De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog: De inzet van arbeiders uit Groot-Roeselare. (Jasper Geryl)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: België in Wereldoorlog II, van vrijwillige arbeid naar verplichte tewerkstelling in Duitsland.

 

Hoofdstuk 1. Het Belgisch Arbeidsprobleem en de Duitse oplossing

 

Begin mei ’40 was het werkloosheidscijfer in België slechts 154.000 , dit was een rechtstreeks gevolg van de mobilisatie, 8 procent van de actieve bevolking zat zonder werk. Tegen augustus was het Belgisch leger gedemobiliseerd en rond oktober 1940 waren de naar schatting 1,5 miljoen vluchtelingen in grote groepen teruggekeerd met als gevolg dat het werkloosheidscijfer inmiddels zowat een half miljoen bedroeg. Vele arbeiders werden geconfronteerd met verwoeste een verwoest werkvloer. In sommige gevallen waren directieleden naar het buitenland gevlucht. Bovendien hadden veel bedrijven te kampen met problemen in de toevoer van grondstoffen. Het verkeersnet was zwaar beschadigd. Een groot aantal arbeiders werd ontslagen of zat tijdelijk zonder werk[59].

 

1.1 Inzet van werklozen in Duitse logistieke diensten en heropbouwwerken

 

De belangrijkste opgaves van de Militärverwaltung was het terug aanzwengelen van de Belgische economie en zodoende het oplossen van het werkloosheidsprobleem. In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog was de Duitse bezetter niet van plan de Belgische industrie te ontmantelen[60]. Temidden van de chaotische toestanden wilde Duitsland absoluut vermijden dat deze grote massa werklozen het dagelijkse leven verder bemoeilijkten. De landbouw, de mijnbouw en de metaalindustrie waren de drie voornaamste sectoren die zich redelijk snel herstelden na de inval. Door het oorlogsgeweld waren ongeveer 170.000 woonhuizen, meer dan 3.000 industriecomplexen, 3.400 openbare gebouwen, 1.000 bruggen en een groot aantal kilometers straten beschadigd. In een eerste fase zorgde de burgemeester voor het verzamelen van arbeidskrachten voor deze werken, nadien werd dit overgenomen door de Belgische Arbeidsambten[61]. De Wehrmacht en andere Duitse organisaties konden ook een deel van de werklozen aan het werk zetten, er was veel werkvolk nodig om het Duits bezettingsapparaat te installeren. De Duitse logistieke diensten zorgden er mede voor dat tegen november ’41 het werkloosheidscijfer gedaald was tot 152.000[62]. Tot oktober was werken voor de Organisatie Todt enkel het geval op vrijwillige basis, meestal seizoensarbeiders en bouwvakkers gingen vrijwillig deze werken in België en Noord-Frankrijk uitvoeren.

 

1.2 Vrees voor deportatie

 

Een andere factor in deze verlaging was de “Arbeitseinsatz”, in een eerste fase werden Belgische arbeiders op een vrijwillige basis gerecruteerd en naar Duitsland gestuurd. De Duitse bezetter had gehoopt dat Belgische arbeiders die terug werkloos werden na het voltooien van de heropbouwprojecten sneller geneigd zouden zijn, werk aan te nemen in Duitsland.

Belgische arbeidsdiensten hadden bij het begin van de bezetting propaganda gemaakt om naar Duitsland te gaan werken. De Secretarissen-generaal, vervangers van de gevluchte ministers, moesten dit met lede ogen aanzien want net als in de Eerste Wereldoorlog kon de bezetter het hoge werkloosheidscijfer aanhalen om arbeiders naar Duitsland te halen. De Duitse bezetter had tevergeefs getracht de Belgische bureaus voor arbeidsbemiddeling te betrekken in de Arbeitseinsatz, het enige wat ze van de secretarissen-generaals hadden verkregen was de toelating van passieve propaganda in de lokale bureaus[63].

De Secretarissen-generaal namen het bestuur van België waar vanaf het moment dat Pierlot op 16 mei ’40 de hoofdstad had verlaten. Het enige wat ze konden doen was trachten de “Auftragsverlagerung” op te voeren. Dit betekende een verhoging van het aantal Duitse bestellingen bij Belgische bedrijven. Op die manier konden arbeiders in België blijven en kon de ontmanteling van de Belgische industrie voorkomen worden[64]. De Belgische industriëlen waren snel terug aan het werk gegaan. Ze beseften dat in tegenstelling tot Wereldoorlog I er geen “Commission for Relief for Belgium” kwam die de werklozen zou steunen[65].

 

1.3 De Duitse bezetter installeert zich

 

De “Militärverwalting”, het Duits militair bestuur in België, moest het bezette België zien te integreren in de Duitse oorlogseconomie of ze ten minste dienstbaar maken voor de Duitse economie. Eén strategie daartoe was het beschikbaar maken van geschoolde arbeidskrachten.

De Militärverwaltung had bij het begin van de bezetting de secretarissen-generaal een brede autonomie beloofd. Dit betekende dat het bezettingsbestuur geen eisen zou stellen die tegen het vaderlands gevoel indruisten. Van hun kant hadden de Secretarissen-generaal beloofd zich te schikken naar de Conventie van Den Haag en de Belgische wetgeving toe te passen, zoals de regering het gewenst had. Deze beloftes werden in het protocol van 12 juni ’40 door beide partijen goedgekeurd en ondertekend[66].

 

1.3.1 Recrutering van werkloze arbeiders

 

In juli ‘40 werd er een akkoord tussen Verwilghen, Secretaris-generaal van het Ministerie Arbeid, en Von Craushaar, “Miltärverwaltungsvizechef”, gesloten. Dit akkoord hield in dat de recrutering op vrijwillige basis diende te gebeuren en dat de Belgische arbeiders niet in de Duitse oorlogsindustrie mochten worden ingezet. De bevolking mocht ook niet de indruk krijgen dat ze meehielpen aan de Duitse bewapening[67]. De initiële slechte resultaten hadden de Duitse bezetter ertoe gedreven steun aan werklozen aan een grotere controle te onderwerpen.

Op 3 september stemde het comité van de Secretarissen-generaal in met de vrijwillige arbeid in België en Duitsland. De grootste vrees van Verwilghen was dat er net zoals in de Eerste wereldoorlog een opeisingscampagne van werklozen zou worden opgestart.

