Openbare terechtstellingen in West-Vlaanderen (1811-1867). (Marleen Dupont) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL III: EXECUTIES IN WEST-VLAANDEREN 1811-1867
In de periode 1811-1863 werden in totaal 284 personen door het Hof van Assisen te West-Vlaanderen ter dood veroordeeld. Vijfentwintig van deze veroordeelden werden in deze periode ook effectief terechtgesteld; 3 daarvan vonden de dood onder het Franse regime, 8 onder hen werden onder het regime van Willem I geëxecuteerd, en de resterende 14 personen werden vanaf de Belgische onafhankelijkheid in West-Vlaanderen ter dood gebracht. De stad Brugge vormde het toneel voor de executie van 16 personen, 4 ter dood veroordeelden werden te Ieper geëxecuteerd, en 5 te Kortrijk. Alle ter dood veroordeelden werden apart veroordeeld, met uitzondering van vier dubbele en één drievoudige executie.
II DE VERSLAGGEVING OVER DE EXECUTIES
Over het kapitaal belang van de pers als bron voor de geschiedschrijving van de Nieuwste Tijd bestaat geen twijfel meer[223]. De verslaggeving biedt een enorme waaier aan informatie over de executies. De plaats en tijd van het gebeuren, de volgorde van gebeurtenissen, de belangstelling van het volk, het exacte verloop van de executies, zijn allemaal elementen die uit de artikels te puren zijn. Daarom heb ik ervoor gekozen om met deze rijke bron te werken. Men dient zich ervan bewust dat deze kranten tijdens de eerste helft van de 19de eeuw zich vooral richtten naar een elite, niet naar een brede bevolkingslaag. De kranten gingen dus vooral schrijven in functie van dit publiek. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw werden de kranten goedkoper en richtten ze zich tot een breder publiek. Dit blijkt ondermeer uit de oplagecijfers. Voor het Journal de Bruges was het oplagecijfer in 1830: 95 exemplaren, en in 1846 reeds 450 exemplaren[224]. Ook bij Le Propagateur was een gestage stijging merkbaar. Het oplagecijfer bedroeg in 1825: 30 exemplaren, en in 1845 was het reeds gestegen tot 268 exemplaren[225].
De pers in België vertoonde gedurende de 19de eeuw vooral een regionaal karakter, aangezien zij vooral in provinciale en gemeentelijke handen lag[226]. Daarom werd in het kader van dit onderzoek geopteerd om drie West-Vlaamse kranten te weerhouden. Twee daarvan werden in de hoofdplaats van de provincie gedrukt, de derde krant werd in Ieper gedrukt.
1.1. De Gazette van Brugge[227]
De Gazette van Brugge werd voor de eerste maal uitgegeven op 21 december 1792 door Joseph Bogaert. Ze verscheen vanaf 23 juni 1795 drie maal per week.
Vanaf 20 mei 1811 tot 1814 droeg de krant de naam: “Journal du Département de la Lys”. Het was, ondanks de Franse titel, een tweetalig blad. “D’après les ordres de M.P. Arborio, préfet du département de la Lys, il ne paraîtra à dater du 20 mai 1811, pour tout le département, qu’une seule feuille, ayant pour titre: Journal du département de la Lys. G. De Busscher-Marlier et J. Bogaert et fils en sont les éditeurs-propriétaires. Ce journal, étant le seul autorisé dans le département, contiendra toutes les annonces prescrites par le code de procédure civil, les ventes de biens meubles et immeubles…” (De Gazette van Brugge en van het Departement der Leye, 17 mei 1811)
Vanaf februari 1814 tot december 1815 droeg de krant de naam: “Brugsche Gazette/ Gazette van Brugge en van het Departement der Leye/ Gazette van Brugge en van de provincie van West-Vlaenderen”. Deze krant hield zich vooral bezig met een objectieve berichtgeving zonder enige persoonlijke toets. Volgens een enquête van 23 september 1814 zou het blad een gematigd liberale houding aannemen.
Vanaf 1 januari 1817 tot 27 september 1830 droeg de krant de naam: “Gazette van de provincie van West-Vlaenderen en der Stad Brugge”. “Door het provinciael bestuer begunstigd, neemt hetzelfde met autorisatie van die overheyd, by den aenvang van het jaar 1817 den tytel van Gazette der Provincie, en als zoodanig, pronkt het met het door den koning, voor de provincie van West-Vlaenderen goedgekeurde wapen.” (Gazette van de Provincie West-Vlaenderen en der stad Brugge, 1 januari 1817) De krant kreeg de verplichting alles mee te delen wat de provincie aanbelangde. Ze beweerde dit te doen los van alle partijdigheid. Naast de staatkundige berichtgeving zal de krant zich eveneens toeleggen op het publiceren van werken in de moedertaal.
Vanaf 27 september 1830 droeg de krant de naam: “Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen”. “De verdediging der regenten van onze tael, ons land en onze onafhankelijkheyd, was de bannier die wy over 51 jaren aennamen; zy is het nu nog meer dan ooit, en deze bannier zullen wy nimmer verlaten, omdat wy nimmer gedogen zullen dat de tael der Vlamingen tekort worde gedaen, dat de belangen van ons Vlaenderen verwaerloosd worden, en dat onze burgerregten die wy ten pryze van zoveel opofferingen veroverd hebben, ons door de noyt verzadigde hoogmoed ontnomen worden. Wat onze staetkundige denkweyze betreft, wy hebben steeds bewezen dat ons dagblad onafhankelyk is, en dat wy alhoewel tot de zoogezeide katholyke party niet behoorende, wy deze eerbiedigen, zoo lang zy in de palen der redelykheyd blijft…” (Gazette van Brugge, 1 januari 1845) Vanaf ongeveer 1851 zou het blad definitief een uitgesproken katholiek karakter aannemen. Begin 1900 werd het blad zelfs een officieus partijorgaan.
Deze krant was dus in twee opzichten belangrijk voor mijn onderzoek. Enerzijds omvat deze krant de gehele periode die ik onderzocht heb, en anderzijds evolueerde ze van gematigd liberaal naar uitgesproken katholiek.
1.2.Journal de Bruges[228]
Het Journal de Bruges werd voor de eerste maal uitgegeven op 4 april 1837 door P. Popp, aanvankelijk uitgever en hoofdredacteur. De eerste week verscheen de krant drie keer, de tweede week verscheen ze vier keer, en vanaf de derde week verscheen de krant zes maal per week.
Bij de aanvang op 4 april 1837 had de krant geen duidelijk omschreven programma. “Qu’il nous suffise de dire que les deux journaux flamands de Bruges (Gazette van Brugge, Standaerd van Vlaenderen) ne nous semblent point répondre aux besoins de l’époque. Nos colonnes seront ouvertes à tous les projets qui tendront au bien-être de la province.”
Reeds in 1838 schreef Le Nouvelliste des Flandres: “Le Journal de Bruges fait une espèce de profession de foi politique en adhérant pour son compte aux principes de libéralisme de Mr. L’avocat Heugebaert. Depuis longtemps nous nous sommes demandés sous quelle bannière se rangeait ce journal, et souvent en parcourant ses nouvelles et en examinant à quelles sources elles semblaient prises de préférence, nous avons cru remarquer une tendance manifeste vers le libéralisme exclusif qui domine un certain parti.” (Le Nouvelliste de Flandres, 16 april, 1838)
Vanaf 1846 was het Journal de Bruges duidelijk liberaalconservatief gekleurd, en trad het op als spreekbuis van de liberale vereniging.
Omdat in de discussie omtrent de doodstraf de meningen van de liberale en de katholieke kranten lijnrecht tegenover elkaar stonden, was het aangewezen om het Journal de Bruges te kiezen als liberale tegenhanger van de Gazette van Brugge. Interessant is bovendien dat deze krant toch een groot gedeelte van de onderzochte periode overlapte. Om vergelijkend te werk te kunnen gaan is de aanwezigheid van een aaneensluitende reeks van één bepaalde krant natuurlijk onontbeerlijk.
1.3.Le Propagateur d’Ypres[229]
Le Propagateur d’Ypres werd voor de eerste maal uitgegeven in augustus 1818 door Gambart-Mortier. Na enkele jaren werd het blad vervangen door een Vlaamstalig weekblad (De Nieuwe Gazette van Yperen). Dit laatste was waarschijnlijk enkel een publiciteitsblad dat niet voldeed aan de verwachtingen van de lezers, zodat R. Gambart op 7 januari 1825 opnieuw begon met het uitgeven van Le Propagateur. Het blad verscheen twee maal per week (woensdag en zondag).
Aanvankelijk deed het blad niet aan politiek, doch omstreeks 1840 begon het zich soms in te laten met lokale moeilijkheden, onder andere in verband met het onderwijs. Wanneer in mei 1841 Le Progrès het orgaan werd van de liberalen uit het arrondissement, begon Le Propagateur meer en meer de katholieken te ondersteunen, zodat het soms tot hevige polemieken kwam tussen beide kranten.
Wanneer op 9 maart 1846 Rogier, minister van binnenlandse zaken, aan de gouverneur van West-Vlaanderen een overzicht vroeg van de pers in zijn provincie, ook over de geest en de invloed van de plaatselijke bladen, schreef de burgemeester van Ieper aan de gouverneur dat er te Ieper twee bladen verschenen (Le Progrès en Le Propagateur). De burgemeester plaatste Le Propagateur aan de katholieke zijde.
Naast het liberale Journal de Bruges, vormt Le Propagateur een katholiek tegengewicht. Het blad beslaat eveneens een groot deel van de bestudeerde periode en werd in tegenstelling tot de twee vorige bladen niet uitgegeven in Brugge.
De enige West-Vlaamse krant die de hele Hollandse periode omvatte was de Gazette van Brugge. Ook Le Propagateur die in 1818 werd opgericht, bestreek een groot deel van de Hollandse periode. Het Journal de Bruges werd pas na de Belgische onafhankelijkheid opgericht en is dus niet bruikbaar voor de Hollandse periode.
Aangezien de Gazette van Brugge de hele periode omvatte, werd deze krant het eerst doorlopen. Voor de Franse en Hollandse periode leverde dit onderzoek eigenlijk bitterweinig informatie op. In de Gazette van Brugge stond er over slechts één van de twaalf executies een kort bericht. Het bericht over de executie van Engelalbertus Ghijselen telde 8 regels en bevond zich op de vierde en tevens laatste pagina van de krant[230]. Over de executie van Francis Goderis en Godelieve Verplaetse die later datzelfde jaar plaats had, vond ik opnieuw geen berichtgeving meer.
Op basis van deze vaststelling kan men concluderen dat de berichtgeving over de openbare executies geen belangrijke plaats innam binnen deze kranten. De berichtgeving die ik over Ghijselen gevonden heb was zeer sober en onthulde geen enkel detail over het verloop van de executie. Dit is zeer vreemd, want de assisendossiers vermelden dat er steeds een grote publieke belangstelling was voor openbare executies, maar in de kranten stonden ze niet of nauwelijks vermeld. Staatkundige nieuwsberichten, buitenlans nieuws, berichtgeving over de koop en verkoop van roerende en onroerende goederen waren gedurende de Hollandse periode de hoofdbekommernis van deze krant[231]. Gelet op het lezerspubliek kan dit geen verwondering wekken. Bij de gegoede burgerij, zij die zich konden veroorloven om kranten te lezen, bestond er een toenemende gevoelsmatige afkeer ten aanzien van dit lichamelijk geweld tijdens de openbare strafvoltrekkingen[232]. Ze verkozen niet met deze volkse en ruwe strafuitoefening geconfronteerd te worden. Ook H. Franke concludeerde in zijn studie dat de bekende Nederlandse bladen niet of nauwelijks aandacht schonken aan schavotstraffen[233].
Voor de Belgische periode beschik ik over drie kranten om te vergelijken. De twee katholiek georiënteerde kranten, Le Propagateur en de Gazette van Brugge, bestonden reeds bij de onafhankelijkheid in 1830. De liberaal georiënteerde krant, Journal de Bruges, ontstond daarentegen pas in 1837 en zal ons dus geen informatie kunnen verschaffen over de terechtstellingen van Nys en Van Gheluwe uit 1835.
3.1. Formele aspecten
Aan de hand van onderstaande tabel zal ik een evolutie trachten te schetsen van de berichtgeving aangaande de executies. Hoeveel aandacht werd er besteed aan deze toch wel ongewone gebeurtenissen en welke plaats namen deze berichten in ten opzichte van het overige nieuws?
EVOLUTIE VAN DE BERICHTGEVING OVER DE TERECHTSTELLINGEN IN WEST-VLAANDEREN (1835-1863). | ||||
NAAM |
DATUM |
GAZETTE VAN BRUGGE |
LE PROPAGATEUR |
JOURNAL DE BRUGES |
Nys Dominicus |
02/02/1835 |
22 regels (p.3) 4/2 10 regels (p.3) 11/2 |
/ |
/ |
Van Gheluwe Ivo |
23/05/1835 |
15 regels (p.3) |
23 regels (p.1) |
/ |
De Coene Pieter |
10/05/1842 |
43 regels (p.3)
|
11 regels (p.1) |
30 regels (p.1) 10/05 45 regels (p.1) 11/05 68 regels (p.1) 12/05 |
Christiaens Joannes |
07/04/1846 |
9 regels (p.3) 6/04 65 regels (p.2) 8/04 |
/ |
/ |
De Mettere Eduardus |
06/06/1846 |
48 regels (p.2) |
148 regels (p.1-2) |
28 regels (p.1) |
Van Keersebilck & Van Troyen |
09/07/1851 |
47 regels (p.2) |
106 regels (p. 2) |
31 regels (p.1-2) |
Schoutet Desiderius |
10/01/1852 |
/ |
92 regels (p.2) |
5 regels (p. 2) 96 regels (p.1-2) |
Brame Joseph |
20/09/1854 |
37 regels (p.2) |
/ |
18 regels (p.2) |
Algoet Karel |
16/04/1855 |
19 regels (p.3) 16/4 62 regels (p.3) 18/4 |
67 regels (p.2) |
19 regels (p.1) |
Rys & De Praetere |
02/07/1855 |
48 regels (p.2) |
22 regels (p.1) |
46 regels (p.1-2) 2/7 18 regels (p.2) 3/07 |
Acke Pieter |
03/04/1862 |
68 regels (p.2)
|
16 regels (p.1) |
38 regels (p.1) ¾ 27egels (p.1) 4/04 |
Kesteleyn Karel |
01/07/1863 |
36 regels (p.2) 1/07 223 regels (p.2) 4/07 |
113 regels (p.1-2) |
22 regels (p. 2) 1/07 97 regels (p.3) 2/07 26 regels (p.2) 4/07 |
In tegenstelling tot in de Nederlandse periode, vond ik na de Belgische onafhankelijkheid wel over elke terechtstelling een relaas in de kranten. De openbare terechtstellingen werden met meer belangstelling beschreven dan tijdens de Nederlandse periode. Na de Belgische onafhankelijkheid werd er in de kranten blijkbaar steeds meer aandacht besteed aan de executies in het bijzonder, maar ook aan de misdaad in het algemeen. Zowel de katholieke als de liberale kranten trokken steeds meer plaats uit voor het beschrijven van deze macabere gebeurtenissen, hoewel het aantal pagina’s van de kranten doorheen deze periode hetzelfde bleef. Bovendien blijkt uit de bovenstaande tabel dat er over sommige executies meerdere artikels verschenen. Deze artikels, die de dagen voor of na de executies verschenen, vermeldden meestal dat het verzoek tot gratie en het cassatieberoep verworpen waren, en dat de veroordeelde nu weldra geëxecuteerd moest worden. Sommige artikeltjes vermeldden korte gebeurtenissen die zich afspeelden voor of tijdens de executies, zoals daar zijn: diefstallen, een vermelding van het grote aantal vrouwen, een incident tijdens de executie, … en anderen formuleerden kritiek op de terechtstellingen[234].
Bij Le Propagateur en het Journal de Bruges valt het op dat de berichten over de executies steeds op de eerste of de tweede pagina verschenen. Dit komt omdat deze kranten de voorkeur gaven aan het binnenlandse nieuws ten opzichte van het internationale nieuws. De annonces en bekendmakingen kwamen net zoals bij de Gazette van Brugge op de vierde en laatste pagina. Bij de Gazette van Brugge werden de executies aanvankelijk op de derde pagina vermeld, daar de internationale berichten in deze krant prioritair waren. Vanaf 1846, bij de executie van De Mettere, kreeg het binnenlands nieuws echter voorrang op de internationale berichtgeving, dit bleef zo in de jaren daarna. Op zich veranderde er dus niet zoveel aan de positie die de berichten over de strafvoltrekkingen innamen in de krant.
Naast de toenemende lengte van de artikels over de executie, heeft nog een ander vormelijk aspect mijn aandacht getrokken. De verslaggeving met betrekking tot de eerste executies stonden meestal tussen andere berichten van verschillende aard. Vanaf de jaren 1840 kregen deze verslagen vaker een eigen titel. “exécution capital”[235], “Une exécution capitale à Bruges”[236], “halsregting van Karel Kesteleyn”[237], het waren enkele specifieke titels die de aandacht van de lezer op het bericht vestigden. Toch werd dit gebruik niet consequent toegepast, sommige verslagen verschenen nog steeds onder een algemene titel zoals “Verschillige Tydingen”, of “Nouvelles Diverses”.
3.2. Inhoudelijke aspecten
Naast de korte berichtgeving over de identiteit en de woonplaats van de veroordeelde, de reden van de veroordeling, de plaats van de executie en het moment waarop deze zou worden uitgevoerd, gingen de kranten steeds meer aandacht besteden aan andere elementen binnen het executiegebeuren. Het gedrag van de veroordeelde voor zijn executie en het gedrag van het volk aan de voet van het schavot, zijn twee belangrijke factoren die nader onder de loep werden genomen. De manier waarop deze berichtgeving werd opgesteld, was sterk afhankelijk van de politieke sympathieën van de kranten. De verslaggeving rond één en dezelfde executie kon enorm verschillen naar gelang de krant waarin dit verslag verscheen. Dit zal ik hieronder illustreren aan de hand van de berichtgeving over de executie van Schoutet (10 januari 1852). Ik zal achtereenvolgens het relaas van Le Propagateur (katholiek) en dat van het Journal de Bruges (liberaal) weergeven.
