De verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog: De inzet van arbeiders uit Groot-Roeselare. (Jasper Geryl)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: Buitenlandse arbeidskrachten in Duitsland

 

Hoofdstuk 1. Verplichte tewerkstelling in Duitsland: WOI

 

1. Aanloop tot verplichte tewerkstelling: Pools-Russische seizoensarbeiders.

 

 Van 1850 tot midden 1870 beleefde de landbouw in Duitsland een gouden periode. De daaropvolgende crisis had te maken met het groeiend aantal concurrenten die op de wereldmarkt verscheen. Vooral grootgrondbezitters in Oost-Duitsland die graan leverden kregen het moeilijk. Tegen het eind van de jaren 1890 beleefde de Duitse agrarische economie terug een opleving. Begin de jaren 1870, na de oprichting van het Rijk was ook de industriële activiteit aanzienlijk toegenomen. In de volgende decennia ging dit gestadig voort tot en met de Eerste Wereldoorlog[1]. De overstap van een overwegend agrarische economie naar een industriële economie in Duitsland werd in het laatse kwart van de negentiende eeuw cyclisch verstoord[2]. Deze cyclische storingen bepaalden het belang van buitenlandse arbeidskrachten vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw.

 

 Sinds 1860 werd Duitsland geconfronteerd met een gebrek aan Duitse arbeidskrachten in de Oost-Duitse agrarische gebieden. Een groot aantal jonge Duitse arbeiders ging hun geluk zoeken in meer geïndustrialiseerde gebieden in Duitsland. Een arsenaal Pools-Russische seizoensarbeiders kon deze migratie compenseren. Hierbij moet gezegd worden dat alhoewel meer en meer arbeiders nodig waren, lonen voor Duitsers op het gegeven moment laag waren.[3] Deze Pools-Russische arbeidskrachten waren uitermate geschikt: ze waren bereid zwaar werk te verrichten, men moest ze niet royaal betalen, hun huisvesting moest niet aan hoge normen voldoen en inzake arbeidsvoorwaarden was niets gereguleerd. Bovendien kon meer verdiend worden in Duitsland dan in hun respectievelijk moederland waar werkloosheid en slechte levensomstandigheden algemeen waren[4]. Om te verhinderen dat deze buitenlandse werkkrachten na verloop van tijd zich zouden vestigen op Duits grondgebied en zich zouden mengen met de lokale Oost-Duitse bevolking nam de Duitse regering rond 1891 een maatregel die de buitenlandse arbeidskrachten verplichtte terug te keren naar hun land gedurende de wintermaanden. Indien men ze toch tijdens de wintermaanden op Pruissisch grondgebied aantrof, werden ze gedeporteerd. Daarnaast hadden de grootgrondbezitters meer baat bij seizoensarbeiders die ingezet konden worden tijdens de oogst waarna men hen niet meer nodig had. Dit was echter geen verplichte tewerkstelling want de buitenlandse arbeidskrachten konden veranderen van job of stoppen wanneer ze wilden, anderzijds oefenden de Duitse autoriteiten druk uit omdat ze hen op elk moment konden repatriëren naar hun moederland. Dit moest de markt van buitenlandse arbeidskrachten enigszins stabiliseren[5].

 In de jaren 1890 kreeg de migratie van oost naar west in het Duitse Keizerrijk vaste vorm. De reden voor deze migratie was de overbevolking op het platteland; gezinnen zonder vast inkomen kregen de kans een vast inkomen te verwerven door naar westelijke geïndustrialiseerde gebieden te trekken. In de mijnbouw had men nood aan een groot aantal werkkrachten, eens het arbeidsarsenaal uit de omliggende omgeving uitgeput was, begonnen deze bedrijven hun ogen te richten naar de oostelijke provincies. Tegen 1914 hadden reeds twee miljoen mensen deze stap gezet[6].

 De wetgeving ten overstaan van buitenlandse arbeidskrachten begon sinds het gebruik van buitenlandse seizoensarbeiders in de agrarische sector meer en meer vorm te krijgen. Het institutionaliseerde een fundamentele ongelijkheid tussen buitenlandse en Duitse arbeidskrachten; een legale discriminatie tegenover werkkrachten die destijds als minderwaardig aanzien werden. Men kon dus willekeurig beroep doen op polyvalente buitenlandse arbeidskrachten zonder rekening te houden met sociale voorwaarden. Onder invloed van nationalistische normen begon men dit soort racisme evident te vinden.[7]

 

2. Verplichte tewerkstelling tijdens WOI.

 

2.1 Krijgsgevangenen en seizoensarbeiders

 

 Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog betekende een kwalitatieve verandering in de houding van de Pruisisch autoriteiten ten opzichte van buitenlandse arbeidskrachten. Door de militaire en economische uitbreiding van de oorlog spitste het belang van buitenlandse arbeidskrachten zich niet meer eenduidig toe op het opvangen van arbeidstekorten in de oostelijke agrarische gebieden, dan wel om de oorlogseconomie draaiende te houden.

 Enkele dagen na het uitbreken besliste de Pruisische minister van oorlog dat alle seizoensarbeiders verhinderd moesten worden terug te keren naar hun land en beval een intensieve recrutering van buitenlandse arbeidskrachten voor de agrarische sector. De maatregel had tot doel het gebrek aan mankracht in de agrarische sector, te wijten aan de dienstplicht, te compenseren.

 In de industriële sector kampte men met tegenovergestelde problemen: sinds het begin van de recessie in 1913 tot het uitbreken van de oorlog was er een daling in productie, een toenemende werkloosheid onder Duitse arbeiders en bijgevolg een afname van het aantal buitenlandse werkkrachten actief in de industriële sector. Eens de schaal van de oorlog duidelijk werd, ging men over tot het inschakelen van krijgsgevangenen in de economie; Franse, Italiaanse en Belgische krijgsgevangenen werden hoofdzakelijk in de Industriële sector tewerkgesteld, Russische en Servische in de agrarische. Snel werden deze krijgsgevangen onontbeerlijk voor de Duitse economie.[8]

 

2.2 Burgers

 

 In tegenstelling tot de krijgsgevangen was het gebruik van buitenlandse verplicht tewerkgestelde burgers minder evident. Hoe moeilijk het was een legale basis te vinden die deze deportaties rechtvaardigden, zo moeilijk was het ook om dit juridisch te verbieden. Bij het opstellen van gedragsregels tijdens de vredesconferenties van 1874 in Brussel en 1907 in Den Haag had men nooit aan de mogelijkheid van een dergelijke massale deportatie gedacht. De besluiten waren voor interpretatie vatbaar; in afdeling II van “Het militair gezag op het grondgebied van de vijandelijke staat” lezen we: “Een bezetter mag alle maatregelen nemen ten einde zoveel mogelijk de openbare orde en het publieke leven te herstellen en te verzekeren... persoonlijke diensten kunnen van de bewoners niet worden geëist, tenzij ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger...zij moesten van die aard zijn, dat zij voor de bevolking niet de verplichting meebrengen om deel te nemen aan de krijgsverrichtingen tegen haar vaderland”.

 

 In Polen was de Duitse overheid erin geslaagd een substantieel aantal burgers te “dwingen” een arbeidscontract te tekenen om in Duitsland te gaan werken. Deze verplichte arbeid organiseren bleek moeilijk te zijn; er waren geen arbeidsvoorwaarden voor het grote aantal Polen tewerkgesteld in de agrarische sector, waardoor velen besloten terug te keren naar hun land of voor een andere werkgever te werken.

 

 De industrie in het Reingebied en Westfalen had nood aan meer mankracht, de inzet van Poolse arbeiders uit de agrarische sector was tot voor mei 1915 echter geen optie. De industriële sector kon namelijk hogere lonen uitbetalen dan de agrarische en er werd gevreesd dat Poolse arbeiders uit de agrarische sector hun werk zouden verlaten om in de lucratievere industrie te gaan werken. Maar er was al een tekort aan werkkrachten in de agrarische sector dus werden Poolse arbeiders geweerd. Een optie was om geschoolde arbeiders uit het buitenland aan te trekken. De verordening tegen “werk-onwilligheid” van oktober 1915 definieerde een legale basis om buitenlandse arbeidskrachten te deporteren naar Duitsland. Alhoewel deze verordening de politieke geloofwaardigheid van de Duitse autoriteiten aantastte, had het toch effect. Velen waren van mening dat het beter was om vrijwillig een arbeidscontract te ondertekenen dan verplicht te worden tewerkgesteld onder slechtere voorwaarden.

 

 Het Belgisch arbeidsarsenaal bleek, gezien de hoge werkloosheid, gunstig te zijn om werkkrachten te recruteren. In november ’16 telde het land naar schatting 650.000 werkloze behoeftigen. Anderzijds had België, in tegenstelling tot Polen, een breder sociaal opvangnet waardoor werkloze Belgen zich niet direct gedwongen voelden hun heil in Duitsland te gaan zoeken[9]. De Duitse regering en de bezettende overheid waren er zich van bewust dat een ingreep in dit systeem voor sociale onrust kon zorgen. Aan de andere kant vertrokken meer en meer geschoolde Duitse arbeiders naar de slagvelden en ontwikkelde zich een toenemende nood aan munitie waardoor opties in verband met het gebruik van buitenlandse arbeidskrachten herzien moesten worden[10].

 Toch werden in oktober ’15 en februari ’17 zo’n 61.000 Belgen naar Duitsland gedeporteerd. Dit alles om de werkloosheid in de bezette gebieden te bestrijden. Kenmerkend is dat men deze verplichte tewerkstelling enkel uitoefende op werklozen, personen die meer dan 20 frank per week verdienden moesten zich geen zorgen maken.[11]

 Het Belgisch volk reageerde geschokt maar bleef machteloos toekijken hoe Generaal von Bissing, bevelhebber in Brussel, deze politiek trachtte te verkopen. De oorzaak van de hoge werkloosheid lag volgens hem bij de Britse zeeblokkade die de Belgische industrie verwoeste. Bovendien kon men in Duitsland werken voor een mooi loon, zo trachtte hij althans de deportaties te rechtvaardigen. Dat de arbeiders ingezet werden in een oorlogseconomie en dat de levensomstandigheden van de gedeporteerden vaak erbarmelijk waren, vermeldde hij echter niet. De Belgische regering trachtte alles te doen om deze praktijken ongedaan te maken. Via diplomatieke kanalen hoopte men ook andere, neutrale, landen te overhalen druk te zetten op de Duitse regering.

