Openbare terechtstellingen in West-Vlaanderen (1811-1867). (Marleen Dupont) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I: HISTORIEK VAN DE ALGEMENE FILOSOFIE OMTRENT STRAF EN DOODSTRAF
1. Het monopoliseren van het geweld
Dat de doodstraf tijdens het Ancien Régime een courant repressiemiddel was, behoeft geen uitleg. Wel is het belangrijk dat we de evolutie van deze en andere straffen gaan bekijken door middel van hun connectie met de evolutie van de staat. De praktijk van de criminele rechtspraak was er één waarmee de autoriteiten, al dan niet succesvol, de bevolking in de pas wilden doen lopen. Bovendien wijst de term straf op de ondergeschikte positie van diegene waarop de straf wordt uitgeoefend[23].
Spierenburg stelt dat vrije personen aanvankelijk hun conflicten persoonlijk oplosten. In een maatschappij waar geen scheidrechter bestond die sterk genoeg was om zijn eigen wil op te dringen, losten de individuen hun eigen conflicten op. De rekening kon vereffend worden via verzoening of wraak. Wraak en vete werden aanvaard als vormen van individuele represaille, maar ze vormden geen noodzakelijk gevolg van elk meningsverschil. In een situatie waar het geweld niet werd gemonopoliseerd was privaat geweld alom vertegenwoordigd, hoewel het zich niet altijd in de praktijk manifesteerde. De criminele justitie kwam pas tot stand op het moment dat de prinsen sterk genoeg waren om de private vergeldingsacties terug te dringen. Dit gebeurde zomaar niet van de ene dag op de andere. Deze transformatie ontwikkelde zich gedurende de twaalfde eeuw. In de eerste fase van deze transformatie werd de private wraak tot op zekere hoogte teruggedrongen, maar deze bleef hoe dan ook voortbestaan tot de late middeleeuwen. Aanvankelijk waren de verschillende rechtssprekers niet machtig genoeg. Ze fungeerden louter als bemiddelaars tussen de verschillende partijen die hun geschillen wilden uitklaren[24]. Naar het einde van de 15e eeuw begon dit echter te veranderen. De regerende elites werden echte autoriteiten. De rechtbanken konden als echte superieuren gaan oordelen over de lager geplaatste burgers. In de Nederlanden werd deze evolutie duidelijk weerspiegeld in de manier waarop men met criminele zaken omging. Vanaf ca. 1500 ging men meer belang hechten aan correctie[25]. Deze belangenverandering getuigt van een strakkere rechtspraak van bovenuit, die zich vaak manifesteerde via lijf- en doodstraffen. De aanzet die Karel V in onze contreien gaf tot het optekenen en gelijkschakelen van de ca. 700 verschillende gewoonterechten, kan men volledig binnen deze evolutie kaderen. Wanneer de vorst de enige wetgever werd, hoefde deze geen concurrerende machthebbers te vrezen. De vorst van de nieuwe tijden was de vertegenwoordiger van de legitimiteit, hij was tezelfdertijd wetgever en opperrechter. Zijn positie werd theoretisch onderbouwd door het Romeins recht, het keizersrecht dat onderwezen werd in de universiteiten die toegewijde juristen voor de vorst afleverde[26]. Bovendien, dankte de vorst zijn legitimiteit boven alles aan de gratie Gods; zijn wil was wet. De taak van de soeverein bestond erin om via de wet de goddelijke orde op aarde zuiver te houden. De bestraffing lag ingebed in de taal van het religieuze ritueel. De straf was een christelijke ceremonie die erop gericht was de incorporatie van de duivel te vernietigen en een eenheid tussen de goddelijke en de seculiere orde tot stand te brengen[27].
Toch is het duidelijk dat de vroegmoderne staten een intermediaire fase vormden tussen de oudere territoria en de latere nationaal-liberale staten. De moderne staten waren stabieler dan hun voorgangers, maar minder stabiel dan hun opvolgers. In theorie kan men spreken van de werking van een juridisch systeem, maar in de praktijk was dit systeem nog marginaal, en het slaagde er niet in de publieke veiligheid te garanderen. Vooral op het platteland was de garantie voor publieke veiligheid zeer gering[28]. Hoewel in de 16e en 17e eeuw de moderne staten zich ontwikkelden, was hun controle nog weinig efficiënt. De vroegmoderne samenleving was hoofdzakelijk een rurale samenleving, en de autoriteiten hadden de grootste moeite om hierover controle uit te oefenen. Dit impliceerde niet dat de bestraffingen exemplarisch of wreed waren. Aangezien het juridische apparaat van de staat zo zwak was, moest het wel steunen op de medewerking van de gemeenschap. Zo werd bijvoorbeeld de vraag van het volk om gratie te verlenen aan een veroordeelde, in een groot aantal van de gevallen positief beantwoord[29]. Het optreden van de staat tegen deviant gedrag weerspiegelde de moraal binnen de gemeenschap. Zonder steun van het volk was de zwakke wet immers niet afdwingbaar. Dit getuigt van een onvoldoende, en onstabiele monopolisering van het geweld door de staat. Naarmate de staten zich verder gingen ontwikkelen werd de factor wraak voor de autoriteiten van een ondergeschikt belang. Het bewaren van vrede en stabiliteit kwam op de eerste plaats. Dit impliceerde dat de machthebbers niet zozeer de nadruk gingen leggen op het bestraffen van de crimineel, maar eerder op het bestraffen van de misdaad in het algemeen.
Het ontstaan en de stabilisatie van de criminele justitie, van de 12e tot het begin van de 16e eeuw, betekende dus een neergang van de private wraak. De uiteindelijke vergelding werd overgedragen van verwanten van het slachtoffer naar de staat[30]. Ernstige illegale handelingen die vroeger in de private sfeer werden gewroken, werden in de nieuwe tijd als tegenwerking van het vorstelijk gezag aanzien, dus door de overheid gerevancheerd. Net als de private vergelding was ook de vergelding door de autoriteiten vaak gewelddadig. Ook het openbare karakter van dit geweld door de staat bleef behouden.
2. De praktijk van de vergelding.
2.1. Een gekwantificeerde dood
“De Practycke in
Crimineele Saecken” van Joost Damhoudere 1638. Hierin werden systematisch
alle criminele daden behandeld, de methoden om bekentenissen af te dwingen
en de straffen af te wegen. (Koninklijke oudheidkundige kring van het land
van Waas) |
Als we ons een beeld trachten te vormen van de strafpraktijken uit het Ancien Régime, komen we onvermijdelijk terecht bij een enorme variëteit aan gruwelijke, theatrale vormen van executie. De doodstraf zou in Frankrijk tijdens de periode voor de Franse revolutie nog in zo’n 115 gevallen worden toegepast[31]. In tegenstelling tot de 19de eeuw waar enkel de guillotine werd gebruikt als executiemethode, kende het Ancien Regime een gevarieerd gamma aan executiemogelijkheden. Radbraken, verdrinking, vierendelen, onthoofden, levend verbranden, aan de galg hangen, waren slechts enkele van de vele voorbeelden. De exacte uitvoering van deze straffen stond niet nauwkeurig beschreven in één of andere wet, maar was in grote mate afhankelijk van de “vindingrijkheid” van de rechters en de beul[32]. In 1532 werd door Karel V de “Constitutio Criminalis Carolina” doorgevoerd. Deze codificatie bepaalde dat moord, brandstichting, valsmunterij, verraad, godslastering, tovenarij, hekserij, verkrachting, abortus, valsheid in geschrifte, diefstal met geweld of op de openbare weg en diefstal vanaf de derde veroordeling, voortaan met de doodstraf zouden worden bestraft[33]. De wijze waarop de straf moest uitgevoerd worden, stond enkel in grote lijnen beschreven in deze codificatie. Deze “Constitutio” stond een ruime waaier aan lokale en regionale variaties toe. Deze “taakverdeling” wordt duidelijker aan de hand van een voorbeeld. Het radbraken werd bijna exclusief toegepast op mannelijke veroordeelden die een moord op een van hun familieleden op het geweten hadden, of voor moord tijdens een diefstal. Dit werd zo bepaald door de Constitutio Criminalis Carolina. De specifieke manier waarop deze executie gebeurde, werd daarentegen volledig vastgelegd in de uitspraak van de rechter. Hoeveel slagen met het rad de veroordeelde te verduren kreeg, of deze van boven naar beneden, of omgekeerd werden toegediend, werd volledig bepaald door de plaatselijke rechters. De regels waren erg flexibel en men kon beslissen om bij sommige executies bijkomende folteringen aan toe te passen. Door deze variatie aan straffen kon het publiek de specifieke aard van de misdaad achterhalen. Omwille van de nood om de publieke orde te bewaren greep men naar een identiek kwaad om zich te wreken[34]. Een eenvoudige dood volstond niet, er was tijdens
