Bij mooi weer werden de zaken op straat geregeld, bij slecht weer werd dit in de bordelen gedaan. De straat zelf was deels omgeven door een muur wat gunstig was voor illegale zaakjes, aan de andere kant moest je op opletten voor diefstal. Het ene bordeel was bestemd voor Duitsers, het andere voor buitenlanders. In dit laatste bordeel trof je een waaier van nationaliteiten en een diversiteit van producten aan. Vooral tabaksproducten werden verhandeld. Vaste ruilwaarden waren er niet, het economische principe van vraag en aanbod regelde de tegenwaarde van producten. Met 50 gram tabak kon je een wit brood van 1 kg. verkrijgen[172].
f. Hygiëne
ontluizing
“Als we er één doodden, kwamen er honderd naar de begrafenis!” Luizen en vlooien bezorgden de arbeiders talloze slapeloze nachten. Luizen hechten zich vast in het vel, vlooien prikken. Ze zijn het gevolg van onvoldoende hygiëne en ze spreiden snel uit. Niet iedereen had er last van, sommigen verklaarden “goed bloed” te hebben. Anderen werden er bijna gek van, een geïnterviewde verklaarde dat een Antwerpse kamergenoot steevast op een stoel sliep omdat hij niet langer in een bed vol luizen wilde liggen[173]. Een iemand vetelde dat hij het beu was telkens een uur luizen te doden voor het slapengaan waardoor hij vaak de harde tafel verkoos boven zijn eigen bed[174]. Drastische maatregelen moesten getroffen worden teneinde de arbeiders ietwat nachtrust te gunnen en de arbeidsproductiviteit te verhogen.
Om dit ongedierte efficient te verdelgen moesten zowel het lichaam, de kleren en de barakken onluist worden. De verdelging van het ongedierte gebeurde in een onluizingsbarak, in het geval van Heiterblick was dit aan de rand van de fabriek. Daar moest de volledige bezetting van één barak, circa 140 man, op het zelfde moment ontluisd worden. De kledij werd afgegeven in ruil kregen ze een genummerde ketting waarmee men zijn kledij terug kon afhalen. Het enigste wat de arbeiders op dat moment nog aanhadden was dit kettingetje[175]. Enkele arbeiders vertelden dat ze zich beschaamd voelden. Vervolgens werden al de behaarde delen het lichaam ingewreven met een zwart goedje, petroleum. Het is te begrijpen dat lichaamsontluizing de arbeiders niet bepaald vrolijk stemde. Na een half uurtje kon iedereen een stortbad nemen[176]. De kledij werd in een aparte ruimte gestoomd, de hoge temperaturen doodden alle leven erin. Deze stomerij duurde 3 à 4 uur, gans de tijd stonden de arbeiders naakt te wachten op hun kleren. Intussen was men begonnen de woonbarak te ontluizen. Om het ongedierte te doden gebruikte men een soort gas, Fenol. Dit product werd tevens gebruikt in de Joodse vernietigingskampen. De barak zelf moest luchtdicht gemaakt worden om alle leven hierin volledig te verdelgen. ’s Morgens vroeg had men alle luchtspleten in vensters en deuren met plakband gedicht. Het schoorsteengat werd met een grote prop papier afgesloten. Door een gat in de toegansdeur stak men een buis waardoor het product de barak werd ingeblazen. Dit product liet een sterke en indringende geur achter, voor men terug de barakken kon betreden moesten ramen deuren geopend worden teneinde de barak te verluchten[177].
g. Vrije tijd
De weinige vrije tijd die de arbeiders resteerde wilden ze optimaal gebruiken. Brieven schrijven, wandelingen, bezoekjes aan de dichtstgelegen stad, bezoeken aan vrienden en kenissen die ook Duitsland verbleven,enz.... Om vrienden in Duitsland te bezoeken moest een Schein gevraagd worden[178]. De arbeiders moesten ’s avond op een bepaald uur terug in het kamp aanwezig zijn. Dit regime verschilde van kamp tot kamp en had wellicht iets te maken met de nabijheid van een stad of dorp. De meeste geïnterviewden moesten elke dag om 22 uur terug in het kamp zijn.
In tegenstelling tot wat in de literatuur terug te vinden is, heb ik tijdens mijn interviews weinig gemerkt van geplande ontspanningsactiviteiten in de kampen zelf. Er werd veel gekaart, veelal voor waardeloze bankbiljetten aangezien men praktisch niets kon kopen met baar geld[179].