Le Propagateur[238]
EXECUTION CAPITALE
“Samedi, 10 janvier, à 9 heures, a eu lieu l’exécution capitale de Désiré Schoutet, condamné à mort par la cour d’assises de notre province de chef de triple empoisonnement commis sur les personnes de sa femme légitime le mari de sa maîtresse et son beau-frère. Comme pour l’exécution de Van Keirsbilck et Van Troye, la fatale machine était dressée sur la plaine devant la porte de Gand, qui, nonobstant le jour du marché est restée fermée jusqu’après l’exécution. Ce n’est que hier au soir à cinq heures que Schoutet a appris que son pourvoi en grâce avait été rejeté et qu’il ne lui restait plus qu’à se préparer à la terrible épreuve. Il a reçu cette nouvelle avec calme et pour ainsi dire avec plaisir, car depuis sa condamnation il n’avait qu’une seule idée, qu’un seul désir, c’était mourir, et de se préparer d’avance à paraître devant le juge suprême. Plusieurs fois il s’est approché des Saints Sacréments; et toujours il a montré les meilleurs dispositions. Cinq jours avant sa dernière heure il a écrit une lettre à M. Walle, l’aumônier de la prison, pour remercier ce digne ecclésiastique des soins assidus avec lesquels il l’ a assisté dans ses moments de captivité. Grâce à ces soins, dit le malheureux Schoutet, il a compris tout ce qu’il y a de bonheur dans la religion et la prière. Le jour de nouvel an, Schoutet a écrit une lettre non moins touchante à ces parents, qui demeurent encore à Alveringhem, et dans laquelle il leur demande pardon en les priant de vouloir lui donner leur dernière bénédiction. Telles sont les dispositions dans lesquelles se trouvait Schoutet quand l’autorité judiciaire est venue lui annoncer son heure suprême. Il a entendu la lecture de l’arrêt du rejet de son pourvoi en grâce avec beaucoup de fermeté, et a remercié les membres du parquet, ceux de la commission et tous les employés de la prison des soins qu’ils avaient eus de lui. Ensuite il a demandé qu’on différât de lui mettre la camisole de force jusqu’à ce qu’il eût signé deux lettres qu’il avait écrites dans le courant de la journée; après cette signature il s’est laissé lier avec calme et à demandé de pouvoir fumer une pipe. A six heures on l’a laissé seul avec son confesseur pour régler ses comptes avec Dieu, comme il disait. A huit heures il a soupé et a soutenu la conversation avec tous ceux qui se sont approchés de lui; à tous il a dit qu’il était content et heureux de pouvoir mourir dans des conditions aussi bonnes que celles dans lesquelles il se trouvait. Quand on lui a demandé s’il ne voulait pas se reposer un instant il a répondu: non quand on dort on est comme mort, et il ne me reste pas trop de temps à vivre pour ne pas l’employer entièrement à prier, et en effet il a passé tout le reste de la nuit en prières. Ce matin à 7 heures il a assisté à la messe et y a communié avec beaucoup de ferveur. Au sortir de la messe il s’informa combien de temps il avait encore à vivre, on lui répondit: encore deux heures et demie, c’est deux heures et demie de trop, dit-il. Arrivé au lieu de l’exécution Schoutet est monté avec courage sur l’échafaud, ses regards se sont promenés un instant sur l’immense population qui le complait. Il reçut avec humilité la bénédiction du prêtre, semblait écouter attentivement les dernières paroles que lui adressait la charité chrétienne et après avoir tendrement embrassé son confesseur il s’est livré de lui-même et sans résistance aux mains des bourreaux qui l’ont poussé sur la fatale machine. Un coup sourd et un cri vif et perçant parti des divers côtés ont annoncé que la justice des hommes était satisfaite. Na deze beschrijving volgde nog een publicatie van de brief die Schoutet voor de executie aan zijn familie had geschreven.
In de berichtgeving over dezelfde executie lagen de aandachtspunten in het journal de Bruges helemaal anders.
Journal de Bruges[239]
10 januari, de dag van de executie zelf werd er slechts zeer kort melding gemaakt van de executie en werd dezelfde brief gepubliceerd die ook Le propagateur publiceerde.
13 januari 1852 daarentegen viel het volgende te lezen:
UNE EXECUTION CAPITALE A BRUGES
“L’ instrument du supplice se dressait samedi a la Vieille porte de Gand. La justice des hommes allait frapper de mort un empoisonneur. Dès le matin les notes joyeuses du carillon s’étaient tués et le tintement lugubre de la cloche sonnant les heures livrait l’âme à de sinistres pensées. Un homme allait mourir! Non pas paisiblement couché sur un lit sanctifié par la douleur, non pas entouré d’une famille aimée, mais sur les tréteaux rougis de la guillotine, la , d’horribles apprêts étaient jetés en pâture à la curiosité pantelante de la foule; un homme allait mourir de la main du bourreau! Nous passons l’éponge sur les détails: la machine à tuer n’a pas échappé à la manie des perfectionnements, grâce à d’ingénieuses complications un homme met moins de temps à mourir en place publique qu’à naître sur un misérable et sordide grabat. Cette fois le hideux spectacle s’est voilé à nos yeux pour nous montrer dans toute sa nudité l’effrayant cynisme d’une populace venant savourer à longs traits les émotions violentes d’une exécution capitale. La mort porte en soi un caractère saint et digne qu’on ne viole pas impunément; l’acte mystérieux de la séparation de l’âme et du corps, la cessation subite du mouvement et de la pensée, la transformation soudaine d’un homme en cadavre éveille de grandes, de profondes pensées; mais pour que ce caractère ne perde rien de sa sainteté il faut laisser à la mort le calme, la paix, la sérénité. Prémices d’un monde meilleur. Qui de nous n’a pas pleuré devant l’auguste spectacle d’une agonie; qui n’a pas senti son cœur se fondre de larmes en face de d’un être aimé, se mourant insensiblement comme une lampe veuve d’huile, et qui alors n’a point vu mourir un coupable sur l’échafaud? L’impression est elle la même? Cet assassinat juridique a t’il la dignité mystérieuse d’une mort naturelle? Nous le pensons pas. Quoi! sur la place publique où l’attend le couperet de la justice un homme arrive, pâle, défait; vivante image de la prostration morale et de l’abattement physique, il gravit cet échafaud saignant de la veille, il s’a tosse a une planche où le fixent de solides courroies; on le couche horizontalement sur le poteau. Un mouvement du bourreau fait glisser le fer dans la guillotine, et la tête du patient roule dans un ignoble lambeau de toile que le sang d’une autre victime a rougi déjà. Quoi! vous voulez que ce hideux spectacle éveille en moi les saintes et consolantes pensées de la mort, vous affichez la honte de la civilisation moderne à la face du soleil de Dieu en présence de vieillards qui attendaient la message divine, de pères de famille, de jeunes gens qui entrent à peine dans la vie, d’enfants naïfs, de qui dévorent des yeux les moindres détails, vous conviez o justice des hommes! des mères, des jeunes filles à cet épouvantable banquet de sang humain! Oh! je ne veux point contester à la loi le droit de punition, ce n’est pas l’efficacité de la peine de mort que je veux attaquer maintenant, c’est le mode de son application; ne voyez vous pas qu’en donnant à l’expiation du crime le caractère du triomphe de la force vous réduisez la mort aux hideuses proportions d’un égorgement de par la loi; ne voyez vous pas qu’en offrant à la foule un semblable spectacle riche de tous les détails d’une mise en scène , vous enlevez à la mort du criminel la plus belle, plus grande de ses excuses: la terreur de l’exemple! Vous affaiblissez au cœur de la foule les pieuses croyances dont elles aime à entourer l’idée de la mort. Croyez moi, cet homme qui meurt sur l’échafaud n’est plus une créature qui rend son âme au Dieu du ciel et de la terre, ce n’est pas même un coupable qui expie sa faute, c’est une victime qu’on tue et on éprouve pour elle la commisération que le passant ressent à la vue d’un agneau mené pour abattoir. Je ne veut point chercher mes arguments dans les pages de Beccaria, de Vico, de Turgot, je les trouve dans mon cœur et les larmes aux yeux, je déplore la publicité donnée à ces sacrifices humains. Puis, pourquoi tolérer cette affluence de femmes et d’enfants. N’y a-t-il aucun danger à alimenter cette irrésistible tentation qui pousse les natures frêles et impressionnables devant les scènes les plus émouvantes? Quelle est donc cette loi occulte qui fait retrouver la femme partout où travaille le bourreau. Ce n’est pas d’hier que cet instinct de la destruction brutale la travaille; comme aujourd’hui la place publique, les échos du Colysée retentirent de ses clameurs. O saintes vertus de la femme! voilez vous. Mères de famille qui quittez le berceau de votre enfant pour nourrir vos yeux de ces scènes sanglantes, quel besoin d’émotions vous poursuit; aux sourires du petit être que vous allaitez, vous préférez les grincements, les contorsions du patient qu’on décapite; vous, jeunes filles que le printemps de la vie rend belles de toutes ses beautés, votre cœur ne s’épanouit-il qu’en face de l’échafaud. Tristes gages que vous donnez à l’avenir de votre famille. Nous avons vu samedi des mégères hisser sur leurs épaules de jeunes enfants qui suivaient avec une curiosité tenace les moindres particularités du sacrifice, nous avons entendu des bouches de femmes proférer les plus grossiers quolibets en face de cet homme qui mourait et, pas une de ces créatures à eût trouvé assez de larmes en face d’un moribond, dans une chambre silencieuse qu’éclaire le cierge funèbre! Avouons-le, la guillotine (horrible mot n’est pas) commence à se rendre justice à elle-même. Naguère, elle dressait sur le Bourg sa charpente hideuse en plein jour; maintenant elle se cache en un coin écarté à l’heure matinale; puisse-t-elle bientôt ne pas sortir de l’enceinte des prisons et se dérober pour toujours aux regards de nos populations.
In de verslaggeving over de executie van Schoutet kwam het verschil in zwaartepunt tussen de katholieke en de liberale kranten het sterkst tot uiting. Terwijl de katholieke krant enorm veel aandacht ging besteden aan de bekering en het vrome gedrag van de veroordeelde voor de executie, ging de liberale krant slechts zeer kort de executie zelf aanhalen; de rest van het artikel vormde eigenlijk een pleidooi tegen de doodstraf waarbij vooral het openbaar karakter van de executie werd gehekeld. Ook bij de verslaggeving rond de executie van De Coene (1842) gold eenzelfde scenario. Het eerste artikel beschreef de misdaad en het verloop van de terechtstelling[240]. Het artikel dat de dag nadien in de krant verscheen was een pleidooi tegen het opstellen van de guillotine op Den Burg en hekelde de aanwezigheid van de vele vrouwen[241]. Het derde artikel aangaande de executie verscheen op 12 mei en vormde een aanklacht tegen het ongegeneerd opstellen van de guillotine op klaarlichte dag. Bijna elke executie werd door het Journal de Bruges aangegrepen om de afkeer ten opzichte van dergelijke bloedige spektakels weer te geven. Het is echter niet zo dat er totaal geen aandacht werd besteed aan de veroordeelde zelf, maar deze aandacht was in elk geval veel geringer dan in de katholieke kranten.
De scherpe kritieken die in het Journal de Bruges werden geuit vond ik geenszins terug in de Gazette van Brugge of Le propagateur d’Ypres. Toch kan over deze twee kranten niet gezegd worden dat ze een loutere neutrale weergave bieden van het gebeuren. Uit het woordgebruik van die kranten bleek wel dat er, ondanks het feit dat de katholieke kranten voorstander waren van de doodstraf, een gevoelsmatige afkeer heerste met betrekking tot openbare executies. Bij Le Propagateur kwam deze afkeer sterker tot uiting dan bij de Gazette van Brugge. Zij die in de 19de eeuw voorstander waren van de doodstraf, maakten blijkbaar wel gewag van hun afkeer ten aanzien van deze hoogste straf. Toch achtten zij de maatschappij nog niet ver genoeg gevorderd opdat de afschaffing van deze straf zou kunnen worden doorgevoerd zonder gevaar voor de belangen van de maatschappij[242]. Uitdrukkingen zoals: “het treur-toneel”[243], “het afschuwelijke werktuig des doods”[244], “le moment fatal, le fatal instrument, cette scène horrible”[245], “une terrible épreuve, la fatale machine”[246] tonen aan dat er ook in de katholieke kranten een emotionele afkeer heerste ten aanzien van de executies, en vooral hun publiek karakter.
Ondanks deze verschillende zwaartepunten binnen de berichtgeving, waren er toch ook een aantal belangrijke overeenkomsten. Zowel bij de katholieke als bij de liberale kranten werd er weinig in detail getreden rond de feitelijke strafvoltrekking. Het “moment suprême” werd nooit gedetailleerd beschreven. Meestal benadrukte men de kortstondigheid van het gebeuren, hoe het slechts enkele seconden duurde vooraleer er “gerechtigheid” geschiedde; “La justice des hommes était satisfaite!”[247], “La justice humaine fit son devoir, et Algoet avait cessé de vivre”[248], “een oogenblik nadien hoorde men een somber gerucht, het was het mes dat gevallen was”[249], “Rys était lancé dans léternité”[250].
Daarnaast werd er voor sommige executies een quasi identiek relaas geboden in de verschillende kranten. Le Propagateur bijvoorbeeld, nam een aantal keer letterlijk de berichtgeving over uit La Patrie. Dit was het geval voor de executies van Van Troyen en Van Keersebilck en die van Désiderius Schoutet. Over het algemeen was de inhoud van de artikels over het verloop van de executie, grotendeels gelijklopend. Het enige verschil is dat de berichtgeving over de laatste levensuren van de veroordeelde in het Journal de Bruges vaak korter is en dat er uitvoeriger aandacht werd besteed aan het formuleren van kritieken op deze openbare doodstrafvoltrekkingen. Tegenstrijdige berichtgeving was er echter niet aanwezig.
Dit hoofdstuk handelt over de ter dood veroordeelden die in de loop van de periode 1811-1867 binnen de provincie West-Vlaanderen effectief werden terechtgesteld. Het betreft hier 25 geguillotineerden op een totaal van 284 ter dood veroordeelden voor deze periode. Drie van hen belandden in de Franse periode onder de guillotine, 8 lieten in de Nederlandse periode het leven en 14 onder hen werden geëxecuteerd in de periode nà de Belgische onafhankelijkheid. Wie waren deze mensen die de koninklijke gratie niet waardig waren? Waarom werden zij terechtgesteld? Hoe vervulden zij hun rol binnen dit hele gebeuren[251]?
1. Wie waren deze slachtoffers van de guillotine?
1.1. Het Franse regime
- DECKMYN Jacques
Op het moment van het arrest was hij 45 jaar. Hij werd geboren te Roubaix, en was er gedomicilieerd. Hij was marktkramer en verkocht vis. Deckmyn werd beschuldigd van brandstichting tijdens de nacht van 15 op 16 april 1812 in de gebouwen van Pierre de Jonghe te Oostnieuwkerke. Hij werd op 11 september 1812 door het assisenhof van het département de la Lys ter dood veroordeeld, en werd op 6 februari 1813 terechtgesteld op een publieke plaats te Ieper[252].
- LUDWIG Marie
Marie Catherine Ludwig, 24 jaar, werd geboren te Amsterdam en was op het moment van de feiten huisbediende te Klemskerke. Ze werd beschuldigd van roofmoord op Cecile Martens. Dit alles gebeurde met voorbedachte rade. Ze werd op 16 december 1812 door het assisenhof van het département de la Lys ter dood veroordeeld en werd op 13 februari 1813 om 12h ’s middags op de Vrijdagsmarkt terechtgesteld[253].
- VAN HOVE Jacques
Jacques Alexander Van Hove, wagenmaker, geboren en wonende te Westoutre, werd ervan beschuldigd op 29 november 1812 Barbe Ysenbrandt (Vrouw van Pierre Boone) te hebben vermoord met voorbedachte rade. Hij werd op 25 september 1813 door het Hof van Assisen van het département de la Lys ter dood veroordeeld en op 4 december 1813 op de Grote Markt te Ieper terechtgesteld[254].
1.2. Het Hollandse regime
- DE BEUCK Joseph
Joseph De Beuck, 28 jaar, koerier, geboren en wonende te Ingelmunster, werd ervan beschuldigd op 13 juli 1815 zijn vrouw Barbe Thérèse van Oost met arsenicum te hebben vergiftigd. Hij werd op 15 december 1815 door het Hof van Assisen van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 23 februari om 12h ’s middags terechtgesteld op de Grote Markt te Kortrijk[255].
- DE BISSCHOP Pierre en Jean, VAN ROYE Hubert
Pierre Joseph De Bisschop was een 39 jarige katoenwever, geboren en wonende te Ronse. Zijn broer, Jean Joseph De Bisschop was een 37 jarige katoenwever, eveneens geboren en gedomicilieerd in Ronse. Hubert Van Roye was een 22 jarige leisteenhandelaar, geboren en wonende te Kortrijk. Ze werden ervan beschuldigd in de nacht van 26 op 27 december 1816 een inbraak te hebben gepleegd in het huis van Pierre Joseph De Clercq te Avelghem. Ze werden op 3 juli 1817 door het assisenhof van de provincie West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 4 oktober om 12h ’s middags terechtgesteld op de Grote Markt te Brugge[256].
- VERPLANCKE Joanna
Joanna Verplancke, 26 jaar dienstmeid geboren te Zwevelghem en wonende te Wardamme, werd ervan beschuldigd om op 27 april 1820 haar pasgeboren zoontje te hebben omgebracht. Ze werd op 22 september 1820 door het assisenhof in West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 17 februari 1820 terechtgesteld op de Vrijdagsmarkt te Brugge[257].
- GHIJSELEN Engelalbert
Engelalbert Ghijselen, 40 jaar, herbergier en werkman, geboren en wonende te Bixschote, werd beschuldigd van moord op Barbara Loot en Lodewijk Boerhaane. Daarenboven werd hij beschuldigd van poging tot moord op Joseph Boerhaane en brandstichting van het woonhuis van de Boerhaanes. Hij werd op 17 april 1824 door het Assisenhof te West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 19 februari 1825 op de middag, terechtgesteld op de Vrijdagsmarkt te Brugge[258].
- GODERIS Francis en VERPLAETSE Godelieve
Francis Goderis, 22 jaar, werkman, geboren en wonende te Oostduinkerke, en Godelieve Verplaetse, 35 jaar, werkvrouw, geboren en wonende te Oostduinkerke werden beschuldigd van de moord op Karel Rustiens. Ze werden op 19 juni 1824 door het Assisenhof te West-Vlaanderen ter dood veroordeeld en op 4 juni 1825 terechtgesteld op de Vrijdagsmarkt te Brugge[259].
Tijdens de Hollandse periode werden er 9 personen bij verstek ter dood veroordeeld. Door het slecht functioneren van het vervolgingsapparaat kon de overheid deze voortvluchtige ter dood veroordeelden niet op het spoor komen. Het assisenvonnis bij verstek van deze personen werden wel op een paal gespijkerd door de toenmalige scherprechter Jan –Willem Hannof. Hoewel er geen openbare executie plaatsvond trok ook deze gebeurtenis al heel wat aandacht.
1.3. Het onafhankelijke België
- NYS Dominicus
Dominicus Nys, 29 jaar, slager, geboren te Zweveghem en wonende te Tourcoing, werd beschuldigd van vrijwillige doodslag op Francis Leagre en diefstal ten nadele van dezelfde persoon. Hij werd op 4 oktober 1834 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 2 februari 1835 terechtgesteld te Kortrijk[260]. Nys was tevens de eerste persoon die na een periode van 5 jaar feitelijke afschaffing van de doodstraf werd terechtgesteld.
- VAN GHELUWE Ivo
Ivo Van Gheluwe, 25 jaar, dienstbode, geboren te Oudeghem en wondende te Moen, werd beschuldigd van moord met voorbedachten rade op Xaverius Verplancke en diefstal ten aanzien van dezelfde persoon. Hij werd op 4 februari 1835 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 23 mei 1835 om 8h ’s morgens terechtgesteld op de Korenmarkt te Kortrijk[261].
- DE COENE Pieter Alexander
Pieter Alexander De Coene, 32 jaar, werkman, geboren te Passendaele en wonende te Oostrosebeke, werd beschuldigd van moord met voorbedachten rade op zijn vrouw, Barbara van Isacker. Hij werd op 26 augustus 1841 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 10 mei 1842 om kwart na twaalf terechtgesteld op Den Burg te Brugge[262].
- CHRISTIAENS Joannes
Joannes Christiaens, 22 jaar, werkman, geboren en wonende te Wareghem, werd beschuldigd van moord met voorbedachten rade op Catherina Ghequière en diefstal ten aanzien van dezelfde persoon. Hij werd op 10 maart 1846 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 7 april 1846 om twaalf uur terechtgesteld op de Grote Markt te Kortrijk[263].
- DE METTERE Eduardus
Eduardus De Mettere, 25 jaar, tuinman, geboren en wonende te Kortrijk, werd beschuldigd van vadermoord. Hij werd op 3 juni 1846 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 6 juni 1846 om twaalf uur ’s middags terechtgesteld op Den Burg te Brugge. De Mettere kreeg wel gratie voor het afhakken van zijn hand, een bijkomende straf die het wetboek voorzag voor vadermoordenaars[264].