2.2. Een eervolle dood?
Toch bepaalde niet enkel de gepleegde misdaad welke straf de veroordeelde te wachten stond. Veroordeelden uit gegoede kringen konden zelfs tot op het uur van hun dood nog van hun privilegies “genieten”. Zo hadden aanvankelijk enkel de aristocraten het recht op een eervolle dood met het zwaard. De graven Egmont en Hoorne, die in 1568 onder Alva geëxecuteerd werden hadden het recht op zo een eervolle onthoofding[35]. Binnen de middeleeuwen en de nieuwe tijd was het lichaam niet zomaar het individueel bezit van elke persoon, het vormde een sociaal gedefinieerde entiteit binnen een stratificatiesysteem van standen en statussen met bepaalde rechten en plichten[36]. Eer was in deze context van kapitaal belang, elk stadium van het leven was geladen met een bepaalde vorm van eer, afhankelijk van de status. De straffen binnen de vroegmoderne periode zoals verminking en brandmerken waren erop gericht de delinquent te stigmatiseren en te onteren.
De manier van ter dood brengen verschilde, zoals reeds eerder aangegeven, naargelang de plaats die men innam binnen de maatschappelijke context. De executiemethoden die de veroordeelden nauwelijks de mogelijkheid tot lichaamsbeweging boden, waarbij de veroordeelde hulpeloos ter dood werd gebracht, zoals opknopen of radbraken, werden als oneervol beschouwd. Straffen zoals de onthoofding met het zwaard, werden daarentegen als zeer eervol aanzien. De veroordeelde bleef op het moment van de executie immers vrij en ongebonden, hij aanvaardde al knielend zijn noodlot. Het vereiste heel wat zelfcontrole om stil te blijven zitten zodat de beul een accurate doodslag kon bewerkstelligen[37]. Het is pas bij de invoering van de guillotine in onze gebieden dat de men geen onderscheid meer kon maken tussen de veroordeelden uit verschillende standen. Op het uur van de dood werd iedereen gelijkgesteld.
2.3. Orkestratie en ceremonie
De executies in West-Europa werden reeds in de vroegmoderne periode gedramatiseerd. Het waren spectaculaire stukken met een moraal, zoals Johan Huizinga het stelde en dergelijke toneelstukken konden variëren omdat ze berustten op een stevige dosis improvisatie[38]. Toch zien we in heel Europa een tendens ontstaan naar het beter orchestreren van de executies door de overheid. Zo werden de terechtstellingen in de loop van de 16e eeuw steeds meer op één vastgestelde plaats uitgevoerd. Tyburn in Londen, Place de Grève te Parijs, De Dam in Amsterdam werden het decor voor de theatrale executies[39]. Het verplaatsen van het schavot naar een vaste locatie resulteerde, omwille van het routinematig karakter dat hierdoor aan de executies werd verleend, in het tot stand komen van een vast ceremonieel. De executies werden nauwkeurig gepland, en dit stond in contrast met het vaak spontane verloop van de executies tijdens de middeleeuwen. Illustraties van executies uit de 14e en 15e eeuw tonen aan dat deze toen op een zeer informele en onceremoniële manier verliepen. De rituele en ceremoniële aspecten van de doodstraf ontwikkelden zich, naarmate de executies steeds zeldzamer werden, langzaam naar gecompliceerde en geformaliseerde gebeurtenissen[40]. Zo was er meestal een exacte ordening voorgeschreven tijdens de processies naar het schavot. Er was in geen geval sprake van een ongeordende massa. De leden van het stadscomité werden geordend volgens hun rang en status en achter hen volgden vaak de verschillende gilden. De militaire troepen waren eveneens alom vertegenwoordigd. Hun taak was hoofdzakelijk ceremonieel, zij symboliseerden de aanwezigheid van het staatsgezag tijdens de executies. Hun aanwezigheid is niet altijd louter ceremonieel gebleven. In de 14de en 15de eeuw dienden de militaire troepen het ordelijk verloop van de executies te waarborgen[41].
Volgens Spierenberg fungeerde deze uitwerking van een vaste ceremonie reeds als aankondiging van een langdurig proces dat zal resulteren in het verbergen van het fysieke en het zichtbare aspect van de straf. Hij zag de ceremonie als een middel om de executie te formaliseren, de waardigheid ervan hoog te houden[42]. Een dergelijke graduele evolutie werd ook door Philippe Ariès naar voor geschoven. In de middeleeuwen stond men veel onverschilliger ten aanzien van de dood. Het rouwen over gestorvenen was geen privé-gebeuren, maar werd openlijk getoond. Ariès stelt eveneens dat de verdere ontwikkeling van de wetenschap, het dalend geloof in de hel en het hiernamaals, en de individualisering van de eigen zielsheil, de dood gedurende de 18e eeuw verplaatst had van het publieke naar het private domein[43].
2.4. Het openbaar karakter
Een andere typische eigenschap van de bestraffingen in het Ancien Régime was de openbaarheid. De straffen werden publiekelijk uitgevoerd. De openbaarheid van deze executies moest potentiële criminelen waarschuwen waartoe de criminele wetgeving in staat was, en ze moesten hen eraan herinneren wie deze wetgeving oplegde. Het schavot en de galg waren symbolen van autoriteit, de wet werd bij de bevolking ingeprent door middel van de publieke bestraffing van overtreders. Naast de voorbeeldfunctie die de executies voor de inwoners van een bepaalde stad vervulden, diende het etaleren van de geëxecuteerde lichamen langs de weg ook als bijzondere waarschuwing voor de vreemden die de stad betraden. Deze “tentoonstelling” van de geëxecuteerde lichamen moest een permanent symbool vormen van de wet die er heerste in een bepaalde stad[44]. De overheid had tot doel om via deze openbare executies de eigen macht over het lichaam van de onderdanen aan te tonen. Dit werd gesymboliseerd door het tonen van het hoofd van de geëxecuteerde aan het publiek[45]. Door de executies op belangrijke marktdagen te leggen verzekerden de machthebbers zich ervan dat de opkomst talrijk zou zijn. Voor het publiek was de executie echter op de eerste plaats een religieus ritueel. De dader zou een goede dood sterven, want hij ging rechtstreeks naar God. De omstanders bereidden op die manier hun eigen weg naar het eeuwig leven voor. Het betekende voor hen een geruststelling. Als zo een crimineel naar de hemel kon gaan, dan kon een gewoon mens dit zeker. Dit was een centraal gegeven binnen het gebeuren[46]. Het langdurige bidden voor en tijdens de executie, het gegeven dat de beul niet mocht vloeken tegen de dader, en de laatste woorden van de veroordeelde “God heeft mijn ziel”, tonen aan dat de executie tot doel had de weg te effenen naar het hiernamaals[47].