Een geïnterviewde verklaarde dat hij af en toe in het weekend een restaurant voor buitenlanders bezocht, je kon er een bord aardappelen krijgen, om vlees te krijgen moesten zegels gegeven worden[180].
Slechts één persoon vertelde over bibliotheken binnen het Lager. In zijn barakkenkamp nabij Hamburg fungeerde één barak als bibliotheek. Hier vond je Franse, Nederlandse en Duitse boeken, voor elk boek moest 50 pfenning betaald worden[181]. Indien het kamp in de nabijheid van een dorp of stad was gelegen kon men Duitse kranten kopen, de gotische letters bemoeilijkten het lezen[182]. Iemand vertelde dat in zijn barakkenkamp speciaal een priester was gekomen om voor de Vlaamse arbeiders de mis voor te dragen, gezien het geringe succes bleef het daarbij[183].
De culturele opvoeding van de Belgische arbeiders werd toevertrouwd aan het Deutsche Arbeitsfront (DAF) en de DeVlag. Caberet- en toneelvoorstellingen die door hen werden georganiseerd zaten vol met politieke en ideologische elementen. In ’44 werden dergelijke optredens vooral gehouden met het oog op het ronselen van Belgische arbeidskrachten voor het Oostfront[184]. Iemand herinnerde zich een bezoek van Leon Degrelle aan zijn kamp nabij Leipzig[185], Degrelle ronselde Belgische mannen met het oog op de uitbreiding van de Sturmbrigade Wallonien tot een divisie met een getalsterkte van 10.000 man. Uit de getuigenissen bleek dat dergelijke recruteringsacties weinig succes hadden.
Iemand herinnerde zich dat er ooit iemand naar zijn barakkenkamp was gekomen om een zogezegde recruteringsvergadering te houden, wat bleek, de man was lid van de Kristelijke Arbeidsjeugd (K.A.J.)[186]. Het KAJ hield zich ondermeer bezig met hulpverlening aan werkweigeraars en was gelinkt aan de “Hulp aan de Arbeiders in den Vreemde” (H.A.V.). De H.A.V. was een vereniging van katholieke groeperingen om geestelijke en materiële steun te geven aan de gedeporteerden en hun families[187]. Hij raadde de aanwezigen aan niet te tekenen
h. Het contact met andere dwangarbeiders, gevangenen en Duitsers
De levensomstandigheden voor de Belgische dwangarbeiders in de Gemeinschaftslagers waren vaak slecht, indien je op een lagere plaats stond op de hiërarchische ladder mocht je erger verwachten. De mate waarin de verschillende nationaliteiten arbeiders behandeld werden varieerde van kamp tot kamp. Italianen kregen in het algemeen beter voedsel, Russen en Polen slechter, uitzonderingen niet te na gesproken. Met enige creativiteit konden de verschillende nationaliteiten met elkaar communiceren, in elk geval was dit een verruiming voor de talenkennis van de verplicht tewerkgestelde. Uit mijn interviews bleek dat er niet echt sprake was van wrok tegenover vrijwillig tewerkgestelden.
Krijgsgevangenen
Een geïnterviewde vertelde me dat hij zwaar onder de indruk was van de mensonterende toestanden in het concentratiekamp nabij zijn kamp. Dit kamp bevond zich op zo’n anderhalve kilometer van zijn Lager. Bij helder weer zag je de acht wachttorens. In dit kamp, nabij Heiterblick, zaten Siberische krijgsgevangenen, ze werden bewaakt door “Tataren” die net als Duitsers in grijs uniform gekleed waren. Deze krijgsgevangenen werden uitgehongerd, vaak kregen ze enkel look en uien te eten, misschien af en toe een beetje lauwe watersoep. In deze kampen was er geen arts, geen verzorging en geen medicijnen. Wie ziek was moest verder werken. Deze Siberische krijgsgevangenen moesten de vuilste karweitjes doen. Ze werden ingezet om puin te ruimen na bombardementen en moesten de aalputten van de nabijgelegen Gemeinschaftslagers met emmers ledigen. Ze waren het uithangbord voor hetgeen de Duitsers Untermenschen noemden[188].