 

 Drie elementen zorgden ervoor dat men in ’17 het deportatiebeleid verliet; de publieke opinie in Duitsland was fel gekant tegen de deportatie van Belgen, op diplomatiek niveau had Duitsland met zijn deportaties de neutrale landen in het harnas gejaagd en in de Reichstag hield men voortdurend debatten die de slechte levensomstandigheden van deze arbeiders aankaartten.[12] Dit dwong de Duitse autoriteiten ertoe een nieuwe strategie te hanteren om Belgische arbeiders naar Duitsland te halen; in België werden voedselprijzen verhoogd en lonen verlaagd terwijl men in Duitsland betere levensomstandigheden beloofde om werken aantrekkelijker te maken. De verloning in Duitsland was behoorlijk, de familie van de gastarbeider kreeg wat geld, wie vrijwillig ging werd bij burgers ondergebracht in plaats van kampen; het bood hen in feite een mogelijkheid om de beperkingen van een bezetting te ontlopen[13]. Deze nieuwe strategie had effect; tussen februari ’17 en zomer ‘18 konden bijna 100.000 nieuwe Belgische arbeidskrachten worden overhaald om in Duitsland te gaan werken.

 

 De kollaborerende bewegingen in België hadden ook een rol in de tewerkstellingspolitiek.

 Gezien de stellingenoorlog en de mogelijkheid van een compromisvrede had de Duitse bezetter er alle belang bij zoveel mogelijk invloed in België te behouden. Daarom koos men een kollaborerende groep te steunen om zo hun invloed te consolideren. Het aktivisme moest een permanente stoorzender worden in geval van Geallieerde bezetting maar de tewerkstellingspolitiek van de Duitsers gooide roet in eigen eten. Sommige aktivisten waren van mening dat men beter niet-Germanen kon deporteren, anderen bevonden zich voor een moeilijke keuze. Begin 1917 werd uit deze beweging een “Raad van Vlaanderen “ opgericht met de bedoeling om te fungeren als behoeder van de belangen van het volk. Dit orgaan trachtte het probleem van de weggevoerden aan te kaarten, ze werden door de Duitsers aanvaard als onderhandelaar en tevens enig orgaan die de belangen van de werklozen behartigde. De aktivisten wisten dat ze een belangrijke rol hadden, een grote groep werklozen had de aktivisten zelf opgedragen hun belangen te behartigen[14]. De druk werd opgevoerd toen de eerste contingenten arbeiders terug thuis kwamen en vertelden over de erbarmelijke omstandigheden waarin ze moesten werken. Aan de andere kant was de raad er zich van bewust dat ze de Duitse belangen moest respecteren om zo het voortbestaan van de beweging veilig te stellen. Daarom legden ze zich neer bij de beslissingen van de Duitse bezetter. In februarie ’17 werd de deportatiepolitiek verlaten en trachtte men vanbinnenuit druk te oefenen op arbeiders om hen naar Duitsland te halen.

 

 3. Ervaringen uit de verplichte tewerkstelling.

 

 Duitsland heeft tijdens de Eerste wereldoorlog ervaring opgedaan in het zoeken naar oplossingen om een economie in volle oorlogstijd draaiende te houden. Het zag zich hiervoor gedwongen buitenlandse arbeidskrachten al dan niet verplicht in Duitsland tewerk te stellen. Om dit te bewerkstelligen moesten de economische voordelen afgewogen worden tegenover de politieke en economische nadelen. De internationale afspraken, gemaakt voor het uitbreken van de Eerste wereldoorlog, hadden geen rekening gehouden met een dergelijke massale deportatie. Duitsland tastte de grenzen van het toelaatbare af, en dit bracht enkele zaken naar boven.

 De agrarische sector bleek makkelijker te kunnen omgaan met arbeidstekorten omdat ze niet gebonden was aan de wetten van de arbeidsmarkt en arbeidsvoorwaarden. Ervaring en traditie in de sector zorgden ervoor dat grootgrondbezitters via improvisatietechnieken een zekere continuïteit konden verzekeren.

 In de industriële sector lagen de kaarten anders, een totale oorlog betekende de inzet van alle productiemiddelen, iets wat Duitsland niet kon leveren met zijn aanwezige arbeidskrachten.[15] Verplichte tewerkstelling moest een oplossing bieden voor dit probleem maar al snel bleek dit organisatorisch niet evident te zijn en bovendien bleek dat verplichte tewerkstelling, zeker onder dergelijke slechte omstandigheden, de arbeidsproductiviteit naar beneden haalde.

 De Duitse overheid ging ervan uit dat men de Belgische samenleving een dienst bewees door werklozen, een potentieel gevaar voor stabiliteit in een land, in Duitsland aan het werk te zetten. Zeker nadat grote groepen Belgische arbeiders terugkeerden in een slechtere toestand dan voor hun vertrek, kon Duitsland zijn beleid moeilijk onverstoorbaar verder zetten. In België trachtte men op nationaal niveau zoveel mogelijk de werklozen te steunen met als gevolg dat ze zich niet gedwongen voelden snel andere oorden op te zoeken Dit in tegenstelling tot de Poolse arbeidskrachten die in eigen land moeilijk werk vonden. Bovendien kon de Belgische overheid rekenen op hulp van buitenaf om druk te oefenen op de Duitse regering.

 

 Het leverde informatie op: men stelde vast dat een verschillend regime jegens buitenlandse arbeidskrachten op basis van nationaliteit getolereerd werd en dus tot de mogelijkheden bleef behoren. Herbert stelt dat er in Duitsland een algemene anti-Poolse mentaliteit bestond, en wel in die mate dat de verplichte tewerkstelling van Polen aanvaardbaar werd geacht. De deportatie van Belgische arbeidskrachten bleek gevoeliger te liggen voor zowel de Duitse als de buitenlandse publieke opinie.[16] In 1917 verliet Duitsland zijn deportatiepolitiek met de kennis dat:

 

1. men in het vervolg zich meer moest toespitsen op een kwalitatieve oplossing voor het gebrek aan arbeiders dan op een kwantitatieve oplossing die enkel het recruteren van grote aantallen arbeiders voorziet. Organisatorisch was het onmogelijk om op een efficiënte manier buitenlandse arbeidskrachten in de industrie in te schakelen. Mede onder invloed van de slechte arbeidsomstandigheden lag de arbeidsproductiviteit van deze buitenlanders heel wat lager dan voor de oorlog. Arbeiders raakten uitgeput en kwamen vaak arbeidsongeschikt terug naar hun moederland. Een efficiëntere aanpak zou nodig zijn.

2. het moeilijk was om een dergelijke politiek van verplichte tewerkstelling aan te houden zolang er rekening moest gehouden worden met de binnenlandse en internationale publieke opinie. Dit is de belangrijkste reden waarom men in ’17 dit beleid liet varen. Zolang men rekening moest houden met de neutrale landen kon van verplichte recrutering uit de bezette gebieden geen sprake zijn.

3. het regime dat men toepaste op krijgsgevangenen, onder leiding van militaire instanties, het best rendeerde en dat indien men gelijkaardige resultaten wilde behalen met burgers, dit onder leiding moest zijn van een totalitair regime.

4. men het best verplicht tewerkgestelden kon inschakelen in de massa-productie, waar weinig engagement tegenover het werk vereist was. Moeilijker werk zou ongetwijfeld resulteren in betere werkomstandigheden en meer rechten voor de arbeiders.

 

 4. Besluit

 

Het uitbreken van de oorlog zorgde in 1914 voor een ommekeer in het Duits beleid aangaande het gebruik van buitenlandse werkkrachten. Dit beleid vindt zijn sporen in de jarenlange inzet van Poolse seizoensarbeiders in de Duitse agrarische sector. Het decreet dat de Poolse seizoensarbeiders verbood terug te keren naar hun land was een eerste stap naar verplichte arbeid. Vanaf dat moment werden de wettelijke regelingen aangaande buitenlandse arbeidskrachten herzien en ingepast in een kader van verplichte arbeid. Intussen vertroebelde het gebruik van krijgsgevangenen de grenzen tussen burgerlijk en militaire arbeid. De oorlog eiste alle aandacht van het Duitse volk op en wel in die mate dat ze het steeds dwingender karakter van de Duitse tewerkstellingspolitiek oorspronkelijk niet in vraag stelde. Enig uitzondering op die regel waren de protesten die volgden op het deporteren van Belgen. Een Duitse parlementscommissie die de oorlogsmisdaden tijdens WOI onderzocht, vond geen eenduidig antwoord op de vraag of de deportatie van Belgen een inbreuk was tegen het internationaal recht[17]. In tegenstelling tot de Belgische waren Poolse arbeiders in Duitsland deel van een arbeidstraditie waarvan racisme en uitbuiting een essentieel deel uitmaakte.

 

 Concluderend kan men over de verplichte tewerkstelling tijdens de eerste Wereldoorlog zeggen dat ze weinig succesvol was. Wel was men tot de vaststelling gekomen dat verplichte tewerkstelling onder bepaalde voorwaarden lucratief kon zijn, zeker in periodes van oorlog. Daarvoor was een totalitair staatsbestel nodig die voorzag in een alternatief voor een vrije arbeidsmarkt.

 

 

Hoofdstuk 2. Het Duitse arbeidersprobleem: van een overschot naar een tekort van arbeidskrachten

 

2.1 De grote werkloosheid na de depressie

 

Gedurende de Tweede Wereldoorlog was er een algemene opvatting dat de depressie van begin jaren ’30 een cruciale factor was voor het onstaan van de oorlog. In Duitsland maakte de globale economische depressie vanaf 1929 een reorganisatie van de arbeidsmarkt mogelijk en wenselijk. Een substantieel deel van de Duitse bevolking zat zonder werk waardoor vakbonden minder slagkracht hadden dan voordien. Ze waren niet bij machte invloed uit te oefenen op lonen en hadden ook geen zeggingschap meer in het te volgen arbeidsbeleid[18]. De Duitse overheid had rond 1933, toen vakbonden verboden werden, de complete macht over de arbeidsmarkt verworven. Arbeiders verloren het instrument hun belangen te verdedigen, terwijl de Duitse overheid alles in het werk stelde om de arbeidsreglementering aan te passen. Zo trachtte ze de massale werkloosheid die de nationale stabiliteit bedreigde, terug te dringen. De wetten en decreten, die in de jaren daarop werden goedgekeurd, moesten vooral die economische takken beschermen die in een eventuele oorlogsperiode van vitaal belang zouden zijn, met name de agrarische en metaalsector.

In 1935 werden arbeiders verplicht een “Arbeitsbuch” bij te houden die gedetailleerd hun werk-verleden bevatte. Op die manier werd het arbeidersprobleem overzichtelijker en kon men gemakkelijker bijsturen waar nodig. Men kon bijvoorbeeld de arbeidsmobiliteit tussen verschillende sectoren tegengaan[19]. Verplichte arbeid en daaraan gekoppeld het gemeenschappelijk arbeidsideaal dichtte, althans volgens Hitler, de kloof tussen klassen. In werkerlijkheid was het minder rooskleurig. In 1935 protesteerde de SOPADE, Sozialdemokratische Partei Deutschlands im Exil, in een rapport tegen de slechte levensomstandigheden van de RAD-arbeiders die aan de grootse “Autobahn”- projecten werkten.