3. Discussie omtrent de doodstraf in de pre-verlichte periode.
Veel 19de-eeuwse juristen dachten dat de discussie met betrekking tot de doodstraf aanving op de dag dat Cesare Beccaria zijn befaamde “Dei delitti e delle pene”(1764) publiceerde. Dit is echter een zware fout, die getuigt van een oppervlakkige kennis van de evolutie van ideeën. Ideeën moeten immers groeien, zich ontwikkelen, er kan geen sprake zijn van een absolute spontaniteit. De twijfels met betrekking tot de doodstraf bestonden reeds vóór Beccaria[48]. De discussie had echter vooral betrekking op de legitimiteit van de straf en de argumenten werden vaak ontleend aan de bijbel. Een utilitaristische en rationele benadering van de kwestie was nog niet aan de orde.
Het seculiere recht tot het uitvoeren van de doodstraf werd in de klassieke periode en de vroege middeleeuwen niet gecontesteerd. Het is pas in 13e eeuw dat er van een ommekeer kan gesproken worden[49]. De doodstraf werd als repressiemiddel betwist op grond van strijdigheid met de moraal. Azon, en de legisten stelden dat alle macht aan de vorst toebehoorde. Ze hielden zich bezig met de vraag of de magistraten een koninklijke volmacht nodig hadden om misdadigers te kunnen executeren. De doodstraf was volgens hen dus wel legitiem, maar enkel in handen van het hoogste gezag. Aan de andere kant poneerde het sektarisme dat het recht op leven en dood aan geen enkele macht op aarde toekwam. Een extreme stroming binnen het sektarisme, onder leiding van Waldus, werd de grootste tegenstander van de doodstraf. Religieuze slogans als “Gij zult niet doden”, “Zij die het zwaard hanteren zullen door het zwaard vergaan” waren hen niet vreemd. Volgens hen stond het terechtstellen van een veroordeelde alvorens deze berouw had kunnen tonen gelijk aan het doden van zowel lichaam als ziel. Dit viel voor een Christen niet te tolereren[50]. In de 16e eeuw werden deze bijbelse argumenten van de Waldenzen overgenomen door de Anabaptisten en de leerlingen van Fauste Socin. Socin stelde dat de uitoefening van wraak door katholieke vorsten en rechters, niet viel te rijmen met de genereuze praktijk van de Christelijke moraal. Jezus heeft ons geleerd om ook onze linkerwang aan te bieden als men de rechter slaat, oog om oog, tand om tand was geen Christelijke leidraad[51].
In tegenstelling tot wat voorgaande evolutie laat vermoeden werd de bijbel ook aangewend als argument voor het behoud van de doodstraf. De meest besproken figuur in dit opzicht was ongetwijfeld de Duitse jurist Benediktus Carpzov (1595-1666). In zijn "Practica Criminalis” stelde hij dat de straf gewelddadig en afschrikwekkend diende te zijn. De straf moest ontzetting werpen in de ziel van potentiële misdadigers. Om zijn argumenten te staven maakte hij gebruik van het Oude Testament. De doodstraf kon in overeenstemming tot Gods wil worden uitgevoerd. De tijdgenoten van deze Duitse jurist repliceerden hierop dat het Christendom gebaseerd is op het Nieuwe, en niet op het Oude Testament. Enkel het Nieuwe Testament kon volgens hen uitsluitsel brengen. Carpzov was vastberaden en zocht in het Nieuwe Testament naar argumenten voor zijn these. Deze argumenten vond hij in het bevel binnen het Nieuwe Testament dat men het gezag diende te volgen[52]. Vermits de doodstraf in de ordonnanties van Karel V lag vervat, was men verplicht om hieraan te gehoorzamen.
Deze vaak heftige discussies, bleken niet echt invloed te hebben op de strafpraktijk uit de 16e en 17e eeuw. Doodstraf en foltering bleven voortbestaan binnen de juridische praktijk, ook in de Christelijke staten. Dit was vooral te wijten aan de manier waarop het vraagstuk werd benaderd. Vanuit de overheid bleef het afschrikkingseffect van de straf benadrukt. Men stelde zich geen vragen over de noodzaak van deze straf, enkel de legitimiteit, die men wilde aantonen via de Bijbel, kwam aan bod. Was deze straf wel noodzakelijk voor het behoud van de maatschappij? Kon men het schavot elimineren zonder de publieke veiligheid op het spel te zetten? Dergelijke vragen kwamen pas sinds de Verlichting aan bod.
II DE FRANSE VERLICHTINGSFILOSOFEN EN BECCARIA
De veelheid aan straffen die tijdens de 16e en 17e eeuw werden uitgeoefend, kon tot op zekere hoogte worden verantwoord door de gewelddadige agitatie die op dat moment de samenleving teisterde. Roversbenden als gevolg van de godsdienstoorlogen brachten overal terreur. De machtshebbers konden zich legitiem, en met algemene steun van de bevolking, verdedigen tegen deze terreurdaden van allerlei slag[53]. Evans bevestigt dat de godsdienstoorlogen, zoals de dertigjarige oorlog op het Duitse grondgebied, een spoor van verwoesting in hun kielzog meebrachten. De mogelijkheid van de staat om gewone criminele feiten op te sporen werd hierdoor sterk gereduceerd, korte repressiegolven tegen devianten konden de orde niet herstellen. Wel verkregen de autoriteiten na de oorlogen steeds meer steun van de gemeenschap voor hun juridische rol bij het herstellen van de orde. De verwoestingen als gevolg van de godsdienstoorlogen, de vredige restauratieperiode die erop volgde, en de grotere belangstelling voor een succesvolle ordening van sociale en politieke conflicten, hebben een kapitale rol gespeeld in de veranderingen op het vlak van misdaad en misdaadbeheersing rond 1700[54]. Elias’ these over de civilisatie van de maatschappij, waarbij de groeiende zekerheid van de sanctionering door de staat de inwoners dwong om hun gewelddadige impulsen te onderdrukken, heeft hier dus slechts een beperkte waarde[55]. De groei van de staatsmacht is slechts één mogelijke verklaring voor de afname van het geweld in de 17e eeuw. Het einde van de religieoorlogen die Europa gedurende anderhalve eeuw in hun ban hielden, heeft in de Europese gemeenschap een zoektocht naar vrede en orde in een veranderende wereld tot stad gebracht. Bovendien viel dit samen met het einde van de 17de-eeuwse crisis. De verbetering van de klimatologische condities die zorgden voor het geleidelijk eindigen van de “kleine ijstijd” en een lange periode van agrarische groei die daarop volgde, brachten een verbetering van de levensstandaard en een transformatie in de sociale attitudes met zich mee. De 18de eeuw was een tijdperk van relatieve sociale rust na de ontreddering van de vorige twee eeuwen. Deze evolutie moest wel een effect hebben op de werking van de strafrechtpraktijken[56].
Een hervorming van de criminele wetgeving was in de 17de eeuw aan de orde. De nieuwe ideeën van de verlichte geesten hielden vooral een verwerping in van de legitimatie van de macht uit het Ancien Régime. De rechters die er ongelimiteerd en arbitrair konden beschikken over de wetten om de macht van hun vorst te legitimeren, vormden dan ook het middelpunt van de verlichte kritieken[57]. Sinds Hobbes werd het “ius puniendi” als een natuurlijk recht van de samenleving beschouwd, dat in naam van het sociaal contract door de staat zou worden uitgeoefend. De straf was niet langer een uiting van Gods woede, maar een rationele sanctie opgelegd ter bescherming van de sociale orde[58]. Het strafbeleid werd geherformuleerd in menselijke, in de plaats van in goddelijke normen. Niet de religieuze, maar wel de psychologische voorschriften werden hier van belang[59]. Dit heeft ervoor gezorgd dat de verlichte denkers in een tegengesteld patroon terechtkwamen. Elke wet zou tot op de letter nauwkeurig moeten worden toegepast[60]. Beccaria legde met zijn geschriften de basis voor de “klassieke school”. Een strafrechterlijke doctrine kwam tot stand met als basis de vrije, rationele burger. Het strafwetboek ging er meer en meer uitzien als een soort menukaart, voor elk misdrijf kon men een aangepaste strafmaat toepassen. De persoon die de handeling verrichtte kwam zo op de achtergrond terecht[61].