- KEERSEBILCK Karel en VAN TROYEN Philippus – Jacobus
Karel Keersebilck, 28 jaar, boerendienstknecht, geboren en wonende te Zuynkerke en Philippus – Jacobus, 49 jaar, boerenwerkman, geboren te Stalhille en wonende te Zuynkerke, werden beschuldigd van moord met voorbedachten rade op Joanna De Boeve (echtgenote Van De Pitte) en haar dochtertje Rosalie Van De Pitte (9 maand oud) en diefstal ten nadele van de familie Van De Pitte. Ze werden op 15 april 1851 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 9 juli 1851 om 8h ’s morgens terechtgesteld op de Gendpoort te Brugge[265].
- SCHOUTET Desiderius
Desiderius Schoutet, 41 jaar, steenbakker, geboren te Alveringhem en wonende te Steenkerke, werd beschuldigd van 3 moordaanslagen op zijn vrouw Barbara Gennevier, en 1 moordaanslag op de dagloner Elias Pauwels. Hij werd op 5 december 1852 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 10 januari 1852 om 9.05h ’s morgens terechtgesteld op de Gendpoort te Brugge[266].
- BRAME Joseph
Joseph Brame, 59jaar, arbeider, geboren te Houthem, wonende te Warneton, werd beschuldigd van dubbele brandstichting op de eigendommen van Pierre Briat. Hij werd op 10 augustus 1854 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 20 september 1854 om 8h ’s morgens terechtgesteld op de Grote Markt te Kortrijk[267].
- ALGOET Karel
Karel Algoet, 31 jaar, metser, geboren en wonende te Desselghem, werd beschuldigd van vrijwillige doodslag met voorbedachten rade op de persoon van Melanie Van De Steene, en diefstal ten nadele van Angelus Meersman. Hij werd op 16 maart 1855 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 16 april 1855 om 7.30h ’s morgens terechtgesteld op de Jan Palfijnplaats te Kortrijk[268].
- RYS Auguste, DE PRAETERE Pierre
Auguste Rys, 41 jaar, wever, geboren te Rekhem en wonende te Moeskroen, en Pierre De Praetere, 31 jaar, wever, geboren te Dichele en wonende te Roubaix, werden beschuldigd van moord op Catherine Hoiedez, Jean Hoiedez en Auguste Hoiedez, en diefstal ten nadele van deze personen. Ze werden op 23 april 1855 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 2 juli 1855 om 8h ’s morgens terechtgesteld op de Grasmarkt te Brugge[269].
- ACKE Pieter Josephus
Pieter Acke, 39 jaar, geboren te Woesten en wonende te Westvleteren, werd beschuldigd van moord op Joanna Spriet, diefstal ten nadele van dezelfde persoon, poging tot verkrachting van Julie Wollaert, en diefstal ten nadele van Pieter Heite. Hij werd op 27 februari 1862 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 3 april 1862 om 9h ’s morgens terechtgesteld op de Grasmarkt te Brugge[270].
- KESTELYN Karel
Karel Kestelyn, 43 jaar, dagloner, geboren te Elverdinghe en wonende te Vlamertinghe, werd als leider van de rode bende beschuldigd van verschillende moorden, diefstallen en slagen en verwondingen. Hij werd op 19 februari 1863 door het Assisenhof van West-Vlaanderen ter dood veroordeeld, en op 1 juli 1863 om 7h ’s morgens terechtgesteld op het Minneplein te Ieper[271].
1.4. Algemene kenmerken van de geëxecuteerde personen
Aan de hand van bovenstaande identiteitsgegevens kunnen een aantal typerende kenmerken van de geëxecuteerden naar voor gehaald worden, zonder de ambitie te koesteren om via deze gegevens een beeld op te hangen van een prototype geëxecuteerde. Dit valt immers buiten het opzet van deze thesis, bovendien is de bestudeerde groep niet representatief genoeg om een dergelijke vraagstelling te kunnen beantwoorden. Toch is het interessant om de geguillotineerde veroordeelden binnen de West-Vlaamse casus ook eens kort vanuit een kwantitatieve invalshoek te bestuderen.
Van de 25 personen die in West-Vlaanderen onder de guillotine belandden, waren er slechts 3 van het vrouwelijke geslacht. De overige 22 terechtgestelde personen waren mannen. De executies van de vrouwen vonden allemaal plaats in de periode vóór de Belgische onafhankelijkheid. Vanaf 1825 heeft elke door het Hof van Assisen te West-Vlaanderen ter dood veroordeelde vrouw gratie gekregen. De gemiddelde leeftijd van de geëxecuteerde vrouwen was 28 jaar, die van de mannen 34 jaar. Ondanks deze leeftijd hadden sommigen onder hen reeds een aanzienlijk juridisch verleden. Joannes Chrstiaens bijvoorbeeld; hij was 22 jaar, en was reeds 3 maal veroordeeld voor diefstal.
Vanuit de sociale hoek belicht, behoorden de meeste onder hen tot de klasse van diegene die amper konden lezen of schrijven. Dit bleek uit het feit dat de getuigenissen onderaan vaak ondertekend werden met een X. De vermelding van hun beroepen toonde aan dat niemand onder deze ter dood veroordeelden een belangrijke sociale positie vervulde. Werkmannen (4), werkvrouwen (1), dienstmeiden (2), dienstbodes (2), wevers (2), weefsters (1), een dagloner, een marktkramer, een koerier, een wagenmaker, een herbergier, een slager, een steenbakker, een metser, een arbeider, en een tuinman, waren de beroepen die voorkwamen in de assisendossiers. Bij een aantal onder hen stond zelfs geen specifiek beroep vermeld.
1.5. Aard van de veroordeling.
Onder de 25 personen die werden terechtgesteld in West-Vlaanderen in de periode tussen 1811 en 1867, werd er slechts 1 onder hen louter omwille van brandstichting geguillotineerd. Het betreft hier Jacques Deckmyn, hij werd op 6 februari 1813 geëxecuteerd. Hoewel Artikel 434 van de Code Pénal luidde: “Al wie opzettelijk in gebouwen, schepen, schuiten, pakhuizen, werven, bossen, hakhout, of oogsten, het zij te veld staand, hetzij gekapt, gemaaid (…), brand sticht, zal met de dood gestraft worden.”, blijkt uit de West-Vlaamse casus toch dat op één na alle voor brandstichting ter dood veroordeelden, gratie kregen.
De 25 andere geëxecuteerden hadden daarentegen de dood van een medemens op hun geweten. In 12 van de gevallen ging deze moord gepaard met diefstal. In 1 geval ging het om kindermoord van een zuigeling vlak na de geboorte[272]. In één geval, dat van Joseph Braem, ging het hier toch nog om brandstichting, maar dan wel met een dodelijke afloop, want 2 mensen kwamen om in de gebouwen die hij in brand had gestoken.
2. Het gedrag van de veroordeelde voor de executie
In de verslaggeving over de openbare terechtstellingen vervulde de ter dood veroordeelde zonder twijfel een primordiale rol. Vooral bij de katholiek georiënteerde kranten werden de laatste verzuchtingen van de ter dood veroordeelde nauwlettend gevolgd. In de liberaal georiënteerde kranten werd daarentegen, met grote afkeer, meer aandacht besteed aan de aanwezigheid van talrijke nieuwsgierigen.
Er werd in de katholieke kranten vooral aandacht besteed aan de religieuze gevoelens van de crimineel. De biecht, de heilige communie, de aalmoezenier en de heilige mis, zijn allemaal factoren die keer op keer terug te vinden zijn in de berichtgeving. De grootste crimineel bleek met het oog op de dood te veranderen in een toonbeeld van godsvrucht en geloof. Hun boetvaardigheid en spijt werden extra benadrukt. De vadermoordenaar,
De Mettere, liet een brief schrijven aan zijn moeder en broer: “(…)écrivez – leur, que je leur demande pardon de tout le chagrin que je leur ai causé; recommandez à mon frère qu’il s’ éloigne constamment de la voie que j’ai suivi (…)”[273]. Ook bij Désiré Schoutet, die een driedubbele vergiftiging op zijn geweten had, getuigen de krantenberichten van een uitgesproken religiositeit. Deze veroordeelde weigerde ’s nachts zelfs te slapen omdat hij de tijd die hem nog restte volledig aan het gebed wilde wijden. Sinds zijn veroordeling had hij immers nog slechts één wens, namelijk sterven en zich klaarmaken om voor het laatste oordeel, de opperste rechter te verschijnen. Ook hij schreef een brief, deze keer naar zijn zoon, waarin hij hem het juiste pad trachtte te tonen.“(…)Je vous recommande d’être toujours sage, et de vous bien comporter, d’observer les commandements de Dieu, de fréquenter de temps en temps les sacrements, (…)”[274].
Uit de krantenberichten bleek ook dat de laatste actie van de ter dood veroordeelde vaak het kussen van het kruisbeeld was. Deze handeling ging meestal gepaard met de woorden “Seigneur, je remets mon âme entre vos mains”[275],“Mon Dieu, je remets mon âme entre vos mains”[276], “Heer in uw handen beveel ik mynen geest”[277]. Tot op het laatste moment bleef de priester aan de zijde van de veroordeelde, die meestal zonder al te veel tegenstribbelen de handelingen onderging. Ook bij de laatste geëxecuteerde, Kestelyn, aanvoerder van de rode bende, bleek uit de berichtgeving een gelijkaardig scenario. “(…)Il jette un pieux regard sur le crucifix que lui présente le respectable P. Plateau et embrasse jusqu’à deux fois le signe de la Rédemption. Il se livre aux aides (…)”[278]. Een dergelijk verloop van de terechtstellingen was natuurlijk volledig naar wens van de autoriteiten. Voor hen was het ideaal dat de veroordeelde meewerkte en van zijn schuld overtuigd was, zo kon het publiek met dit voorbeeld in het achterhoofd naar huis gaan. Veel veroordeelden waren effectief bereid om mee te werken aan de executie. Dit kan verklaard worden door hun bezorgdheid over hun situatie in het hiernamaals. Deze vrome houding werd blijkbaar zelfs gestimuleerd door de overheid. Na de verwerping van zijn beroep tot gratie, beweerde de veroordeelde Rys dat hij onschuldig was. De procureur antwoordde hierop dat Rys naar het paradijs zou gaan, en dat hij nog altijd de kans had om de geheimen van zijn geweten op te biechten[279]. De woorden van de procureur kunnen ons doen terugdenken aan de woorden die Jezus tegen de twee dieven aan het kruis zei: “voorwaar ik zeg u, ge zult vandaag nog samen met mij in het paradijs zijn.” De betekenis die hier aan de bekentenis en het berouw werd geschonken, verwijst naar de setting van een nog hoofdzakelijk religieuze samenleving.
De veroordeelde had wel hoofdzakelijk een zwijgende en passieve rol, een kort woordje tegen de priester zoals hierboven vermeld werd, paste wel in het ceremonieel. De enige veroordeelde die zich wel tot het volk richtte was Christiaens (1846). “(…) Hij heeft met een flauwe maar kalme stem gezegd; mensen ik vraag u allen vergiffenis (…)”[280]. Het was zeker niet de bedoeling, om net zoals in Engeland, een hele toespraak te houden waarbij de veroordeelde het publiek aanspoorde om zijn slechte voorbeeld niet op te volgen[281]. Dit bleek uit de berichtgeving over de executie van Kesteleyn (1863). Deze veroordeelde vroeg of het was toegestaan om op het schavot te spreken, maar het antwoord op deze vraag was neen. Hij beloofde zich hiernaar te schikken[282]. Ondanks dit verbod om een toespraak te houden op het schavot, lijkt het toch alsof deze moraliserende functie grotendeels door de kranten werd overgenomen. In een aantal gevallen werden er in de 19de-eeuwse kranten brieven of uitspraken gepubliceerd van de veroordeelde aan zijn naaste familieleden. Deze laatste woorden van de veroordeelden bevatten vaak een moraliserende boodschap voor de nabestaanden. Het spreekt voor zich dat vooral de katholiek georiënteerde kranten zich met dergelijke bespiegelingen bezighielden.
Toch bleek niet elke crimineel een toonbeeld van berouw, iemand die gelaten zijn lot accepteerde. Zo werd in het Journal de Bruges melding gemaakt van het feit dat Acke, door zijn weigering om te biechten, zijn eigen executie met 5 minuten had kunnen vertragen. Vanuit religieus oogpunt was dit natuurlijk een ramp. Het weigeren van de biecht door een ter dood veroordeelde zorgde voor een vloek op de hemel[283]. Toch viel deze situatie helemaal niet te vergelijken met de Franse situatie. Daar slaagden de autoriteiten er niet vaak in om de toeschouwers gesticht naar huis te laten gaan. Veel veroordeelden stierven er niet berouwvol, op het einde vervloekten ze vaak de rechters en de hemel zelf [284]. De veroordeelde Acke weigerde wel elke troost van de priesters of andere religieuzen, maar vervloeken deed hij hen niet. “(…) Aen den voet van het schavot deden de priesters eene laetste pooging, en hy gaf eene waerlyke cynische weigering. Hij beklom de trappen met eenen vasten en haestigen stap. Aleer op de plank gebonden te worden, beproefde de aelmoesenier nog eens om hem met God te verzoenen, en bood hem het kruisbeeld aen, doch hy verstootte het met een verachterlyk hoofdschudden (…)”[285]. Het geval van Acke was het enige waarin een ter dood veroordeelde weigerde te biechten voor zijn executie.
Meestal werden de ter dood veroordeelden in de berichtgeving bij naam genoemd. Soms werd echter ook wel de term “patiënt” gebruikt. Deze term verwijst naar iemand die lijdt en kan in verbinding gebracht worden met de revolutionaire visie dat de guillotine een chirurgische machine vormde die de maatschappij moest zuiveren van alle slechte onderdelen.
In dit hoofdstuk zal nader bekeken worden hoe de executies en de voorbereidingen ervan precies verliepen. Dit zal hoofdzakelijk gebeuren aan de hand van de berichtgeving over deze gebeurtenissen. Daar er voor de periode vóór de Belgische onafhankelijkheid slechts één beschrijving terug te vinden was waarin geen uitvoerige informatie was terug te vinden, zal dit hoofdstuk vooral opgebouwd worden rond de verslaggeving van de executies nà 1830.
1. Aankomst en verblijf in de gevangenis[286]
De avond voor de executie kreeg de veroordeelde in de gevangenis te horen dat zijn verzoek tot gratie en/of cassatie verworpen was. Dit werd hem meegedeeld door de griffier van het Hof van Assisen te West-Vlaanderen, in aanwezigheid van de administratieve commissie van de gevangenis. Nà het uitspreken van het doodvonnis door het Assisenhof, waren er voor de veroordeelde immers nog twee mogelijkheden om aan de guillotine te ontsnappen. Hij kon enerzijds een voorziening in Cassatie instellen of anderzijds een gratieverzoek tot de koning richten. Deze aanvraag zorgde voor een tijdelijke opschorting van de executie tot op het moment waarop het Hof van Cassatie de aanvraag verwierp. Hoewel deze voorziening in Cassatie meestal verworpen werd, kon het de veroordeelde toch nog enkele weken soms wel maanden uitstel van executie verlenen. De executie diende na de verwerping van de voorziening in Cassatie binnen de 24 uur voltrokken te worden[287]. De veroordeling werd uitgeoefend volgens de orders van de procureur-generaal. Hij was verantwoordelijk voor het verloop van de executie en het opvorderen van o.a. de beul, de gendarmerie, de burgemeester en schepenen[288].
Indien de veroordeelde niet gevangen werd gehouden op de plaats die door het Hof van Assisen was aangewezen om het vonnis te voltrekken, werd hij diezelfde avond nog van de gevangenis te Brugge overgebracht naar de plaats waar de executie zou plaatsvinden. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Karel Algoet, die de avond voor zijn executie om 20u30 met de trein te Kortrijk aankwam. In de gevangenis werd hij nog een laatste maal door de procureur des konings ondervraagd[289]. Ook Kestelyn die in 1863 te Ieper zou worden terechtgesteld, werd met de trein naar de stad van de executie gevoerd. “(…) Dynsdag kondigde de bestierder der gevangenis van Brugge den veroordeelde aen, dat hy geene hoop meer mogt hebben dan op God, dat zyne voorzienning in Cassatie en zyne genadevraeg verworpen waren, dat hy ’s avonds naer Yperen zou overgevoerd worden, om er ’s anderendaegs zyne straf te ondergaen (…)”[290]. De veroordeelde Chrisiaans werd op de middag geëxecuteerd. Hij werd niet de avond ervoor, maar pas diezelfde morgen van Brugge naar Kortrijk vervoerd.
Het gedrag van de ter dood veroordeelden gedurende de nacht voor de executie kon, zoals uit het vorige hoofdstuk reeds bleek, verschillen van boetvaardig over gelaten, naar onverschillig of zelfs vijandig. De verschillen werden vooral duidelijk zichtbaar bij de veroordeelden Van Troyen en Van Keirsblick, die samen geëxecuteerd zouden worden. Bij het aanhoren van het nieuws dat hun verzoek tot gratie verworpen was werd Van Troyen lijkbleek. Hij heeft ’s avonds niets meer gegeten en is de hele nacht in zijn cel gebleven met zijn biechtvader Platteau. Hij heeft tevens in zijn cel de laatste sacramenten toegediend gekregen. Ook ’s morgens weigerde hij te eten. Zijn schoonzoon Van Troyen daarentegen heeft al lachend het nieuws aanhoord. Hij heeft ’s avonds wel met smaak gegeten, wijn en bier gedronken en enkele sigaren gerookt. Daarna heeft hij gedurende 4 uur geslapen. Om 6 uur ’s morgens is hij dan naar de kapel gegaan om er aan te zitten aan de heilige tafel. Bij het beëindigen van de gebeden vroeg hij enkele pistolets en een kop koffie[291]. Uit deze casus blijkt dus duidelijk dat er een enorm verschil in gedrag was tussen de verschillende veroordeelden.
De nacht en de ochtend voor de executie kenden wel een stereotiep verloop. De veroordeelde had de nacht voor de executie niet veel rust. Deze werd gebruikt om te biechten, de laatste sacramenten te ontvangen, naar de mis te gaan, de heilige communie te ontvangen in de kapel van de gevangenis en te bidden. De aalmoezenier, voor de West-Vlaamse veroordeelden meestal aalmoezenier Walle van de gevangenis in Brugge, bleef de hele nacht aan de zijde van de veroordeelde. Het was bijvoorbeeld de uitdrukkelijke wens van Algoet dat de aalmoezenier ook tijdens zijn slaap bij hem in zijn cel zou blijven, ook al duurde deze slechts één uur[292]. ’s Morgens kregen de gevangenen de gelegenheid om een ontbijt te nemen. Meestal stonden er pistolets met koffie op het menu. Toch waren er slecht weinigen die de uren voor hun dood zin hadden om ook maar iets te eten. Van een heus galgenmaal, zoals dit de gewoonte was ten tijde van Maria Theresia, was echter geen sprake meer[293]. Ongeveer een uur tot een kwartier voor de executie, kwamen de beul en zijn assistenten in de gevangenis aan om de veroordeelde klaar te maken voor het fatale moment. Het “noodlottige toilet” hield in dat de beul het haar en desnoods de baard van de veroordeelde verwijderde om de executie vlotter te laten verlopen, ook de hemdband werd van het hemd verwijderd. In het geval van een vadermoord, zoals bijvoorbeeld bij De Mettere, waren er nog een aantal bijkomende vereisten voorzien. De veroordeelde werd een rood hemd aangetrokken en een zwarte hoofddoek moest zijn gelaat bedekken. Vervolgens werden de handen van de veroordeelde vastgebonden en werd hij naar de overdekte celwagen op de cour van de gevangenis gevoerd, waarbij hij vergezeld werd door zijn biechtvader.