 

2.2 Naar een tekort aan arbeiders

 

In Augustus 1936 schreef Hitler een uitgebreid memorandum over de herbewapening en economisch beleid. Hierin stelde hij dat de oplossing voor Duitslands economische problemen het verwerven was van een grotere levensruimte. Zowel de economie als het leger moesten voorbereid worden op een oorlog doormiddel van het Vier jaren-Plan[20]. In het kader van dit plan werden de verschillende arbeidsdiensten ondergebracht in de “Geschäftgruppe Arbeitseinsatz” onder leiding van Werner Mansfeld voor het sociaal beleid en Friedrich Syrup voor de tewerkstelling. Dit orgaan moest de samenwerking tussen de verschillende arbeidsdiensten bevorderen.

 

 In 1936 veranderde het arbeidersprobleem van vorm. Er was de opmars van de wapenindustrie met in het zog een reeks problemen zoals een tekort aan grondstoffen en aan arbeiders. De Duitse oorlogseconomie begon vorm te krijgen en spoedig had men zowel nood aan arbeiders voor de agrarische sector als geschoolde arbeiders voor de metaalnijverheid. De Duitse overheid zag in dat het arbeidsprobleem een serieuze handicap was in de opbouw van een sterk militair apparaat. Op legislatief gebied werd er getracht om het de overheid zo makkelijk mogelijk te maken een actieve arbeidspolitiek te voeren, maar net als in de Eerste wereldoorlog was de omvang van het probleem een serieus obstakel. De gebrekkige samenwerking tussen de verschillende arbeidsdiensten in zowel het Rijksagenschap als het ministerie van arbeid, stond een efficient beleid in de weg.

 

Reeds in 1934 had de snelle uitbreiding van bouwbedrijven de vlucht uit het platteland bevorderd. Van dan af kampte de agrarische sector elke oogst met een tekort aan werkkrachten[21]. Rond 1938 waren er in deze sector naar schatting een kwart miljoen arbeiders te weinig. Vele arbeiders waren naar meer stedelijke gebieden verhuisd, aangetrokken door de betere lonen en de betere arbeidsvoorwaarden. De agrarische sector bezorgde het bewind kopzorgen: de slechte staat van de agrarische sector paste helemaal niet in de Nazi-ideologie die landbouw als fundament van de Duitse ziel aanzag. Door het massale vertrek van arbeiders uit rurale gebieden stegen de lonen zonder dat landbouwers deze konden opvangen met hogere prijzen. Reeds in WOI was gebleken dat Duitsland moeite had om genoeg voedsel voor zijn bevolking te produceren. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leek Duitsland opnieuw dit voedselprobleem te ervaren, in 1939 was het aandeel van voedsel in het algemene importcijfer gestegen tot maar liefst 40 procent.

Alhoewel de snel groeiende oorlogsindustrie meer en meer arbeiders aantrok, bleef de situatie toch problematisch. De meest draconische ingrepen op de arbeidsmarkt konden onvoldoende arbeiders verzekeren voor de wapenindustrie[22]. De hoog-technologische wapenindustrie eiste hoog opgeleide arbeiders, maar de scholingsprogramma’s waarmee men arbeiders trachtte op te leiden waren niet in staat in korte tijd een oplossing te bieden.

 

Drie opties waren mogelijk: ofwel moest men de wapenindustrie deels inkrimpen, ofwel maakte men het arbeidsreservoir efficiënter, ofwel moest men arbeiders van buiten de arbeidsmarkt aantrekken[23].

De eerste optie leek moeilijk haalbaar te zijn, de opbouw van het militair apparaat was, gezien het internationaal klimaat, van primair belang. Dit kon en mocht zeker niet vertraagd worden.

Om het arbeidsreservoir efficiënter te benutten begon de staat zich bezig te houden met de transfer van arbeiders naar sectoren gelinkt aan de oorlogsindustrie. Een andere maatregel bestond uit het moderniseren van het productieapparaat om zo een hogere arbeidsproductiviteit te verwezelijken. Algemeen kwamen deze maatregelen neer op het beknotten van de rechten van de arbeider door hen minder vrijheid te gunnen en zelfs te verplichten te werken. Hier tegenover stond het feit dat arbeiders rond 1939, hoewel ze meer moesten werken per week, meer verdienden dan voorheen. Duitsland kon zich echter geen sociale onrust veroorloven en was er zich van bewust dat er een limiet was aan het uitbuiten van binnenlandse arbeidskrachten.

Tot 1936 was het uitsluiten van vrouwen in de arbeidsmarkt een manier om de werkloosheid tegen te gaan, maar tegen 1936 werd het gebruik van vrouwelijke arbeiders onontbeerlijk geacht in de voorbereiding van de oorlog. Zeker in de agrarische sector moest de vrouwelijke arbeidster een grotere rol spelen dan voorheen. Propaganda om vrouwelijke arbeiders in de landbouw en de verzorging aan te trekken, bleken weinig succesvol te zijn. Vanaf 1936 tot 1940 verlieten ongeveer 200.000 vrouwen dergelijke jobs en steeg de werkdruk op vrouwen nog actief in die sectoren. Daarenboven had de migratie van arbeiders naar meer urbane gebieden al geresulteerd in een forse werkdrukverhoging. Dit gegeven legt opnieuw een contradictie bloot tussen de Nationaal-socialistische ideologie en de realiteit. Het beeld van de vrouw aan de haard, vooropgesteld door de Nazi-regering, was niet langer te verzoenen met de effectieve arbeidsproblemen. Een eventuele oplossing voor het tekort aan werkkracht in de agrarische sector was het inzetten van vrouwen in de industriële sector om zo een migratie van mannelijke arbeiders naar urbane gebieden te verminderen.

 

De Duitse regering besliste echter deze optie niet te benutten en wel voor drie redenen: ten eerste draaide het arbeidsprobleem in de industriële sector meer rond het kwalitatieve aspect dan rond het kwantitatieve; men had in eerste instantie nood aan geschoolde arbeiders, ten tweede viel het beeld van de vrouw actief in de metaalindustrie niet te rijmen met de Nationaal-socialistische ideologieen en ten derde besefte men dat vrouwelijk arbeid woog op de publieke opinie. Bij het begin van de oorlog zaten 3,5 miljoen vrouwen zonder werk terwijl bijna de ganse mannelijke actieve bevolking werk had. Eén optie bleef nog over: buitenlandse arbeiders, daarvoor waren organisatorische veranderingen nodig. Alhoewel de roep om arbeidskrachten groot was, bleef het aantal buitenlandse arbeidskrachten in Duitsland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog relatief laag. Niet alleen het doel van economische onafhankelijkheid vooropgesteld door de Nazi’s, maar ook de strenge controle op loontransfers naar het buitenland verklaren deels dit lage cijfer[24]. Oorspronkelijk werden buitenlandse arbeidskrachten ingezet om plaatselijke arbeidstekorten op te vullen, later werd hun belang groter.

 

Tabel I: Buitenlandse arbeidskrachten in Duitsland[25]

Geboorteland

1936

1937

1938

Tsjechoslavakije

67,784

81,296

105,493

Polen

33,131

36,324

69,299

Oostenrijk

29,539

41,169

69,063

Nederland

22,281

26,35

30,801

Zwitserland

13,579

15,434

16,966

Italië

7,597

8,521

10,1

Danzig

6,692

12,034

17,527

Joegoslavië

5,126

6,208

9,633

Hongarije

2,536

2,81

5,212

Andere

31,909

38,353

40,984

 

 

 

 

TOTAAL

220,192

265,689

375,078

 

 

Hoofdstuk 3: de Tweede Wereldoorlog: Tewerkstelling van Polen als experiment.

 

In de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat het gebruik van vrouwelijke arbeiders resulteerde in sociale onrust, zodoende voelde de Duitse overheid zich gedwongen andere mogelijkheden te overwegen. Het gebruik van buitenlandse arbeidskrachten moest een oplossing bieden.

 

3.1 Poolse krijgsgevangenen en burgers

 

In september 1939 viel Duitsland Polen binnen en deporteerde ongeveer 300.000 Poolse krijgsgevangenen naar Duitsland. Ze werden vooral in de landbouw ingezet. In de voetsporen van het leger had men in zes weken tijd ongeveer 115 recruteringsbureaus opgezet. Hun taak was om arbeiders te recruteren voor de Duitse agrarische sector. Elk destrict van het bezette Polen moest een zeker aantal arbeiders leveren. Tussen september ’39 en mei ’40 werden er ongeveer 560.000 Poolse arbeiders op dergelijke manier gerecruteerd[26]. Na verloop van tijd begonnen deze recruteringen meer en meer dringend en intensievere vorm te krijgen. Werklozen waren vaak niet geregistreerd en de Duitse overheid zocht zijn werkers op openbare plaatsen. Wie zich ophield aan cinema’s, in scholen of kerken liep de kans verplicht naar Duitsland gedeporteerd te worden. Het Nazi-beleid tegenover Polen had als doel haar sociale en intellectuele elites en de integriteit van Polen als natie te vernietigen[27].

Industriesectoren die niet van belang waren voor Duitsland werden spoedig na de inval gesloten, met als gevolg dat nog meer arbeiders in aanmerking kwamen om andere oorden op te zoeken.

 

3.2 Polen in de agrarische sector

 

Poolse arbeiders werden nagenoeg uitsluitend ingezet in de landbouw. Van de naar schatting 853.000 buitenlandse arbeiders die tussen mei ’39 en mei ’40 naar Duitsland waren gekomen, was ongeveer 65% actief in de agrarische sector. In de eerste jaren van de oorlog had de Duitse industrie niet zo’n grote nood aan Poolse arbeiders, omdat veel fabrieken, niet verbonden aan de bewapeningsindustrie, gesloten werden en zodoende het arbeidstekort enigszins compenseerde. Het Nazi-concept voor de tewerkstelling van Oostelijke arbeiders in de agrarische sector werd tegengewerkt door de grote industrie-magnaten. In de wintermaanden werd een groot aantal Polen tewerkgesteld in de industriële sector, niet zelden verhinderden ze deze arbeiders terug te keren naar het platteland[28].

 Polen actief in de agrarische sector was echter contradictorisch met het Nationaal-socialistische ideaal; het waren Polen, een minderwaardig volk, die instonden voor het dagelijkse voedsel van het Duitse volk. Er kwamen rapporten die meldden dat een groot deel van de bevolking eerder openlijk met de Polen omging met alle gevolgen van dien. Dit was het geval in rurale gebieden waar de kloof tussen binnen- en buitenlander kleiner was. Voor de Duitse lanbouwers was er met het uitbreken van de oorlog niet veel veranderd. Er was een traditie van Poolse werkers, de oorlog had hen gewoon een ander statuut gegeven en bovendien leefden ze in gelijkaardige omstandigheden, raciale verschillen waren van minder belang.