Reeds in 1940 had de Duitse bezetter gedacht aan een eventuele verplichte tewerkstelling, Het “Reichskohlenkommissar” had in een brief van 17 juni Reeder tevergeefs gevraagd om 15.000 in België werkende vreemde mijnwerkers in te zetten in de Duitse mijnbouw. De secretarissen-generaal konden de uitvoering van deze vraag echter tegenhouden. In november ’40 waren reeds zes bedrijfsingenieurs en bedrijfsleiders uit de Duitse industrie in overleg met het Rijksarbeidsministerie begonnen met het bekijken naar de inzetmogelijkheid van Belgische metaalarbeiders in het Duitse rijk.

 

1.3.2 Einde van het Blitzkrieg-ideaal en de druk op Belgische arbeiders

 

Vanaf januari ’41 begon de druk op de arbeiders groter te worden. De illusie van een snel einde van de oorlog was doorprikt. Duitsland moest grote inspanningen doen om het oorlogspotentieel te vergroten. De secretarissen-generaal konden voorkomen dat in februari ’41 geschoolde metaalarbeiders door hun werkgevers zouden worden ontslaan teneinde ze naar Duitsland over te brengen[68]. Verwilghen en zijn collega secretarissen-generaal konden de plannen van de Duitse bezetter enigszins beïnvloeden. De Secretarissen-generaal werden immers geruggesteund door vooraanstaanden uit de financiële en industriële wereld. Zo werd de arbeidsverplichting pas in maart ’42 ingevoerd, meer dan een jaar later dan in Nederland. De stroeve houding van de Belgische administratie ten aanzien van de Duitse bezetter blijkt uit het feit dat de Militärverwaltung trachtte te voorkomen dat deze toestand bekend zou worden in Berlijn, ze wilden geen zwakke houding verweten worden.

Vlak na de bezetting van België waren een aantal recruteerders in opdracht van grote Duitse firma’s naar België afgezakt om geschikte arbeiders te zoeken. In juli ’40 werd beslist dat de werving van buitenlandse arbeidskrachten uitsluitend de bevoegdheid was van het Rijksarbeidsministerie, toch bleven private wervingen tot oktober ’41 schering en inslag.

 

1.3.2.1 Gruppe VII

 

De instantie die zich bezig hield met de arbeidsrecruteringen was de “Gruppe VII” dat onder leiding stond van Oberkriegsverwaltungsrat Schültze. Gruppe VII was een afdeling van de Wirtschaftsabteilung, de afdeling economie. Die Gruppe VII omvatte verschillende referaten, elk belast met een andere verantwoordelijkheid binnen het tewerkstellingsbeleid. Duitse orders van het Ministerie van Arbeid in Duitsland gingen naar de Gruppe VII. Die paste ze in een beleid en via de Referaten werden de orders naar lagere instanties gestuurd. De Werbestellen, of Duitse wervingsbureaus waren de laagste instanties, zij kregen hun orders van de Arbeitseinsatzreferenten die bij de Ober- of Feldkommandanturen hoorden. Die Arbeitseinsatzreferenten moesten de orders die ze kregen van de referaten omzetten in praktijk[69]. Hoewel de Gruppe in principe volledig in de Miltärverwaltung was geïntegreerd, werd het naarmate de oorlog duurde een meer onafhankelijke afdeling[70].

 

1.4 Propaganda voor tewerkstelling

 

 Propaganda was de taak van Abteilung Propaganda van de Militärverwaltung. Deze kreeg echter ook richtlijnen van het Rijksministerie voor voorlichting en propaganda onder leiding van Goebbels. In België voerde de bezetter een massieve propagandacampagne. Via de geschreven pers en radio wilde men enerzijds arbeiders warm maken om in Duitsland te gaan werken, anderzijds moest er een tegengewicht zijn voor oproepen uit verzetskringen[71]. Voor de arbeidsverplichting wilde men via propaganda arbeiders inzetten in bedrijven met Duitse belangen, zowel in België als in Duitsland. Na de invoering van de verplichte tewerkstelling trachtte men via propaganda hoofdzakelijk de mensen vertrouwd en minder afkerig te maken tegenover de verplichting.

 In de herfst van ’41 werden 2,5 miljoen pamfletten verspreid met de oproep naar Duitsland te gaan werken. In maart ’42 werd een “Werbelotterie” ingevoerd, telkens na de aanwerving van 10.000 arbeidskrachten werd een trekking voorzien[72]. In de pers en de radio werden de werkvoordelen in Duitsland gepropageerd. In opdracht van de Abteilung propaganda werden in kranten brieven afgedrukt van enthousiaste belgische arbeiders in Duitsland. Weigerde de krant, dan kon die voor een tijdje verboden worden. Natuurlijk zorgden de collaborerende groepen voor het gros van de propaganda i.v.m. tewerkstelling. Er was ondermeer ‘Het Vlaamsche Land” van Devlag en ‘l’Avenir” van Rex. Voor Belgische arbeiders in Duitsland werden speciale bladen opgericht: De arbeidsman, De Arbeidskameraad, Stemmen uit Deutschland, De Vlaamse Post, Le Courrier des Volontaires, l’Effort Wallon en Le Pionnier[73].

De propaganda rond de tewerkstelling had enkel succes voor de invoering van de arbeidsplicht, nadien kon de propaganda het dwingend karakter van de maatregel niet echt verbloemen, verhalen van teruggekeerde arbeiders over de slechte levensomstandigheden, verbroken beloftes en bombardementen hadden meer weerklank bij de publiek opinie. Anti-Duitse propaganda verspreidde het gerucht dat Belgische arbeiders in Duitsland na een tijdje naar het Oosten werden gedeporteerd[74].

 

 

Hoofdstuk 2. Belgische arbeidsinstellingen in het vaarwater van de bezetter

 

2.1. Van N.D.A.W. over N.D.A.T tot Rijksarbeidsambt[75]

 

De Duitse bezetter had tevergeefs getracht de Belgische bureaus voor arbeidsbemiddeling te betrekken in de Arbeitsansatz, het enige wat ze van de secretarissen-generaals verkregen hadden, was de toelating om passieve propaganda te voeren in de lokale bureaus. In die lokale bureaus kon wel informatie ingewonnen worden om in Duitsland te gaan werken, de praktische regelingen werden echter getroffen in de Werbestellen. Het aandeel van deze lokale bureaus zou na de herorganisatie tot Arbeidsambten aanzienlijk stijgen.