2. De rit naar het schavot en de plaats van de executie
Nadat de beul alle voorbereidingen voor de executie had getroffen, vertrok het voertuig, waarin de ter dood veroordeelde zich bevond, vanuit de gevangenis richting schavot. De celwagen waarin de ter dood veroordeelde, vergezeld van één of meerdere priesters, zijn laatste rit aflegde werd geëscorteerd door gendarmes te paard, om enige bescherming te bieden tegen al te opdringerige toeschouwers. Deze rit vormde het langste onderdeel binnen het terechtstellingsgebeuren. De veroordeelde werd doorheen de stad naar het schavot vervoerd, en stond openlijk “te kijk” voor de ogen van het nieuwsgierige publiek dat uit alle uithoeken van de stad toestroomde. Het moment van de executie zelf was door het toedoen van de mechaniek van de guillotine zodanig kort, dat de enscenering rond het executiegebeuren een belangrijkere rol ging vervullen. Het was tijdens deze rit dat het volk zijn haat en leedvermaak rechtstreeks kon uiten aan het adres van de veroordeelde. Volgens het Journal de Bruges liet de gruwel die sommige misdaden inspireerde maar weinig ruimte over voor medelijden in het hart van de mensen[294]. Tijdens sommige terechtstellingen getuigde de krant: “(…) Nous avons entendu des bouches de femmes proférer les plus grossiers quolibets en face de cet homme qui se mourait (…)”[295].
In de drie steden, Brugge, Kortrijk en Ieper, die gedurende de 19de eeuw het toneel vormden voor een openbare executie, werd het schavot herhaaldelijk van plaats veranderd. Dit had tot gevolg dat ook het traject van de gevangenis naar de plaats van de executie wijzigde.
In de periode 1811-1863 heeft men in de stad Ieper vier kapitale executies uitgevoerd. De eerste drie executies (Deckmyn 6/02/1813, Van Hove 4/12/1813, en Brame Joseph 20/09/1854) vonden plaats op de Grote Markt. De vierde en laatste executie te Ieper, die van Kestelyn 1/07/1863, werd uitgevoerd op het Minneplein, recht tegenover de gevangenis.
De stad Kortrijk heeft binnen haar stadsmuren vijf maal een executie gekend. De eerste twee executies (De Beuck 23/02/1816 en Nys 2/02/1835) vonden plaats op de Grote Markt voor het stadhuis. De executie van Van Gheluwe vond plaats op 23/05/1835 op de Graanmarkt. De executie van Christiaens op 7/04/1846 verhuisde opnieuw naar de Grote Markt, en de laatste executie te Kortrijk, die van Algoet, werd voltrokken op het Jan Palfijn plein.
In de stad Brugge, waar de meeste West-Vlaamse ter dood veroordeelden aan hun einde kwamen, werden de executies aanvankelijk uitgevoerd op de Vrijdagsmarkt. Ludwig 13/021813, De Bisschop J en P en Van Roye 4/10/1817, Verplancke 17/02/1821, Ghijselen 19/02/1825, Goderis en Verplaetse 04/06/1825, werden op de Vrijdagsmarkt terechtgesteld. Vanaf 1842 werd het schavot opgetrokken op de publieke plaats Den Burg. Zowel De Coene 10/05/1842, als De Mettere 6/06/1846, werden geëxecuteerd voor het stadhuis. De Gentpoort bood vanaf 1851 het toneel voor drie terechtstellingen. Keerseblick en Van Troyen werden er op 09/07/1851 geëxecuteerd, en Schoutet op 10/01/1852. De laatste plaats waar het schavot zou worden opgetrokken was vlak voor de gevangenis het Pandereitje. Rys en De Praetere werden er op 2/07/1855 terechtgesteld, en de laatste executie te Brugge was die van Acke op 03/04/1862.
In de drie steden is een tendens waar te nemen waarbij het schavot steeds dichter bij de gevangenis werd geplaatst, wat volgens het Journal de Bruges haar natuurlijke plaats was[296]. Hierdoor bespaarde de overheid de veroordeelde een laatste pijnlijke en vernederende rit. Ze bewees hiermee dat ze de afkeuring begreep die er heerste omtrent de executies. Het Journal de Bruges vond de wijze waarop een ter dood veroordeelde diende te sterven, ronduit schandelijk. De veroordeelde diende te sterven, maar niet in rust, of omgeven door zijn liefhebbende familie. Hij diende te sterven onder de guillotine tussen het nieuwsgierig gehijg van de massa[297]. Niet enkel uit medeleven voor de veroordeelde, maar ook uit bezorgdheid voor de morele gezondheid van de bevolking, werden er steeds opnieuw voorstellen gedaan om net zoals in Amerika de executies in het geheim te laten verlopen, binnen de muren van de gevangenis. De openbaarheid van de doodstraf was het onderwerp van controverse geworden. Men begon te geloven dat dit publiekelijk bloedvergieten in plaats van de angst te verhogen, een verderfelijke invloed had op de bevolking[298]. Ondanks het principe van de openbaarheid van de straf trachtte de overheid het schavot steeds meer te onttrekken aan de ogen van het volk.
Uit de Brugse casus bleek echter dat ook economische belangen een rol speelden in de beslissing om het schavot te verplaatsen. Onder het Franse regime werd het schavot reeds verplaatst van de Grote Markt naar de Vrijdagsmarkt. Dit wil dus zeggen dat het schavot meer verwijderd werd van de gevangenis. Humanitaire redenen om de veroordeelde verdere vernedering te besparen kunnen hier dus niet als verklaring worden ingeroepen. De Grote Markt trok volgens de toenmalige burgemeester veel eerbare personen die voor hun zaken verplicht waren deze plaats aan te doen. Om deze zakenmensen niet langer voor de borst te stoten werd het schavot uiteindelijk naar de Vrijdagsmarkt overgebracht[299]. Vervolgens zetten de spoorwegen en de instellingen aan het station de Brugse administratie onder druk om het schavot te verplaatsen naar Den Burg[300]. Dat het centrum van de administratie en een mooie plaats zoals Den Burg gebruikt werd voor dergelijke gruwelijke spektakels, werd dan op zijn beurt weer fel bekritiseerd door de pers. Het schavot werd voor de voorlaatste keer verjaagd, dit maal naar de Gentpoort, gelegen buiten het centrum van Brugge. Van daaruit werd het schavot voor de laatste maal verdreven door de industrie[301]. Nog twee maal zou het schavot te Brugge worden opgetrokken voor een openbare terechtstelling. De dubbele executie van Rys en De Praetere en de executie van Acke werden voltrokken voor de poorten van de gevangenis aan het Pandereitje.
Art. 12 van de Franse Code Pénal uit 1810, die tot de invoering van het nieuwe Belgische strafwetboek op 8 juni 1867 van kracht bleef, bepaalde: “Tout condamné aura la tête tranché.” Deze onthoofding gebeurde door middel van de guillotine. Hoewel de doodstraf in 1791 zo veel mogelijk ontdaan werd van alle bijkomende kwellingen, werden in 1810 aan de doodstraf voor bepaalde veroordelingen nog een aantal bijkomende straffen toegevoegd. Art. 13 van de Code Pénal luidde: “Le coupable condamné à mort pour parricide sera conduit sur le lieu de l’ exécution, en chemise, nu-pieds, et la tête couverte d’un voile noir. Il sera exposé sur l’ échafaud pendant qu’un huissier fera au peuple lecture de l’arrêt de condamnation; il aura ensuite le poing droit coupé, et sera immédiatement exécuté à mort.” De enige vadermoordenaar uit de periode die ik bestudeerd heb, was Edouard De Mettere. Hij werd door het koninklijk besluit van 3 juni 1846 echter vrijgesteld van het afhakken van de rechterhand[302].
3.1. Het openbaar karakter
Net zoals tijdens het Ancien Régime bleef de openbaarheid van de executies een typische eigenschap. De straffen werden op een openbare plaats uitgevoerd ter afschrikking voor potentiële criminelen. Art. 26 van de Code Pénal stelde: “L’exécution se fera sur l’une des places publiques du lieu qui sera indiqué par l’arrêt de condamnation”. De voorbeeldfunctie in naam van de gemeenschap diende duidelijk te maken welk gedrag niet werd getolereerd. Hoewel de doodstraf op het moment van de invoering van het Belgische strafwetboek reeds 4 jaar niet meer werd toegepast, werd ze toch behouden in het nieuwe wetboek. Ook het openbaar karakter, waar in de loop van de 19de eeuw veel tegenkanting tegen kwam, werd in de wet behouden. Art. 9 van het Belgische strafwetboek stelde: “De halsrechting zal openbaar geschieden in de gemeente bij het arrest van veroordeling aangewezen. De veroordeelde, vergezeld van den minister van den eredienst, wiens bijstand hij zal ingeroepen of aangenomen hebben, zal in een celrijtuig ter strafplaats worden gevoerd. Hij zal er aan de voet van het schavot uitgehaald, en onmiddellijk gehalsrecht worden”[303].
Door de openbaarheid van de executies had iedereen de kans om dit “fatale spektakel” met eigen ogen te gaan aanschouwen. Deze kans werd, zoals blijkt uit de verschillende krantenartikels en de assisendossiers, door het volk ten volle benut. Op een document in het arrestenboek met de titel Pro Justitia, getuigde de griffier van het Hof van Assisen dat de executie volbracht was. Meestal werd er kort verwezen naar de aanwezigheid van “une grande réunion du peuple” tijdens de executie[304]. Reeds bij het krieken van de dag kwamen mensen uit alle uithoeken van de stad samen rond het schavot.[305] Ze wilden zich verzekeren van een goede plaats, daarom was er de ochtend van de executie, rond 5 uur, al heel wat beweging in het centrum van de stad. Er waren zelfs mensen die van uren in de omtrek naar dit ultiem spektakel kwamen kijken. “l’ immense population”[306],“une foule innombrable”[307], “een talrijke menigte”[308], het zijn één voor één superlatieven die de talrijke opkomst tijdens de executies trachten te omschrijven.
Brussel, KB Albert I, album P.A.J.
Goetbloets.
3.2. Tijdstip van de executie
Zoals ik hoger reeds vermeldde, was de openbaarheid van dergelijke executies tijdens de 19de eeuw een onderwerp van controverse geworden. Er waren zelf voorstanders van deze ultieme straf, die stelden dat de doodstraf niet langer openbaar kon worden uitgevoerd. Arnold poneerde bijvoorbeeld dat bij de toeschouwers een ziekelijke opwinding ontstond bij het aanschouwen van een dergelijk toneel[309]. Hij was lang niet de enige die dit fenomeen beschreef. Ook Kiewert deed dit, aan de hand van een getuigenis van een meisje dat in Amsterdam een driedubbele executie had bijgewoond. Ze stelde dat de executie haar een onbeschrijfelijke voldoening had geboden, en dat ze geen enkele gelegenheid zou laten ontsnappen om dit opnieuw te kunnen beleven[310]. De bezorgdheid over de zedelijke gezondheid van het volk was een belangrijk argument bij de beslissing om het schavot steeds meer aan het oog van het volk te onttrekken. De laatste executies vonden zo dicht mogelijk bij de gevangenis plaats en de guillotine zou nog amper het daglicht zien. Door de executies vroeg op de morgen te houden trachtte men het volk tegen zichzelf te beschermen[311].
VEROORDEELDE |
UUR VAN DE EXECUTIE |
DATUM VAN DE EXECUTIE |
DECKMYN Jacques |
Geen tijdstip vermeld |
06/02/1813 |
LUDWIG Marie |
A midi |
13/02/1813 |
VAN HOVE Jacques |
Geen tijdstip vermeld |
04/12/1813 |
DE BEUCK Joseph |
A midi |
23/02/1816 |
DE BISSCHOP Pierre DE BISSCHOP Jean VAN ROYE Hubert |
A midi |
04/10/1817 |
VERPLANCKE Joanna |
Op de middag |
17/02/1821 |
GHIJSELEN Engelalbert |
12h |
19/02/1825 |
GODERIS Francis VERPLAETSE Godelive |
Op de middag |
04/06/1825 |
NYS Dominicus |
9h |
02/02/1835 |
VAN GHELUWE Ivo |
8h |
23/05/1835 |
DE COENE Pieter |
12h15 |
10/05/1842 |
CHRISTIAENS Joannes |
12h |
07/04/1846 |
DE METTERE Edouard |
12h |
06/06/1846 |
VAN KEERSEBILCK Karel VAN TROYEN Phillipus |
8h |
09/07/1851 |
SCHOUTET Desiderius |
9h05 |
10/01/1852 |
BRAME Joseph |
8h |
20/09/1854 |
ALGOET Karel |
7h30 |
16/04/1855 |
RYS Auguste DE PRAETERE Pierre |
8h |
02/07/1855 |
ACKE Pieter |
9h |
03/04/1862 |
KESTELEYN Karel |
7h |
01/07/1863 |
“(…) La guillotine commence à rendre justice à elle-même. Naguère elle dressait sur le Bourg sa charpente hideuse en plein jour; puisse-t-elle bientôt ne pas sortir de l’enceinte des prisons et se dérober pour toujours aux regards de nos populations (…)”[312]. Vanaf 1851 werd er in West-Vlaanderen na 9h05 geen enkele persoon meer geëxecuteerd, terwijl een executie pal op de middag voorheen de gewoonte was. Deze vroege executies verschenen trouwens reeds vanaf 1830, op twee uitzonderingen na, namelijk de executie van Dominicus Nys, en die van Ivo van Gheluwe. Zij werden alle twee geëxecuteerd in 1835. Nys was zelfs de eerste veroordeelde die geëxecuteerd werd na een periode van 5 jaar waarin de doodstraf in België niet meer in de praktijk werd toegepast. Misschien kan enige schaamte ten aanzien van de herinvoering van de guillotine een verklaring bieden waarom deze twee veroordeelden respectievelijk om 9h en om 8h werden terechtgesteld. De overige tijdsverschillen waren hoogstwaarschijnlijk afhankelijk van de periode waarin de terechtstellingen plaatsvonden. Zo vielen de executies in de zomer, wanneer het vroeger licht werd, vroeger dan in de winter.
3.3. Het fatale moment
De executie zelf werd door het toedoen van de guillotine herleid tot enkele minuten.
Het Journal de Bruges stelde dat door de perfectie waaraan de machine onderworpen was, een mens er minder lang over deed om te sterven op een publieke plaats, dan om geboren te worden op een armoedig bed[313]. Bij de guillotine aangekomen, besteeg de veroordeelde, onder begeleiding van één of meerdere priesters de trappen van het schavot. Op het schavot zelf werd de veroordeelde nogmaals gezegend door de priester en kon hij een laatste gebed bidden. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 3, was Acke de enige veroordeelde die zich enigszins verzette tegen de troostende woorden en handelingen van de priester. Hierna leverde de veroordeelde zich meestal gelaten over aan de beul. De veroordeelde werd door de beul op de fatale plank gelegd en zijn hoofd werd richting “lunette” geschoven. Hierna duurde het nog slechts enkele seconden vooraleer er “gerechtigheid” geschiedde, “La justice des hommes était satisfaite!”[314]. De griffier die aanwezig was tijdens de executie, stelde na afloop een proces-verbaal op van de gebeurtenis. De menigte verliet langzaam het plein, de beul nam het guillotinemes mee en de terechtgestelde werd naar zijn laatste rustplaats gebracht. Uit de verslaggeving rond de executie van Kestelyn bleek dat timmerlieden onmiddellijk na de executie begonnen met de afbraak van het schavot[315]. In de verslagen over de voorgaande executies werd hieraan echter geen aandacht besteed.
Tijdens de executie werd het schavot omringd door een regiment gendarmes. De overheid deed hoe langer hoe meer moeite om de massa van de plaats van de executie te verwijderen. Bij de executie van Acke (1862) werden zelfs de straten naar het plein gebarricadeerd, en de zijden van het schavot streng bewaakt[316]. De overheid stelde alles in het werk om de massa op afstand te houden, “ (…) Car il y a des personnes pour lesquelles tout est comédie et qui ne se croient jamais assez rapprochées de la scène, seraient capables d’envahir les marches de l’échafaud(…)”[317].
In dit hoofdstuk wordt uitgewijd over de plaats die de beul innam tijdens de executies gedurende de 19de eeuw. Naast het bestuderen van hun taak zal eveneens de sociale en maatschappelijke status van deze personen, op wiens diensten tijdens het verloop van de 19de eeuw steeds minder beroep werd gedaan, van naderbij bekeken worden.
De benaming “beul” of “bourreau”, die ook voor de titel van dit hoofdstuk werd gebruikt, zal men zelden tegenkomen in de officiële documenten. Het is eerder een term die in de omgangstaal werd gebruikt. Ook in de West-Vlaamse kranten, die verslag uitbrachten van de openbare executies, werden deze populaire termen gebruikt. Vroeger werden deze benamingen door de bevolking bedoeld als scheldwoord. De Franse beulen uit de late 17de en 18de eeuw verzochten zelfs aan de autoriteiten om het gebruik van de term bourreau wettelijk te verbieden[318].
Nadat men het in de 14de – 15de eeuw vaak had over “de kok”, “scherpkok” of “hangman”, werd de meest frequente term toch “scherprechter”, of soms ook “officier crimineel”. In het Frans sprak men van“exécuteur de la haute justice” of “exécuteur des hautes œuvres”. In het Nederlands werd dit “uitvoerder der hoge werken, meester van de hoge justitie of rechter met den zweerde”. Vanaf 1796 sprak men van de “uitvoerder van de criminele arresten van de rechtbank van het departement”. Na 1815 werd deze persoon de “uitvoerder van de criminele arresten in de provincie West-Vlaanderen” genoemd[319].
Tijdens het Ancien Régime was in ons land de scherprechter meestal een stedelijk ambtenaar. Hij werd door een bepaalde stad benoemd en oefende zijn ambt uit binnen de jurisdictie van deze stad. Vanaf 1795 werden de beulen door de Franse overheid benoemd. Door de toepassing van het decreet van de Nationale Conventie van 14 juni 1793, werd het aantal scherprechters beperkt tot één per departement. De beulen werden departementale in plaats van stedelijke ambtenaren[320]. Vanaf 1815 en 1830 werden ze aangesteld door respectievelijk de besturen van het Verenigd Koninkrijk en het Belgische koninkrijk[321].
De bijdrage van de beul aan de executies werd vooral geregeld door het “Règlement sur les frais d’exécution des arrêts criminels” van 3 oktober 1813. Hierin werd voorzien dat de uitvoerder van de criminele arresten betaald zou worden voor het transport van zowel het kleine als het grote schavot. Deze werden respectievelijk gebruikt voor publieke tentoonstellingen van de veroordeelden en de openbare terechtstellingen van de ter dood veroordeelden. Hij werd bovendien betaald voor de plaatsing van deze schavotten, het transport van de ter dood veroordeelde tot aan het schavot en het transport van het lichaam tot aan zijn laatste rustplaats. Hij werd daarenboven betaald voor het uitvoeren van verstekveroordelingen aan de hand van affichering. Het materiaal, nodig voor een openbare terechtstelling, werd hem eveneens terugbetaald. Hieronder werd verstaan, zemelen, zand, houtschavelingen en stro, vet, zeep, voetkluisters om de benen aan vast te hechten een bezem en water. In het geval van een vadermoord kwamen hierbij nogmaals de kosten van een rood hemd en een zwarte kap[322]. Ook door het KB van 18 juni 1853 “portant règlement général sur les frais de justice” bleven deze vergoedingen voor de beul voorzien[323].