 

3.3 Strengere maatregelen als compromis

 

Himmler, hoofd van de SS, zag de politieke gevaren die met een dergelijke operatie konden opduiken vrij snel in. De Poolse arbeiders moesten nauw in de gaten gehouden worden. Na de verovering van Polen werd een propaganda-campagne opgestart die tot doel had Poolse oorlogsmisdaden te beschrijven. Op die manier trachtte men de publiek opinie te overtuigen van de fundamentele slechte aard van Polen[29]. In concreto trachtte de Duitse overheid de gedachte van continuïteit te verbreken. Een traditie van Poolse arbeiders die vooral op het platteland aanwezig was. De zogenaamde raciale wetenschap moest een bewijs leveren dat Polen, naast Joden, het grootste gevaar betekenden voor de Duitse staat. In het Oosten werd zoveel mogelijk getracht etnische of raciale groepen te onderscheiden[30]. Initieel was men van plan ook bij het recruteren rekening te houden met raciale kenmerken, maar aangezien slechts enkele duizenden Polen nog in aanmerking zouden komen als arbeidskrachten, werd dit plan niet uitgevoerd. Bovendien zou dit in de ogen van de Nationaal socialisten het volk nog meer verward hebben.

Op 8 maart 1940 werden er een reeks decreten goedgekeurd die de levens- en werkomstandigheden moest reguleren, de zogenaamde “Polenerlasse”. Hiermee legde Duitsland een werkbare basis waarop het toekomstig tewerkstellingsbeleid geënt zou worden. Deze tien documenten waren afgestemd op de economische noden en waren tevens conform met de Nationaal Socialistische ideologie. Polen moesten in de mate van het mogelijke, zo ver mogelijk gehouden worden van het Duitse sociale- en culturele leven[31]. Ze kregen minder loon, waren slecht gehuisvest; werden de toegang tot een groot aantal openbare instellingen ontzegd: moesten langer werken, enz. Daarnaast moesten Polen herkenbaar zijn, een badge met de letter P was een manier waarop men Polen beter kon onderscheiden van de Duitsers, althans buiten werkverband. Voor het eerst werden burgers in het Derde Rijk openlijk gelabeled. Een half jaar later, in september ’41, zou deze maatregel ook gelden voor Joden. Sexuele contacten met Duitse vrouwen werd bestraft door middel van publieke executie.

 

3.4 Voorlopige conclusies

 

Voor de Duitse overheid was dit verplichte tewerkstellingsexperiment geslaagd: vele Polen konden naar Duitsland gebracht worden zonder bezwaren van de Duitse publieke opinie en raciale verschillen werden geaccepteerd en geïnstitutionaliseerd. Er was een oplossing geboden voor het tekort aan mankracht in de agrarische sector aan het begin van de oorlog.

 

 

Hoofstuk 4: Intensievere maatregelen, andere nationaliteiten

 

4.1 Een volgende stap: Franse krijgsgevangenen

 

Net voor de inval in Frankrijk had Duitsland in fabrieken gelinkt met de oorlogsindustrie, nood aan ongeveer één miljoen arbeiders. Dezelfde situatie was ontstaan net voor de Poolse campagne (zie supra). Nu was het de industie en niet de landbouwsector, die te kampen had met arbeidstekorten. Na de overwinning in mei ’40 begon men naast Poolse ook Franse krijgsgevangenen aan het werk te zetten in Het Rijk. Zij werden naar kampen -“Stalags”- gebracht, waar ze werden geregistreerd en een firma toegewezen kregen. Eens hun job toegewezen, werden ze in krijgsgevangen-kampen geplaatst niet ver van hun werkgever. In oktober waren reeds 1.200.000, hoofdzakelijk Franse krijgsgevangenen aan het werk in Duitsland. Ze werden voor het grootste deel ingezet in de landbouw en constructie-werken[32].

Ongeveer 2 miljoen buitenlandse arbeiders waren in de herfst van ’40 actief in Duitsland. Dit komt neer op ongeveer 10 procent van het totaal aantal arbeiders in Duitsland. België, Nederland, Noorwegen en Frankrijk werden redelijk snel overwonnen en een groter arbeidsarsenaal werd beschikbaar. Het probleem met arbeidstekorten leek voorgoed opgelost en na beraad werden de Nederlandse, de Noorse en een groot deel van de Belgische krijgsgevangenen vrijgelaten[33].

 

Vergeleken met de Poolse campagne waren de moeilijkheden die opdoken na de Franse campagne complexer. Men was het er niet over eens of die Franse krijgsgevangenen het best in de Franse dan wel in de Duitse economie ingeschakeld zouden worden. Duitsland had baat bij het instandhouden van de Franse economie aangezien ze van groot belang was voor de Duitsland. In Polen had men niet de intentie gehad de industrie te promoten.

Duitse ondernemers waren eerder geneigd krijgsgevangenen tewerk te stellen dan buitenlandse vrijwilligers. Ten eerste stonden deze krijgsgevangenen onder militair toezicht; de fabriek moest dus geen bijkomende veiligheidsmaatregelen nemen. Ten tweede waren ze goedkoper en ten derde was men het erover eens dat, in het licht van een nakende overwinning, het gebruik van krijgsgevangenen opportuner was[34].

 

4.2 Krijgsgevangenen in de landbouw

 

Tot de zomer van ’41 werd een spoedig einde van de oorlog verwacht Het recruteringsbeleid hield bijgevolg rekening met de terugkeer van Duitse soldaten naar hun respectievelijke jobs na de Blitzkrieg. Zeker de industriële sector verwachtte de terugkeer van veel van haar oud-werknemers na hun dienstplicht. Ook daarom was het grootste deel van de buitenlandse arbeidskrachten actief in de agrarische sector. Buitenlandse werkkrachtten hadden slechte jobs en weinig Duitse arbeiders waren bereid deze jobs in te nemen na een eventueel einde van de oorlog. Deze werkkrachten waren onontbeerlijk geworden voor de Duitse economie, men was niet van plan nog Duitse arbeiders hetzelfde werk te laten doen als de buitenlanders. De Franse krijgsgevangen vormden aan het einde van ’40 de grootste groep buitenlandse arbeiders in Duitsland. Hen terug naar hun vaderland sturen zou een abrupte afname in productie tot gevolg hebben. Daarenboven trachtte men rekening te houden met de internationale verdragen: krijgsgevangenen konden niet in die industrieën worden tewerkgesteld die deel uit maakten van de oorlogseconomie. Krijgsgevangenen werden in een eerste fase hoofdzakelijk in de landbouw ingezet. Dit was makkelijker te organiseren dan in dichtbevolkte industriegebieden, waardoor meer dan de helft van de Westerse krijgsgevangenen aan het begin van de oorlog ingezet werd in de agrarische sector. Deze maatregel ging echter voorbij aan de echte knelpunten in de Duitse economie. In de metaalindustrie en in de mijnbouw was de nood aan geschoolde arbeidskrachten het grootst en problemen in deze sectoren konden de oorlogsplannen in de war sturen. Daarom werd getracht de geschoolde krijgsgevangenen geschiktere jobs te bezorgen. Deze reallocatie van krijgsgevangenen had weinig resultaat: het bleek een lang en moeilijk werk te zijn om over te schakelen naar een individuele tewerkstelling. Enkel in de mijnbouw werd succes geboekt.

Daarenboven ontstonden ideologische debatten over de vraag of men al dan niet een soort apartheidsregime met betrekking tot de scholingsgraad van de arbeider moest hanteren; moest arbeid die een zeker graad van scholing vereiste exclusief gedaan worden door Duitsers? Omdat een snel einde van de oorlog verwacht werd, was een dergelijke problematiek nog niet aan de orde[35].

 

 

Tabel II: Burgerlijke buitenlandse arbeider in Duitsland, mei ’39 en sept. ‘41[36]

Nationaliteit

mei/39

% in totaalaandeel

sep/41

% in totaalaandeel

Pools

139,441

14,8

1,007,561

47,1

Italiaans

88,324

9,4

271,667

12,7

Nederlands

84,543

9

92,995

4,3

Belgisch

4,355

0,5

121,501

5,6

Joegoslavisch

53,618

5,7

108,791

5,1

Deens

5,112

0,5

28,895

1,3

Frans

6,669

0,7

48,567

2,3

Hongaars

30,611

3,2

34,99

1,6

Andere

526,713

56,2

424,586

20

Totaal # buitenlanders

939,386

100

2,139,553

100

 

4.3 Westerse vrijwilligers

 

Het aantal buitenlandse burgers actief in Duitsland was tot de herfst van ’41 relatief klein, rond september waren er ongeveer 50.000 Franse, 100.000 Nederlandse en 120.000 Belgische burgers aan het werk in Duitsland (zie tabel II). Vooral in Vlaanderen werd een groot aantal burgers succesvol gerecruteerd: ze vormden dan ook de grootste groep buitenlandse burgers in Duitsland.

Stilaan begon het besef door te dringen dat de Blitzkrieg niet ging resulteren in een spoedig einde van de oorlog. De Duitse bezetter trachtte met recruteringscampagnes zowel in bevriende landen als in de pas veroverde gebieden arbeiders ervan te overtuigen in Duitsland te komen werken. Men was vooral geïnteresseerd in geschoolde werknemers uit de westelijk gebieden. Franse, Nederlandse en vooral Vlaamse werkkrachten werden met mooie beloftes aangetrokken. Deze mooie beloftes werden vaak niet ingelost. Men mocht slechts een bepaald bedrag van het verdiende loon naar huis zenden; er was ontevredenheid over het voedsel, over het gebrek aan ontspanningsmogelijkheden en over de beperkte mogelijkheid terug te keren naar huis. Daarnaast hadden veel Westerse vrijwilligers contracten met bedrijven uit hun geboorteland om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Veelal bestonden deze bedrijven niet en werden ze betaald door Duitse bedrijven, met als gevolg dat men moeilijker kon ontsnappen aan contractuele verplichtingen. Dit maakte dat meer en meer buitenlandse arbeiders verzaakten aan hun arbeidsverplichtingen en terugkeerden naar huis.

 

4.5 Ideologische consequenties

 

Binnen de partij waren er twijfels inzake het tewerkstellen van niet-Polen. Blijkbaar was hun minachting jegens Fransen en Italianen kleiner. Arbeiders van verschillende nationaliteiten kregen een plaats op de hiërarchische ladder binnen de Nationaal-socialistische ideologie. Het buitenlands arbeidsarsenaal werd door de Duitse overheid met twee maten en twee gewichten gewogen. Zo hadden de Polen duidelijk minder rechten dan Fransen. In het begin van de oorlog werden arbeiders uit het Westen gerekend tot de “Herrenvölker”[37].