1.1. De eerste campagnes voor de beperking van de doodstraf
Aanvankelijk zien we dat de Franse verlichtingsfilosofen uit de 17de eeuw zich niet verzetten tegen het principe van de doodstraf zelf, maar wel tegen de feitelijke misbruiken die van deze straf werden gemaakt[62]. De afwezigheid van een eenduidige Code of wetgeving liet de rechters toe om naar eigen goeddunken te oordelen. Het misdrijf werd op die manier geïndividualiseerd, dit wil zeggen dat de gevoeligheid van de rechters ten aanzien van een bepaald misdrijf, en daarmee samenhangend de straf voor de misdadiger, volledig in functie stond van de context. De economische, sociale, politieke en morele preoccupaties van de rechter gingen bepalen welke straf de crimineel zou krijgen[63].
Montesquieu keerde zich, evenals de andere verlichtingsfilosofen, af van deze arbitraire rechtspraak. Hij wordt ook wel de filosofische vader van het concept “criminele politiek” genoemd. Hij stelde dat een uitbreiding van een rationele wetgeving een primordiale noodzaak vormde voor het bekomen van een humane en rechtvaardige maatschappij. Eens de strafregels gedefinieerd waren, zouden de rechters ze enkel nog moeten toepassen. Er bestond volgens hem een natuurlijke verbinding tussen misdrijf en straf, deze moest worden vastgelegd in de strafwet[64]. Toch verwierp hij de doodstraf niet onmiddellijk. In zijn werk “L’esprit des lois” poneerde hij dat de doodstraf een vergeldingsmiddel is waarvan de gemeenschap gebruik moest maken. Hij bleef wel een voorstander van een beperkte toepassing van deze straf[65]. Hij betreurde bijvoorbeeld dat de doodstraf nog steeds werd toegepast voor een ordinaire diefstal[66].
Andere verlichtingsdenkers zoals Jean- Jacques Rousseau rechtvaardigen eveneens het gebruik van de doodstraf. In zijn “Contrat social” uit 1762 opperde hij dat elke misdadiger die het sociaal recht aanviel, een bedreiging vormde voor de staat en dus onthoofd moest worden. Toch wilde hij de doodstraf tot het uiterste beperken, men kon deze zwaarste straf enkel toepassen als er geen alternatief voor handen was[67]. Een staat die veel doodstraffen toepaste was volgens hem een zwakke staat[68].
Ook bij Marat onderscheiden we een pleidooi voor een gelimiteerde doodstraf. Hij stelde dat het toepassen van de doodstraf in een groot aantal verschillende omstandigheden, de vrees voor deze straf deed afnemen. De ter dood veroordeelde werd in de ogen van het publiek een martelaar, een held. Dit moest koste wat kost vermeden worden, daarom zag Marat in de dwangarbeid ten dienste van de staat een veel nuttigere straf[69]. Voltaire zijn mening kan hier volledig bij aansluiten, want in zijn “Commentaire” stelde hij: “vingt voleurs vigoureux condamnés à travailler aux ouvrages publics toute leur vie, servent l’Etat par leur supplice et que leur mort ne fait de bien qu’au bourreau que l’on paie pour tuer les hommes en public”[70]. Bovendien wenste Voltaire dat er geen enkele executie zou plaatsvinden zonder advies van de soeverein.
In tegenstelling tot voorgaande discussies met betrekking tot de doodstraf, kunnen we zien dat gedurende de Verlichting de klemtoon werd verlegd naar het nut van deze straf, en niet zozeer de legitimiteit ervan. De twijfels over de doodstraf gingen een meer wetenschappelijke vorm aannemen[71]. Een centraal gegeven binnen deze discussie was het sociaal contract, de wet ging straffen in naam van het volk. Deze wet diende ter verdediging van het algemene belang en de maatschappij[72]. De hamvraag was of men het schavot kon afschaffen zonder de publieke veiligheid op het spel te zetten? Het concept humaniteit van deze verlichtingsfilosofen was gebaseerd op een rationele berekening van de rede en de emotie, waarbij de doodstraf en lijfstraffen zouden moeten beperkt worden tot wat als effectief werd gezien. De doodstraf werd dus niet geëlimineerd. Een overdaad aan terechtstellingen werd door de verlichtingsdenkers wel als schadelijk aanzien. Te veel terechtstellingen zouden ervoor zorgen dat het volk ongevoelig zou worden ten aanzien van dergelijke taferelen, maar nog niemand sprak erover om deze terechtstellingen volledig af te schaffen. Het ideaal van de opvoedende functie van de terechtstellingen bleef bestaan en de volksparticipatie bij de executies waren aan het einde van de achttiende eeuw nog even levendig als aan het begin van die eeuw[73]. De doodstraf werd dus een anomalie binnen het vigerende strafsysteem. Andere straffen kregen als functie de misdadigers op te voeden, terwijl de doodstraf als doel had de anderen te onderwijzen.
1.2. Beccaria en de totale afschaffing van de doodstraf.
Wat de denkers van de Verlichting tegen de borst stuitte was het gebrek aan een systematisch strafbeleid. Ondanks het feit dat de rechtspraak uit het Ancien Régime hierin een belangrijke rol speelde, had geen enkele verlichtingsfilosoof een systematische studie gewijd aan een vernieuwend strafbeleid. Montesquieu, Voltaire, en anderen, hadden de strafpraktijken wel behandeld, maar louter als onderdeel van een bredere discussie. Het was pas in 1764 dat een Beccaria als eerste alle ideeën en voorstellen uit het verlichtingsdenken heeft samengebracht en geherformuleerd in een traktaat dat enkel gericht was op deze problematiek[74].
Beccaria was een hevige tegenstander van de doodstraf. Hij opperde dat de toepassing van deze straf op geen enkel recht gebaseerd was, bovendien hadden eeuwen ervaring geleerd dat de kwelling van deze fatale straf niet echt effectief was. Potentiële misdadigers werden hierdoor niet tegengehouden. Het voorbeeld van deze gruwelijke doodstraf betekende voor de maatschappij enkel maar een bijkomend kwaad. Voor een groot deel van de toeschouwers is de doodstraf een groot spektakel, terwijl het voor anderen een object van medelijden was[75]. Deze gevoelens laten geen plaats voor de opvoedende functie die door de machthebbers werd nagestreefd. Hoewel de executies volgens de machthebbers een educatief theater moesten vormen en afschuwen wekken bij de kijker, overheerste bij de massa nog vaak gevoelens van medelijden. De doodstraf stelde een einde aan de miserie van de misdadiger, terwijl een langdurige beroving van de vrijheid juist het begin van zijn miserie zou betekenen[76]. Beccaria aanzag de levenslange beroving van de delinquent zijn vrijheid dan ook als effectiever dan deze gruwelijke maar kortstondige straf[77]. De dwangarbeid zou efficiënter, afschrikwekkender en langduriger inwerken op het publiek. Bovendien kon de crimineel via deze dwangarbeid de maatschappij terugbetalen voor de aangerichte schade[78].
Het belangrijkste was volgens Beccaria echter dat de seculiere strafmaatregelen scherp gescheiden werden van de goddelijke justitie en vergelding, die enkel betrekking hadden op het hiernamaals. De sanctie moest berusten op de reden, niet op religie, geloof, gewoonte of arbitraire macht[79]. Het was de taak van de wetgever ervoor te zorgen dat het strafbeleid tegemoet kwam aan de wil van een zo groot mogelijk aantal mensen. Het was immers de taak van de staat om via het sociaal contract het welzijn van de maatschappij te beschermen en te waarborgen. De Italiaan hechte dus sterk geloof aan het “sociaal contract” van Rousseau, maar hij komt niet tot dezelfde conclusies[80]. Beccaria opperde, in tegenstelling tot Rousseau, dat het niet de gruwelijkheid, maar wel de duur van de straf was die de grootste invloed zou uitoefenen op de menselijke geest. Volgens Beccaria moest de intensiteit van de straf gelinkt zijn aan de intensiteit van de misdaad. Want, als dezelfde straf werd opgelegd aan twee misdaden die de maatschappij in een verschillende graad schaden, dan is er niets dat een mens zal tegenhouden om de zwaarste misdaad te plegen[81]. Hoewel Beccaria de doodstraf noch als noodzakelijk, noch als nuttig aanzag, gaf hij toe dat de dood van een burger wel nodig kon zijn in tijden van anarchie, maar nooit tijdens een vreedzame periode[82]. In het licht van het sociaal contract moest het politieke lichaam het welzijn van het volk kunnen verdedigen. Misdaden die dit systeem in gevaar brachten konden wel met de dood bestraft worden.