 

2.1.1 Vooroorlogse periode: N.D.A.W

 

De N.D.A.W (Nationale Dienst voor Arbeid en Werkloosheid) werd opgericht in het zog van de internationale economische crisis van de jaren dertig. De reden van de oprichting was het gebrek aan uniformiteit. De verschillende gewestelijke bureaus voerden een eigen beleid. Het onervaren personeel kon niet zorgen dat de arbeidsbemiddeling en werkloosheidsuitkering harmonieus in één bureau werden behandeld. De regering verwachtte van de gewestelijke bureaus van de N.D.A.W maandelijks gegevens te verstrekken over onder meer de omvang en de gevolgen van werkloosheid. Eventueel kon de regering anticiperen op een strukturele werkloosheid door openbare werken op te starten, daarvoor moest de arbeidssituatie in België voldoende transparant zijn. Dit was het in geen geval.

De N.D.A.W had af te rekenen met een zekere mate van wantrouwen binnen werkgeverskringen, die zochten vaak hun toevlucht tot de alternatieve werkbeurzen bij het aanwerven van nieuwe arbeiders. In hun ogen waren de gewestelijke bureaus onvoldoende aangepast aan sommige beroepsgroepen. Tevens hadden ze een al te lokaal karakter. Omdat een te grote diversiteit aan instellingen zich bezighield met arbeidsbemiddeling was het niet verwonderlijk dat de statistieken van die Gewestelijke bureaus onvolledig en weinig bruikbaar waren.

 

2.1.2 Herorganisatie tot N.D.A.T

 

 Met de dreiging van een Duitse inval voor ogen, had de regering beslist dat in geval van een inval, de Gewestelijke bureaus gesloten moesten worden en de archieven vernietigd. Dit alles om te voorkomen dat de Duitse bezetter eventueel hulp kon vragen van de N.D.A.W-bureaus om Begische werklui op te eisen. Deze richtlijnen konden door de snelle ontwikkelingen niet altijd gevolgd worden, sommige kantoren werden gesloten en hun archieven vernietigd, andere kantoren waren blijkbaar niet op de hoogte van deze richtlijnen en bleven onverstoorbaar verder functioneren.

 Reeder, de Miltärverwaltungschef, concludeerde dat de arbeidsdienstverlening in België zo’n vijtien jaar achterstand had, vergeleken met hun Duitse tegenhangers. Meer en beter personeel moest worden gezocht. Dit was een belangrijke voorwaarde om te komen tot een degelijke Arbeitseinsatz. De Voghel kwam kort na de inval aan het hoofd van de N.D.A.W te staan, eerder had hij ervaring opgedaan als directeur-generaal binnen het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg (Ms.A.S.V.). Het voorloorlogse hoofd van het N.D.A.W. was gevlucht naar Frankrijk en kon daardoor op basis van een verordening van 18 juni, geweerd worden van zijn vroeger ambt. De Voghel reorganiseerde, volgens het besluit van 15 juni ‘40, de N.D.A.W tot de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (N.D.A.T).

 

De N.D.A.T. moest de “staat van behoeftigheid” van de werklozen controleren en werkgevers overtuigen uit dit arbeidsreservoir te putten. Na de herorganisatie zocht Verwilghen een geschikte directeur-generaal voor de N.D.A.T ; J.F. Hendriks werd benoemd. Vanaf z’n benoeming als directeur-generaal kwam de dienst meer en meer onder invloed van de Duitse belangen[76]. Hendriks stelde trouwens dat de Oberfeldkommandantur en de Feldkommandantur hogere instanties waren.

De gewestelijke bureaus hadden volgens de Miltärverwaltung, die zich in de mate van het mogelijke zich aan de Belgische wetten wilde houden, een te geringe invloed. Op 3 september had het bestuurscomité van de N.D.A.T. hun toestemming om de instelling in te schakelen in de Arbeitsansatz onder de vorm van een betere samenwerking met de Werbestellen en de Arbeitseinsatzreferenten (lokale vertegenwoordiger van de Gruppe VII)..

 

2.1.3. Het Rijksarbeidsambt

 

Eind december ’40 was Hendriks begonnen met het reorganiseren van de N.D.A.T., hij was van plan om de N.D.A.T. om te vormen tot het Rijksarbeidsambt. De gewestelijke bureaus zouden voortaan Arbeidsambten noemen. Dit alles volgens Duits voorbeeld waarbij de ambten actief zouden optreden inzake arbeidsbemiddeling. Met publicatie van het besluit van 10 april ’41 werd het Rijksarbeidsambt opgericht[77]. De vrije arbeidsbeurzen werden buitenspel gezet. In de zomer werd de uitbouw van de Belgische Arbeidsambten voltooid: 26 arrondissementsArbeidsambten met meer dan 16.000 werknemers waren in werking getreden.

 

2.3 Dwingende maatregelen

 

Na de verordeningen van april ’41 werd de invloed van het staatsgezag op de arbeidsmobiliteit groter. Vanaf september ‘41 was het mogelijk voor de Duitse bezetter om eigen verordeningen op te leggen aan de bureaus van de N.D.A.T.. Voordien had men telkens druk gevoerd op het bestuurscomité om bepaalde beslissingen te nemen, in theorie kwam de Duitse bezetter hier niet tussen

 

2.3.1. Arbeitsplatzaustausch

 

Reeds in februari ’41 werd de “Arbeitsplatzaustausch” gelanceerd. Dit betekende dat elke onderneming die gebruik maakte van de diensten van het (latere) Rijksarbeidsambt, verplicht was informatie over werknemers bekend te maken aan het Arbeidsambt. De Duitse bezetter zag hierin een belangrijke sociaal-politieke maatregel, in het licht van de dalende werkloosheid wou de bezetter oudere arbeiders of arbeiders met een grote gezinsverantwoordelijkheid opnieuw vast werk geven. Jongere arbeiders zouden werkloos komen te staan en in aanmerking komen om naar Duitsland te gaan werken[78]. Op deze manier kon de werkgever verplicht worden arbeiders met een kleine gezinsverantwoordelijkheid te ontslaan en te vervangen door werkloze arbeiders met dezelfde beroepservaring en met een grotere gezinsverantwoordelijkheid. Deze ontslagen arbeiders konden enkel via het Rijksarbeidsambt opnieuw werk vinden, eventueel in Duitsland. Deze arbeidswissel bleef echter dode letter.

 

2.3.2 de Monopol-Verordnung

 

Verder was er de Monopol-Verordnung van 4 april. Die stelde dat elke werkgever met 50 of meer arbeiders verplicht was via de N.D.A.T. eventuele nieuwe werknemers in dienst te nemen. Het enige wat de werkgever nog mocht doen was de arbeiders aanduiden die hij wilde tewerkstellen[79]. Dit betekende dat het Rijksarbeidsambt een monopolie inzake arbeidsmobiliteit had verworven, de vrije arbeidsbeurzen werden aan banden gelegd. Deze verordening had als doel de onzichtbare werkloosheid te beperken en de fundamenten te leggen voor een planmatiger Arbeitseinsatz.