Solidariteit tussen de verplicht tewerkgestelden en krijgsgevangenen werd in de meeste gevallen niet getolereerd. Een geïnterviewde verklaarde dat hij een rammeling had gekregen van een Duitse wachter omdat hij een brood en enkele komkommers had gegeven aan Russische krijgsgevangenen[189]. Dit mag echter niet veralgemeend worden, iemand vertelde dat krijgsgevangen in zijn Lager in principe op dezelfde manier behandeld werden, ze aten hetzelfde eten en sliepen in een kamer met verplicht tewerkgestelden. Een verschil was dat ze in het weekend ook moesten werken[190].
Dwangarbeiders
Uit mijn interviews bleek dat contacten met buitenlandse dwangarbeiders over het algemeen goed verliepen. Polen en Russen waren herkenbaar aan de P- en Ost- markering op hun kledij. Zoals reeds gezegd hadden deze mensen minder rechten en meer plichten dan de overige kampbewoners, ze mochten ’s avonds het kamp niet uit, indien ze toch buiten mochten werden ze zelden toegelaten in café’s, restaurants en cinema’s. Iemand herinnerde dat Russen hun OST-kenteken afdeden als ze naar de stad gingen, voor ze het kamp binnengingen naaiden ze met naald en draad het kenteken terug op hun kleren [191]. In sommige café’s en restaurants mochten enkel zogezegde Germanen binnen, Fransen en Walen werden er steevast geweigerd[192].
Duitsers
Contacten met Duitsers verliepen aanvankelijk ietwat dubbelzinnig. Snel beseften de arbeiders dat niet alle Duitse burgers achter deze oorlog stonden. De meeste Duitsers kampten zelf met grote persoonlijke problemen veroorzaakt door dit krijgsgeweld of hadden er gewoonweg geen mening over. Vrijwel alle geïnterviewden bekenden dat de Duitsers over het algemeen meer sympathie hadden voor Vlamingen dan voor andere “nationaliteiten”, Fransen waren niet zo graag gezien.
Het grootste deel van de Duitsers waarmee de verplicht tewerkgestelden op de werkvloer mee in contact kwamen, waren oudere mensen. Deze mensen hadden niet zelden zelf een zoon of dochter die in het leger zat waardoor ze zich vaak vriendelijker opstelden tegenover de buitenlandse werkkrachten. Eén iemand vertelde dat hij na de oorlog nog regelmatig contact onderhield met een bevriende Duitser. In ruil voor tabak mochten hij elke week taarten gaan eten bij de familie[193].
Je kwam slechts met de Lagerführer in contact als je iets uitgespookt had: “hoe minder je hem zag hoe beter”[194].
i.Ziekte en verlof
Indien je in aanwerking kwam voor verlof dan werd dit bekendgemaakt, vervolgens moest een aanvraag ingediend worden bij de chef van de afdeling. Door de vele kontraktbreuken werd het na verloop van tijd moeilijker om nog verlof te krijgen. Het verlof werd toegekend op basis van een borg-systeem, dit wil zeggen dat voor elke persoon die niet op de vooraf bepaalde datum terugkeerde naar Duitsland, één persoon die als borg diende niet op verlof mocht gaan[195]. Één iemand vertelde dat de Lagerführer op een bepaald moment besliste geen verlof meer uit te reiken, aanleiding waren twee Roeselarenaars die niet waren teruggekomen. Zo ontliep de geïnterviewde enkele weken verlof thuis en een kans op een vervroegd einde van zijn verblijf in Duitsland[196]. Een andere vertelde dat boerenzonen het meeste kans maakten op verlof, ze mochten meehelpen bij het binnenhalen van de oogst[197]. Iemand verklaarde dat hij als werkweigeraar na 11 maanden terugkeerde om zogezegd te trouwen. Zijn zogezegde bruid was tien of elf jaar oud en tevens dochter van zijn zus. Die zus had het voor elkaar gekregen de nodige papieren via de Roeselaarse Werbestelle naar Duitsland te sturen. Hij kreeg twee weken vrijaf om te trouwen, dit betekende tevens dat hij twee weken lang zegels kon gaan afhalen. Om te vermijden dat iemand wist dat hij terug thuis was ging hij niet om die zegels[198].