De meeste burgerlijke werkkrachten uit West-Europa hadden dezelfde rechten als hun Duitse collega’s, maar toch moest de Duitse publieke opinie de verschillende arbeiders anders benaderen. Polen waren minderwaardig, Italianen waren bondgenoten en tegenover de krijgsgevangenen en de Belgische arbeiders moest men zich eerder neutraal opstellen, althans volgen de richtlijnen. Praktisch was dit minder makkelijk want in bijvoorbeeld kleine rurale gebieden waar vaak al deze verschillende nationaliteiten vertegenwoordigd waren, bleven deze richtlijnen eerder dode letter. Solidariteit met Poolse arbeiders trachtte men te breken door bijvoorbeeld Polen die een relatie hadden aangegaan met Duitse vrouwen zonder proces te executeren. Hierdoor zouden Duisters minder geneigd zijn de slechte levensomstandigheden van de Polen in vraag te stellen. En ook in gebieden waar vooroordelen jegens buitenlanders algemener waren, werden de richtlijnen niet bevestigd.

 

4.6 Ideologische tegenstrijdigheden

 

Vanaf de herfst van ’41 werd een grotere ontevredenheid van de Duitse bevolking tegenover de Westerse arbeiders merkbaar. Deze ontevredenheid draaide rond het feit dat de Westerse arbeider evenveel verdiende als de Duitse. Meer nog, op het platteland verdienden Italianen meer dan Duitsers, alhoewel ze in de ogen van de Duitse bevolking vaak als lui en onhandelbaar werden aanzien. Ook Nederlandse arbeiders werden bekritiseerd omdat ze vaak niet opdaagden op hun werk. Dit was een belangrijke uitdaging voor de Duitse regering. Deze incidenten werden aanzien als een provocatie aan het adres van de gehele Duitse bevolking. Hoe was dit te rijmen met de logica van Duitsland als superieur land temidden van de andere minderwaardige Europese landen? Wanneer een Italiaan zijn brood weigerde omdat die zwart-verbrand was, werd dit door de bevoegde instanties getolereerd; had een Pool hetzelfde gedaan, dan werd dit zwaar gesanctioneerd. De bevolking had moeite te begrijpen waarom Italianen zo goed behandeld werden. Volgens de publieke opinie waren ze even erg als de Polen. Duitsland kwam in deze vroege fase van de oorlog in problemen met hun hiërarchie op basis van raciale verschillen, zeker als het ging over de buitenlandse arbeidskrachten. Belgen, gevolgd door de Fransen, stonden aan kop als het ging over productiviteit. Het is dus niet verwonderlijk dat de modale Duitser de ongelijkheid met betrekking tot Nederlanders, Belgen en Fransen op basis van raciale verschillen en de gelijkheid van Italianen op basis van politieke belangen, niet goed begreep. Een radicaler beleid inzake buitenlandse arbeidskrachten verlaagde de tolerantie van het Duitse volk.

 

 

Hoofdstuk 5: Einde van het Blitzkrieg-ideaal en hernieuwde objectieven

 

Voor juni ’41 leefde Duitsland toe naar een beslissende overwinning tegen Rusland Het einde was in zicht en bij een overwinning zou Duitsland de onbetwiste nummer één worden in Europa. Duitsland was hoofdzakelijk afhankelijk van ruwe grondstoffen en arbeidskrachten en vanuit economisch standpunt werd veel verwacht van een overwinning tegen Rusland: een einde aan de voedseltekorten en een groter gebied om grondstoffen te ontginnen voor de industrie. Er was een mogelijkheid om tekorten in de economische sfeer weg te werken en zelfs een overschot te bewerkstelligen[38]. Rusland werd niet in staat geacht veel weerwerk te bieden; men dacht de natuurlijke bronnen relatief intact te kunnen overmeesteren. Indien men het hoofdzakelijk agrarische Zuid-Rusland zou bezetten, kon grote hongersnood in Noord-Rusland verwacht worden, aangezien deze vooral rekende op het agrarische surplus uit het Zuiden[39].

In de herfst van 1941 werd het duidelijk dat er geen sprake meer was van een Blitzkrieg aangezien Duitsland een eerste belangrijke nederlaag opliep in Moskou. De Duitse wapenindustrie moest nu rekening houden met een langere oorlog, wat duidelijk een streep door de rekening van de Duitse autoriteiten was. De capaciteit van de wapenindustrie moest worden opgedreven en er kon niet langer gerekend worden op soldaten terugkerend van het front.

Dit dwong de Duitse regering haar objectieven aan te passen en daarmee gepaard haar arbeidsbeleid. In het economisch plan had men geen rekening gehouden om eventueel Russische arbeiders in te zetten. Buitenlandse arbeidskrachten werden tot dan hoofzakelijk gebruikt om her en der tekorten op te vullen, meestal soort werk dat geen scholing vereiste, werk dat weinig Duitsers nog langer wilden doen.

 

5.1 De inzet van Russische krijgsgevangenen: een optie?

 

Vooraf had men geen rekening gehouden met deze mogelijkheid. Nog meer dan de Polen werden de Russen geminacht op basis van raciale verschillen. De partij-top had voor de oorlog duidelijk gemaakt geen gebruik te willen maken van Russische werkkrachten. Het gebruik van Polen was reeds een compromis met hun ideologie en aangezien Duitsland ervan uitging een snelle beëindiging van de oorlog te kunnen bewerkstelligen leek een tweede compromis aangaande Russen niet nodig. Doorenboven was er onder de Duitse bevolking een meer algemener angst ten overstaan van de Russen, Er bestond geen echte traditie in Duitsland waarin Russen als arbeiders werden gebruikt, met uitzondering van de Eerste Wereldoorlog wanneer Russische krijgsgevangenen ingezet werden in de landbouw. Nazi-propaganda had de Russen afgeschilderd als Üntermenschen en groot was dan ook de verwondering van menig Duitser wanneer men tot de constatatie kwam dat Russen ook van vlees en bloed waren.

In het licht van een oorlog die in enkele weken beslist zou worden, was de behandeling van krijgsgevangen een lage prioriteit. Russische krijgsgevangen werden in kampen achter de Oostelijke frontlinies gehouden. Ze werden heel slecht behandeld aangezien ze van geen enkel nut waren voor Duitsland[40]. Na de zomer van ’41 werd de nood aan arbeidskrachten in de industrie groter en begonnen er stemmen op te gaan om Russische krijgsgevangenen in de mijn-industrie in te zetten. Ofwel moest de Duitse burger minder steenkool verbruiken ofwel moest meer manschap zorgen voor een grotere ontginning. Het grootste deel van de Russische krijgsgevangenen was echter niet beschikbaar om in de industrie ingezet te worden, aangezien ze in niet in om het even welke sector mochten werken, daarvoor moest de wetgeving aangepast worden.

In het voorjaar ’42 waren slechts 160.000 van de naar schatting 3 miljoen Russische gevangenen nog langer geschikt om te werken in het Derde Rijk. Tussen november ’41 en januari ’42 waren er maar liefst 500.000 krijgsgevangenen overleden! Een element die deze hoge mortaliteitscijfers mede verklaart, is het feit dat men het overgrote deel van de Russische krijgsgevangenen op Russische bodem wilde houden. Veelal in gebieden waar het Duitse leger de meeste voedselvoorraden opeisten.

 

5.1.1 Een ideologische of pragmatische aanpak?

 

In Hitlers decreet ‘bewapening 1942’ van 10 januari, kondigde hij het einde van de Blitzkrieg aan en stippelde hij de te volgen weg uit die rekening hield met een lange oorlog. Dit kwam in feite neer op een plan voor een grotere productie van wapens. Hier stond echter niets in over hoe het verder moest met het arbeidsbeleid. Diezelfde dag nog had Göring beslist om het arbeidsbeleid toe te vertrouwen aan de zakengroep arbeid onder leiding van Mansfeld[41]. Mansfeld kreeg echter meteen te maken met de militaire top die verschilde in visie over wat te doen met Russische Krijgsgevangenen. De militaire top was niet bereid veel macht over te dragen aan een burgerlijke instantie. Mansfeld had in februari ‘42 de titel gekregen van “Generalbevollmächtiger für den Arbeitseinsatz” (GBA of de gevolmachtigde voor arbeid). Dit gaf hem officieel veel macht, maar in werkelijkheid was dit veel minder.

Göring had nochtans gesteld dat door het gebruik van Russische arbeidskrachten de mogelijkheid bestond om andere buitenlands tewerkgestelden, die meer aten en minder produceerden, terug naar huis te sturen[42]. En voor de Rijkskamer van economie verklaarde Mansfeld dat de slechte resultaten het gevolg waren van het uitblijven van een degelijk plan met betrekking tot de Russische krijgsgevangenen. Hij benadrukte dat krijgsgevangenen vanuit economisch standpunt beter behandeld moesten worden, om zo een hoger rendement te verkrijgen. De Russofobie was echter te veel doorgedrongen in de militaire top, de SS en de partij waardoor er weinig rekening gehouden werd met Mansfeld die weinig voeling had met de partij.[43]

 

5.1.2 Compromis in de vorm van Speer en Sauckel

 

Op 8 februari ’42 verongelukte Todt, die minister was van wapens en munitie. Hij had Hitler aangeraden de oorlog in Rusland stop te zetten. Zijn opvolger was Speer, hij was de geschikte kandidaat, want hij genoot het vertrouwen van Hitler, de partij en de militaire top. Bovendien had hij veel expertise. Speer was een technocraat die een moderne vorm van economische organisatie bepleitte Dit stond ver van de opvattingen van de modale Nationaal-Socialist die hierover een meer utopische gedachte had. Intussen was men op zoek naar een geschikte persoon voor de functie van GBA (Generalbevollmächtiger für den Arbeitseinsatz). Die moest trachtten een pragmatische arbeidsbeleid te laten primeren boven de wijdverspreide ideologische vooroordelen en indien mogelijk ze met elkaar te laten overeenstemmen. Fritz Sauckel leek daarvoor de geschikte persoon: hij had namelijk ervaring in de privé-sector en genoot erkenning als oud-strijder binnen de partij. Sauckel had een bevoorrechte positie. Hij stond formeel onder het gezag van Speer, maar in de praktijk kwam dit neer dat hij rechtstreeks onder Hitler stond. Alleen iemand met een dergelijke invloed kon het hoofd bieden aan eventuele tegenkantingen vanuit militaire en politieke hoek. Sauckel kreeg het volledig arbeidsprogramma toegewezen, met inbegrip van de Duitse arbeiders. Dit maakte dat veel instanties, waaronder Göring, hun macht verloren over het arbeidsbeleid dat nu in handen was gekomen van Speer, Sauckel en de Reichssicherheitshauptamt (die instond voor de bewaking van arbeiders)[44].