2.1. Bekendmaking van het verstekvonnis
Eén van de taken van de scherprechter was het spijkeren op een paal van de plakbrief die een assisenvonnis door verstek aankondigde. Dit diende te gebeuren in het midden van één van de publieke plaatsen van de hoofdplaats van het arrondissement waar de misdaad gepleegd werd[324]. Sporen van dit gebruik zijn terug te vinden in enkele assisenzaken uit de provincie West-Vlaanderen, bijvoorbeeld bij het arrest van Bartholomeus Lust op 25/03/1823. Deze Bartholomeus Lust werd ter dood veroordeeld, maar was op het moment van zijn proces voortvluchtig. In dit arrest van de voornoemde Bartholomeus Lust kan men lezen: “Beveelt dat het extract van het tegenwoordig Arrest, binnen de drie dagen ten zorg van het openbaar ministerie door den “uitvoerder der criminele arresten” aangeplakt zal worden aan eene staak geplant op eene der publieke plaatsen der stad Brugge”[325]. De overige veroordeelden tegen wie, tussen 1811 en 1863, een verstekvonnis werd aangeplakt in de provincie West-Vlaanderen waren: Bolle Desiderius, Doolaeghe Bernard, Maeneveldt Jean, Plaiou Carolus, Van Craeynest Clement, Van Damme François, Van Heck Petrus, Meeuwsel Petrus, Verslype Pieter en Vermeersch Jacques. Dit gebruik werd na de laatste onthoofding in 1863 de enige taak die de beul nog te vervullen had. Volgens P. Claeys gebeurde dit in 1892 nog altijd op dezelfde wijze, door de laatste in functie zijnde scherprechter, de zeventig jarige Franciscus Hamel. Hij woonde in Luik en reisde heel het land af om deze laatste taak van zijn ambt uit te oefenen[326].
Enkele jaren geleden werd dit oude gebruik onder leiding van de kortstondige en folkloristische Brusselse burgemeester Michel Demarets, nog eens hernomen, naar aanleiding van het verstekvonnis tegen één van de leden van de bende Hamers[327].
2.2. De executie van de ter dood veroordeelden
Ter voorbereiding van de executie diende de beul vooreerst te zorgen voor het opstellen van de guillotine. Aanvankelijk gebeurde dit overdag, maar reeds snel ging deze vertoning een doorn in het oog van kritische journalisten vormen. Dit was exact wat er gebeurde naar aanleiding van de executie van De Coene in 1842. Het Journal de Bruges hekelde de ongegeneerdheid waarmee het schavot werd opgesteld op de frequent bezochte openbare plaats Den Burg te Brugge en de rust waarmee de beul en zijn assistenten de bijl lieten glijden en aanpasten. Het voorstel werd geopperd om voortaan de guillotine niet overdag, maar wel ‘s nachts op te stellen, zodat de nodige rust bewaard bleef. Anders konden bezoekers de indruk krijgen dat een dergelijk vertoon van de beul te Brugge de gewoonte was, daar de toegestroomde nieuwsgierigen niet protesteerden tegen deze activiteit[328]. 10 jaar later blijkt er echter al heel wat veranderd te zijn. Bij de executie van D. Schoutet op 10 januari 1852 werd de guillotine immers ’s nachts opgesteld in een uithoek van de stad (Gentpoort). Ook in 1862 voor de executie van Pieter Acke was het opstellen van de guillotine reeds tot een nachtelijke bezigheid gedegradeerd. Dit blijkt ondermeer uit het volgende krantencitaat: “(…) woensdag is de guillotien met den spoortrein uit Brussel alhier aengekomen, en rond middernacht opgerigt op de plaets by het gevang (…)”[329].
De volgende stap in de voorbereiding was het “toilette” van de ter dood veroordeelde. Dit is het moment waarbij de beul en diens assistenten de veroordeelde in de cel een bezoek brachten om hem klaar te maken voor de executie. Uit de krantenartikels over de executies bleek dat de beul meestal 15 minuten tot een uur voor de executie de veroordeelde bezocht om deze vreselijke taak te volbrengen. Toch is de informatie over deze handeling in de krantenartikels zeer schaars. Er werd meestal (maar zeker niet in elk verslag) gewoon vermeld dat de beul het toilet van de veroordeelde kwam maken. Wat er juist onder deze handeling werd verstaan, werd amper toegelicht. In alle krantenartikels die ik gelezen heb waren er slechts drie verslagen die een summiere toelichting gaven van wat dit toilet inhield. Het eerste artikel dateert uit 1846 en stelt: “(…)Eenige oogenblikken voor den middag zyn den beul en zyne hulpen in het gevang gekomen om het hair en hembd-hals (sic) van Christiaens aftesnyden, hij heeft die bewerking met droefheyd en tevens met overgeving onderstaen. Onmiddelyk nadien hy is op de kar geplaetst…(…)”[330]. Het tweede artikel dateert uit 1851 en handelt over de dubbele executie van Van Troyen en Van Keersebilck. Hierbij werd niets expliciet vermeld over het afsnijden van het haar of de rand van het hemd, wel werd er vermeld dat de twee ter dood veroordeelden hun handen werden vastgebonden. Onmiddellijk na deze handeling werden ze naar de overdekte celwagens gebracht die op de cour van de gevangenis klaarstonden[331]. Het derde artikel dateert uit 1855 en geeft een gelijkaardige behandeling als in het eerste artikel weer. “(…) Het was kwart voor 8 ure, wanneer den beul zich aenbood om hun (Rys en De Praetere) hairen en hemdband af te snijden… Om 8 ure gingen de deuren van de gevangenis open (…)”[332]. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dus dat deze handeling geschiedde vlak voor de executie, het “toilette” was de voorbereiding van de veroordeelde op de executie.
De volgende fase in het hele executiegebeuren was de onthoofding van de veroordeelde zelf. Hoewel de beul in dit deel van het gebeuren toch een vooraanstaande rol speelde werd hij in de 19de-eeuwse kranten nauwelijks vernoemd. Bij de executie van De Mettere werd de taak van de beul omschreven door de volgende zin: “(…) Les bourreaux ont enlevé au patient le voile noir et la chemise qu’il portait comme parricide, puis l’ont lié à la fatale planche. Au même instant la planche s’est baissé, …De Mettere a alors répété ces touchantes paroles: Seigneur, je remets mon âme entre vos mains! Une seconde après il n’était plus(…)”[333]. In andere artikels werd al helemaal niet meer verwezen naar de aanwezigheid van de beul en de taak die hij diende te vervullen. Dit was ondermeer het geval bij de executie van Algoet. Uit het citaat kan men zelfs de aanwezigheid van een beul niet opmaken: “(…) Arrivé devant le Casino Algoet monta courageusement les degrés de l’échafaud, sans jeter les yeux ni sur la foule ni sur le couteau qui était suspendu au dessus de sa tête; il embrassa l’aumônier, baisa le crucifix en disant Mon Dieu, je remets mon âme entre vos mains. La justice humaine fit son devoir, et Algoet avait cessé de vivre (…)”[334]. Ook bij de het verslag over de executie van Van Troyen en Van Keersebilck werd er met geen woord gerept over de aanwezigheid van een beul. “(…) On a procédé ensuite à l’exécution des condamnés; aucun incident ne l’a signalée; quelques minutes ont suffit pour que la justice humaine fut satisfaite (…)”[335]. De snelheid waarmee de executie gebeurde liet nu eenmaal geen uitgebreide beschrijvingen van de beulsactiviteiten toe. Uitdrukkingen zoals “Kastelyn lancé dans l’éternité”[336], “Une seconde après il n’ était plus”[337], laten geen twijfel bestaan over de snelheid waarmee de executie werd afgehandeld.
2.3. De beul: van hoofdrol naar bijrol
De taak van de beul werd in de 19de eeuw veel minder omvangrijk dan die van zijn collega’s uit het Ancien Régime. Ingewikkelde executiemethoden zoals radbraken, wat voor de scherprechter een buitengewoon zware opgave was, werden door de Franse wetgeving vervangen door een uniforme wijze van executie door middel van een “eenvoudige mechaniek”, namelijk de guillotine. Het decreet van 21 januari 1790 formuleerde het principe van de gelijkheid van de straf, en een jaar later werd de onthoofding in de Code Pénal ingeschreven als enige executiemethode[338]. De guillotine die voor de executies zou worden gebruikt had tot doel de executies ook voor de beul veel menselijker te maken. De beul werd door deze “mechaniek” verlost van de rechtstreekse confrontatie met de ter dood veroordeelde. Hij was louter nog een bediener van een mechanisch proces. Een proces dat ervoor zorgde dat de directe verhouding tot het lichaam van de ter dood veroordeelde werd geneutraliseerd. Hij diende zijn handen niet langer meer in koelen bloede te bezoedelen aan het bloed van zijn gelijke. Het enige moment waarop dit rechtstreeks lichamelijk contact tussen beul en veroordeelde nog wel bestond was tijdens “het toilet”. Het leek wel of de beul volledig op de achtergrond verdween. Voortaan zouden de executies een loutere herhaling van de vorige executies worden, waarbij de beul geen blijk meer zou kunnen geven van zijn vaardigheden[339].
Het feit dat de executies minder uitgebreid werden ten opzichte van die uit het Ancien Régime had tot gevolg dat de beul binnen het geheel van de executie een minder belangrijke rol ging spelen. Dit bleek zoals reeds vermeld ook uit de berichtgeving over de executies, waar de beul niet of nauwelijks werd vernoemd. Jerôme De Brouwer maakte in zijn scriptie reeds de opmerking dat de naam van de beul in de krantenverslagen niet vermeld werd[340]. Ook in West-Vlaanderen is dit het geval. De veroordeelden, de vertegenwoordigers van de justitie, de aalmoezeniers en priesters, allen werden ze bij naam genoemd, maar de beul werd enkel aangeduid door zijn functie. Deze tendens bestond volgens Van Den Abeele reeds tijdens de Franse periode. Bij de massale terechtstellingen van roversbenden in de Franse tijd, die van Salembier in 1798 en die van Baeckelandt in 1803, bleef de beul, die nochtans een cruciale rol van uitvoerder speelde, volledig op de achtergrond en werd hij nauwelijks en zeker niet bij naam vernoemd[341].
3. Identiteit en sociale positie van de beul
3.1. Identiteit
Vanaf het begin van de 19de eeuw heeft de stad Brugge en daarmee ook de rest van de provincie West-Vlaanderen, 4 verschillende beulen gekend.
· Van 1798 tot 1803: Eendrik-Jozef Botquin
· Van 1803 tot 1809: Franciscus Johannes Guisen
· Van 1809 tot 1818: Jan Willem Hannoff
· Van 1818 tot 1878 Jan Baptist Botquin
Jan Baptist Botquin bleef scherprechter voor West-Vlaanderen tot aan zijn dood. De beul woonde oorspronkelijk te Brugge, in de Vlamingenstraat 80, maar hij verhuisde na 1856 naar Brussel[342]. Als gevolg van het KB van 18/06/1853 “portant règlement général sur les frais de justice” werd het aantal beulen voor het hele Belgische grondgebied beperkt tot één hoofdbeul en twee helpers. Ze werden benoemd door de minister van justitie en dienden in Brussel hun domicilie te hebben[343]. Daar Botquin als enige beul in ons land benoemd werd diende hij dus te verhuizen naar Brussel. Dat de beul tijdens de laatste executies effectief uit Brussel diende te komen werd ook weergegeven in de West-Vlaamse kranten. “(…) Inderdaed, van gister uchtend was de tyding alhier toegekomen dat de guillotin van zondag avond te Brussel uit de kelders van het Stadhuis is gehaeld geweest, en langs den yzeren weg naer Yper is verzonden, ter zelvertyd dat den scherprechter en zyne knechten naer dezelve bestemming vertrokken zijn (…)”[344]. Van de terechtstellingen die hij in zijn loopbaan heeft voltrokken was executie van de twee Vlaamse arbeiders, Coecke en Goethals, te Charleroi in 1860 ongetwijfeld de beruchtste. Jan Baptist Botquin overleed op 4 januari 1878 in zijn huis te Schaarbeek. Hij was de laatste van het geslacht Botquin die het ambt van scherprechter in België uitgeoefend heeft. Zijn neef Franciscus was immers slechts een helper[345].
De Brugse scherprechters of beulen hadden ook assistenten, die ze aanvankelijk zelf dienden te betalen en die ze in hun eigen familiekring rekruteerden. Het is zo dat de kandidaat die het ambt van beulsknecht aanvaardde wist dat hij voortaan, net zoals zijn meester, aan de rand van de maatschappij zou moeten leven. Daarom waren de looneisen voor een dergelijk risicoberoep buitengewoon hoog. De scherprechters werden hierdoor genoodzaakt om hun naaste bloedverwanten in de mate van het mogelijke als helpers te gebruiken. Deze waren immers voor hen de goedkoopste arbeidskrachten. Van een bijzondere roeping of aanleg voor het beulsambt was er dus geen sprake. Het was eerder het “noodlot” geboren te worden in een scherprechtergezin dat de doorslag gaf, hoewel het ambt geenszins erfelijk was in rechte[346]. Zo zien we in het rijtje 19de-eeuwse beulsknechten een aantal namen van personen die later “promoveerden” tot hoofdbeul.
Van 1802 tot 1803: Franciscus Johannes Guisen (Later hoofdbeul + achterneef van Jan Baptist Botquin)
Van 1803 tot 1809: Jan Willem Hannoff (Later hoofdbeul)
Van 1811 tot 1818: Jan Baptist Botquin (Later hoofdbeul)
Van 1830 tot 1850: Jozef Franciscus Botquin ( jongste broer van Jan Baptist Botquin (1800-1854))
Van 1830 tot 1856: Franciscus Johannes Botquin ( achterneef van Jan Baptist Botquin (1807-1892)[347]
3.2. Sociale status
Naast het feit dat het ambt meestal overging van vader op zoon, hoewel het niet erfelijk was, viel er nog een andere eigenaardigheid te bespeuren bij de scherprechterfamilies. De meeste scherprechtergeslachten waren namelijk met elkaar verwant. Deze familiale band was volgens De Vriendt het onrechtstreeks gevolg van de afschuw en de angst die de beul bij het volk inboezemde. Daarom was de beul vaak verplicht zijn echtgenote te zoeken in eigen kringen. Ook de scherprechterdochters konden met de grootste moeite aan een man geraken als ze niet in het huwelijksbootje wilden stappen met een collega van hun vader[348]. Op deze manier werd er een soort “dynastie” van beulen gevormd die leefden aan de rand van de maatschappij.
Als er dan toch gehuwd werd met niet-leden van een scherprechterfamilie, gebeurde dit met jongens of meisjes uit de meest bescheiden klassen van de maatschappij. Zo trouwde bijvoorbeeld de adjunct-beul Franciscus Johannes Botquin in 1840 met de dienstmeid Sophie Everaert, dochter van een dagloner. Als getuigen traden er drie van zijn neven op waaronder de beul Jan Boutquin, de adjunct-beul Jozef Botquin, en de laatste Peter Botquin, die geen verder gedefinieerd beroep had[349]. Bij een onderzoek van de huwelijksakten van de scherprechters te Brugge heeft Van Den Abeele binnen deze ene familie acht personen gevonden die het ambt van beul uitoefenden. De beroepen die hij aantrof bij de namen van de bruiden, hun vaders en de getuigen waren vooral: kantwerksters, handwerkers, werkmannen, wervers, kleermakers, kuipers, dagloners en hoedenmakers. Dit toont nog maar eens aan hoe bescheiden de sociale status van de scherprechters was[350]. Zelfs wanneer ze tot een zekere welstand waren gekomen, werden de scherprechters blijkbaar niet in de betere standen aanvaard. Pas aan het einde van de 19de eeuw, nadat het beroep opgehouden had te bestaan werkten sommige nazaten zich stilaan de maatschappelijke ladder op[351].
Een bijkomend probleem voor de leden van een beulenfamilie was dat ze niet zomaar het beroep konden uitoefenen dat ze wensten. Het beulsambt vormde een onterende bezigheid en de meeste onder hen bleven dus gedoemd om het ambt van beul uit te oefenen. Tijdens het Ancien Régime bestond er vaak een hevige vijandigheid ten aanzien van de beul. Zijn oneervolle status zorgde ervoor dat de scherprechters vaak ook letterlijk aan de rand van de maatschappij leefden. De mensen trachtten zo ver mogelijk bij deze beulen vandaan te blijven want een aanraking zou ongeluk en schande met zich meebrengen. De schande van de beul ging zelf zo ver dat er voorbeelden gekend zijn van begrafenisondernemers die weigerden, omwille van deze reden, een beul te begraven. Tijdens de 18de eeuw zien we een tendens ontstaan waarbij de overheid de beulen trachtte te integreren in de maatschappij. In Frankrijk zal het Assemblée Nationale in 1790 beslissen dat ook de beulen voortaan als burgers beschouwd dienden te worden. Binnen de euforische sfeer van de revolutie gingen er zelfs stemmen op om hen de titel van “Vengeur national” te geven. Het voorstel doet terugdenken aan de tijden van private wraak door de gemeenschap. Deze attitude ten aanzien van de beulen overleefden de periode van de Terreur echter niet. Ondanks de statusverhogende maatregelen van de overheden, bleven de beulen in de ogen van hun medemens nog steeds schandelijk en oneervol[352].
Uit een brief van Jozef Franciscus Botquin aan de procureur-generaal waarin hij met aandrang vroeg naar een job voor zijn zoon, blijkt hoe het odium dat op zijn beroep woog, een beul verhinderde om werk te vinden. “Les changements introduits depuis 1849 ont causé un préjudice réel à tous les exécuteurs des hautes oeuvres, et qu’ils n’ont pas, comme d’autres, le moyen d’échanger de profession ou de position lorsque les circonstances l’obligeraient à le faire. (26 oktober 1856)”[353]. De overheid was zich reeds lang bewust van deze précaire situatie waarin de scherprechters zich bevonden, ze probeerden in de mate van het mogelijke, tegemoetkomingen te doen ten aanzien van de beul en zijn familie. Dit blijkt uit het decreet van 18 juni 1811 “Qui…et alloua au ministre de la justice une somme annuelle destinée à donner des secours alimentaires aux exécuteurs infirmes ou sans emploi, à leurs veuves et à leurs enfants orphelins, jusqu’à l’âge de douze ans”[354]. Hoewel de beul bij het uitoefenen van zijn ambt kon voorzien in zijn eigen behoeften, vormde het wegvallen van dit beroep door bijvoorbeeld invaliditeit, een enorm probleem voor zijn bestaanszekerheid. Van bijkomende verdiensten die de beul uit het Ancien Régime op zich nam, zoals: hondentaks innen, dieren villen, riolen kuisen melaatsen verjagen, … werd tijdens de 19de eeuw geen gewag meer gemaakt[355].
4. Afname van het aantal beulen tijdens de 19de eeuw
Hoewel de doodstraf in de wet nog steeds behouden werd, was de uitvoering ervan in de praktijk een heel andere zaak. Van de 848 doodvonnissen die in België werden uitgesproken tussen 1835 en 1863, werden er slechts 55 effectief uitgevoerd. Het overgrote deel van de veroordeelden konden profiteren van het gratierecht waarbij hun straf werd omgezet in levenslange dwangarbeid[356]. Het afhakken van de rechterhand, wat sinds de Code Pénal van 1810 een aanvullende straf vormde voor oudermoordenaars, werd in West-Vlaanderen zelfs nooit toegepast[357]. Het brandmerken, dat door de wet van 13 mei 1802 terug was ingevoerd, werd in België afgeschaft bij wet van 31 december 1849. In de praktijk werd deze eerrovende straf reeds sinds 1832 niet meer toegepast. In West-Vlaanderen had de laatste brandmerking plaats op 12 november 1831 op de Vrijdagsmarkt te Brugge[358]. Ook het de te pronkstelling werd sinds 19 maart 1851 niet meer uitgeoefend[359].
In het jonge België was lange tijd het decreet van 14 juni 1793 van kracht. Dit decreet stelde: “Il y aura dans chacun des départements de la république, près les tribunaux criminels, un exécuteur de leurs jugements”[360]. Deze decreten bleven onder het Hollandse regime, en een groot deel van de Belgische onafhankelijkheid van kracht. Elke provincie had zijn eigen beul, die vaak nog twee assistenten had. Het is duidelijk dat in het kader van bovenstaande evolutie, het stilaan overbodig werd om voor elke provincie een afzonderlijke scherprechter en twee assistenten te voorzien, laat staan te vergoeden. Deze visie werd dan ook geuit onder de vorm van het KB van 18 juni 1853 betreffende het algemeen reglement aangaande de juridische kosten.