Wie ziek was werd in de hospitaalbarak verzorgd. In geval van zware ziekte werd je naar een echt ziekenhuis gevoerd, men wilde dit echter zoveel mogelijk vermijden. Sommige arbeiders probeerden door verwondingen of ziekte, al dan niet zelf toegebracht, toestemming te krijgen om naar huis terug te keren. Door bijvoorbeeld ongemerkt suiker in een open wonde te strooien vertraagde het genezingsproces en verhoogde de kans effectief naar België te mogen terugkeren[199]. Een geïnterviewde vertelde hoe twee Franse kamergenoten door middel van kokend water zichzelf verwondden om op deze manier niet te hoeven werken[200]. Ondervoeding en de aard van het werk lagen aan de basis van de meeste ziektes. Zeker wanneer een arbeider ziek werd kon hij een voorraad tabak goed gebruiken.
j. Postverkeer
In een bericht van de Roeselaarse bestuurder van de N.D.A.T. aan “de bloedverwanten van de in Duitschland tewerkgestelde arbeiders” staat te lezen dat het de bloedverwanten toegelaten is om elke twee maanden een pak van 5 kgr. te sturen. Dit mag bevatten: kledingstukken, linnengoed, onontbeerlijke voorwerpen en bederfvrije levensmiddellen, met uitzodering van genotsmiddelen. Deze paketten moesten in de spoorwegstations afgegeven worden. Op het pakket stond het adres van de bestemmeling als de afzender bevatten en in het rood een stempel met opschrift “Arbeiterpaket aus dem besetzten belgischen Gebiet”[201].
In principe mochten de Belgische arbeiders zoveel brieven schrijven en ontvangen als ze wilden, de brieven waren vaak enkele weken onderweg. Tussen september en december 1944 was het postverkeer met Belgiê onderbroken. Sinsdien was het enkel mogelijk een kort briefje in telegramstijl mee te geven met het Rode Kruis.
k. Bombardementen
Naast de de hoge werkdruk, de slechte voeding en de heimwee was er nog een ander element die het gemoed van de arbeiders op negatieve manier beïnvloedde: de bombardementen. Bombardementen bezorgden de arbeiders een enorme stress, ’s nachts moesten ze noodgedwongen hun barakken verlaten om te schuilen. Een bombardement werd doorgaans voorafgegaan door een alarm. Dit was het teken voor arbeiders om hun schuilplaatsen te betrekken. Voor sommigen was dit een schuilkelder, anderen liepen het bos of de velden in buiten de stad waar ze gespannen het bombardement afwachtten[202]. In kampen die in bergachtige steken gelocaliseerd waren, gebruikte men grotten als schuilkelder[203].
Er waren echter twee soorten alarm-signalen. Het vooralarm klonk scherp en gelijkmatig. Dit alarm veroorzaakte niet echt grote paniek, bij vooralarm werd in de fabriek verder gewerkt, in het kamp stond men er niet voor op. De reden hiervoor was dat het vooralarm betekende dat Berlijn gebombardeerd werd, dit gebeurde op een bepaald moment haast elke nacht[204]. Een scherp op en neer galmend geluid betekende een reeël gevaar voor bombardementen in de omgeving. Dit was het alarmsignaal waarvoor iedereen bevreesd was. De fabriek moest ontruimd worden en iedereen werd verwacht in looppas de schuilkelders op te zoeken. In het geval van het kamp “Heiterblick” bij Leipzig waren dit zogenaamde Splittergraben. Splittergraben of splintergrachten waren zigzag uitgegraven schuilkelders van ongeveer anderhalve meter diep. Ze moesten bescherming bieden tegen rondvliegend schrapnel, bomvrij waren ze in geen enkel geval. De bovenkant was bedekt met een tien centimeter dik betonnen laag die gekromd aangebracht was boven de aarden wanden. Over het algemeen was er een gebrek aan schuilkelders, een gevolg hiervan was dat Oost-Europese arbeiders, Polen en krijgsgevangenen in sommige gevallen niet toegelaten werden in de publieke schuilkelders. In sommige gevallen was het ook de verplicht tewerkgestelde niet toegelaten te gaan schuilen, door de vele bombardementen op fabrieken gelinkt aan de oorlogsindustrie was er te veel oponthoud. Krijgsgevangenen konden zelfs verplicht worden tijdens luchtaanvallen op hun post te blijven en verder te werken[205].