Alhoewel de werving voor Duitsland in principe enkel op vrijwillige basis verliep, kon men druk uitoefenen door werkloosheidsuitkeringen niet uit te betalen. De relatie tussen het bestuurscomité en het Rijksarbeidsambt werd slechter; onderhandelingen tussen het Comité en de Miltärverwaltung over de verordeningen mislukten. Vanaf september ‘41 ging het militair bestuur over tot het uitvaardigen van eigen verordeningen[80]. Het bestuurscomité verloor haar controle over de arbeidsbemiddeling.

 

2.3 De Unie van Hand- en Geestesarbeiders

 

 België telde aan het begin van de oorlog drie erkende vakbonden; de Algemene Centrale van de Liberale Vakbonden (ACLVB), het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en het Socialistisch Belgisch Vakverbond (BVV). Daarnaast was er het Vlaamsch Nationaal Syndicaat van de VNV en de Arbeidsorde. De Arbeidsorde was een studiegroep die streefde naar een corporatieve organisatie van werkgevers en werknemers.

Pogingen om tot een eenheidsvakbond te komen mislukten aanvankelijk. Het Plan Voss, voor de oprichting van een eenheidsvakbond, werd uiteindelijk door de vier vakbonden aanvaard in november ’40. De Unie van Hand- en Geestesarbeiders was een feit. Het Plann Voss bleef ver onder de verwachtingen van de Vlaamse nationalisten. Deze unie was echter geen succes, ze werd omschreven als Duitse instelling en het geringe ledenaantal maakt de Unie onvoldoende representatief voor de arbeidersklasse.

In maart ’42 wordt Devlo van de VNV (Vlaams Nationaal Verbond) tot voorzitter van de Unie benoemd, vanaf dan komt de Unie meer en meer in het vaarwater van de Duitse bezetter[81]. Ze werkte samen met DeVlag (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap) voor de culturele en filosofische omkadering van de arbeiders. De Unie zorgde voor de sociale verzorging van de arbeiders. Ook met Het Deutsche Arbeidsfront (D.A.F.) werd de samenwerking intenser met het oog op het behartigen van de belangen van de Belgische arbeiders in Duitsland. De Unie was de enige vertegenwoordiger van hun belangen in Duitsland, het lidgeld trok het DAF af van de lonen. Zo werd het ledenaantal van de Unie opgeschroefd. Om deze “trouwste” leden niet te verliezen stelde de Unie veel in het werk voor het begeleiden van de arbeiders in het buitenland en hun familie. De arbeiders zagen in de Unie één van de boosdoeners die hen naar Duitsland hadden gedeporteerd[82]. Elke arbeider die na 1 april ’42 lid was geworden van de Unie moest zich na de oorlog geen zorgen maken om van collaboratie beschuldigd te worden..

 

 

Hoofdstuk 3. Arbeid in Duitsland

 

 In deel I zagen we dat Duitsland voor de Russische veldtocht relatief weinig interesse had in buitenlandse arbeidskrachten. De meeste van hen waren aan het werk in de Duitse landbouw. Voor België gaat deze stelling niet op, reeds in november was er een sterke recrutering van geschoolde arbeiders uit de Waalse metaalindustrie[83].

 

 3.1 Problemen met de recrutering van vrijwilligers

 

De vrijwillige recrutering kende veel problemen. De loontransfers naar het moederland verliepen moeilijk en het aantal kontraktbrekers was groot. Dit om verschillende redenen; de meeste “contractbrekers” in ’40, waren terug naar huis gekomen omdat ze slechts voor een contractsduur van drie tot zes maanden hadden getekend. Na het uitdienen van hun contract verlieten ze hun werk, vaak zonder dit aan de bevoegde instanties te melden.

Halfweg ’41 waren er nog argumenten voor kontraktverbreking bijgekomen; de bevoorrading aan het thuisfront was beneden alle peil en velen keerden op eigen initiatief vroegtijdig terug naar huis. Na het begin van de campagne in Rusland was men minder snel geneigd naar Duitsland af te zakken. Uit mijn eigen onderzoek over de tewerkstelling van Rumbekenaars toont reeds in juni ’41 een grote daling van het aantal afreizen van vrijwilligers naar Duitsland. Sommige arbeiders werden slechts enkele maanden uitbetaald volgens hun contract, vervolgens werden ze overgeplaatst een ander bedrijf tegen een lager loon. Omgekeerd begonnen de thuisgeblevenen zich ook vragen te stellen bij de gebrekkige uitbetaling en de slechte werking van het postverkeer[84].

 

3.2 De verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk[85]

 

3.2.1. Stap naar arbeidsverplichting

Op 10 januari ‘42 kwam de verordening “inzake tewerkstelling van werknemers bij Duitse diensten en bij de door het Militair Bestuur erkende bedrijven en werken”. Het volgde op een eerder verschenen “verordening tot vrijwaring van de vereiste werkkrachten en tot vermeerdering van het personeel in de Belgische steenkoolmijnen”. Het comité kon niet verhinderen dat het Rijksarbeidsambt, theoretisch onder gezag van comitélid Verwilghen, Belgische arbeiders in sectoren gelinkt aan de Duitse wapenindustrie hielp plaatsen. Het was volgens hem de eerste stap naar de dienstverplichting. In praktijk betekende dit dat de FK en de OFK (Feld-en Oberfeldkommandanturen) verantwoordelijk waren voor de tewerkstelling bij voornoemde bedrijven. Ze konden indien nodig, de hulp inroepen van de Arbeidsambten. Bedrijven mochten niet langer op eigen initiatief arbeiders aannemen of ontslaan, de goedkeuring van het plaatselijke Arbeidsambt was hiervoor nodig. Zo kwam het Rijksarbeidsambt meer en meer onder invloed te staan van de Gruppe VII[86].

 

3.2.2 Het Besluit van 6 maart 1942

 

Door de Duitse nederlagen in de winter van 1941-1942 werden steeds meer Duitse arbeiders voor dienstplicht opgeroepen. Hun plaatsen opvullen was niet mogelijk door zich uitsluitend te beroepen op vrijwilligers. De secretarissen-generaal werden in november gevraagd om het besluit van verplichte tewerkstelling in het Staatsblad af te kondigen. De Duitse bezetter kreeg echter een negatief antwoord waardoor ze gedwongen werd zelf het besluit te bekrachtigen op 6 maart ’42. De verplichte tewerkstelling hield in dat Belgen verplicht konden worden om te werken in het ambtsgebied van Von Falkenhausen. Von Falkenhausen stond in voor België, Nord- en Pas-de-Calais, twee Noord-Franse districten[87].