In Art. 94 lezen we: “Il y aura pour tout le royaume un exécuteur des arrêts criminels et deux aides. Ils sont à la nomination du ministre de la justice. Ils résideront à Bruxelles.
Les gages de l’exécuteur sont fixées à 3000 francs, et ceux des aides a 1000 francs.
Le nombre actuel des exécuteurs et des aides sera réduit au fur et à mesure des extinctions. Les exécuteurs actuels qui jouissent d’ un traitement plus élevé le conserveront aussi longtemps qu’ils resteront en fonctions”[361]. De op dat ogenblik in functie zijnde scherprechters werden dus niet op pensioen gesteld, maar hun aantal werd geleidelijk tot één herleid door na hun overlijden niet meer in hun vervanging te voorzien. Het was de in Brugse beul Jan Baptist Botquin die na 1853 ook de terechtstellingen in de provincies Brabant en Henegouwen voor zijn rekening moest nemen.
Toen Frankrijk aan het einde van de achttiende eeuw de Zuidelijke Nederlanden annexeerde, werd de guillotine, het symbool van de Franse revolutie, ook in onze contreien de executiemachine bij uitstek. Wat was de invloed van het gebruik van deze machine op het verloop van de terechtstelling? Welke indruk liet deze machine na ? en welke kritieken kreeg ze te verduren?
“Sommige mensen hebben geen geluk. Christoffel Colombus kan zijn naam niet aan zijn ontdekking verbinden, Guillotin kan zijn uitvinding niet van de zijne ontdoen.” Victor Hugo
1.1. De voorgeschiedenis van de guillotine.
Hoewel Joseph Ignace Guillotin (1738-1814) niet de uitvinder was van de onthoofdingsmachine, ontleende de guillotine toch haar naam aan deze Franse arts[362].
Het onthoofdingstoestel was met Guillotin niet aan haar proefstuk toe. Historici hebben er reeds op gewezen dat al in de vijftiende en zestiende eeuw oudere versies van het apparaat bestonden in Italië (de mannia), Engeland (Halifax gibbet) en Schotland (maiden). Zelfs in de twaalfde en dertiende eeuw bestond een gelijkaardig toestel in Napels, Holland en Duitsland. Deze methode van executie was toentertijd echter alleen weggelegd voor de vooraanstaanden uit de maatschappij[363].
Guillotin was wel diegene die op 1 december 1789 het voorstel deed aan de Franse constituante om de doodstraf zonder enige bijkomende folteringen te laten verlopen. Hij werd gedreven door humanitaire overwegingen en was het volledig eens met zijn meest verlichte tijdgenoten. Net als zij eiste hij niet de volledige afschaffing van de doodstraf, maar een verlichting van de straffen. Hij had enkel het idee om een aantal technische vernieuwingen aan te brengen aan een toestel dat reeds welgekend was. In de concrete bouw van het toestel zal hij echter geen aandeel hebben. Het zal de arts Louis, secretaris van de Académie chirurgie zijn die zich zal bezighouden met het vervaardigen van de machine[364]. Uit zijn zes artikelen tellende wetsvoorstel bleek zijn toewijding aan de ideeën van de Verlichting. Zijn eerste artikel vermeldde dat op misdrijven van gelijke aard, straffen van gelijke aard moesten komen te staan. De rang of stand van de dader zou hierin volledig buiten beschouwing worden gelaten. Artikel zes stelde dat iedere doodstraf zou worden uitgevoerd door middel van onthoofding. Met het tweede artikel wilde hij vermijden dat net als vroeger de eer van de familie van de misdadiger zou worden aangetast. Een misdrijf was iets persoonlijk, waarvoor de familie niet mocht boeten. Hierbij aansluitend stelde hij in het vijfde artikel dat het verwijten van een bloedverwant van een terechtgestelde strafbaar zou zijn. Artikel drie opperde dat de goederen van de terechtgestelde in geen geval konden geconfisceerd worden. En het vierde artikel handelde over het recht om een terechtgestelde te begraven op een algemene begraafplaats. Hoewel de argumentatie bij dit wetsvoorstel niet bewaard is gebleven, blijkt toch duidelijk dat Guillotin gesproken heeft als een verlicht arts die de rechtspraak in een verlichte zin trachtte te humaniseren[365].
Ondanks deze humane bedoelingen is de guillotine toch een beruchte machine geworden in de beginjaren van de Franse revolutie. Door haar toedoen verloren vele Franse aristocraten het hoofd. De nieuwe republiek wilde letterlijk haar tegenstanders een kopje kleiner maken. Lodewijk XVI, Marie-Antoinette, maar ook Danton, Lavoisier en anderen verloren het leven onder de guillotine. Dankzij de val van Robespierre en de reactie van het Thermidorbewind ontsnapte Guillotin ternauwernood zelf aan de machine waarvan hijzelf de geestelijke vader wordt genoemd[366].
1.2. De invoering van de guillotine in onze contreien
Guillotine
uit het Gruuthuse- museum te Brugge. De guillotine is 363 cm hoog, 80 cm
breed en 200 cm lang en bestaat uit rood geschilderd, met ijzer versterkt
hout en een stalen valbijl.
|
De Franse Code uit 1791 werd in 1795 vervangen door de “Code des Délits et des Peines”. Dit strafwetboek werd integraal van toepassing in onze gewesten, die sinds 1 oktober 1795 bij Frankrijk geannexeerd werden. Deze nieuwe territoriale aanwinst werd onderverdeeld in 9 departementen. Het voornaamste doel van deze onderneming was het regionalisme van de oude vorstendommen te breken. Het huidige West-Vlaanderen viel min of meer gelijk met het toenmalige département de La Lys. De hoofdplaats van dit departement was de stad Brugge[367].
Op 5 december 1795 werd te Brugge een “Tribunal Criminel” geïnstalleerd. Reeds op 6 april 1796 had het middenbestuur een beul aangesteld met een maandelijkse wedde, maar het bezat nog geen guillotine. Zulke straftuigen waren gedurende de Oostenrijkse Nederlanden nog onbekend. Vanaf dat moment had het Leie-departement nood aan de aanschaf van een eigen guillotine. Men besloot de guillotine van Hazebroek aan te kopen, deze was immers onnuttig geworden na de administratieve hervorming[368]. Hazebroek ressorteerde nu onder het Département du Nord waar de guillotine van Douai werd gebruikt. De toelating voor de verkoop werd op 12 juni 1796 door het bestuur van het Département du Nord verleend en de verkoopsom werd bepaald op 346 pond.Toen het toestel in Brugge aankwam, moest het hersteld en in het rood geschilderd worden, een klus die werd geklaard door timmerman Van Speybrouck en schilder Stassin voor een bedrag van 257 pond[369]. De wet van 22 germinal IV verleende aan de rechtbank de autoriteit om werknemers te vorderen die belast werden met de nodige reparaties van de guillotine. Wanneer iemand deze taak weigerde werd hij veroordeeld. De eerste maal tot een gevangenisstraf van drie dagen, de tweede maal tot een gevangenisstraf van 10 tot 30 dagen[370].
Op zondag 16 oktober 1796 werd het herstelde tuig op de binnenkoer van het gerechtsgebouw op een schaap uitgetest. Diezelfde dag werden François Piqueron en Placide De Lattre wegens moord door het Brugse Tribunal Criminel ter dood veroordeeld. Ze genoten de twijfelachtige eer om op 20 oktober 1796 als eersten van het Leiedepartement onder het mes van de guillotine te sterven. Volgens ooggetuigen nam de strafuitvoering zelf amper vier minuten in beslag. Het vonnis werd voltrokken op de Grote Markt te Brugge door de Gentse beul, die reeds enige ondervinding had opgedaan, in tegenstelling tot zijn Brugse collega die slechts sinds 6 april 1796 in dienst was getreden [371].
Toch valt het te betwijfelen dat de rood geschilderde guillotine die nog steeds bewaard wordt in het Gruuthusemuseum te Brugge nog hetzelfde tuig is als dat uit Hazebroek. Volgens Ducheyne is het bewaarde toestel de Antwerpse guillotine die op bevel van de Minister van justitie op 31 mei 1856 naar Brugge werd overgebracht. Het zou hier dan gaan over de guillotine waarmee de laatste halsrechting in de provincie Antwerpen, maar ook de laatste doodstraf door onthoofding in het 19de-eeuwse België werd bewerkstelligd. Het toestel is niet het enige bewaarde exemplaar in ons land, maar is wel vrij uniek omwille van zijn authenticiteit[372]; Zie Afbeelding[373].
2. De perceptie van de guillotine
Hoewel de guillotine na de Franse revolutie geïntroduceerd werd als een humaan alternatief voor de gruwelijke en langgerekte executieceremonieën uit het Ancièn Régime, is er van deze visie in de 19de-eeuwse berichtgeving niet meer veel overgebleven. De guillotine op zich was niet monsterlijk, maar zij is dat wel geworden door de samenleving waarin ze functioneerde. Met de terreur in het achterhoofd, waarbij de guillotine onder het vaandel van de terreur, werd getransformeerd tot een politiek moordwapen waarbij de dood werd gedesacraliseerd, zijn volgende uitdrukkingen enigszins begrijpelijk. “De dreigende en verschrikkelijke guillotine”, ‘het angstaanjagende altaar van de onverbiddelijke justitie”, “het instrument van de publieke wraak”[374] , “het fatale instrument”[375], “de boom des doods”[376] , “het afschuwelijke werktuig des doods”[377], waren enkele benamingen die aan de guillotine werden verleend. De guillotine had immers door de snelheid waarmee ze tewerk ging de terreur mogelijk gemaakt. De langgerekte executieceremonieën van voorheen hadden op zo een korte termijn, nooit zo een enorm massa geëxecuteerden als resultaat kunnen hebben.
Waar de ter dood veroordeelde vroeger via zijn lijden tijdens de terechtstelling verlossing en barmhartigheid van God kon bekomen, werd deze mogelijkheid door de snelheid van de guillotine volledig te niet gedaan. De guillotine verving het uitgebreide drama van het executieritueel dat bestond tijdens het Ancien Régime, door een korte, virtuele passage naar de dood. Deze werd beroofd van elke vorm van drama, en verloor daardoor bijna elke betekenis. Daarom werd de executie vanaf de Franse periode ingepast als het hoogtepunt van een hele ceremonie. Deze ceremonie begon bij de rit van de ter dood veroordeelde naar het schavot waarbij een interactie tussen publiek en de veroordeelde mogelijk werd. Het publiek speelde zelf een rol binnen het hele gebeuren[378]. Ook bij de negentiende eeuwse tegenstanders van de doodstraf nam dit argument van de mogelijkheid tot bekering een belangrijke plaats in. “Men moet den dood van den zondaar niet wensen, maar wel dat hij zich bekere en betere”[379]. “De crimineel moet leven, tot hij berouw toont en God hem uit medelijden kan meenemen”[380]. Zij wilden deze bekering uiteraard niet bekomen door terug te keren naar oude executiemethodes, maar zagen meer heil in het cellulair regime.
Het ultieme strafinstrument was een doorn in het oog van talrijke tegenstanders. Het Journal de Bruges betreurt bijvoorbeeld dat een mooie plaats zoals Den Burg te Brugge zich diende te lenen voor dergelijke executies. Dit standpunt werd geuit na de executie van De Coene op 10 mei 1842. Deze executie vond plaats op de openbare plaats Den Burg waar de feestdecoratie van de bloedprocessie nog hing terwijl De Coene gehalsrecht werd. Bovendien oversteeg de fanfare van de jongleurs op de kermis de troostende woorden die de geestelijken richtten tot de veroordeelde. Dergelijke gebeurtenissen hadden volgens deze krant een negatieve invloed op de moraal. Ze verklaarden zich te zullen engageren om een meer gepaste plaats voor de executies te vinden[381]. Op de publieke plaatsen zoals Den Burg werden voorbijgangers immers onvermijdelijk geconfronteerd met de guillotine, ook al wilden ze dit niet.
Een dergelijke gegeneerdheid was ook reeds de reden geweest van het verplaatsen van de executies van de Grote Markt naar de Vrijdagsmarkt tijdens het Franse bewind. De Brugse burgemeester deed in zijn brief van 21 messidor XII een verzoek aan de prefect tot deze verplaatsing. De executies op de Grote Markt brachten volgens hem veel onbehaaglijkheden met zich mee. Het houden van de markt en de vele eerbare personen die voor hun zaken de Grote Markt dienden aan te doen waren de belangrijkste redenen voor zijn verzoek. Bovendien was de Vrijdagsmarkt vroeger altijd de plaats geweest waar de militaire executies hadden plaatsgevonden en wanneer de guillotine op deze plaats zou worden opgesteld, zou ze veel minder storend werken voor zakenmensen[382].
Zoals bleek uit hoofdstuk IV, deed de overheid steeds meer inspanningen om de terechtstellingen zo onopgemerkt mogelijk voorbij te laten gaan. Door het schavot in de loop van de 19de eeuw steeds meer uit de stadskern te weren, de executies steeds vroeger te laten plaatsvinden, en zo weinig mogelijk aandacht te trekken door het schavot ’s nachts op te trekken, wilde de overheid het publiek ontmoedigen om een kapitale executie bij te wonen. Deze maatregelen hadden echter bitter weinig effect op de massa, de geruchtenmolen deed zijn werk. “(…) Reeds van dynsdag morgend was het gerucht verspreid, en het was met de snelheid van de bliksem in de omliggende gemeenten voortgezet, dat de doodstraf den volgenden dag zou plaets hebben; zelfs werd de tyding met den telegraef overgemaekt (…)”[383]. Reeds in de vroege uurtjes vulde het plein zich met een massa nieuwsgierige toeschouwers. “une grande réunion du peuple”[384],“l’ immense population”[385],“une foule innombrable”[386], “quelle immense foule! Au moins dix à douze mille personnes”[387], “een talrijke menigte”[388],“een zeer groot getal nieuwsgierigen”[389], het zijn één voor één beschrijvingen die geen twijfel laten bestaan over de enorme belangstelling die er heerste omtrent deze steeds zeldzamer wordende spektakels.
Vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot 1863 werd in West-Vlaanderen de guillotine “slechts” 13 maal opgesteld. Op het moment van de executie van De Coene te Brugge (1842) was het al 20 jaar geleden dat er in die stad nog een executie had plaatsgegrepen[390]. Op het moment van de executie van Braem (1854) was het reeds 40 jaar geleden dat de stad Ieper op een van haar openbare plaatsen de guillotine had opgesteld[391]. De volgende, en tevens de laatste executie zou er 9 jaar later plaatsvinden. Dit zorgde ervoor dat een executie voor de omwonenden een unieke gebeurtenis was die steeds meer volk naar de openbare plaatsen lokte.
Wat was de aantrekkingskracht die uitging van dergelijke terechtstellingen, opdat ze telkens opnieuw zo een talrijke menigte konden lokken? Wat deden vrouwen en kinderen aan de voet van het schavot? Hoe gedroeg de massa zich ten aanzien van de crimineel? En wat deed de overheid om deze massa in toom te houden?
1. Samenstelling van het publiek
1.1. Sociale achtergrond
Ondanks het feit dat een executie een zeldzame, sensationele gebeurtenis was die veel volk lokte, wilde de gegoede burgerij er weinig mee te maken hebben. De executies dienden het “lagere” volk af te schrikken. Welopgevoede burgers hadden er niets te zoeken. De burgerij wenste niets met deze ruwe en volkse strafuitoefening te maken te hebben, dit beweerden ze althans zelf[392]. Ook Ducpétiaux erkende dat het gebrek aan opvoeding de “lagere klasse” naar deze bloedige spektakels leidde. “(…) On offre au peuple un spectacle, il y va parce qu’on l’y pousse, parce qu’il est curieux, souvent parce qu’il est dégradé. Instruisez les basses classes, donnez-leur des mœurs, relevez-les de leur abjection, et vos massacres judiciaires n’auront plus de spectateurs. Il n’y a pas bien longtemps que la bonne société accourait aussi à ces spectacles de sang, qu’elle y avait ses places réservées, elle les fuit aujourd’hui, elle se cache, elle s’indigne lorsqu’ approche le moment fatal (…)”[393].
Toch dient men deze visie te nuanceren. Bij spectaculaire doodstrafvoltrekkingen wisten echter ook mensen uit de hogere kringen hun nieuwsgierigheid niet altijd te bedwingen. “(…) zie ik daar niet weinigen, die op Kantoor en Beurs – in de Raadzaalen in de Kerk – in den tempel der Wetenschap en in het koor der kunsten, eene onderscheidene plaats is aangewezen; en ik zie ook op hun gelaat het merk eener ijskouden ongevoeligheid gedrukt! (…)(Algemeen Handelsblad)”[394]. Door een dergelijk gedrag riskeerden ze wel afkeurende sociale reacties. Men kan wel concluderen dat deze beter geklede personen, die behoorden tot de betere klasse en een betere opvoeding hadden genoten, ongetwijfeld minder frequent aanwezig waren op deze lugubere spektakels[395]. Dit bleek ook uit een artikel uit de Gazette van Brugge naar aanleiding van de executie van E. De Mettere (1846). “(…) Ter eer onzer burger- en begoede klasse melden we, dat men er weinig tot die klasse behorende vrouwen heeft aangetroffen (…)”[396].
De meeste mensen die zich reeds vroeg rond het schavot verzamelden bleken daarentegen uit de arbeidsklasse afkomstig te zijn. “(…) A cinq heures du matin on voyait déjà de nombreux groupes se former autour de l’instrument du supplice; la plupart appartenaient à la classe ouvrière (…)”[397].
1.2. De vrouwen
De eigenschap van de toeschouwers waarop in de kranten het meeste nadruk werd gelegd was ongetwijfeld het geslacht. Meestal werd er met afschuwen opgemerkt dat het aantal vrouwen, die vaak ook hun kinderen meebrachten, tijdens de executies veel omvangrijker was dan het aantal mannen. In de Gazette van Brugge werd naar aanleiding van de executie van De Mettere op 6 juni het volgende geschreven: “(…) Het meest aenstotelyke is de drift die men onder het vrouwelyk geslacht heeft bemerkt om zich naer het schavot te begeven (…)”[398]. Ook in het verslag over de executie van Acke op 3 april 1862 werd er aandacht besteed aan de aanwezigheid van een groot aantal vrouwelijke toeschouwers; “(…)Wy zijn genoodzaekt te herkennen dat de groote meerderheid der nieuwsgierigen, vrouwen, en dan nog jonge kantwerksters waren (…)”[399]. Tot slot vermeldde ook de berichtgeving over de executie van Kestelyn op 1 juni 1863: “zoo als altijd maeken de vrouwen de groote meerderheid uit”[400]. Le Propagateur daarentegen schonk veel minder aandacht aan de aanwezigheid van de vrouwen. Slecht één maal werd hiervan melding gemaakt, namelijk bij de executie van de Coene (1842). Hierbij werd expliciet verwezen naar het artikel dat hierover was verschenen in het Journal de Bruges.