Een bombardement kon op de volgende manier aangekondigd worden. Wanneer geallieerde vliegtuigen werden opgemerkt verspreidde men via de radio het volgende bericht: “Achtung, Achtung, feindliche Jagd- und Bomberverbande sind in Anflug auf (regio in Duitsland)”. In de volgende tientallen minuten werd de vluchtroute van de vliegtuigen op de voet gevolgd en gerapporteerd. De arbeiders wisten vaak vooraf dat vliegtuigen hun richting uit kwamen. De melding “Achtung, Achtung, die gemeldeten Jagd- und Bomberverbande sind in Anflug auf unserem Stadt. Alarm wurde gegeben” werd gevolgd door een alarmsignaal, de arbeiders werden verzocht zich zo snel mogelijk naar de Splittergraben te begeven. Niet iedereen vond het nodig op dat moment reeds de barakken te verlaten. Deze achterblijvers vertrokken pas naar hun schuilkelders eens de volgende melding werd gedaan: “Achtung, Achtung, die gemeldeten Jagd- und Bomberverbande befinden sich in die unmittelbare Nahe unserem Stadt. Achtung für Bombe und Bordwaffe.” Het volgende dat men hoorde was het gegrom van de vliegtuigen. Een geïnterviewde verklaarde dat hij op een bepaalde dag zag hoe geallieerde vliegtuigen rode lichtjes dropten op het bedrijf. Deze rode lichtjes dienden om doelwitten aan te wijzen. Enkele dagen na het werpen van deze lichten kon men een bombardement verwachten[206].
Enkele geïnterviewden vertelden dat bepaalde fabrieken met Amerikaans kapitaal waren gebouwd, zoals de ERLA Messerschmidt Werke nabij Leipzig. Onder de arbeiders was er het gerucht dat dergelijke fabrieken niet gebombardeerd zouden worden, vaak een ijdele hoop. Verder waren de bombardementen, uitzonderingen niet te na gesproken, vooral gericht op fabrieken die afgewerkt oorlogstuig vervaardigde[207].
Levensomstandigheden varieerden van kamp tot kamp, een bombardement op een kamp had invloed op hun dagelijks leven; de voedselvoorziening werd gebrekkig waardoor rantsoenen voor verschillende categorieën van arbeiders nooit volledig gegeven werd. Vooral krijgsgevangenen waren hiervan het slachtoffer.
De bombardementen dreven de arbeiders tot het uiterste, het gebeurde dikwijls dat arbeiders ’s nachts uren in schuilkelders moesten doorbrengen om dan zonder te slapen direct naar de fabriek te vertrekken[208]. Sommige arbeiders waren zodanig vermoeid dat ze onverschillig werden en hun lot lijdzaam afwachtten, ze waren niet van plan bij elk nachtelijk alarm hun bed uit te komen en te gaan schuilen. Niet zo verwonderlijk dat deze mensen na verloop van tijd moegetergd waren, een iemand vertelde me dat de Krupp-fabriek waarin hij tewerkgesteld was in februari ’45 maar liefst 28 keer werd gebombardeerd[209].
Uit mijn interviews bleek dat brandbommen de meeste indruk maakten op de arbeiders. De bedoeling van deze brandbommen was om een opwaartse luchtstroom te veroorzaken die alles wat niet voldoende was vastgehecht, meesleurde. Dit heette men vuurstormen. Gedurende de oorlog is dit slechts twee maal gelukt; in Hamburg en in Dresden. Om een vuurstorm te veroorzaken moesten aan enkele voorwaarden voldaan worden. Ten eerste moest er voldoende brandbaar materiaal aanwezig zijn, ten tweede mocht het niet te winderig en regenachtig zijn, ten derde moesten de meest brandbare plaatsen gelijktijdig in brand worden gestoken. Een stad die reeds op dergelijk manier was gebombardeerd kwam niet in aanmerking voor een vuurstorm aangezien er onvoldoende brandbaar materiaal overbleef om dit alsnog te veroorzaken.
Dikwijls werden na bombardementen verplicht tewerkgestelden ingezet om puin te ruimen en eventueel herstellingen te doen. Indien de fabriek platgebombardeerd werd, moesten de arbeiders naar een andere locatie overgebracht worden. Ook konden ze opgeleid worden tot brandbestrijders van de fabriek, een iemand verklaarde dat hij regelmatig een volledig weekend stand-by in de fabriek moest blijven, dit gaf hem recht op een goed bed en een goede maaltijd[210].
l. Sexualiteitsbeleving
Wanneer ik het thema sexualiteitsbeleving aanraakte vroegen sommige vriendelijk de volgende vraag te stellen. Enkelen hadden geen probleem om over deze problematiek te praten. De meesten spraken echter niet uit eigen ervaring. Sexualiteitsbeleving in deze kampen was op zijn minst verstoord, elke dag kon de laatste zijn, bovendien had een relatie in dergelijke omstandigheden weinig bestaansmogelijkheden. Een geïnterviewde vertelde dat hij een relatie had met een Pools meisje, ze kwam om bij een bombardement[211].