 

Volgens de conventie van Den Haag was verplichte tewerkstelling enkel gerechtvaardigd indien de werkloosheid een normaal verloop van het openbaar leven bedreigde. Het besluit had volgens de Oberkriegsverwaltungsrat Frundt als doel enerzijds de werkweigeraars te treffen en anderzijds te komen tot een gerationaliseerde arbeidsverdeling. Daarenboven was een overwinning tegen Rusland was volgens de bezetter zowel voor België als voor Duitsland een gemeenschappelijk doel. Personen die leefden van de zwarte markt kondne ook getroffen worden. De Belgische autoriteiten kregen de valse belofte mee dat de verplichte tewerkstelling beperkt bleef tot het Belgisch grondgebied en dat vrije beroepen en rijkspersoneel geen gevaar liepen door de maatregel.

 

Verwilghen nam ontslag, hij kon te weinig realiseren, zeker met Hendriks aan het stuur. Als secretaris-generaal van het Ministerie van Arbeid en Sociale voorzorg had Verwilghen sinds de aanstelling van Hendriks zijn controle op de lagere echelons van de arbeidsbemiddeling deels verloren. Hij wilde de politieke verantwoordelijkheid voor de verordeningen van de Duits bezetter niet dragen. Verwilghen zou vijf maal opgevolgd worden. Elke nieuwe aanstelling was van bij het begin al gehypothekeerd door het Rijksarbeidsambt en zijn bestuurder. Een belangrijke taak voor de opvolger van Verwilghen was de invloed op het Rijksarbeidsambt zien te vergroten. Enkel op deze manier kon men trachten de Duitse verordeningen af te zwakken of op zijn minst enige inspraak te krijgen. In het bestuurscomité gingen stemmen op om afstand te doen van het Rijksarbeidsambt, dit om moreel niet verantwoordelijk te zijn voor de verplichte tewerkstelling.

 

3.2.3 De verordening van 30 maart 1942

 

De verordening van 30 maart ’42 verbood het oprichten en uitbreiden van ondernemingen, bedrijven konden gesloten worden indien ze voor de Miltärverwaltung niet van belang waren voor Duitsland. De Arbeidsambten stonden in voor de gehele uitvoering van de verordening. Sommige bedrijfleiders werden gevraagd hun personeelslijsten te overhandigen aan het plaatselijke Arbeidsambt. Veranderingen in personeel moesten eveneens gemeld worden. Met de maatregel van 30 april werd het mogelijk een heuse databank aan te leggen, wat de controle en de ingrepen op het personeelsbestand gemakkelijker maakte[88]. De verordening van 7 mei ’42 bepaalde dat behoeftigen die arbeidsgeschikt waren of arbeiders met een beperkte werktijd uitgesloten werden van werklozensteun.[89]

 

3.2.4 Richtlijnen van Hendriks

 

De Arbeidsambten werden, volgens Hendriks richtlijnen van eind mei, opgedragen vier groepen personen te selecteren;

 

-arbeiders drie vrij waren gekomen door de rationaliseringscampagnes in de privé-sector,

-personen die geen geregelde job hadden,

-arbeiders bestemd voor opvoedingswerken,

-werklozen die geen vrijwillige arbeid wilden doen in Duitsland of voor andere Duitse militaire ondernemingen.

 

Een maand later zou dit herdefinieerd worden, de laatste twee groepen kwamen niet langer in aanmerking, dit om de maatregel minder als straffend voor te stellen[90]. Geschoolde arbeiders met een beroep die volgens hun scholing minderwaardig was, konden getransfereerd worden naar bedrijven die belangrijk waren voor Duitsland[91].

 

De bezetter wilde deze maatregelen via de Arbeidsambten, niet via Arbeitsansatzreferenten of Werbestelle, laten uitvoeren, dit ook om de relatie tussen de personeelsgegevens en de dienstverplichting niet extra te onderstrepen. Leemans, sekretaris-generaal van Economische zaken, had een tegenovergestelde visie. Hij vond dat de Belgische administratie, met name de Arbeidsambten, te veel betrokken werden bij de uitvoering dienstverplichting en zag liever die taken naar de Duitse instanties gaan[92]. De bedrijfswereld had in elk geval niet zo’n groot vertrouwen in het Rijksarbeidsambt en de weerstand van hun kant bleef aanwezig. Eind augustus was de werkloosheid fors teruggedrongen, ongeveer 87.000 personen werden aangeworven om in opdracht van Duitse diensten tewerkgesteld te worden in België en Noord-Frankrijk.

 

3.3. De Verplichte tewerkstelling in Duitsland

 

Het aanhoudende tekort aan arbeidskrachten in België en Duitsland had geleid tot een groter druk op de Belgische arbeiders. Deze situatie culmineerde in de verordening van 6 oktober ’42, waarin de gedwongen tewerkstelling van Belgen in Duitsland mogelijk werd gemaakt. Ook ongehuwde of gehuwde kinderloze vrouwen zouden worden opgeeïst.

 

3.3.1 De verordening van 6 oktober 1942

 

Deze beslissing werd meegedeeld in de verordening “Zur Änderung der Verordnung über die Sicherstellung des Kräftebedarfs für Arbeiten von besondere Bedeutung”. Het was een drastisch maar logisch verlengstuk op de verordening van 6 maart. Als antwoord hierop droegen de Secretarissen-generaal de Belgische diensten, ook het Rijksarbeidsambt, op niet mee te werken aan de verplichte tewerkstelling. De Belgische administratie kon echter wel een reeks vrijstellingen voor bepaalde beroepsgroepen bekomen. De Feld-en Oberfeldkommandanturen werden belast met de uitvoering van deze verordening. De Arbeidsambten moesten zorgen dat de vrijgekomen plaatsen in Belgische bedrijven werden opgevuld. Vanaf dit punt werd het Arbeidsambt niet meer dan een uitvoerend orgaan van de Gruppe VII[93].

 

Iedereen, behalve zij die een vrij beroep uitoefenden, die voor eigen rekening een niet-industriële of niet-artisanale activiteit uitoefende moesten een werkbewijs kunnen voorleggen. Kon men dit niet dan zocht het Arbeidsambt uit of een eventuele tewerkstelling mogelijk was[94]. Daarnaast werd de 48-urenweek afgekondigd. Door deze maatregel kwamen er arbeiders vrij; arbeiders werden verplicht langer te werken waardoor bedrijfsleiders er minder nodig had.