Het is inderdaad opvallend dat deze laatste krant zich het vurigst verzet tegen de aanwezigheid van vrouwen en kinderen bij de terechtstellingen. Enkele voorbeelden kunnen duidelijk maken hoe het Journal de Bruges veel verder gaat in haar aanklacht dan bijvoorbeeld de Gazette van Brugge die zich louter beperkte tot het betreuren van de vrouwelijke aanwezigheid. Op 11 mei 1842, na de executie van De Coene verscheen de volgende kritiek in het Journal de Bruges. “(…) Jusqu’ici les exécutions capitales avaient le triste privilège d’attirer à leur sanglant spectacle les femmes de la populace, une femme se respectant un peu serait tombée faible à la proposition qui lui eût été faite de se rendre à un semblable supplice. Aujourd’hui il paraît qu’il n’en est plus ainsi, les femmes de notre époque ne se parent plus de cette sensibilité qui séait si bien à nos mères, elles sont fortes, le drame moderne qui les a aguerries et formées ne leur suffit plus maintenant, c’est l’affreuse réalité qu’elles viennent chercher sur nos places publiques; le besoin d’émotion si à la mode, a-t-il été si bien exploité qu’il ne reste plus à nos dames pour en obtenir d’inconnues, que de voir la tête d’un homme roulant du billot dans le sac sanglant. (…) est-il nécessaire en effet que l’échafaud ruisselant encore de sang, fût envahi sans le moindre obstacle, par des femmes et des enfants du peuple?(…)”[401].
Ook na de executie van Acke op 3 april 1862, bracht het Journal de Bruges met veel afschuwen verslag uit over het zedeloze en hardvochtige gedrag van de vrouwen. Groepjes jonge kantwerksters die terugkwamen van de executie aan het Pandereitje waren aan het lachen en gesticuleerden ongegeneerd de laatste stuiptrekkingen van de veroordeelde. Bovendien meldde het Journal de Bruges de dag erna dat na deze executie zatte vrouwen door de straten liepen, en dat er tijdens de executie zelf veel vrouwen aan het raam gezien waren[402].
De vrouwen werden verantwoordelijk gesteld voor de opvoeding van hun kinderen, ze dienden thuis te blijven en voor hen te zorgen. Daarom was het zo afschuwelijk en onbegrijpelijk dat vrouwen de voorrang gaven aan een bloedige executie in plaats van thuis te blijven bij hun kinderen. Nog onbegrijpelijker was het dat ze hun kinderen meenamen naar een dergelijk spektakel, en zo de toekomst van haar kroost op het spel zette. Deze visie bleek ondermeer uit het artikel verschenen in het Journal de Bruges op 13 januari 1852 naar aanleiding van de executie van Schoutet te Brugge.
“(…) O saintes vertus de la femme! voilez vous. Mères de famille qui quittez le berceau de votre enfant pour nourrir vos yeux de ces scènes sanglantes, quel besoin d’émotions vous poursuit; aux sourires du petit être que vous allaitez, vous préférez les grincements, les contorsions du patient qu’on décapite; vous, jeunes filles que le printemps de la vie rend belles de toutes ses beautés, votre cœur ne s’épanouit-il qu’en face de l’échafaud. Tristes gages que vous donnez à l’avenir de votre famille. Nous avons vu samedi des mégères hisser sur leurs épaules de jeunes enfants qui suivaient avec une curiosité tenace les moindres particularités du sacrifice, nous avons entendu des bouches de femmes proférer les plus grossiers quolibets en face de cet homme qui mourait et, pas une de ces créatures à eût trouvé assez de larmes en face d’un moribond (…)” [403].
Eind 18de - begin 19de eeuw, de periode waarin het belang van het kerngezin steeds groter werd, verschenen er langzaam nieuwe concepten met betrekking tot de definitie van wat er als mannelijk, en wat als vrouwelijk werd beschouwd. Deze concepten hebben volgens Evans ook een ruim belang gekend binnen de geschiedenis van de openbare terechtstellingen. In de ogen van de geleerde bureaucraat werd de massa steeds meer als vrouwelijk ervaren. Ze was normaal gezien passief, emotioneel labiel, irrationeel en bijgelovig. De argumenten over de vergankelijkheid van de effecten van de doodstraf op de toeschouwers werden ingebed in het nieuwe genderdiscours. Schrijvers gingen met steeds meer afkeer de aanwezigheid van vrouwen en kinderen tijdens de executies beschrijven. Dit deden ze niet enkel omdat ze het spektakel te gruwelijk vonden, maar ook omdat ze dachten dat de vrouwen en kinderen een te zwak gestel hadden voor dergelijke gebeurtenissen. Ze vreesden dat deze openbare strafvoltrekkingen bij vrouwen en kinderen emotionele schade zou veroorzaken. Het beoogde effect, namelijk afkeer wekken, wilde de overheid eigenlijk hoofdzakelijk bekomen bij de mannen. Nadat de doodstraf praktisch niet meer werd toegepast bij kindermoord, was in 90 percent van de gevallen de geëxecuteerde een man. De aanwezigheid van vrouwen en kinderen bij de terechtstellingen zal steeds meer ontmoedigd worden[404].
Hoewel de grote aanwezigheid van de vrouwen bij de executies niet te negeren valt, moet men omwille van het discours dat er heerste rond de vrouw als behorende tot het “zwakke geslacht”, toch rekening houden met de mogelijkheid dat de berichtgeving over deze vrouwen, vanuit een gevoel van onbegrip en afschuwen bij de schrijvers, een overdreven weergave kan vormen van de werkelijkheid.
2. Het gedrag van de menigte tijdens het executiegebeuren
Uit de berichtgeving bleek dat niet enkel het moment van de executie, maar ook de rit naar het schavot, en zelfs de aankomst van de veroordeelde in de stad waar de executie zou plaatsvinden, enorm veel nieuwsgierige mensen trokken. Dit blijkt het duidelijkst uit de krantenartikels rond de executie van Kestelyn (1863).“(…) In de statie van Kortryk, waer het konvooi 20 minuten na 8 ure aenkwam, stond eene talryke menigte, welke daer enkel gekomen was om den ongelukkige te zien.(…) In al de statiën, te Menen, te Wervik, te Comene, wachtte eene ontelbare menigte op het voorbyryden van het konvooi, waer men insgelyks de guillotien vervoerde. In de statie van Yperen was het nog erger; de volksmenigte was zoo groot dat de reizigers niet konden afstappen; met vele moeite gelukten er de gendarmen in eenen doortogt naer het celrytuig te banen (…)”[405], “(…) Hier soir, dès 9 heures, une foule immense occupait les abords de la station du chemin de fer, pour voir descendre de convoi Kastelyn. Le sifflet annonce l’ arrivé du train et un indescriptible mouvement se déclare dans la foule. (…) Le convoi se dirige vers la prison; mais bien souvent il doit ralentir sa marche; tant la foule est compacte et se presse à s’ étouffer (…)”[406].
2.1. Nieuwsgierigheid
Volgens de kranten was nieuwsgierigheid de belangrijkste drijfveer die het volk naar de executies lokte. De massa drumde samen om toch maar een blik op de veroordeelde te kunnen werpen. Of het nu bij de aankomst in het station was, of tijdens de rit van de gevangenis naar het schavot, men wilde weten hoe iemand die tot onbegrijpelijke gruweldaden in staat is geweest, eruit zag. Uit de studie van Jerôme De Brouwer, gebaseerd op de Brusselse pers, bleek inderdaad dat het volk de gelaatstrekken van de perverse crimineel wilde aanschouwen, en dat de toeschouwers zeer ontgoocheld waren wanneer ze hier om een of andere reden niet in slaagden[407]. In sommige gevallen gingen mensen tot het uiterste om toch maar een glimp op te vangen van de veroordeelde. Dit was het geval bij de veroordeelde Algoet in 1855. Le propagateur meldde: “(…) Algoet a soupé de très bon appétit et fumé un cigare, pendant que la foule escladait les fenêtres de la prison pour l’apercevoir. (…)”[408]. Ook tijdens de executie van Rys (1855) bleek dat sommigen letterlijk halsbrekende toeren uithaalden om de veroordeelde te beter te kunnen aanschouwen. Een toeschouwer had zich op het dak van een huis gehesen om het “spektakel” beter te kunnen zien. Hij hield zich vast aan een steen die de puntgevel van het huis ondersteunde. Deze steen zat echter niet stevig vast en de man rolde in de goot tussen twee aanpalende daken. Een aantal dakpannen schoof hierdoor naar beneden, maar er werd niemand gewond[409].
Belangrijker dan het aanschouwen van de crimineel was het bekijken van het geguillotineerde hoofd. Dit bleek bij de executie van Algoet (1855). “(…)Un accident produisit une sensation terrible, dans la foule immense qui était accourue à ce lugubre spectacle. La tête de Algoet dépassa le sac et bondit sur le pavé. La foule se pressa pour considérer avec horreur cette tête sanglante.(…)”[410]. Het hoofd vormde immers het centrale onderdeel binnen de executie. Door het afgehakte hoofd onder de ogen van de toeschouwers te brengen werd de guillotine een ware portretmachine. In 1793 werd de guillotine in een Engelse beschrijving vergeleken met een schildersezel. “This destructive instrument is in the form of a painter’s easel”[411]. In het raam van deze kolossale ezel kwam elke keer opnieuw een uniek portret te voorschijn.
Naar het einde van de negentiende eeuw ging men systematisch portretten van misdadigers gaan verzamelen om hen op deze manier te kunnen gaan identificeren als echte criminelen of maatschappelijke monsters. Het opzet van deze dwangmatige verzameldrift was het achterhalen van fysionomische wetten, waarvan elk gezicht een bijzonder geval was, en op die manier iedereen als strafrechterlijk individu te kunnen indelen[412]. In de kranten aangaande de Brusselse casus stond inderdaad dat de hoofden van de geguillotineerden na de executie voor wetenschappelijk onderzoek werden weggebracht naar het Sint-Jans hospitaal, naar het Sint-Pieters hospitaal, of naar de universiteit van Brussel. Tenminste wanneer de familie dit goedkeurde[413]. In de West-Vlaamse kranten werd echter nooit melding gemaakt van dergelijke praktijken. Meestal eindigde de berichtgeving bij de dood van de veroordeelde, over wat er daarna met het lichaam gebeurde, werd zelden iets vermeld. Enkel bij De Coene (1842) en Kestelyn (1863) werd er gesproken over wat er na de executie met de stoffelijke resten van de geëxecuteerde gebeurde. “(…)Une ignoble charrette conduisit seule, sans autre escorte qu’une vile populace, les restes du supplicié à sa dernière démeure(…)”[414]. “(…)Peu d’instants après, un corbillard renfermant les restes mortelles de celui qui avait inspiré tant d’effroi, se dirigeait lentement, escorté par des gendarmes, vers le champ du repos!(…)”[415].
2.2. Het spektakel van de dood
Naast de nieuwsgierigheid van het volk om te zien hoe een zware crimineel eruit zag, speelde ook het theatrale karakter een belangrijke rol bij de aantrekkingskracht die de executies uitoefenden op hun toeschouwers. Een executie vormde voor hen een spektakel, een soort toneel, waarin zij zelf een eigen rol te vervullen hadden. De toeschouwers die zich reeds sinds vroeg in de ochtend verzamelden rond het schavot, kwamen bewust naar dit spektakel kijken, en waren geen toevallige voorbijgangers. Elk stuk zou slechts eenmaal worden opgevoerd, en was dus niet te missen. Het spektakel was rijk aan details van een mise en scène[416]. Dit lokte duizenden mensen die toevloeiden om het treurtoneel te kunnen aanschouwen[417]. “Het theater van de wraak”[418] , “het tragisch spektakel”[419] , “een bloedig schouwspel”[420] , “Het toneel van de executie”[421], zijn een aantal andere bewoordingen uit de kranten die het spectaculaire en geënsceneerde karakter van de terechtstellingen weergeven. Hoewel er in de West-Vlaamse kranten geen gewag werd gemaakt van enig applaus na de executie, getuigen de 19de-eeuwse pleidooien tegen de doodstraf toch dat het vallen van het mes soms gepaard ging met handgeklap[422]. Wanneer het volk, zoals voor de executie van Acke (1862), diende te wachten op de komst van de veroordeelde, bracht dit wel een grote ongeduldigheid teweeg. Het rumoer op dat moment werd door het Journal de Bruges vergeleken met het rumoer dat men kan horen wanneer in het theater het doek niet op tijd opengaat[423].
Het Journal de Bruges stelde dat het volk, en vooral de vrouwen op zoek waren naar sterke emoties. Het moderne drama dat hen gehard en gevormd had volstond volgens hen niet meer. Daarom gingen ze op zoek naar de afgrijselijke realiteit die zich afspeelde op de publieke plaatsen. Deze nood aan emotie was volgens deze krant sterk in de mode[424]. De massa kwam met volle teugen deze emotie van de executie opsnuiven. Reeds in 1789 had men de vrees uitgesproken dat de nieuwe machine het volk uit afschuwelijke nieuwsgierigheid naar de openbare plaatsen zou lokken.
Het publiek vormde inderdaad een netelig probleem bij het theatrale gebruik van de guillotine. Het beeld waarbij het volk gezuiverd herboren zou worden bij het aanschouwen van het schavot stemde niet overeen met het werkelijke gedrag van de menigte[425]. De bevolking werd niet gemoraliseerd door de executies, ze kwamen een spektakel aanschouwen waarvan ze niets wilden missen[426]. Zo waren de kantwerksters die terugkwamen van de executie van Acke (1862) niet echt een toonbeeld van gezuiverde, laat staan afgeschrikte mensen. Ze waren aan het lachen en gesticuleerden de laatste stuiptrekkingen van de terechtgestelde[427]. Bovendien werd er meer dan eens melding gemaakt van diefstallen tijdens de executies[428]. Het mes bleek dus minder te moraliseren dan de voorstanders van deze schavotstraf wilden laten geloven. De kracht van het voorbeeld die door De Bavay zo vurig werd verdedigd, bleek minder sterk te zijn dan hijzelf geloofde.
Er gingen steeds meer stemmen op om de executies uit het straatbeeld te laten verdwijnen en binnen de muren van de gevangenis, in aanwezigheid van enkele magistraten en getuigen, uit te voeren[429]. Op die manier wilde men de verderfelijke invloed van de executies trachten uit te wissen. Deze tonelen van geweld werkten aanstekelijk op de volksaard, ze leggen zelf de kiemen voor het geweld. Als de doodstraf de mensheid ten goede wilde komen mocht ze niet meer in het openbaar worden uitgevoerd. De executie moest wel voldoende bekend gemaakt worden, zodat het volk wist dat deze ultieme straf nog bestond, hoewel ze niet meer publiekelijk zou worden uitgeoefend [430].
2.3. Het religieuze aspect
Hoewel de overheid sinds de Franse revolutie, door het gebruik van de guillotine, de doodstraf zoveel mogelijk heeft trachten te desacraliseren en te deritualiseren, bleef het religieuze aspect van de openbare terechtstellingen toch van zeer groot belang voor de bevolking. De guillotine doodde snel en mechanisch, en zorgde voor een gedesacraliseerde dood. De guillotine maakte een einde aan het lijden van het slachtoffer en de mogelijkheid om via dit lijden, een beroep te doen op de goddelijke barmhartigheid. De guillotine vernietigde ieder beroep op God, het vormde een profaan antwoord van de wet op de misdaad[431]. Toch bleef het religieuze aspect gedurende de 19de eeuw een primordiale rol spelen binnen het executiegebeuren. Dit bleek ondermeer uit de voortdurende aanwezigheid van een priester of aalmoezenier, die de ter dood veroordeelde begeleidde tot op het moment van de dood.
Een executie kon eveneens vele gewone gelovigen mobiliseren om te gaan bidden voor het zielenheil van de veroordeelde. Dit was bijvoorbeeld het geval naar aanleiding van de executie van Van Troyen en Van Keersebilck te Brugge. In Le Propagateur stond hieromtrent vermeld: “(…) Mais comment Dieu aurait-il pu ne pas se laisser toucher par les prières pour la conversion de Van Troyen que toutes les communautés religieuses de la province n’ont cessé d’épancher jour et nuit? Il nous revient de toutes parts à ce sujet des actes touchantes de charité chrétienne; hier à la cathédrale on avait annoncé des prières pour Van Troyen, et aujourd’hui à 5 heures du matin cette grande basilique était remplie de fidèles; c’ est ainsi encore que les religieuses Collectines (sic), ont été toute la nuit prosternées sur les dalles du chœur, demandant à Dieu grâce pour Van Troyen. (…)”[432]. De bekering van de veroordeelde voor de executie was enorm belangrijk. Een weigering om te biechten kon er zelfs voor zorgen dat de executie werd opgehouden. Dit was het geval bij de executie van Acke (1862), die tot op het laatste moment elke religieuze steun weigerde. Omdat hij niet wilde biechten heeft hij zijn eigen executie nog vijf minuten kunnen uitstellen. Dit bracht enige ongerustheid bij het publiek met zich mee, vanuit religieus oogpunt was dit een ramp[433].
Na de executie van Kestelyn werd er door de menigte zelfs een gemeenschappelijk gebed gebeden, opdat de ziel van de veroordeelde gered zou worden. “ (…) Les aumôniers tombent à genoux, les hommes se découvrent, et la foule impressionnée s’agenouille et une ardente prière est adressé au Très Haut pour le salut de l’âme de supplicié.(…)”[434], “(…) De menigte, die het plein bedekte, viel, diep aengedaen op de knieën en gedurende eenige oogenblikken heerschte er eene indrukwekkende en plegtige stilte. De handen waren gevouwen, murmelden een hertelyk gebed voor hem, die thans tot straffe eener groote misdaed gestorven was”[435].
Tijdens het Ancien Régime werd de weg naar het hiernamaals geëffend door de langdurige kwelling van de executie die erop gericht was om de veroordeelde eeuwig leven te schenken. Op die manier werd een blijkbaar verdoemde ziel toch gered. Als het mogelijk was voor zo een crimineel om naar de hemel te gaan, zou dit voor het gewone volk zeker geen probleem mogen vormen. De nood aan deze zekerheid was volgens Evans de reden van de fascinatie waarmee de massa de laatste ogenblikken van de veroordeeld aanschouwde. Dit moment waarop de overgang naar het hiernamaals plaatsvond, was het centrale gegeven binnen het hele ritueel[436]. Ondanks het feit dat de openbare executies bedoeld waren als afschrikvoorbeeld voor de bevolking, waren de religieuze connotaties die eraan verbonden waren nog steeds aanwezig.
3. De visie tegenover veroordeelden in het moordlied
Roofovervallen, moorden, verkrachtingen, en andere zware misdrijven waren een inspiratiebron voor markt- en straatzangers die het thema tot na de tweede wereldoorlog beschreven en bezongen. De voorstellingen van deze gruweldaden hadden tot doel het kwade zodanig af te schilderen, zodat de overwinning van de gerechtigheid des te triomfantelijker was. Mettertijd ontwikkelde zich de tendens om de gruweldaden steeds meer in de verf te zetten. De bestraffing die op de misdaad volgde was in het lied uitermate streng. Het was de wens van het volk dat de crimineel zwaar gestraft werd. Wanneer de uitspraak in een bepaalde strafzaak niet zwaar genoeg was naar mening van de bevolking, kon het lied benadrukken dat de misdadiger zijn straf in het hiernamaals niet zou kunnen ontlopen[437].
1
De geldzugt roept vraek op vraek
De geldzugt brengt rampen voort
De geldzugt doet branden, blaken
De geldzugt baerd veelmaels moord
De geldzugt doet dikwils stelen
De geldzugt brengt by veel pyn
De geldzugt maekt dat er vele
De schuld van hun onheil zijn.
2
Zoo het heden is gebleken
Men heeft hier van eene klare blyk
Hier in onze vlaemsche streken
Te Roesbrugge by Vrankryk
Van twee schellemen van Proven
Die de moord hebben begaen
Veel te vreed om te gelooven
Nooyt gehoord op Hemels baen
3
Zoo ik wil gaen ontleden
Vastgesteld op het papier
Tot Roesbrugge binnen stede
Woonde eenen winkelier
Die naem had van veel goederen
Daer by veel geld in de kas
Zy stelden hunne gemoederen
Al te rooven wat er was.
4
Juyst in het jaer dertig tien
Zoo men leest in het nieuwsblad
Was dees vreede moord te zien
Binnen de Roesbrugge stad
Juyst op eenen zondag morgend
Om een uur vyf of zes
Sloten zy hunne voorzorge
Zig te voorzien van elk mes.