Een legale basis om sexuele omgang tussen buitenlandse arbeidskrachten en Duitse vrouwen te verbieden was moeilijk haalbaar, men wist dat dit voor onrust zou zorgen. Via propaganda trachtte men de Duitse vrouwen te overhalen zo weinig mogelijk contact te onderhouden met mensen “van ander bloed”. Velen hadden immers een man een het front. Een andere manier om dit te verhinderen was door speciale barakken in te richtten als bordelen, daar mochten enkele buitenlandse vrouwen hun diensten aanbieden[212]. Deze maatregel werd reeds in december ’40 aangekondigd. De barakken bevonden zich aan de rand van het Lager, om binnen te geraken moest je betalen. Er was geen drank en voor de muziek zorgden de arbeiders zelf. De meisjes moesten op geregelde tijdstippen medisch gecontroleerd worden want er was gevaar voor geslachtsziektes.
De meeste vrouwen die men in de kampen zag waren Russisch. Iemand vertelde me dat indien je een Russisch vriendinnetje had de Russische arbeiders dit niet in dank afnamen, een beetje tabak echter kon de gemoederen bedaren[213].
Een ander middel om sexuele lusten te temperen was het toedienen van Kamfer. Slechts één geïnterviewde sprak over dit middeltje. Dit chemisch product werd in de koffie van de arbeiders gegoten. Deze kristallijne stof kan ook gebruikt worden om de mot tegen te gaan. Bedienden uit de keuken vertelden de geïnterviewde dat de Lagerführer of zijn plaatsvervanger elke dag toezag hoe zij een bepaalde hoeveelheid van deze stof aan de koffie moesten toegevoegen, het maakte de koffie scherp van geur[214].
In dergelijke situaties moest men zich vaak opportuun opstellen. Een liefje hebben die je kleren herstelde was praktisch als je niet overweg kon met naald en draad[215]. Een manier om aan eten te geraken was door simpelweg een relatie aan te gaan met Duitse vrouwen die in slagerijen of bakkerijen werkten. Een geïnterviewde verklaarde dat hij op deze manier altijd genoeg te eten had en zelfs kon uitdelen aan minder fortuinlijken. Relaties tussen dwangarbeiders en Duitse vrouwen was een gevoelig punt voor de Duitse autoriteiten, toch blijkt dat op een bepaald moment toelating werd gegeven aan Vlamingen, Hollanders, Noren en Denen, kortom aan het germaanse ras verwante nationaliteiten. Deze richtlijn hing uit aan het politiebureel[216].
13. Het verblijf bij particulieren
Dwangarbeiders die bij particulieren logeerden werkten over het algemeen in kleine fabrieken of ondernemingen waarvan het aantal buitenlandse werkkrachten niet voldoende groot was om exclusieve Gemeinschaftslager te bouwen. In zowat alle opzichten verschilde het leven van een dwangarbeider die bij particulieren verbleef met dat van de ongelukkigen in de Lagers. Dit zegt echter niets over een eventueel verschil in de aard van het werk.
Typerend voor een gedwongen tewerkstelling met verblijf bij particulieren is de volgende uitspraak van een geïnterviewde die in Cottbus verbleef: “Als ik een beetje meer eten had zou het net als thuis geweest zijn”[217]. Laten we aannemen dat hij hiermee iets wilde zeggen over zijn goede ervaringen met het logeren bij Duitse particulieren. In zijn geval kreeg hij geen eten van zijn gastgezin maar moest hij met rantsoeneringsbonnen voedsel kopen, hij deelde de kamer immers met twee Fransen. In sommige gevallen was de arbeider nagenoeg vrij. Iemand vertelde me dat hij in de fabriek waar hij sliep bewaakt werd door een Duitse militair met één been, niemand controleerde of ze ’s avonds daadwerkelijk op de kamer waren[218].