 

5.2. Russeneinsatz in praktijk

 

 Eind september, wanneer duidelijk werd dat een overwinning voor het einde van het jaar niet meer haalbaar was, werden plannen gemaakt om Russen daadwerkelijk in te zetten in de landbouw, de metaalindustrie en in de mijnen. Geschoolde Westerse arbeiders konden zo naar meer geschikte jobs getransfereerd worden en daarbij vervangen worden door Russen. Op 19 december ’41 kondigde een decreet de verplichte arbeid voor Russische inwoners aan[45]. Toch waren de twijfels omtrent het tewerkstellen van Russen wijdverspreid in de partij-top. Men vreesde voor propaganda, sabotage, spionage en besmetting van de Duitse ziel: de Russen waren in de ogen van de nazi’s een sluimerend politiek virus en ze moesten nauw in de gaten gehouden worden.

 

5.2.1 Het statuut van de Russische arbeider

 

In februari ’42 werden de “decreten met betrekking tot arbeiders uit het Oosten” uitgevaardigd. Deze decreten bevatten reglementeringen op drie niveaus:

a. Er waren de algemene reglementeringen die de behandeling van de oostelijke arbeiders door de overheid en door de fabrieksbazen moesten reguleren. Men ging ervan uit dat Russische arbeiders geïndoctrineerd waren met haat jegens het Nationaal-Socialistische Duitsland en de Europese cultuur.

b. De reglementeringen situeerden zich ook op individueel niveau: Russen moesten na de recrutering en deportatie zo veel mogelijk gescheiden gehouden worden van de Duitse bevolking en andere buitenlandse arbeiders. Ze moesten worden gehuisvest in bewaakte kampen en met uitzondering van diegenen uit de Baltische staten, moesten ze een badge dragen met de vermelding “Ost”. In de voorschriften met betrekking tot de landbouw, waar Russen individueel tewerkgesteld werden, werd bepaald dat eender welke Duitse arbeider altijd in een superieure positie zat tegenover zijn Russische collega’s, zelfs wanneer ze hetzelfde werk deden.

c. De richtlijnen aan de Staatspolitie: elk politiebureau moest een afdeling hebben die zich enkel bezighield met de Russen, Gestapo-officiers werden in welbepaalde fabrieken geplaatst alsmede contra-spionnen die ervoor moesten zorgen dat er van propaganda of omgang met Duitse burgers geen sprake kon zijn. De Gestapo had over het algemeen de volmacht om te beslissen over een gepaste strafmaat in geval van overtreding, enkele kleinere gevallen konden worden bestraft door de kampbewakers zelf. Sexuele relaties met Duitsers betekende de doodstraf en sexuele relaties met andere buitenlandse arbeiders betekende opsluiting in een concentratiekamp.[46]

 

5.2.2 Russische burgers

 

Eind januari ‘42 was er een tekort aan krijgsgevangenen. Ook Speer en Sauckel richtten hun ogen op Rusland. De aanpak om Russen vrijwillig naar Duitsland te brengen, mislukte om evidente redenen: in het geval van de Russische industriële arbeiders kon men moeilijk van vrijwillige arbeid spreken. De bezetter sloot de niet-ontmantelde fabrieken, terwijl richtlijnen uit Duitsland erop gericht waren de Russische stedelijke bevolking uit te hongeren[47].

Eind oktober ’42 was het tekort aan werkkrachten zo acuut dat Hitler beval dat Russen in de oorlogseconomie moesten worden ingezet teneinde een langere oorlog te ondersteunen[48]. Een belangrijke beslissing, want zo gaf Hitler impliciet toe dat de campagne in het Oosten deels mislukt was. Het betekende tevens een zoveelste compromis ten aanzien van de Nationaal-socialistische ideologie.

 

5.2.3 Recruteringsmethodes

 

De Duitse regering stond voor een nieuwe uitdaging: er moesten zo veel mogelijk Russische burgers gerecruteerd worden op een zo’n kort mogelijke tijd. Men kon namelijk niet rekenen op terugkerende Duitse soldaten, integendeel, er zouden nog meer Duitsers nodig zijn in het leger. Sauckel, de Generalbevollmächtiger für den Arbeitsansatz, slaagde erin om in minder dan twee en en half jaar ongeveer 2.5 miljoen Russische burgers te deporteren naar Duitsland.

Aan het begin van 1942 dreef Duitsland zijn recruteringen in de bezette gebieden op. Via propaganda werden Russische arbeiders warm gemaakt om zich richting Duitsland te begeven. Daarenboven werd er grote druk gelegd bij de lokale autoriteiten die ervoor moesten zorgen dat een groot aantal Russen een oproepingsbevel kregen. Die lokale autoriteiten moesten wekelijks een bepaald aantal arbeiders zien te vinden om ze te deporteren naar Duitsland. Arbeiders die niet reageerden op hun oproepingsbevel werden uit hun huis geplukt en zonder overleg naar verzamelkampen gebracht, waar ze wachtten op hun transport.

Geruchten over de slechte levensomstandigheden in deze verzamelkampen deden stemmen opgaan tegen gedwongen recrutering. Het aantal gerecruteerden daalde drastisch en de Duitse overheid zag zich gedwongen strengere maatregelen te nemen tegen werkweigeraars. Er moesten voorbeelden gesteld worden om duidelijk te maken dat werkweigering geen zin had[49].

 

5.2.4 Goede voorlopige resultaten

 

Dergelijke recruteringsmethodes waren reeds getest met betrekking tot Polen, waar ze succesvol bleken te zijn. Recruteringscommissies bestonden uit burgerlijke afgevaardigden van het Oost-ministerie en afgevaardigden van de verschillende arbeidsinstanties uit de Oostelijke districten. Dit, samen met Sauckels verregaande gecentraliseerde bevoegdheden, maakte de recruteringscampagnes succesvol. In 1942 werden 1.480.000 burgers van de Sovjet-Unie naar Duitsland gebracht. Reeds 1.416.000 aan het begin van april, gevolgd door een wekelijkse deportatie van ongeveer 40.000 arbeiders. Aan het einde van november ‘42 was het Russische aandeel in het totaal aantal buitenlandse werkkrachten ongeveer 53%. Tegenover 100 Duitse arbeiders stonden acht Russische.

 

5.2.5 Slechte levensomstandigheden

 

De eerste massa-transporten uit Rusland kwamen in de lente van 1942 aan in Duitsland. Meer dan de helft van hen waren vrouwen. Velen van hen hadden zich vrijwillig aangemeld, aangetrokken door de mooie beloftes die de Duitse overheid hen had gedaan. Niets was minder waar: de Russische arbeiders kregen in verhouding tot de andere buitenlandse arbeidskrachten minder rantsoen en leefden in slechtere omstandigheden. De niet-Russische buitenlandse arbeidskrachten kregen, hoewel ze in kampen verbleven, evenveel loon en werkten in soortgelijke omstandigheden als hun Duitse collega’s. Op 6 april had de Duitse overheid het voedselrantsoen voor de modale Duitser verlaagd, iets wat tot ontevredenheid leidde bij de Duitse bevolking. Gevolg hiervan was dat men tien dagen later ook de voedselrantsoenering voor Oost-arbeiders verminderde. Het gebrek aan voedsel en een hoge werkdruk resulteerden in toenemende berichten over de fysieke achteruitgang bij Russische arbeiders. Pas halverwege juli ’42 begon men de problemen bij de Oost-arbeiders te onderkennen. De beloftes waren niet waargemaakt en de kwaliteit van het weinige voedsel was ondermaats Toch was men niet van plan onmiddellijk oplossingen te zoeken voor het probleem. Dit probleem situeerde zich in september ‘42 volgens de “Zentralstelle für Angehörige der Ostvölker” op negen niveaus[50]:

 

1. Het statuut als zijnde minderwaardig, in tegenstelling tot de andere nationaliteiten.

2. Het dwingend karakter van de recruteringen.

3. Onderwaardering van Oost-arbeiders met betrekking tot hun werk. Zo moesten bijvoorbeeld hoogopgeleiden hetzelfde werk doen als niet-geschoolden.

4. De beperkte bewegingsvrijheid. Kampen waren omgeven door prikkeldraad, enkel om naar het werk te gaan mocht men het kamp verlaten.

5. Vaak onmenselijke behandeling door de wachten en andere nationaliteiten.

6. Lage lonen, wat maakte dat men haast niets kon opzenden naar hun geboorteland.

7. Te weinig voedsel en andere levensmiddelen

8. Verbod op postverkeer

9. Het niet nakomen van beloftes

 

Hierbij moet wel gezegd worden dat deze omstandigheden varieerden. Sommige bedrijven behandelden hun “Ostarbeiter” beter dan de andere. In de agrarische sector werden ze over het algemeen beter behandeld.

 

5.3 Noodgedwongen verandering in het beleid ten opzichte van de Ostarbeiter

 

De Russische arbeiders waren essentieel geworden voor de Duitse economie. Problemen met hen zouden automatisch hun weerslag hebben op de oorlogsproductie. De productiviteitscijfers van de Oost-arbeiders daalde drastisch en er werden pas acties ondernomen toen men in de Oostelijke gebieden besef begon te krijgen van de slechte staat waarin hun onderdanen in Duitsland verkeerden. Brieven van tewerkgestelden en verhalen van zij die terug mochten keren, hadden in het thuisland voor veel beroering gezorgd. Er kwam dus meer en meer tegenkanting vanuit de Oostelijke bezette gebieden, wat maakte dat recruteringen brutaler werden. Daarenboven kreeg het Duitse bezettingsleger meer en meer weerstand van de lokale bevolking. Een oplossing voor het probleem van de Oost-arbeiders drong zich op.

 

 Sauckel, moest proberen de politieke tegenkantingen tegen een meer pragmatisch beleid inzake “Fremdarbeiter” zien te breken, zonder daarbij al te veel af te wijken van de Nazistische ideologie. In zijn programma, voorgesteld in april 1942, pleitte hij voor een verbetering van de levensomstandigheden van de Fremdarbeiter. De oorlogssituatie maakte volgens hem dergelijke maatregelen wenselijk. Niets mocht in de weg staan van een rendementsverbetering van de Russische arbeider. Een verbetering van levensomstandigheden hield in: een vermeerdering of verbetering van het voedsel, een hoger loon en meer aandacht voor de vaardigheden van de Russische arbeider. Russische arbeiders werden behandeld als krijgsgevangenen en hun kampen waren omgeven door prikkeldraad en dit moest volgens Sauckel veranderen. Toch hield hij ook rekening met de politieke bezwaren tegen een versoepeling. Hij benadrukte dat hij geen sympathie had voor buitenlandse arbeiders en stemde in om in geval van overtreding zware straffen uit te voeren. Daartegenover probeerde hij de algemene ingesteldheid jegens “Fremdarbeiter” te milderen door te stellen dat het arbeidsprogramma als model fungeerde voor de grootsheid van het Nationaal Socialisme.