Het traktaat van Beccaria bleef tot in de tweede helft van de 19de eeuw het meest invloedrijke werk op het gebied van het strafbeleid[83]. Hij wordt aanzien als de grondlegger van de nieuwe klassieke school. Zijn werk kende 32 edities in een aantal jaar en werd in vele talen vertaald. Dit toont aan dat zijn gedachtegoed reeds levendig aanwezig was binnen de eigen tijdsgeest. Toch bleek dat Beccaria zelf in de praktijk niet altijd even consequent kon zijn, en vaak toegevingen moest doen. Dit constateerde men uit zijn optreden in de commissie ter hervorming van het strafrecht in 1790 te Milaan. Hij werd gedwongen om toegevingen te doen aan principes waartegen hij in zijn traktaat protesteerde[84]. Toch zal zijn visie veel navolging kennen binnen Europa. Overal in Europa voedde het traktaat van Beccaria het debat dat zich ontvouwde omtrent de strafwethervormingen. Zowel in Frankrijk als in Italië, Pruisen en Oostenrijk, werd zijn innoverende visie aangegrepen[85].
2.1. Oostenrijk en de Oostenrijkse Nederlanden
Reeds in 1765 zal de Oostenrijkse Maria-Theresia de beslissing nemen om de criminele wetgeving in haar staten te laten reviseren. In opdracht van zijn keizerin consulteerde de graaf van Cobentzl op 7 augustus 1765 de “conseils de justice” van de Nederlanden[86]. Reeds snel bleek echter dat deze graaf, die zowel de verlichtingsfilosofen als Beccaria had gelezen, er stuitte op een zeer conservatieve meerderheid. De juristen uit de provinciale Raden waren het unaniem eens over het feit dat een strafwethervorming onnodig was. De criminele ordonnanties uit 1570 werden als adequaat en algemeen gerespecteerd beoordeeld. Het traditionele model van de koninklijke orde was voor hen het enige echte. Pogingen tot hervorming werden als een onverdraaglijke poging tot het breken van de traditionele privilegies aanzien[87]. Ondanks deze negatieve respons aan het adres van de voorgestelde vernieuwingen van de keizerin, dreef deze haar wil toch door. In 1776 voerde Maria-Theresia een restrictie in op de doodstraf, die zou enkel worden toegepast op de meest ernstige gruweldaden. De gevangenisstraf werd hier reeds expliciet als alternatief naar voor geschoven[88]. Hoewel Maria-Theresia dezelfde hervorming ook wenste toe te passen in onze contreien, waren de “conseils de justices” hier niet zo happig op. Zij zagen de doodstraf en eveneens de folteringen als een noodzakelijk middel om de maatschappij te kunnen behouden. Dergelijke hervormingen waren voor hen slechts een gevaarlijke utopie[89].
Jozef II zal een andere strategie dan zijn moeder gaan volgen. In 1781 na zijn troonsbestijging, ondernam hij een reis naar de Oostenrijkse Nederlanden. Daar constateerde hij de achterstand van het juridische systeem dat hij wilde hervormen. Door een decreet van 3 februari 1787 gaf hij het bevel dat elke vorm van tortuur eerst met de keizer diende overlegd te worden[90]. Alle kerkelijke rechtbanken en hoven werden vervangen door een soevereine raad van justitie, 2 beroepshoven, en een aantal rechtbanken van eerste aanleg. Jozef II kan aanzien worden als het prototype van een verlichte vorst die de ideeën van Beccaria genegen was. De doodvonnissen werden hem persoonlijk doorgestuurd, en hij verleende systematisch aan ieder van de ter dood veroordeelden gratie. Hij was overtuigd van de onnuttigheid van de doodstraf. Op 7 april 1787 ging hij in Oostenrijk over van een feitelijke naar een wettelijke afschaffing van de doodstraf, door het invoeren van de nieuwe strafrechtscodificatie “Allgemeines Gesetz über Verbrechern und derselben Bestrafung”[91]. Toch was de ervaring van korte duur. François II zorgde in 1796 voor een herinvoering van de doodstraf bij hoogverraad. Daarenboven zal de nieuwe Oostenrijkse strafwet de hoogste sanctie gaan uitbreiden over verschillende andere misdrijven.
Tegen deze achtergrond van de Verlichting met de ontwikkeling van een typische codificatiedrang, was er binnen het katholiekconservatieve klimaat in de Zuidelijke Nederlanden weinig ruimte voor innovaties. Enige vorm van verlichting was gebaseerd op de Oostenrijkse en Duitse voorbeelden. Deze verlichte aanzetten bleven echter ingekapseld in een absolutistisch, centralistisch en bureaucratisch staatsmodel. De hervorming werd niet geïnspireerd door mensen als Beccaria en Voltaire, maar eerder door de Weense en Brusselse overheden en administrateurs. Goswin de Frielant en Vilain XIIII behoorden tot de intellectuelen die de vanuit Wenen geïnspireerde ideeën niet ongenegen waren. Goswin de Frielant leverde een bijdrage tot “Observations sur la torture” en “Observations sur l’insuffisance et les inconvéniens des peines afflictives et sur les avantages qu’il y aurait à les remplacer par des maisons de force.” Deze memoires werden op 13 april 1771 voorgelegd aan de Geheime Raad. Ze wekten reeds meer reacties los dan die van de graaf van Cobentzl uit 1765. Goswin de Frielant getuigde reeds van een inzicht in een aantal modern aandoende principes. Strafrechtsbedeling en wederopvoeding in dienst van de staat waren hem niet vreemd. In navolging van de verlichtingsfilosofen pleitte hij tegen het disproportioneel toepassen van lijfstraffen en de doodstraf. In tegenstelling tot Beccaria wilde hij de doodstraf wel behouden voor de allerergste misdaden en onverbeterlijke misdadigers. In deze gevallen was de doodstraf, volgens de Frielant, noodzakelijk ter verdediging van het algemeen belang[92]. Hoewel hij zich verzette tegen de misbruiken uit het verleden zal hij toch blijven uitgaan van een historisch recht. Hij trachtte steeds aan te tonen dat de nieuwe wetsvoorstellen verenigbaar waren met de oude wetten, en zeker niet ingingen tegen diens geest. Zijn doel was het bestaande strafrecht in een verlichte vorm gaan moderniseren. Hij was een voorstander van een sterk staatsgezag en een efficiënte repressie. Zijn ideaalbeeld van de staat is dat van de Etat modéré, een staat met een sterk centraal gezag die de belangen van de burgers beschermde en waarin de misdadigers hun humane en proportioneel verantwoorde straf niet kunnen ontlopen[93].
De eerste nieuwe codificaties (Leopoldine te Toscane (1786), Joséphine te Oostenrijk (1787)) bleven nog sterk aanleunen bij het vroegere paternalisme van de soeverein. De verlichte vorsten wensten hun macht te behouden door het geluk van hun onderdanen te garanderen [94]. Jozef II zal door de grote tegenstand er niet in slagen om zijn decreten door te voeren, zijn pogingen ter hervorming van de strafwet konden binnen de Oostenrijkse Nederlanden geen ingang vinden. Het zullen daarentegen de Fransen zijn die wel in ditzelfde opzet zullen slagen.