In de meeste gevallen kregen deze arbeiders genoeg en goed voedsel, ze moesten zich weinig zorgen maken voor andere specifieke problemen waarmee een modale arbeiders uit een Gemeinschaftslager kampte: bombardementen, ongedierte, koude, beperkte vrijheid, enz... Wanneer een arbeider ernstig ziek werd kon hij een goeie verzorging in een burgerhospitaal genieten. Contact met landgenoten was echter gering[219].
Boerenzonen maakten door hun ervaring de meeste kans op een verblijf bij particulieren. In andere gevallen werkten de arbeiders in eerder kleine bedrijfjes. Iemand vertelde me dat hij niet betaald werd voor zijn werk op een landbouwbedrijf, dit vond hij niet erg aangezien hij dagelijks goed en genoeg voedsel kreeg[220].
Qua ontspanningsmogelijkheden bood een verblijf bij particulieren meer mogelijkheden.
14. Bevrijding en repatriëring
In het kamp was men niet goed op de hoogte van het oorlogsverloop. Enkele arbeiders hadden een radio binnengesmokkeld waarmee ze de berichtgeving vanuit Londen volgden. In het kamp Heiterblick werden overwinningen van het Duitse leger via grote luidsprekers meegedeeld[221].
Iemand herinnerde zich dat de Lagerführer op het einde rondliep met zijn revolver uit schrik voor wraakacties van kampbewoners[222].
De praktische organisatie van de repatriëring verliep in twee fazen. In een eerste fase, nog voor de effectieve bevrijding van een kamp, riep men de arbeiders op doormiddel van radioberichten en/of strooibiljetten, groepen te vormen per nationaliteit en voor elke groep een verantwoordelijke aan te duiden. Dit was nodig want in het begin van de bevrijding zaten de wegen propvol en liepen de arbeiders de geallieerden vaak voor de voeten. Wanneer de geallieerden de leiding van het kamp overnamen, werden verschillende groepen tesamengebracht in verzamelkampen waar een eerste verzorging werd toegediend, vervolgens was het wachten op een treinrit via het zwaar beschadigd Duits spoorwegennet. Voor velen was dit de eerste maal dat ze in contact kwamen met zwarten.
Op lokaal niveau werden in België repatriëringscentra opgericht, niemand van de door mij geïnterviewde personen sprak over dergelijke repatriëringscentra.
Zowel de voorbereiding als de uitvoering van de repatriëring van Belgische arbeidskrachten had te leiden onder de politieke instabiliteit net na de bevrijding. Tussen het moment van bevrijding en de terugkeer telde men twee regeringen en drie kabinetswijzigingen[223]. De massale repatriëring van buitenlandse arbeidskrachten volgde op de capitulatie van Duitsland op 8 mei 1945. Sommigen slaagden erin voordien het kamp te verlaten en op eigen houtje naar België terug te keren. De meesten werden na de machtswissel overgebracht naar geallieerde kampen waar hen lange ondervragingssessies te wachten stonden[224]. Aan de grens gekomen moesten nog adminstratieve zaken afgehandeld worden, hier werd een onderscheid gemaakt tussen verplicht en vrijwillig tewerkgestelden. Deze administratieve rompslomp kon een tijdje duren, de arbeiders konden haast niet wachten terug te keren naar hun thuis. Tevens kreeg elke arbeider 100 fr. en een formulier bestemd voor de gemeente van herkomst[225]. Een groot aantal personen verloren tijdens deze woelige dagen hun papieren wat de terugkeer voor hen ernstig vertraagde. Een geïnterviewde verklaarde dat de personen die in Luik iedereen controleerden arbeiders toch redelijk snel lieten terugkeren naar huis, ook al wisten ze niet precies om wie het in feite ging, of de persoon gecollaboreerd had of vrijwillig naar Duitsland vertrokken was[226]. Dit is kenmerkend voor de verwarrende toestand, iedere Belg die voor één of andere reden in Duitsland verbleef, slachtoffers en collaborateurs, kwam op dezelfde plaats toe en wilde zo snel mogelijk naar huis.
Een kleine domper op de feestvreugde was de ongunstige wisselkoers die de Belgische overheid hanteerde. 1 Mark werd gewisseld met 1 bfr., voordien was dit nog 12,5 bfr.!
Het leidt geen twijfel dat de verwelkoming van de arbeiders bij hun terugkomst hartelijk en emotioneel was.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[117] S.A.R. Enquète Verplichte tewerkstelling, 319835.