 

5.3.1 Hogere lonen en beter werk

 

Men besefte dat de Russen in feite een hogere productiviteit zouden halen indien de lonen werden verhoogd. Dit mocht in geen geval leiden tot een grotere koopkracht, want dat zou leiden tot een schaarste van gebruiksgoederen. Sauckel trachtte deze twee voorwaarden met elkaar te verzoenen door onder meer de werkgever te doen betalen voor het gebruik van Oosteuropese werkkrachten, zoniet zou de werkgever sneller geneigd zijn Duitse werknemers te vervangen door Russen of Polen. Deze loonsverhoging, op basis van productiviteitsverhoging, werd dan weer deels gecompenseerd door een reeks van taksen op bijvoorbeeld transport, kleding, enz. In februari ’42 werd beslist dat Russische burgers en krijgsgevangenen op individuele basis konden worden tewerkgesteld in de Duitse economie. Men moest een hoger rendement zien te halen uit deze omvangrijke groep arbeiders. Hen tewerkstellen in massa’s bleek niet zo efficient te zijn. Door hen op individuele basis tewerk te stellen, kon de arbeider ook nieuwe beroepen leren uitoefenen die hen waardevoller maakten dan ervoor. Vooral stukwerk bleek de Russische arbeider goed te kunnen. Tegen oktober waren deze praktijken gangbaar en werd scholing verplicht. Op het einde van ‘42 had men het gebruik van Oost-arbeiders gereglementeerd, met de bedoeling ze efficienter in de Duitse economie te gebruiken, zonder compromissen te moeten sluiten met het Nazistisch gedachtengoed. Deze richtlijnen werden vaak onvoldoende door de lagere instanties gevolgd en brutaliteiten tegen Oost-arbeiders bleven schering en inslag.

 

 

Hoofdstuk 6: Naar een verplichte tewerkstelling in de Westelijke bezette gebieden

 

6.1 Polen en Russen als experiment

 

De eerste recruteringscampagne van Sauckel, “Agrarische arbeiders recrutering 1942”, had als doel in korte tijd zoveel mogelijk Poolse en Russische arbeiders te recruteren om in de landbouw ingezet te worden. Via dwangmaatregelen, bv. Het Jaarklassensysteem, het niet uitbetalen van steun en verplichte registratie had Sauckel gehoopt de quotas te halen. Sedert het begin van ‘41 waren dergelijke maatregelen reeds, minder intensief weliswaar, gangbaar. De uitvoering van deze praktijken lag in de handen van de plaatselijke burgemeesters en schepenen die verplicht waren het vereiste aantal arbeiders te leveren. De campagne had weinig succes. Velen waren op de hoogte van de slechte toestanden waarin ze zouden terechtkomen indien ze naar Duitsland moesten gaan en reageerden niet op het oproepingsbevel. De quotas moesten echter gehaald worden en de verplichtingsmaatregelen werden driester. Soms werden scholen omsingeld door politieagenten en werden de kinderen, zonder nog contact te hebben met hun ouders, naar kampen gebracht van waaruit ze naar Duitsland vertrokken. Via dergelijke methodes trachtte de Duitse bezetter de Poolse werker een zodanige angst van onmiddellijke deportatie in te boezemen dat hij zich vrijwillig zou aanbieden bij de bevoegde instanties[51]. De houding van de Duitse overheid tegenover de Polen was nog altijd brutaal. Toch stegen de Polen op de raciale ladder toen men besliste ook Russen in te zetten in de Duitse economie. Op plaatsen waar Russen de Polen vergezelden in arbeid, kregen de laatste vaak een superviserende rol. Deze verbetering werd gecompenseerd door reglementeringen die de verdere ongelijkheid tussen Polen en Duitsers vergrootte.

 

6.1.1 Wijzigingen in de raciale ladder

 

Sinds het deporteren van Russen naar Duitsland was het belang van de buitenlandse werkkrachten vergroot. Ze dienden niet langer om her en der arbeidstekorten op te vullen, integendeel, ze waren een hoekstuk voor de Duitse economie geworden. Intussen werd het moeilijk voor de lagere instanties om een consequent beleid te voeren jegens de verschillende nationaliteiten aanwezig in Duitsland. Vier categoriën werden gecreeërd. Zij moesten het labyrint van de raciale ladder vervangen.

De eerste groep waren de Italianen, de tweede waren personen van het Germaanse ras (Vlamingen, Nederlanders, Denen en Noren), een derde groep bestond uit personen, niet gelinkt met het Germaanse ras, die cultureel verbonden waren met elkaar door hun zelfde pan-europese belangen. De laatste groep bevatte Polen, Russen, Tsjechen, Serven en Slovenen.

 

6.2 Onvoldoende vrijwilligers

 

Op het einde van ’42 stelde Sauckel zijn rapport voor, waarin hij meldde dat meer dan 3 miljoen buitenlandse arbeiders sinds het begin van ’42 naar Duitsland waren gekomen om in de oorlogseconomie aan de slag te gaan[52]. Deze cijfers moesten echter met een korrel zout genomen worden.

Ten eerste hield het cijfer geen rekening met de personen die effectief afreisden naar Duitsland. Zo werden personen die arbeidsongeschikt waren bevonden en werkweigeraars opgenomen in het totaalcijfer.

Daarnaast was het zo dat de meeste westerse vrijwillige arbeiders een arbeidscontract hadden getekend voor de duur van zes maanden Vaak waren ze niet van plan hun contract te verlengen. Sommige bedrijven reageerden hierop door hun buitenlandse arbeiders te verbieden naar huis te keren. Speer besprak deze moeilijkheden met Hitler die verklaarde dat de arbeidscontracten voor zes maanden moesten verdwijnen en dat meer arbeidsvoordelen verbonden moesten worden aan langere tewerkstelling. De reden waarom zoveel vrijwillig tewerkgestelden hun job na zes maanden verlieten is te wijten aan het feit dat de Duitse recruteringbureaus in de bezette gebieden hen had aangetrokken met valse beloftes want deze recruteerders werden betaald met de commissie die ze hadden op elke arbeider die naar Duitsland vertrok. Arbeiders werden een appartement beloofd, hun lonen zouden hoger liggen dan het normale loon voor dergelijk werk, er werd gegarandeerd dat arbeiders hun gezin mochten meenemen om in hetzelfde bedrijf te werken en er werden beloftes gemaakt in verband met vakantie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat arbeiders reeds na enkele weken gedesillusioneerd terugkeerden, toen bleek dat weinig van deze beloftes werden nagekomen. Diegenen die terugkeerden raadden het af naar Duitsland te gaan werken wat maakte dat recruteringscijfers van vrijwillig tewerkgestelden daalde. De algemene opinie in de bezette gebieden tegenover arbeid in Duitsland was negatief. Wilde Duitsland de gewenste resultaten halen, dan moest er ondubbelzinnig gekozen worden voor ofwel verplichte of vrijwillige tewerkstelling. Verplichting hield in dat men niet meer kon rekenen op vrijwillige arbeidskrachten[53].

 

6.3 Arbeidsverplichting

 

Reeds in augustus ’42 werd duidelijk dat de gewenste quota’s niet konden worden bereikt door uitsluitend vrijwilligers in te zetten. Er waren dringend geschoolde arbeiders nodig om in de wapenindustrie tewerkgesteld te worden. Vooral Frankrijk, Nederland en België hadden een groot arsenaal aan dergelijke arbeiders.

Sauckel droeg de Franse, Belgische en Nederlandse autoriteiten op om een legale basis te leggen die verplichting wettelijk zou maken. Sauckel voelde zich gedwongen , want wilde men meer vrijwilligers aantrekken dan moesten de levensomstandigheden aanzienlijk verbeteren en de wetgeving worden aangepast zodat buitenlandse werkkrachten evenveel rechten zouden krijgen als Duitsers. Deze maatregelen zouden zowel uit financieel als economisch standpunt moeilijk te verwezelijken zijn, daarenboven was er geen garantie dat dit tot een substantiele verhoging van recruten zou leiden. Het regime was echter niet bereid zulke verregaande compromissen te sluiten met hun ideologie. Het kon voor grote politieke onrust zorgen indien buitenlandse werkkrachten op gelijke voet zouden staan met hun Duitse collega’s.

 

Tabel III: tewerkgestelde buitenlanders in Duitsland in duizendtallen [54]

Nationaliteit

sep/41

Nov/42

 Verschil

Belgen

121

130

9

Franse KG

952

931

-21

Franse Burgers

49

134

85

Italiaans

271

198

-73

Joegoslavisch

108

117

9

Nederlanders

92

155

63

Polen

1025

1315

290

Russen

257

1612

1355

Tsjechen

158

193

35

Andere

343

118

-225

 

 

 

 

Totaal

3506

4665

1159

 

6.4 Stalingrad en buitenlandse arbeidskrachten

 

Een groot keerpunt was de Duitse nederlaag in Stalingrad eind ’42. De Duitse autoriteiten legden sindsdien in toenemende mate druk op zowel burgers uit bezette gebieden als hun eigen bevolking. Het besef van een eventueel verlies van de oorlog werd trouwens groter. In de beginmaanden van ’43 waren de verliezen aan het Oostfront zowat 150.000 doden per maand. Reeds vóór Stalingrad was er al zo’n tekort van 700.000 soldaten aan het Oostfront. In het totaal had Duitsland een goeie 2 miljoen soldaten nodig.

Een totale oorlog betekende ook de inzet van de totale bevolking. Door de oorlog in het Oosten voor te stellen als een oorlog tegen het Bolsjevisme hoopte hij de houding van velen tegenover het Nationaal Socialistisch Duitsland te beteren. Duitsland werd geportreteerd als de beschermengel van Europa. Het Duits arbeidsbeleid belichaamde de gedachte van Europese eenheid volgens Goebbels. In een rondzendbrief pleitte hij voor betere werkomstandigheden voor de buitenlandse arbeidskrachten. De buitenlandse arbeidskrachten moesten worden gekoesterd en inbreuken tegen hun verworven rechten zouden aanzien worden als een daad van collaboratie met de vijand. Dit was de eerste maal dat iedere instantie die te maken had met tewerkstelling op éénzelfde lijn stond.

 

In de industriële sector kampte men met identieke problemen. Eind ’42 waren er ongeveer 60.000 man nodig in de ijzer- en staalindustrie en zowat 80.000 in de mijnbouw.

De tweede recruteringscampagne, begonnen in de herfst van ’42, had al te weinig arbeiders opgebracht en kon zeker niet volstaan na de jaarswisseling[55]. Met een tekort van ongeveer 1.5 miljoen arbeiders voor ogen werden nieuwe prioriteiten gesteld.