 

3.3.2. Einde deportatie van vrouwen

 

Op 5 maart ’43 werd er een akkoord bereikt binnen het comité: men legde zich neer bij de verplichte tewerkstelling om meer radicale maatregelen te vermijden. Tevens werden beperkingen opgelegd aan het Rijksarbeidsambt. Olbrechtes, opvolger van Verwilghen, had getracht te voorkomen dat Belgische arbeiders die verplicht tewerkgesteld werden op Belgisch grondgebied konden worden getransfereerd naar Duitsland. Daarnaast probeerde hij te verhinderen dat ook vrouwen nog langer opgeïst zouden worden. In januari ’43 waren de Duitsers reeds afgestapt van vrouwendeportaties[95].

 

3.3.3. Rol van het Arbeidsambt wordt kleiner

 

Het Comité wilde voorzichtig te werk gaan en de Miltärverwaltung niet voor het hoofd stoten, men vreesde voor het verdwijnen van eerder behaalde toegevingen. Op 2 april ’43 ging de Duitse bezetter er mee akkoord niet langer rechtstreekse richtlijnen te geven aan de Arbeidsambten. Vrijstelling van sociale gevallen en het opvullen van arbeidsplaatsen in opdracht van Belgische bedrijven moesten de voornaamste taken worden van het Arbeidsambt. Hiermee trachtte men een te grote invloed van Duitse bedrijven op de Arbeidsambten voorkomen. Alhoewel de Militärverwaltung instemde met de vraag van het Comité om de taak van de Arbeidsambten te beperken tot het plaatsen van arbeiders op initiatief van Belgische werkgevers, bleef de Feld- en Oberfeldkommandanturen invloed uitoefenen op de lokale Arbeidsambten.

 

3.3.4. De druk wordt opgevoerd

 

Over de rol van de politie in het opsporen van werkweigeraars werd er heftig gediscussieerd, het comité vond het ontoelaatbaar dat de politie tussenkwam i.v.m. verplichte tewerkstelling. Op 26 mei ’43 liet de Militärverwaltungschef weten dat de Belgische politie-instanties de richtlijnen van de Duitse bezetter prioritair moest uitvoeren en dat het Belgisch gerecht hier niet mocht in tussenkomen. Dit lokte natuurlijk veel protest uit bij de secretarissen-generaal.

 

In juni ’43 ging men nog een stapje verder en werden arbeiders verplicht een werkbewijs bij zich te hebben, een werkbewijs die verkregen kon worden in de Arbeidsambten. Op deze manier wilde men de controle op het arbeidsarsenaal verstevigen. Het Rijksarbeidsambt bewees eens te meer geen rekening te houden met de wil van de secretarissen-generaal. Ze zaten in een moeilijke positie; ze distansieerden zich van het Rijksarbeidsambt. De weg lag open voor de Duitse bezetter om ongestoord een eigen beleid te voeren en drastische maatregelen te treffen.

In dezelfde maand werd bekend dat door de teleurstellende recruteringscijfers via individuele oproepingen, nu ook de jaarklassen 1920 en 1921 in aanmerking kwamen om verplicht te worden tewerkgesteld. Het vroegere systeem van vrijstelling zou worden herzien. Men ging over tot collectieve aanwerving. Tien categorieën waren bij het begin vrijgesteld van deze collectieve recrutering:

 

1. Duitsers en inwoners van neutral staten

2. Leden van militaire of paramilitaire collaboratieformaties

3. Leden van Vlaamse en Waalse vrijwillige arbeidsdiensten

4. Mijnwerkers geschikt voor ondergronds werk

5. Schippers en houthakkers onder bevoegdheid van de OFK Luik en KK Namen

6. Sleutelpersoneel van bedrijven gelinkt aan wapenindustrie of van vitaal belang voor de oorlog

7. Landbouwers

8. Geestelijken

9. Personeel van Rijkswacht, politie en gerechtelijke politie

10. Studenten (moesten echter 6 maanden verplicht in België werken wilde men aan examens deelnemen)[96]

 

3.3.5. de Abteilung Arbeit en en uitbreiding jaarklassenactie

 

In januari ‘44 werd de “Abteilung Arbeit” opgericht. Deze nieuwe instantie moet bekeken worden in het licht van de toenemende inspanningen van de Duitse autoriteiten om de oorlogsproductie op te drijven. Deze afdeling stond onder rechtstreekse supervisie van Reeder en verving de Gruppe VII[97].

Op 5 januari ’44 werd beslist dat alle mannen, geboren in de jaren 1920 en 1921, tegen 1 februari in het bezit moesten zijn van een vrijstellingsgetuigschrift, zoniet zou hij worden beschouwd als werkweigeraar. Ook al werd er nooit een oproepingsbevel ontvangen. Wie in ’20 of ’21 was geboren en geen vrijstellingsgetuigschrift had moest zich naar de desbetreffende Werbestelle begeven waar uitgezocht werd of de persoon in kwestie al dan niet arbeidsplichtig was[98].

In maart ’44 werd de arbeidsplicht ingevoerd voor de jaarklassen ’22, ’23 en ’24. Ook zij waren verplicht een vrijstellinggetuigschrift voor te kunnen leggen. De verplichting werd tevens beperkt voor de betreffende jaarklassen, diegenen die hier niet bijhoorden werden vrijgesteld en konden enkel als vrijwilliger naar Duitsland gaan.

 

In juli ’44 werd beslist dat alle hogescholen, behalve technische hogescholen, gesloten moesten worden. De studenten, mannelijk en vrouwelijk ouder dan 14 jaar die in de verordening van september ’43 nog vrijgesteld werden, kwamen nu ook in aanmerking ingeschakeld te worden in de bewapeningsindustrie[99].

 

3.4. De Dienstverplichting

 

Om tot een degelijke Arbeitseinsatz te komen moest men voldoende overzicht hebben op de personen die hiervoor in aanmerking kwamen. Daarvoor werden in de Werbestellen fiches bijgehouden, vragenlijsten werden verstrekt om op die manier meer preciezere gegevens te verkrijgen. Een andere manier was om bedrijven rechtstreeks informatie te vragen over het personeelsbestand. De verordening van 30 april ’42 maakte dit mogelijk.