2.2. De machthebbers versus het volk
Uit voorgaande beschrijving blijkt dat naar het einde van de 18de eeuw de straffen steeds milder begonnen te worden. De macht met betrekking tot het strafbeleid bleef zoals in Oostenrijk wel nog in handen van de soevereine monarchen. Het waren deze vorsten die besloten de barokke vormen van openbare terechtstellingen en folteringen te verminderen. Hun gedachtegoed werd beïnvloed door de doctrines van de Franse verlichtingsfilosofen. Het motto van de verlichte vorsten: “alles voor en niets door het volk” heeft ervoor gezorgd dat de leiders steeds meer gingen vervreemden van hun volk. De rationalistische Pruisische vorst Frederik II wilde van de executie een pedagogisch theater maken. De straf was er niet meer op gericht een bepaalde graad van lijden en loutering toe te brengen aan de crimineel. De bestraffing van de crimineel werd getransformeerd tot een voorbeeld voor de omstanders. Een executie diende afkeer bij het volk uit te lokken en alles wat dit doel verhinderde diende vermeden te worden. Dit gold ook voor de hoeveelheid pijn die werd toegebracht aan de crimineel. Deze hoeveelheid mocht nooit de grens overschrijden die bij de omstanders medelijden of erger nog sympathie ging uitlokken ten aanzien van de crimineel. Deze pijngrens moest dus rationeel en nauwkeurig bepaald worden[95].
De verlichte denkers legden de nadruk op het educatieve karakter van de straf. Dit heeft geleid tot een discussie met betrekking tot de aanwezigheid van de priester op het ogenblik van de executie. Door de religieuze connotatie van de terechtstellingen stierf de crimineel een gezegende dood, zijn gratie werd verzekerd. Deze status van de executie was alles behalve afschrikwekkend. De vrees bestond bij de machthebbers dat mensen juist een misdaad zouden plegen om in een dergelijke gezegende toestand hun gratie Gods te kunnen verkrijgen. De vroegmoderne praktijk droeg een contradictie in zich. De misdadiger werd door de seculiere maatschappij uitgestoten, hij werd verworpen als nutteloos en gevaarlijk. Kort nadien werd hij echter in de armen van de kerk opgevangen waarbij de priester hem begeleidde tot aan de poorten van de hemel. Dit debat heeft echter geen concrete veranderingen teweeggebracht. De priester bleef een belangrijke component bij de openbare terechtstellingen onder de verlichte vorsten[96].
In de loop van de 18de eeuw werden gevangenissen en werkhuizen als veel effectievere bestraffingen aanzien voor misdrijven zoals diefstal en armoede. Dergelijke misdrijven werden in het 18de-eeuwse Europa aanzien als het gevolg van luiheid. In de tuchthuizen en gevangenissen zou men de criminelen kunnen straffen en heropvoeden tegelijkertijd. Ook denkers zoals de Aalsterse Jean Vilain waren van mening dat landloperij en bedelarij een sociale kwaal vormden. De doodstraf kon hier geen oplossing bieden. De redding lag in het bijbrengen van de liefde voor de arbeid aan de aangehouden bedelaars. Het leven in deze tuchthuizen was op een militaire leest geschoeid en zou ook een grote aandacht bieden aan de heropvoeding van de criminelen[97].
De nieuwe rationalistische visie op publieke straffen als educatief schouwspel kan dus gekaderd worden in een bredere context waarbinnen de straf in het algemeen een opvoedende en afschrikwekkende functie kreeg. Deze elitaire visie stond pal tegenover de religieuze, geritualiseerde visie die alom tegenwoordig was bij openbare terechtstellingen uit het begin van de 18de eeuw. Tegen het midden van de 18de eeuw had de vorst elk contact met de volkscultuur verloren. Het gewone volk werd als bruut en onopgevoed aanschouwd, en diende door de staat gedisciplineerd en opgevoed te worden.
De Franse revolutie zal heel Europa op haar grondvesten laten daveren. Vanaf dan zal de scheiding tussen de vernieuwende soeverein en de aanhangers van de aan de traditiegebonden magistratuur plaatsmaken voor de voor- en tegenstanders van het schavot. Binnen deze nieuwe burgerlijke regimes in het Westen ging vanaf de Franse revolutie het concept van de rechtsstaat centraal staan. De burger diende de wetten na te leven omdat de wet hen werd voorgehouden als de wil van het volk. Waar de machthebbers vroeger konden teruggrijpen naar de absolute goddelijke legitimatie van hun gezag, diende men nu elders deze rechtvaardiging te zoeken. Het sociaal contract kon aanvankelijk wel een legitimering bieden voor de criminele repressie en de directe sociale controle, maar deze redenering bleek later
(in de 19de eeuw) te zullen falen. De wetten werden via het censuskiesrecht ingevoerd door een nogal vaak wisselende meerderheid binnen een zeer kleine minderheid van de bevolking, maar ze waren wel afdwingbaar[98].
1. De revolutionaire Code Pénal (1791) als reactie op het Ancien Régime
De echte hervormingen op het gebied van de strafwetgeving moeten geplaatst worden in de periode van de Franse revolutie. In dit opzicht was de strafwetgeving van Michel Lepeletier Saint- Frageau uit 1791 van doorslaggevend belang. Zijn wetsvoorstel, dat door het Assemblée Constituante werd aangenomen, vormde zowel op theoretisch als op praktisch vlak een perfecte incarnatie van de klassieke school [99]. Binnen deze Klassieke School ging men ervan uit dat de burger een rationeel handelend individu was. Wanneer zo een burger de wet met de voeten trad, droeg hij daarvoor alle verantwoordelijkheid. Hij was schuldig en diende dus te boeten. Het strafwetboek vormde een soort menukaart. Voor elke misdaad bestond er een nauwkeurig bepaalde straf. Eenmaal de straf voltrokken was (indien deze niet de doodstraf was) keerde de burger terug in de maatschappij en was hij bevrijd van elke morele smet[100]. Het humane karakter van de nieuwe wetgeving moest volgens hem een prioriteit vormen. Een wet kon niet efficiënt zijn indien ze niet humaan was, en daartoe diende de straffen in verhouding te zijn met de misdaad. Niets was immers onrechtvaardiger dan het veroordelen tot de doodstraf van een kruimeldief[101]. Hoewel dit humane karakter van de straffen zo werd benadrukt stelde onder andere Foucault dat het niet de bedoeling was om humaner te straffen, maar wel om beter te straffen. Controle was volgens hem het leidmotief, het voorkomen van misdaden in plaats van het beter behandelen van de crimineel[102]. Hoewel Lepelletier de Saint-Fargeau argumenten aanvoerde om de doodstraf te vervangen door de gevangenisstraf, haalde zijn opinie het niet en werd de doodstraf behouden[103]. Lepeletier is er wel in geslaagd om de ideeën van de Verlichting te integreren in wat men het eerste strafwetboek van de rechtsstaat kan noemen.
Met de Code Pénal van 1791 werden de eisen uitgedrukt in de Cahiers de doléances van de Etats-Generaux omgezet in de praktijk. Deze Code Pénal vormde een reactie op de buitensporigheden onder het Ancien Régime die werden aangeklaagd door de verlichte denkers uit de tweede helft van de 18de eeuw. Het Frankrijk van de revolutie behield wel de doodstraf. Uit de “Cahiers de doléances” bleek immers enkel de wens om de gruwel van de executies te beperken en de doodstraf op een gelimiteerde manier toe te passen. Hoewel de doodstraf dus behouden bleef, werd er toch sterk gesnoeid in het aantal halsmisdrijven. Tijdens het Ancien Régime werden in Frankrijk ongeveer 115 misdrijven met de dood bestraft. Na 1791 werd dit aantal gereduceerd tot 32 gevallen[104]. In tegenstelling tot de spectaculaire en gruwelijke terechtstellingen uit het Ancien Régime werd de doodstraf sinds de Franse revolutie bovendien herleid tot “la simple privation de la vie, sans qu’il puisse être jamais exercé aucune torture envers les condamnés”[105]. De doodstraf zou niet meer worden voorafgegaan door verschillende vormen van folteringen. De Code Pénal uit 1791 was het eerste strafwetboek dat ook de manier van executie nauwkeurig zou vastleggen. Wat betreft de doodstraf, koos het Assemblée voor het principe van de publieke executie door middel van onthoofding. “Tout condamné à mort aura la tête tranchée”. De onthoofding werd omschreven als een soort chirurgische ingreep. Het geïnfecteerde lid van de maatschappij moest weggesneden worden uit het sociale lichaam[106]. De keuze voor de onthoofding werd waarschijnlijk ingegeven door het feit dat ophanging en andere mogelijkheden voor een zachte dood, traditioneel als onterend werden beschouwd. Bovendien deed men zo geen afbreuk aan de verworvenheden van de adel, nu kreeg ook de gewone burger recht op een “eervolle” dood[107].