5
Zoo zyn de booswigten
Naer Roesbrugge gegaen
Zonder God of wet te zwigten
Maer vervuld door saetans raed
Terwyl het volk was in de kerke
En elk pligtig zyn mis hoort
Deden zy hun vreede werken
Of de gruwelyke moord.
6
De twee dolle of rasse honden
Hebben daer zoo menig held
By den winkelir gevonden
Zy hebben hun op reys gesteld
Onze zake blyft verborgen
Zeyden zy tegen malkaer
’S hebben meer en meer gestolen
Maer het duerde rond twee jaer.
7
Goeden God gy kunt wel borgen
Maer hy scheld toch niemand kwyt
Is het van daeg niet ’t is morgen
Elk word betaeld op zynen tyd
Dat blykt aen de moordenaren
Naer dat zy twee jaer lang
Gedoold hebben als barbaren
Zugten zy in het gevang
8
Naer een tyd te zyn in banden
Wierden zy door ‘t tribunael
Als dat zy door regters handen
Moesten sterven altemael
Of den kop zyn afgesneden
Door het mes der guillotine
Het kan voor andere jonkheden
Eenen schoonen spiegel zijn.[438]
Dit moordlied werd geschreven naar aanleiding van de terdoodveroordeling van Carel Slosse, Joseph Louis Prince en Maria Theresia Prince door het Hof van Assisen op 15 december 1842[439].
Het moordlied vervulde dus een dubbele functie. Enerzijds bood het de luisteraar informatie aan over de actuele gebeurtenissen en anderzijds vormde de liederen omwille van hun dramatisch gehalte een ideale uitlaatklep voor een hele resem gevoelens. Afgrijzen over de bloedstollende gebeurtenissen, medelijden met de onschuldige slachtoffers, en het verlangen naar wraak werden in deze liederen vertaald.[440] Omdat de marktzangers met hun activiteiten hun brood moesten verdienen, moesten ze wel inspelen op de actualiteit en de vigerende gewoonten. Hoe beter de toehoorder zichzelf, zijn gevoelens, opinies en morele opvattingen in de gezongen teksten herkende, hoe groter de kans was dat de liedjeszanger zijn blaadje zou verkopen. Daarom zijn deze liedjes ook belangrijk voor de studie van het volksleven[441].
Toch dient men er rekening mee te houden dat deze marktliederen, waarvan het moordlied deel uitmaakte, regelmatig aan censuur werden onderworpen. Tijdens de Franse periode moesten marktzangers beschikken over een vergunning , die regelmatig vernieuwd moest worden. Tot in de twintigste eeuw woog de censuur op de marktzangers. Als de censuurvoorzorgen niet hielpen, trad de overheid repressief op[442]. Dit zorgde ervoor dat de staat ook haar stempel kon drukken op de moraliserende boodschap die via dit kanaal werd overgebracht.
1
Komt menschen wilt aenschouwen,
Dit lot en droevig end,
Gy Mannen, Kinders,Vrouwen,
U naer dien Spiegel wend,
Hoe hier schandig moet sterven,
Door ’t scherp der Guillotin,
En moet het leven derven,
Gelyk gy komt te zien. (…)
6
Waer voor dat hy moet sterven,
Door ’t zweird der Guillotin,
En ook het leven derven,
Gelyk gy komt te zien,
In deze leste stonden,
O Godt vergeeft zyn kwaed,
Door u vyf roode wonden.
Zyn ziele doch bestaat.
7
Het mes is nu gevallen,
Spiegelt u aen zyn dood,
Gy menschen in ‘t getalle
Vlucht zonden klein en groot,
Laet ons bidden te saemen,
Want iedereen kan vallen,
Als Godt ons niet bewaert[443].
De meeste van deze moordliederen hadden een moraliserende boodschap. De begane misdaden werden als onaanvaardbaar afgeschilderd, en de straf die erop volgde diende de mensen te stimuleren om niet af te wijken van het rechte pad.
4. Het bewaren van de openbare orde
Naast de maatregelen om het schavot dichter bij de gevangenis te plaatsen en de executies op een vroeger tijdstip te laten verlopen, was ook de grote aanwezigheid van de gendarmes erop gericht om de orde en rust te bewaren. Zij dienden ervoor te zorgen dat de executies zonder schermutselingen konden voltrokken worden.
“l’art. 24 de l’arrête du 30 janvier 1815 détermine le rôle que doit remplir la gendarmerie requise pour assister et veiller aux exécutions capitales prononcées par la cour d’assises. Ce rôle consiste à empêcher que le peuple n’ entrave l’exécution, soit en détériorant les instruments du supplice ou de toute autre façon”[444].
De taak van de gendarmes begon echter reeds voor de executies. Ze dienden ervoor te zorgen dat de veroordeelde, indien deze werd overgebracht uit een andere stad, zonder kleerscheuren in de gevangenis terechtkwam. Kestelyn werd voor zijn executie van Brugge naar Ieper vervoerd. In het station te Ieper stond zodanig veel volk dat een escorte van het celvoertuig door gendarmes, onontbeerlijk was. “ (…) On fait entrer le condamné dans la charrette, en compagnie de gendarmes, des gendarmes l’entourent et le convoi se dirige vers la prison; mais bien souvent il doit ralentir sa marche; tant la foule est compacte et se presse à étouffer (…)”[445]. Zelfs wanneer de ter dood veroordeelde reeds in de gevangenis zat, moesten de ordehandhavers soms nog optreden tegen al te opdringerige toeschouwers. Dit was het geval bij de veroordeelde Algoet (1855). Le Propagateur stelde dat de massa de ramen van de gevangenis gingen beklimmen om toch maar een glimp van Algoet te kunnen opvangen. Hierdoor moest de gewapende macht ingrijpen om deze mensen te verwijderen[446].
Tijdens de executie zelf kregen de gendarmes als taak het schavot te omringen, en te beschermen tegen al te opdringerige personen. “Car il y a des personnes pour lesquelles tout est comédie et qui ne se croient jamais assez rapprochées de la scène, seraient capables d’envahir les marches de l’échafaud”[447]. Bij de executie van Karel Algoet te Kortrijk (1855) stonden er rond het schavot zo’n 120 man van het 4e regiment[448]. Dit waren ongeveer 3 maal zoveel ordebewaarders dan 9 jaar ervoor toen Christiaens te Kortrijk werd terechtgesteld. Toen werd er slechts melding gemaakt van een détachement van 40 man van het 5e regiment van de politie[449]. De overheid ging dus blijkbaar steeds meer moeite doen om de massa uit de buurt van het schavot te houden. Bij de executie van Acke (1862) werden zelfs de straten naar het plein gebarricadeerd[450].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[223] R. VAN EENOO, op.cit., p. 2
[224] W. MAERVOET, e.a., Repertorium van de pers in West-Vlaanderen 1807-1914; De arrondissementen Oostende, Brugge, Diksmuide, Ieper, Kortrijk, Tielt , Veurne. Leuven, Nauwelaerts, p. 88
[225] ibid., p. 213
[226] R. VAN EENOO, op.cit., p. 2
[227] W. MAERVOET, e.a.,op.cit., pp. 60-68
[228] ibid., p. 87-92
[229] ibid., p. 211-214
[230] Gazette van Brugge en van de provincie van West-Vlaenderen, 21 februari 1825, p. 4
[231] W. MAERVOET, e.a., op.cit., p. 66-67
[232] H. FRANKE, op.cit., p. 90
[233]ibid., p. 109
[234] Dit was vooral het geval in het Journal de Bruges, de enige liberaal gezinde krant uit dit onderzoek.
[235] Journal de Bruges et de la province, 8,9,10 mei 1842, p. 1
[236] Journal de Bruges et de la province, 13 januari 1852, p. 1
[237] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[238] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[239] Journal de Bruges et de la province, 10 januari 1852 p. 2 / 13 januari 1852 p. 1-2
[240] Journal de Bruges et de la province, 8,9,10 mei 1842, p. 1
[241] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p.1
[242] H. FRANKE, op.cit., p. 106
[243] Gazette van Brugge en de provincie West-Vlaenderen, 11 mei 1842, p. 3
[244] Gazette van Brugge en de provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[245] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[246] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[247] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[248] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[249] Gazette van Brugge en de provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[250] Le Propagateur, journal d’Ypres, 4 juli 1855, p. 1
[251] Voor de informatie over de identiteit van de terechtgestelden heb ik mij gebaseerd op de assisendossiers.
Voor het gedrag van de veroordeelden heb ik mijn informatie vooral gepuurd uit de verslaggeving bij de
executies.
[252] RAB, Archief van het Hof van Assisen van het département de la Lys, 33, arrest 69.
[253] RAB, Archief van het Hof van Assisen van het département de la Lys, 33, arrest 71.
[254] RAB, Archief van het Hof van Assisen van het département de la Lys, 34, arrest 102.
[255] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 36, arrest 244.
[256] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 38, arrest 419-420.
[257] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 41, arrest 770.
144 RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 42, arrest 922.
[258] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 43, arrest 1149.
[259] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 43, arrest 1167-1168.
[260] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 49, arrest 1987.
[261] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 49, arrest 2016.
[262] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 52, arrest 2620.
[263] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 55, arrest 2948.
[264] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 55, arrest 2957.
[265] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 57, arrest 4202.
[266] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 57, arrest 4224.
[267] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 59, arrest 4365.
[268] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 59, arrest 4384.
[269] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 59, arrest 4385.
[270] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 62, arrest 4754.
[271] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 62, arrest 4785.
[272] Het betrof hier de zaak Joanna Verplancke. Ze werd beschuldigd van “Kindermoord op haar zoontje dat ze pas gebaard had.”
[273] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[274] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[275] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[276] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[277] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 18 april 1855, p. 2
[278] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 2
[279] Journal de Bruges et de la province, 2 juli 1855 p. 1
[280] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 8 april, 1846, p. 2
[281] P. SPIERENBURG, “De dood op bevel van de rechter” In: Gestalten van de dood, studies over abortus, euthanasie, rouw, zelfmoord en doodstraf, Braam, Ambo, 1980, p. 138-139
[282] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 2
[283] Journal de Bruges, 4 april 1862, p. 1
[284] P. SPIERENBURG, art.cit., p. 139
[285] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 5 april 1862, p. 2
[286] Ik beperk mij hier tot het aanhalen van enkele algemene punten zoals die tot uiting kwamen in de verslaggeving, aangevuld met enkele concrete voorbeelden ter illustratie.
[287] S. VAN RULLER, op.cit., p. 47-49
[288] J. DE BROUWER, op.cit., p. 114
[289] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[290] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[291] Le Propagateur, journal d’Ypres, 12 juli 1851, p. 1
[292] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[293] A. VAN DEN ABEELE, “Scherprechters in Brugge, een nog onontgonnen terrein” Brugs Ommeland (Brugge), XIV, 1998, p. 326
[294] Journal de Bruges et de la province, 6 juni 1846, p. 1
[295] Journal de Bruges et de la province, 13 januari 1852, p. 2
[296] Journal de Bruges et de la province, 2 juli 1855, p. 1
[297] Journal de Bruges et de la province, 13 januari 1852, p. 1
[298] J.J. THONISSEN, op.cit., p. 16-17
[299] Provinciaal archief Brugge, Modern archief, Reeks 5, 1058.
[300] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[301] Journal de Bruges et de la province, 2 juli 1855, p. 1
[302] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 55, arrest 2957.
[303] J. DEBUSSERE, art.cit., p. 122
[304] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 36, arrest 244. Het handelde hier over de executie van Joseph De Beuck op 23 februari 1816
[305] Le Propagateur journal d’Ypres, 12 juli 1851, p. 2
[306] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[307] Journal de Bruges et de la province, 3 april 1862, p. 1
[308] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 18 april 1855, p. 3
[309] ARNOLD, De afschaffing van de doodstraf en hare gevolgen, Amsterdam, Grever, 1879, p. 13
[310] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 7
[311] J.J. THONISSEN, op.cit., p. 17
[312] Journal de Bruges et de la province, 13 januari, 1852, p. 2
[313] Journal de Bruges et de la province, 13 januari, 1852, p. 1
[314] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[315] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 4 juni 1863, p. 2
[316] Journal de Bruges et de la province, 4 april 1862, p. 1
[317] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 8
[318] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 35
[319] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 327
[320] J. DE VRIENDT, “Een scherprechtersgeslacht: Boitquin (Botquin – Boutquin) 1707 – 1892” Vlaamse Stam, 1979, p. 273
[321] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 317
[322] J. DE BROUWER, op.cit., p. 136
[323] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 172
[324] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 116
[325] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 43, arrest 1050
[326] P. CLAEYS, Le bourreau de Gand, sa mission, ses fonctions, ses privilèges, Gent, 1892, p. 51
[327] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 318
[328] Journal de Bruges et de la province, 12 mei 1842, p. 1
[329] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 5 april 1862, p. 2
[330] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 8 april 1846, p. 2
[331] Le Propagateur, journal d’Ypres,12 juli, 1851, p. 2
[332] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 2 juli 1855, p. 2
[333] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[334] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[335] La Patrie, 9 juli 1851, p. 2
[336] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 1 juli 1863, p. 2
[337] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[338] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 49, p. 526
[339] D. ARASSE, op.cit., p. 36
[340] J. DE BROUWER, op.cit., p. 137
[341] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 321
[342] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 317
[343] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 114
[344] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 1 juli 1863, p. 2
[345] J. DE VRIENDT, art.cit., p. 280
[346] ibid., p. 265-266
[347] A. VAN DEN ABEELE, art.cit., p. 318
[348] J. DE VRIENDT, art.cit., p. 266
[349] id., “De Brusselse Beul te Brugge in het huwelijksbootje, 1840”, Biekorf, 1985, p. 365
[350] id., “De beulenfamilies Boutcruin en Guisen”, Biekorf, 1992, p. 116
[351] A. VAN DEN ABEELE, “Scherprechters in Brugge, een nog onontgonnen terrein” Brugs Ommeland (Brugge), XIV, 1998, p. 318-319
[352] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 19, 39-40
[353] J. DE BROUWER, op.cit., p. 145
[354] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 115
[355] R. EVANS, op.cit.p. 59-60
[356] G. DENECKERE, art.cit., p 80
[357] P. DE WIN, art.cit., p. 297
[358] P. DE WIN, “Het brandmerken als criminele straf in West-Vlaanderen (1802-1850).” Biekorf (Brugge), XCI,
1991, p. 93
[359] J. CELS, op.cit., p. 25
[360] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 115
[361] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 114
[362] P. DE WIN, “Rond guillotine en handafhakkingsblok,…, p. 289
[363] D. ARASSE, op.cit., p. 28
[364] ibid., p. 20
[365] ibid., p. 23-24
[366] J. DEBUSSERE, art.cit., p. 125
[367] P. DE WIN “Rond guillotine en handafhakkingsblok, …, p. 291
[368] Hazebroek is het huidige Hazebrouck dat gelegen is in het Franse département du Nord.
[369] P. DE WIN “Rond guillotine en handafhakkingsblok, …, p. 292
[370] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 172
[371] P. DE WIN “Rond guillotine en handafhakkingsblok, …, p. 292
[372] P. DE WIN “Rond guillotine en handafhakkingsblok, …, p. 295 – 296
[373] S. VANDENBERGHE, Gruuthusemuseum Brugge. Een overzicht, Brugge, 1984, p. 114
[374] Le Propagateur, journal d’Ypres, 27 mei 1835, p. 1
[375] Le Propagateur, journal d’Ypres, 10 juni 1846, p. 2
[376] Journal de Bruges et de la province, 12 mei 1842, p. 1
[377] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[378] R. EVANS, op.cit., p. 143-144
[379] H. PETERS, Pleidooi tegen de doodstraf, Antwerpen, Jorssen, 1863, p. 7
[380] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 20
[381] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[382] Provinciaal archief Brugge, Modern archief, Reeks 5, 1058.
[383] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p.2
[384] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 36, arrest 244. Het handelde hier over de executie van Joseph De Beuck op 23 februari 1816
[385] Le Propagateur, journal d’Ypres, 14 januari 1852, p. 2
[386] Journal de Bruges et de la province, 3 april 1862, p. 1
[387] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 2
[388] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 18 april 1855, p. 3
[389] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 5 april 1862, p. 2
[390] Journal de Bruges et de la province, 8,9,10 mei 1842, p. 1
[391] Journal de Bruges et de la province, 21 september 1854, p. 2
[392] H. FRANKE, op.cit., p. 110
[393] E. DUCPETIAUX, De la peine de mort, Bruxelles, H. Tarlier, 1827, p. 31
[394] H. FRANKE, op.cit., p. 112-113
[395] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 6
[396] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 8 juni 1846, p. 2
[397] Le Propagateur, journal d’Ypres, 12 juli 1851, p. 2
[398] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 8 juni 1846, p. 2
[399] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 5 april 1862, p. 2
[400] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 04 juli 1863, p. 2
[401] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[402] Journal de Bruges et de la province, 3 en 4 april 1862, p. 1
[403] Journal de Bruges et de la province, 13 januari 1852, p. 2
[404] R. EVANS, op.cit., p.211-212
[405] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 04 juli 1863, p. 2
[406] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 1
[407] J. DE BROUWER, op.cit., p. 176
[408] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[409] Journal de Bruges et de la province, 3 juli 1855, p. 2
[410] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[411] D. ARASSE, op.cit., p. 193
[412] ibid., p. 204
[413] J. DE BROUWER, op.cit., p. 177
[414] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[415] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 2
[416] Journal de Bruges et de la province, 13 januari 1852, p. 1
[417] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 11 mei 1842, p. 3
[418] Le Propagateur, journal d’Ypres, 27 mei 1835, p. 1
[419] Journal de Bruges et de la province, 8,9,10 mei 1842, p. 1
[420] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[421] Journal de Bruges et de la province, 9 juli 1851, p. 1
[422] H. PETERS, op.cit., p. 7
[423] Journal de Bruges et de la province, 4 april 1862, p. 1
[424] Journal de Bruges et de la province, 11 mei 1842, p. 1
[425] D. ARASSE, op.cit., p. 134
[426] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 91
[427] Journal de Bruges et de la province, 3 april 1862, p. 1
[428] In Le Propagateur van 1 juli 1863 stond het volgende vermeld: “Pendant les apprêts de l’exécution des vols ont été commis; entre autres, un campagnard a été illicitement débarrassé de son mouchoir.”
[429] J.J. HAUS, op.cit., p. 122
[430] ARNOLD, op.cit., p. 13-14
[431] ARA SSE, op.cit., p. 47
[432] Le Propagateur, journal d’Ypres, 12 juli 1851, p. 2
[433] Journal de Bruges et de la province, 4 april 1862, p. 1
[434] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 2
[435] Gazette van Brugge en van West-Vlaenderen, 04 juli 1863, p. 2
[436] R. EVANS, op.cit., p. 85-86
[437] M. WIENEN, Het moordlied in Vlaanderen (1750-1950). Repertoriumstudie van vijf belangrijke collecties Vlaamse liederen, Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), deel I, p. 80
[438] ibid., p.1260
[439] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 53, arrest 2713. Door het koninklijk besluit van 7 juni 1843 werd hen alledrie gratie verleend. Carel Slosse en Josep Louis Prince werden op 28 juni 1843 wel te Veurne te pronk gesteld. Maria Theresia (medeplichtige) werd hiervan vrijgesteld.
[440] ibid., p. 1
[441] ibid., p.78
[442] ibid., p. 65-66
[443] ibid., p. 1132
[444] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 48, p. 4049
[445] Le Propagateur, journal d’Ypres, 1 juli 1863, p. 1
[446] Le Propagateur, journal d’Ypres, 18 april 1855, p. 2
[447] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 8
[448] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 59, arrest 4384.
[449] RAB, Archief van het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen, 55arrest 2948
[450] Journal de Bruges et de la province, 4 april 1862, p. 1