 

Werd een persoon geschikt bevonden dan kreeg hij een oproepingsbrief om zich binnen de zes weken aan te melden aan de Werbestelle. Werd er niet gereageerd dan volgde een tweede en eventueel een derde met de vermelding “Laatste Oproep”. Wie zich na de laatste brief nog niet had aangemeld kon een bezoek verwachten van de Feldgendarmerie. Diegenen die zich op tijd aanmelden hadden nog een kans vrijgesteld te worden. Men kon bijvoorbeeld afgekeurd worden op basis van een slechte gezondheid. De bevindingen van de arts konden niet worden betwist. Diegene die geschikt werden bevonden konden nu nog kiezen voor het teken van een arbeidscontract op vrijwillige basis. Sinds septemeber ’42 mochten zij die vrijwillig een arbeidscontract tekenden rekenen op een som van 750fr.. Deze som werd enkel gegeven aan nieuwe recruten. Contractbrekers en arbeiders met vakantie kregen dit niet. Doordat de loonoverdracht niet echt vlot verliep kreeg de eventuele vrouw en kinderen een voorschot[100]. De “Familienübergangsunterstützing”; dit voor een periode van zes weken. Wie een vrouw had kreeg wekelijks 75fr. en nog eens 25fr. Per kind onder de zestien jaar[101]. Na de aanmelding bij de Werbestelle en na goedgekeurd te zijn had de arbeider drie tot vijf dagen vooraleer het transport vertrok.

 

3.5. Werkweigeraars

 

Natuurlijk was niet iedereen van plan zich te schikken in zijn lot. Na de eerste brief van de Werbestelle ontvangen te hebben was men in principe verplicht zich aan te melden bij deze instantie. Deed men dit niet dan kon men een tweede, eventueel een derde brief ontvangen. Rond april ’43 werd beslist dat men ingeval van werkweigering sancties zou treffen tegen familieleden van de desbetreffende persoon.[102] Deze sancties waren ondermeer inbeslagname van inboedel en schorsing van rantsoeneringskaarten. Minder frequent stuurde men weigeraars naar tuchtkampen in Noord-Frankrijk.[103]. Hierbij werd wel rekening gehouden of het ging om een werkweigeraar die niet gerageerd had op de oproepingsbevel of op de dag van vertrek niet aanwezig was in het station, dit maakte verschil bij de bepaling van de strafmaat.

 

Niet toevallig had de grote toename van het aantal werkweigeraars invloed op de manier waarop drukkingsmiddelen werden uitgeoefend. De Feldgendarmerie, die instond voor het opsporen van werkonwilligen, was onderbemand en bij het opsporen van weigeraars moesten ze alvast niet veel hulp verwachten van de Belgische politie. De Belgische politie mocht volgens richtlijnen van de Secretarissen-generaal geen medewerking verlenen aan het opsporen van werkweigeraars. Meestal verbleven werkweigeraars dicht bij hun woonplaats, vaak op allenstaande boerderijen. Sommigen verkozen ervoor thuis te blijven met het risico om bij een huiszoeking meteen op de trein gestoken te worden. Enkele konden verder van huis gaan, de Ardense bossen, waar ze iemand kenden of met iemand in contact gebracht.

 

Tussen eind maart en eind april ‘43 was het aantal werkweigeraars meer dan verdubbeld. De Duitse overheid bepaalde een strategie om dit probleem aan te pakken. Begin ’43 was reeds getracht de opsporingen op te drijven met het recruteren van hulpgendarmen (Hilfsgendarmen). Zij mochten een pistool dragen en werden ingezet voor lokale acties. In december ’43 kwam er versterking voor de Feldgendarmerie onder de vorm van een hulpkorps, de Zivilfahndungsdienst. Dit korps bestond hoofdzakelijk uit leden van collaboratiebewegingen als Rex en DeVlag. Celleiders van deze bewegingen werden al sinds oktober ’43 gevraagd informatie te vergaren over werkweigeraars. In tegenstelling tot hulpgendarmen, waren de leden van dit korps in vast verband aangeworven. Ze konden een contract van minstens zes maanden tekenen. Wie deze job deed, mocht zich verwachten aan het dubbele van wat de Belg toen gemiddeld verdiende. Voorts hadden ze recht op één burgerpak en kregen ze hun pistool en zaklantaarn. Na zes dagen bij de Feldgendarmerie van Zellik te zijn opgeleid konden ze worden ingezet. De Zivilfahndungsdienst ressorteerde onder de Wehrmacht, er waren vier hiërarchische trappen: Fahnder, Oberfahnder, Hauptfahnder en Fahnder-Führer.

 

 Oorspronkelijk deed men enkel individuele opsporingen Dit was echter weinig succesvol. Razzia’s hadden veel meer succes en tijdens massa-evenementen kon men gemakkelijk controleren wie een vrijstellingskaart had. Ook wie niet kon bewijzen een regelmatig beroep uit te oefenen werd meegenomen naar de Feldkommandantur[104]. Deze razzia’s gebeurden hoofdzakelijk in het weekeind, wanneer de werkweigeraar naar buiten kwam. Hoeveel personen de oproepingsbevelen van de Werbestelle negeerden is moeilijk op te maken. In het eindeverslag van de Abteilung Arbeit staat: “De hardnekkigheid waarmee, vooral de jongeren, zich tegen onze maatregelen met betrekking tot de arbeidsinzet hebben gekeerd, was bepalend voor het niet-bereiken van de gestelde aanwervingskwota’s en droeg in een aanzienlijke mate bij de forse toename van de terreur.”

 

3.6. Cijfers in verband met de tewerkstelling

 

Het is onmogelijk om een exact cijfer te geven van hoeveel Belgische arbeiders daadwerkelijk vrijwillig naar Duitsland zijn gegaan.

In 1940 zouden er ongeveer 90.000 Belgen naar Duitsland zijn vertrokken, waarvan ongeveer 41.000 tegen half september. Het volgende jaar in totaal 140.000[105].Volgens Duitse statistieken waren er in september ’41 ongeveer 121.500 Belgische arbeidskrachten actief in Duitsland[106]. Tussen juni 1940 en oktober 42 zouden ongeveer 224.300 Belgen vrijwillig werk aangenomen hebben in Duitsland[107]. Ze waren er de grootste groep burgerlijke arbeiders uit het Westen. Er was ten eerste een grote werkloosheid (eind december ‘41 was het werkloosheidscijfer reeds gedaald tot zowat 60.000), ten tweede voerde de Duitse bezetter onder andere in het voorjaar van ’41 een intensieve recruteringscampagne met het oog op geschoolde arbeiders, ten derde zullen de Duitse successen aanvankelijk enkelen over de streep hebben gehaald.

Van 1 november 1942 tot 31 juli 1944 werden er 189.542 Belgen verplicht tewerkgesteld in Duitsland[108].