De discussies binnen het Assemblée betroffen dus niet zozeer het behoud van de doodstraf zelf, maar hadden vooral betrekking op de modaliteiten ervan. Ze werd behouden als politiek middel ter verdediging van de staat. Hoewel de burgerij, in wiens schoot deze Code ontstond, revolutionaire ambities koesterde, was deze toch conservatief in het verwezenlijken van de eigen belangen. Zo kan ook de wet Le Chapelier bijvoorbeeld gezien worden als een maatregel om de eigen macht af te schermen van het volk. In een klimaat waarbij de onrusten steeds heviger werden, had de burgerij natuurlijk geen enkel belang bij het afschaffen van de doodstraf[108]. De burgerij weigerde afstand te doen van een verdedigingsmechanisme dat hen onmisbaar leek voor de verdediging van hun veiligheid. Zij die zich zo bezighielden met de destructie van het Ancien Régime konden zich niet ontdoen van dit geducht wapen[109]. Een wapen dat door de Nationale Conventie overvloedig zal gebruikt worden ter bescherming van de revolutionaire zaak.
Om zich toch af te zetten tegen het arbitraire Ancien Régime werd voor elke misdaad een vaste straf voorzien. Zware straffen voor kleine misdaden, evenals folteringen moesten uitgesloten worden. De rechter diende enkel te oordelen over de waarheid van de feiten. De wet zou daaropvolgend een geschikte straf voorschrijven. Op die manier zou elke vorm van partijdigheid worden uitgesloten. De straffen moesten immers gebaseerd zijn op het principe van de gelijkheid. De adel werd op dezelfde manier behandeld als de gewone burger[110].
De tijd waarin de sociale status garant stond voor een geprivilegieerde executie behoorde nu definitief tot het verleden. In tegenstelling tot het Ancien Régime waren de straffen sinds de Franse revolutie een persoonlijke kwestie geworden. In januari 1790 werd reeds beslist dat het straffen van de crimineel geen schande over diens familie kon werpen. De eer van de nabestaande werd niet meer bezoedeld door de terechtstelling van een verwante[111].
Het is de Franse Code Pénal uit 1791 die in ons land zal worden toegepast vanaf de Franse bezetting. Sinds 9 vendémaire IV (1 oktober 1795) werden onze gewesten bij Frankrijk geannexeerd en werden automatisch alle Franse wetten hier van toepassing[112].
2. Het consulaat en het keizerrijk
De Franse Code Pénal die bij ons werd ingevoerd sinds 1 oktober 1795, werd op zijn beurt vervangen door de Napoleontische Code Pénal van 15 februari 1810. Deze Code bleef niet alleen van toepassing onder het Hollandse bewind, maar ook na de Belgische onafhankelijkheid tot aan de invoering van het nieuwe Belgische strafwetboek, dat op 15 oktober 1867 van kracht werd. Reeds in Germinal IX (maart 1801) werd een commissie van 5 leden aangesteld om een nieuwe Code Pénal te ontwerpen, die de Code Pénal van de Constituante zou vervangen. Deze nieuwe Code betekende in sommige opzichten een stap terug ten aanzien van de Code uit 1791. De grondleggers van de Code Pénal van 1810 vonden dat er in 1791 terecht een eind werd gemaakt aan veel antieke gebruiken, maar ze vonden ook dat men zich toen te veel door de hervormingsdrift had laten meeslepen. Napoleon wilde de resultaten van de revolutie consolideren en de rationaliteit en machtsconcentratie efficiënter uitbouwen. Al deze hervormingen konden alleen door een dictatoriaal bestuur worden ingevoerd, steunend op een krachtige legitimatie. Napoleon presenteerde zijn daden als uitvoering van de wil van het volk. Ook in het strafrecht werd er weer een rol toebedeeld aan machtsvertoon via lijfstraffen die in 1791 waren geëlimineerd. De motivatie die door Target in het wetgevende orgaan werd voorgesteld vormde een negatief discours ten aanzien van de menselijke aard en het sociale leven. Terwijl men in 1791 geen eeuwigdurende straffen in de wet wilde opnemen omdat in principe elke mens te verbeteren was, werden zware misdadigers in 1810 bij voorbaat als onverbeterlijk beschouwd. De publieke macht diende op te treden om op een legitieme manier de publieke veiligheid te kunnen garanderen. Target stelde dat het niet van harte was dat de ontwerpers tot zo een streng strafstelsel waren gekomen. Hij meende dat de mensheid nog niet rijp was voor een humanere strafwetgeving[113].
2.1. Een strengere aanpak als garantie voor de staat
De auteurs van deze nieuwe Code verbanden expliciet elke verwijzing naar wraak, die bij de juristen vanaf de XIIIe eeuw steeds een onderliggende reden was geweest, uit hun nieuwe geesteskind. Voor hen was het duidelijk dat de straf geen wraak was. Dit trieste genot van de simpele en gruwelijke zielen viel niet te verzoenen met de op rede gebaseerde wetten.“Qu’un coupable souffre, ce n’est pas le dernier but de la loi; mais que les crimes soient prévenus, voilà ce qui est d’une haute importance”[114]. De redacteurs van de nieuwe Code werden geleid door de doctrine van het utilitarisme. De utiliteit van de straf zorgde voor de legitimiteit, rechtvaardiging en noodzakelijkheid van de doodstraf. De effectiviteit van de straf was volgens de auteurs niet afhankelijk van de ruwheid ervan, maar wel van de vrees die deze straf voortbracht. De straffen moesten zodanig streng zijn dat zelfs de meest verdorven zielen konden overtuigd worden hun leven te beteren. Straffen zoals de doodstraf, brandmerken, hand afhakken, ketening, verbanning en de schandpaal, bleven in dit opzicht behouden. De Code Pénal werd een soort van moraliseringmiddel voor de maatschappij. De opstellers van het nieuwe wetboek wilden deze moralisering bekomen via de voorbeeldfunctie die uitging van de straffen. Men wilde de straf verheffen tot op het niveau waarbij ze het meest efficiënt zou zijn. Dit kan paradoxaal klinken, want hoewel men via straffen de criminelen wilde moraliseren, diende de doodstraf juist om de anderen te moraliseren. De Code hield zich dus bezig met het strenger optreden via bestraffing, maar hun doel bereiken via een efficiëntere vervolging was hen blijkbaar volledig vreemd[115]. In tegenstelling tot het vorige strafwetboek werden nu ook pogingen tot het plegen van misdaden bestraft, bovendien ontvingen de recidivisten een strengere behandeling. Bij diefstal werden er meerdere verzwarende omstandigheden voorzien waardoor men tot de dood kon worden veroordeeld. Hiertegen kwam later, in de Hollandse periode, zware kritiek. Als men voor diefstal met verzwarende omstandigheden de doodstraf kreeg stond niets de crimineel nog in de weg om zijn slachtoffer te doden en op die manier de getuigen tegen hem uit de weg te ruimen[116]. Guy Target, één van de samenstellers van het nieuwe wetboek, toonde in een inleidende bespreking duidelijk aan hoe de instelling tegenover lijfstraffen sinds 1791, toen dergelijke straffen grotendeels werden afgeschaft, veranderd was. Hij vond, volledig in de utilitaristische geest van het nieuwe strafwetboek, dat enkel lijfstraffen de meeste indruk maakten op het gemene volk. De wetgever moest dus niet twijfelen om de lijfstraffen weer in te voeren[117]. Dit alles was natuurlijk enkel in het voordeel van de maatschappij. Deze verstrenging van de Code Pénal kan begrepen worden wanneer men weet dat tussen 1790 en 1810 de bendecriminaliteit in het Napoleontische rijk bleef stijgen. De gevestigde burgerij voelde zich bedreigd door rondzwervende ex-soldaten, deserteurs en bedelaars. Ze konden via de wet strenger optreden tegen hen die de rust en de veiligheid van de maatschappij (lees burgerij) verstoorden. De doodstraf was hiervoor een ideaal middel[118].