[118] Interview met A. D. C..
[119] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding. P.14.
[120] VERBEKE, G. Beveren-Roeselare tijdens de Tweede wereldoorlog, p. 33.
[121] PILLEN, L. En POLLET, J. 175 jaar Klein Seminarie Te Roeselare, p. 152.
[122] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding, p.19.
[123] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 210.
[124] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding. p.41.
[125] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding. p.48.
[126] VERBEKE, G. Roeselare, verzet, bezetting en bevrijding, p.20.
[127] CULOT, J. Het probleem van de werkweigeraars, p.40
[128] Interview met M. F..
[129] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 64.
[130] Interview met R. C..
[131] VERHOEYEN, E. België bezet 1940 -1944. p. 204.
[132] Interview met L. B.
[133] Interview met H. A.
[134] HAUPT, M. Der Arbeitseinsatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges. p. 209.
[135] Interview met G. E..
[136] Interview met H. A.
[137] Interview met A. D. C..
[138] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 76.
[139] Interview met G. E..
[140] Interview met G. H..
[141] Interview met M. V..
[142] Interview met C. V..
[143] Interview met A. D..
[144] Interview met L. D..
[145] Interview met A. V..
[146] Interview met L. S..
[147] Interview met G. H..
[148] Interview met L. D..
[149] Interview met M. V.
[150] Interview met L. D..
[151] Interview met L. D..
[152] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 77.
[153] Interview met L. B..
[154] Interview met R. C..
[155] BOSTYN, L. Memoires.
[156] Interview met A. D..
[157] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 77.
[158] Interview L. D..
[159] Interview met L. B..
[160] SELLESLAGH, F. De verplichte tewerkstelling, p.
[161] Interview met A. D..
[162] Interview met R. V..
[163] Interview met A. G..
[164] Interview met C. V..
[165] BOSTYN, L. Memoires.
[166] Interview met L. D..
[167] HERBERT, U. Hitler’s foreign workers, p.328.
[168] Interview met M. F..
[169] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 80.
[170] Interview met A. D..
[171] Interview met R. C..
[172] BOSTYN, L. Memoires.
[173] Interview met R. V..
[174] Interview met G. H..
[175] BOSTYN, L. Memoires.
[176] Interview met G. E..
[177] BOSTYN, L. Memoires.
[178] Interview met L. D..
[179] Interview met A. D..
[180] Interview met M. F..
[181] Interview met M. D..
[182] Interview met A. G..
[183] Interview met C. V..
[184] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 82.
[185] Interview met A. V..
[186] Interview met A. G..
[187] MEYERS, W. En SELLESLAGH, F. De vijand te lijf. p. 55.
[188] BOSTYN, L. Memoires.
[189] Interview met L. D..
[190] Interview met R. V..
[191] Interview met M. V..
[192] Interview met L. D..
[193] Interview met A. D..
[194] Interview met A. D..
[195] Interview met M. V..
[196] Interview met C. V..
[197] Interview met M. D..
[198] Interview met A. D..
[199] Interview met R. C..
[200] Interview met R. V..
[201] S.A.R., Doos 4, briefwisseling N.D.A.T, 15/11/40.
[202] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 80.
[203] Interview met A. D..
[204] BOSTYN, L. Memoires.
[205] HERBERT, U. Hitler’s Foreign Workers, p. 318.
[206] Interview met M. V..
[207] Interview met A. D..
[208] Interview met R. V..
[209] Interview met G. H..
[210] Interview met A. V..
[211] BOSTYN, L. Memoires.
[212] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers. P. 130.
[213] Interview met L. D..
[214] Interview met L. B..
[215] Interview met H. A..
[216] Interview met L. D..
[217] Interview met L. S..
[218] Interview met A. D..
[219] HURTEKANT, C. Tewerkstelling van Bruggelingen in: “De verplichte tewerkstelling in Duitsland”
[220] Interview met R. C..
[221] Interview met G. E..
[222] Interview met M. V..
[223] LAGROU, P. Myten en taboes, p. 198. In: De verplichte tewerkstelling in Duitsland.
[224] VERHOEYEN, E. België in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. p. 83.
[225] LAGROU, P. Myten en taboes, p. 200. In: De verplichte tewerkstelling in Duitsland.
[226] Interview met M. V..