Aan de hand van Tätigskeitberichte van de Miltärverwaltung en rapporten van de Rüstungsinspektion Belgien/Nordfrankreich heeft Mathias Haupt voor België cijfers kunnen voorleggen in verband met het aantal Belgen in Duitsland waren. In deze cijfers worden alle contractverlengers als nieuwe recruten voorgesteld, de cijfers zijn bijgevolg niet exact maar geven toch een beeld van de omvang van de Arbeitsansatz(zie bijlage 1).

 

3.7 Besluit

 

Het grote aantal werklozen tengevolge van het oorlogsgeweld zorgde ervoor dat de problemen van de arbeidsbureaus zichtbaar werden. Ze werden in juni omgevormd van N.D.A.W. tot N.D.A.T. .

De N.D.A.T. en later het Rijksarbeidsambt, een Belgische instantie, was het instrument om de recrutering optimaal te laten verlopen. De aanstelling van Hendriks zorgde ervoor dat het Rijksarbeidsambt een meer autonome koers ging varen waarbij ze vaak lijnrecht tegenover de visies van de Belgische gezagsdragers stond. Zij verloren de controle over de arbeidsmarkt. Rond de jaarwisseling 1940/1941 bleek dat een snel einde van de oorlog niet haalbaar was. Op het moment dat de druk op de arbeider verhoogde werd de opdracht gegeven de N.D.A.T. om te vormen tot Rijksarbeidsambt. Via Momopol-Verordnung had het Rijksarbeidsambt het monopolie op de arbeidsmobiliteit veroverd. De reden voor deze herorganisaties en verordeningen was het feit dat de werkloosheidsprobleem weg was. Men moest actieveringrijpen teneinde arbeiders vrij te krijgen voor werk bij bedrijven met Duitse belangen.

We kunnen stellen dat de Duitse bezetter met zijn verordeningen het pad effende voor een latere verplichte tewerkstellingspolitiek.

Na de jaarwisseling 1941/1942 verloor de Miltärverwalting haar controle op het arbeidsbeleid in België, de aanstelling van Sauckel betekende dat het arbeidsbeleid voor de bezette gebieden in toenemende mate vanuit Duitsland werd gevoerd. Tijdens de processen van Nürnberg verklaarde Von Falkenhausen dat hij vanaf de zomer van ’42 geen invloed meer kon uitoefenen op de Arbeitseinsatz uit zijn ambtsgebied. De rationaliseringscampagnes in de privé-sector waren er om de belangen van de werkgevers en de Militärverwaltung te harmonizeren, men moest het productievolume zien te behouden met een kleiner aantal arbeiders.

Het besluit van 6 maart voorzag in arbeidsverplichting in België en Noord-Frankrijk. De verordening van 6 oktober 1942 betekende dat Belgische arbeiders ook in Duitsland verplicht tewerkgesteld konden worden. Het was een drastisch maar logisch verlengstuk op de verordening van 6 maart. Eerst waren deze oproepingen individueel, vanaf juni ’43 ging men over tot jaarklassenacties. Het groot aantal werkweigeraars en contractbrekers maakte dat opsporingsacties collectiever en driester werden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[58] JANSSENS, J. De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog, p. 43.

[59] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 155.

[60] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 12.

[61] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 56.

[62] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 157.

[63] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 157.

[64] VAN DEN WIJNGAERT, M. Secretarissen-generaal en tewerkstelling, p. 51.

[65] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 93.

[66] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.7.

[67] COLLIN, F. De politiek van tewerkstelling tijdens de bezetting, p.10.

[68] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.10.

[69] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling p.64.

[70] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 77.

[71] De BENS, E. Propaganda rond de verplichte tewerkstelling, p25.

[72] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 80.

[73] De BENS, E. Propaganda rond de verplichte tewerkstelling, p28.

[74] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 105.

[75] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 85-161.

[76] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling p.64.

[77] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de besetting, p.6.

[78] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 64.

[79] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting, p.6.

[80] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 116.

[81] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p. 144.

[82] VERHOEYEN, E. De Unie van Hand- en Geestesarbeiders, p. 54. In: België in de Tweede Wereldoorlog, nr.9.

[83] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 77.

[84] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p.64.

[85] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.13.

[86] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 66.

[87] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.119.

[88] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.122.

[89] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.50.

[90] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.121.

[91] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p 201.

[92] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.123.

[93] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 67.

[94] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.52.

[95] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 159.

[96] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p 203.

[97] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.37.

[98] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.54.

[99] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.56.

[100] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.125.

[101] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p.119.

[102]VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.206.

[103] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.60.

[104]VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.211.

[105] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting, p.2.

[106] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p. 98.

[107] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p. 204.

[108] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.205.

[58] JANSSENS, J. De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog, p. 43.

[59] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 155.

[60] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 12.

[61] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 56.

[62] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 157.

[63] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 157.

[64] VAN DEN WIJNGAERT, M. Secretarissen-generaal en tewerkstelling, p. 51.

[65] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 93.

[66] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.7.

[67] COLLIN, F. De politiek van tewerkstelling tijdens de bezetting, p.10.

[68] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.10.

[69] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling p.64.

[70] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 77.

[71] De BENS, E. Propaganda rond de verplichte tewerkstelling, p25.

[72] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 80.

[73] De BENS, E. Propaganda rond de verplichte tewerkstelling, p28.

[74] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 105.

[75] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 85-161.

[76] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling p.64.

[77] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de besetting, p.6.

[78] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 64.

[79] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting, p.6.

[80] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p. 116.

[81] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p. 144.

[82] VERHOEYEN, E. De Unie van Hand- en Geestesarbeiders, p. 54. In: België in de Tweede Wereldoorlog, nr.9.

[83] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 77.

[84] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p.64.

[85] VAN DEN WIJNGAERT, M. De secretarissen-generaal tegenover de tewerkstelling, p.13.

[86] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 66.

[87] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.119.

[88] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.122.

[89] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.50.

[90] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.121.

[91] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p 201.

[92] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.123.

[93] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p. 67.

[94] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.52.

[95] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling, p. 159.

[96] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p 203.

[97] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.37.

[98] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.54.

[99] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.56.

[100] BRINCKMAN, B. Het rijksarbeidsambt (1940-1945), p.125.

[101] HAUPT, M.G. Der Arbeitsansatz der Belgischen bevölkerung während des zweiten Weltkrieges, p.119.

[102]VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.206.

[103] CULOT, J. Het gebruik van belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars, p.60.

[104]VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.211.

[105] SELLESLAGH, F. De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting, p.2.

[106] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p. 98.

[107] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p. 204.

[108] VERHOEYEN, E. België Bezet 1940-1944, p.205.