Ten eerste stond het vast dat een groot aantal Duitsers opgeroepen zouden worden om aan het Oostfront te strijden. Ten tweede moesten die plaatsen ingenomen worden door nieuwe arbeiders. Ten derde moest verder in Duitslands arbeidsarsenaal worden geput. Ten vierde moest de productie aanzienlijk stijgen wilde Duitsland zijn kansen behouden. Het oorlogsverloop had de Nazi’s ertoe gedwongen offers te brengen. Duitse vrouwen konden ook opgeroepen worden en de levensstandaard van de Duitser zou onvermijdenlijk dalen. Daarbij was een reorganisatie in de economische sfeer nodig. Een aantal fabrieken die niet van vitaal belang waren voor defensie, werden gesloten om meer arbeiders vrij te maken. Daarenboven werd een groot aantal Duitsers uit deze industrieën verplicht naar het leger gestuurd[56].

In reactie op de gebeurtenissen in Stalingrad was er een dynamiek ontstaan die de verschillen tussen de West- en Oostarbeiders kleiner maakten. Daarnaast was er een nieuwe recruteringsgolf nodig om een deel van de Duitsers te vervangen die opgeroepen werden in het leger te gaan. In februari ’43 werden de objectieven voor maart voorgesteld: minimum 560.000 jobs waren vacant, waarvan 400.000 direct moesten worden ingenomen door nieuw-gerecruteerden. Sauckel was ervan overtuigd dat hij tegen mei op de proppen kon komen met een verdere 1.5 miljoen arbeiders, voornamelijk uit het Westen. Sauckel concentreerde zich hoofdzakelijk op het deporteren van Franse geschoolde arbeiders en legde druk op het Vichy regime. Hij had nood aan zo’n 250.000 metaalarbeiders en ongeveer 250.000 gewone arbeiders. Op 16 februari ’43 ging een decreet van kracht waardoor iedereen die tussen ‘20 en ‘22 was geboren, verplicht werd om 2 jaar lang in Duitsland te gaan werken. Fabieken werden op grote schaal uitgekamd op zoek naar arbeiders en in april kon Sauckel mooie resultaten voorleggen. Zo’n 250.000 arbeiders waren gerecruteerd, van wie ongeveer 150.000 geschoold. Vervolgens kregen ongeveer 250.000 Franse krijgsgevangenen een vrij statuut waardoor de manschappen die instonden voor de bewaking vrij kwamen en getransfereerd konden worden naar andere plekken binnen het leger. Net na Sauckels tweede recruteringsgolf ging een derde van start met als doel een verdere 250.000 Franse arbeiders in mei en juni te recruteren. Voor de eerste maal kon Sauckel zijn vooropgestelde quota’s niet halen. Slechts 150.000 arbeiders konden tegen juli gerecruteerd worden. Dit laag cijfer was te wijten aan de groeiende weerstand onder de bevolking. Veel opgeëisten zochten hun toevlucht bij het gewapend verzet.

Sinds november ’42 tot december ’43 waren ongeveer 92.000 Belgische arbeiders naar het Rijk gebracht. Sauckels vierde recruteringscampagne werd in augustus ‘44 opgestart. Hij had Hitler een plan voorgelegd waarin stond dat 500.000 Franse arbeiders zouden worden gerecruteerd. Daarnaast zouden België en Nederland elk nog een bijkomende 150.000 arbeidskrachten leveren. Door een herorganisatie werden arbeiders naar bedrijven overgeplaatst. Bedrijven die van belang waren voor Duitsland of die in Duitse handen waren. Duitsland moest hiervoor verregaande maatregelen nemen door bijvoorbeeld bedrijven uit te kammen, de verplichting nu ook voor vrouwen in te voeren en harder optreden van de politie.

Tot de herfst van ’43 was het mogelijk geweest om zowel de arbeidsproductiviteit in de Westerse bezette gebieden te verhogen, alsook een groter aantal arbeiders naar Duitsland over te plaatsen. Beide ontwikkellingen bereikten op dit moment echter een hoogtepunt. De limieten werden overschreden. De positie van Duitsland op internationaal-miltair vlak was sterk verzwakt. Met als gevolg dat in de lente van ’44 weinig nieuwe arbeiders uit de Westelijke gebieden aangetrokken konden worden. Dit lijkt misschien verbazingwekkend aangezien het totaal aantal buitenlandse werkkrachten in Duitsland rond augustus ’44 het grootst was[57]. De reden hiervoor was dat de Westerse arbeiders die reeds in Duitsland waren de kans niet kregen terug te keren.

 

Tabel IV: Resultaten van de Recrutering van Sauckel van april 1942 tot 1945[58]

 

Duur van de recruteringsactie         vereist aantal arbeiders          gerecruteerd aantal arbeiders

         April-Sept. 1942                                1.600.000                                          1.639.794

         Sept-Dec. 1942                                 1.000.000                                           1.102.093

         1943                                                    1.600.000                                           1.427.680

         1944                                                    4.050.000                                            1.210.000

         totaal                                                  8.250.000                                            5.379.567

 

6.5 Besluit

 

In de Tweede Wereldoorlog experimenteerde Duitsland met het tewerkstellen van grote groepen buitenlandse arbeidskrachten. De groeiende oorlogsindustrie vroeg meer een meer Duitse mankracht. De aanhoudende onderbemanning in de agrarische sector maakten het gebruik van buitenlandse arbeidskrachten noodzakelijk. Poolse krijgsgevangenen en burgers werden vanaf 1939 naar Duitsland gedeporteerd om er in de agrarische sector te werken. In de Nationaal-Socialistische ideologie waren deze Polen minderwaardig. De keuze destijds om Poolse arbeiders te gebruiken werd beïnvloed door enkele factoren. In de eerste plaats waren er arbeiders nodig in de agrarische sector. Bovendien was er reeds een traditie van Poolse arbeiders in het Oosten van Duitsland. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Duitsland reeds ervaring opgedaan met het deporteren van arbeiders.

Dit “noodgedwongen” experiment werd in het kader van een snelle oorlog bedacht. De successen hadden aanvankelijk een groot arbeidsreservoir vrijgemaakt. Vooral krijgsgevangenen en vrijwilligers werden ingezet.

 

In de herfst van ’41 werd duidelijk dat de oorlog langer zou duren. Objectieven werden aangepast. Stilaan werd duidelijk dat de regering een meer pragmatische houding moest aannemen tegenover arbeidskwesties. Sauckel stond dicht bij Hitler wat de besluitvorming sneller maakte. De Duitse regering begon te denken aan het gebruik van Russische arbeidskrachten. Het aantal vrijwilligers volstond niet om een oorlog draaiende te houden. De aanhoudende nood aan arbeidskrachten in de industrie zorgde ervoor dat de aanwezige arbeidskrachten een hogere productiviteit moesten behalen. Hiervoor moesten de levensomstandigheden naar boven gaan wat in feite amper gebeurde. Daarenboven moesten arbeiders uit bezette gebieden verplicht worden in Duitsland te gaan werken.

 Het deporteren van Westerse arbeiders en de wijzigingen op de raciale ladder waren niet te rijmen met de oorspronkelijke Nationaal-Socialistische ideologie. Polen klommen een trapje op en Russen kwamen als laagste te staan. De recruteringscampagnes werden na verloop driester. De druk op en verzet van de arbeiders in zowel Duitsland als in de bezette gebieden werd groter. Tegen de herfst van ’43 bereikte het recruteringsbeleid zijn limieten, de vooropgestelde quota’s konden niet langer gehaald worden. Alhoewel de recruteringscijfers tegen vielen, bleef het aantal buitenlandsearbeidskrachten in Duitsland groeien tot augustus ’44.

In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan hoe de recruteringsgolven van Sauckel in België werden omgezer in decreten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] BADE, K.J. Labour, Migration, and the State, p. 60. in: ”BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[2] De opgang van de industriële sector volgde niet eenduidig de neergang van de agrarische sector.

[3] PIERENKEMPER, T. Labour Market, Labour force and standard of living: from agriculture to industry, p.42, in: ”BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[4] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.13.

[5] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.15.

[6] KLESSMANN, C. Ethnic Minority in Industrial Germany, p. 102. in: ”BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[7] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.16.

[8] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.17.

[9] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.21.

[10] DE SCHAEPDRIJVER, S. De Groote Oorlog, p. 218.

[11] VANDEWEYER, L. Dwangarbeid tijdens WOI, p.40.

[12] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.21.

[13] DE SCHAEPDRIJVER, S. De Groote Oorlog, p. 218.

[14] VANDEWEYER, L. Dwangarbeid tijdens WOI, p.42.

[15] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.23.

[16] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.22.

[17]VANDEWEYER, L. Dwangarbeid tijdens WOI, p.44.

[18] BELL, P.M.H., The Origins of the Second World War in Europe, p. 140.

[19] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.31.

[20] SILVERMAN, D.P. Hitler’s Economy, p. 117.

[21] BADE, J.K. Transatlantic Emigration and Continental Immigration. P. 142. In: “ BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[22] SILVERMAN, D.P. Hitler’s Economy, p. 216.

[23] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.36.

[24] BADE, J.K. Transatlantic Emigration and Continental Immigration. P. 142. In: “ BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[25] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.51.

[26] BADE, J.K. Transatlantic Emigration and Continental Immigration. P. 143. In: “ BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[27] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 441.

[28] BADE, J.K. Transatlantic Emigration and Continental Immigration. P. 144. In: “ BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[29] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.67.

[30] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 443.

[31] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.72.

[32] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 479.

[33] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.95.

[34] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.112.

[35] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 479.

[36] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.98.

[37] BADE, J.K. Transatlantic Emigration and Continental Immigration. p. 144. In: “ BADE, K. J. Population, Labour and Migration in 19th and 20th century Germany.”

[38] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.138.

[39] BELL, P.M.H. The Origins of the second World War in Europe, p. 286.

[40] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 513.

[41] Te veel nationale organisaties en economische groepen waren betrokken bij de besluitvoering inzake arbeid. Aangezien zowel het Ministerie van Arbeid en van Economie, het DAF (Duitse Arbeids Front), De organisatie Todt, Het OKW (het Oberkommando der Wehrmacht) met het Wirtschafts-und Rüstungsamt, en de Zakengroep tewerkstelling dat deel uitmaakte van het Vier-jaren plan-bureau onder leiding van Göring, inspraak hadden in arbeidskwesties.

[42] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 551.

[43] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.161.

[44] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.163.

[45] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 551.

[46] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.166.

[47] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 552.

[48] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.147.

[49] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.169.

[50] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.174.

[51] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.200.

[52] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.192.

[53] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.195.

[54] HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.194.

[55]HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.195.

[56]HERBERT, U. Hitler’s Foreign workers, p.258.

[57] BURLEIGH, M. The Third Reich, p. 776.