De inspanningen tot legitimatie en bescherming van de staat kwamen zeer sterk tot uiting in dit nieuwe strafwetboek. Vooral de misdrijven tegen de veiligheid van de staat werden door deze Code sterk bestraft. De beveiliging van de burgers zelf en de bescherming van diens goederen kwamen slechts op de tweede plaats. Dit blijkt wanneer men de indeling van het Napoleontische strafwetboek eens onder de loep neemt en meer bepaald het tweede boek dat de gecriminaliseerde handelingen en gedragingen weergaf. In deel I tot VII werden handelingen die de sociale orde aangaan besproken, staatsveiligheid, grondwettelijke rechten, openbare trouw, openbare orde A, openbare orde B, openbare veiligheid en openbare zedelijkheid zijn de eerste 7 titels binnen het tweede boek. Titel 8 omvat de personen, titel 9 de eigendommen en titel 10 de kleinere overtredingen. De uitvoerige aandacht die aan de misdrijven tegen de maatschappelijke orde werd geschonken, zorgde ervoor dat over het utilitaristische en legitimerende karakter van dit wetboek nog maar weinig twijfel bestaat[119].
2.2. Het afbrokkelen van het objectivistische ideaal
Het objectivistische ideaal van de Franse Codes om alle misdaden te kunnen opsommen en voor eens en altijd de straf ervoor vast te leggen, viel niet vol te houden. Hoe zat het met de medeplichtigen? In welke omstandigheden werd de misdaad gepleegd? Liet de rationele mens het wel eens afweten? … Dit waren allemaal vragen waarop de objectivistische houding geen antwoord kon formuleren. Nog onder Napoleon werd dit strakke strafrechtsysteem versoepeld. In plaats van een strakke strafmaat werden minimum en maximumgrenzen bepaald. Het werd de taak van de rechter om binnen deze grenzen de strafmaat zo nauwkeurig mogelijk aan te passen aan het gepleegde misdrijf. Aan het misdrijf konden classificaties toegekend worden. Naargelang de voorbedachtheid, provocatie, … konden specifieke regels worden toegepast. Later in de 19de eeuw zal deze voorziening niet voldoende blijken, de correctionalisering van een aantal misdrijven zal zorgen voor de afzwakking van het Franse voorbeeld uit 1810[120].
In het wetsvoorstel van Guillotin ten aanzien van de Constituante gaf vooral artikel zes, waarin gewag gemaakt werd van een “simpele mechaniek” als onthoofdingsmethode, aanleiding tot een heftig debat. Dit zesde artikel werd slechts als laatste aangenomen. Uit het feit dat men dit laatste artikel heeft uitgesteld tot in 1792, blijkt onmiddellijk hoe ingrijpend het beeld dat Guillotins tijdgenoten van de voltrekking van het doodvonnis hadden, door zijn machine werd gewijzigd. Dit bleek ondermeer uit het rapport van de beul Sanson. Voorheen was de terechtstelling altijd iets uniek. Het ceremonieel voltrok zich altijd rond een confrontatie waarbij de beul blijk kon geven van zijn vaardigheid. Guillotin maakte een einde aan een tijdperk waarbij de terechtstelling van de hoogste straf verschilde naar gelang van het aanzien van de misdadiger en de omstandigheden waaronder het misdrijf werd gepleegd[121].
De guillotine zorgde ervoor dat de executie een mechanische ingreep werd die elke keer opnieuw, op dezelfde manier werd uitgevoerd. Dokter Louis had bij het ontwerpen van de guillotine nergens rekening gehouden met de emoties die deze machine zou kunnen oproepen. De langdurige wraakspektakels, waarbij de massa ondanks haar afkeer dicht betrokken was, werden vervangen door de efficiënte, rationele daad van de onthoofding. De guillotine doodde snel en mechanisch. Deze mechanische dood betekende ook een gedesacraliseerde dood. Er waren geen priesters aanwezig op het schavot en de massa kon zich niet verzoenen met God. De guillotine maakte een einde aan het lijden van het slachtoffer en de mogelijkheid om een beroep te doen op de goddelijke barmhartigheid. De guillotine vernietigde ieder beroep op God, het vormde een profaan antwoord van de wet op de misdaad[122]. De religieuze connotatie die zo centraal stond binnen het Ancien Régime werd nu vervangen door een louter rationele act die de ideologie van de revolutie weerspiegelde. Een ideologie waarbij nog veel onzekerheid bestond met betrekking tot de herdefiniëring van het publieke en het private lichaam[123]. Dat het volk deze rationele visie niet deelde bleek reeds na de eerste terechtstelling met de guillotine op de Place de Grève. De inwijding werd uitvoerig becommentarieerd, en deze commentaren benadrukten de teleurstelling bij het volk. Het volk leek te vragen naar de terugkeer van Sanson. Het Journal de la France getuigde dat het volk niet tevreden was, want het had niets kunnen zien. Alles gebeurde te snel. Na afloop zong het volk: Geef mij mijn galg van hout, geef mij mijn galg terug[124]. In het voorjaar van 1792 was met de guillotine, die het oude ritueel van de terechtstelling had doorbroken, nog niet het bijbehorende eigen ritueel ingevoerd. Het schavot werd zorgvuldig afgeschermd van het volk. Rijen soldaten moesten de populaire betrokkenheid van de massa tijdens de executie onmogelijk maken. De symbolische en religieuze betekenis van publieke terechtstellingen werd onduidelijk. Toch zou zich ook na de invoer van de guillotine een nieuw ceremonieel verloop van de terechtstellingen gaan vormen[125]. Het was de desacralisering van Louis XVI bij zijn dood die zorgde voor de sacralisatie van de Revolutie. De guillotine ontving hierdoor zijn symbolische inzegening. De Terreur werd op die manier de rituele herhaling op grote schaal van dit eerste offer waardoor de guillotine het altaar kon worden van een nieuwe religie[126].
Arasse stelt dat het nieuwe ritueel zal opgebouwd worden rond het theater van de guillotine. Het was niet uit liefde voor de republiek dat zoveel mensen naar de Place de la Révolution kwamen, maar uit nieuwsgierigheid. Er werd een geheel van rituele handelingen gecreëerd dat moest zorgen voor het zichtbaar maken van een quasi onzichtbare handeling. Het ritueel van de rechtsprekende rede ging het religieuze ritueel uit het Ancien Régime vervangen. Het ceremonieel waardoor het afslaan van het hoofd omgeven was vormde een ritueel dat werd georganiseerd om de slachtoffers te brandmerken en de macht van de straffende instantie te tonen. Een executie bestond uit drie fasen. De eerste daarvan was de rit van de plaats van de gevangenhouding naar de plaats van de terechtstelling. Op deze trage voorbereiding volgde een plotse tempoversnelling die bijdroeg tot het seriële effect, deze tweede fase bestond uit het onthoofden via de guillotine. De derde fase vormde een uitdrukking van de politieke en morele macht. Hierbij nam de beul het afgehakte hoofd in de hoogte, om het aan het volk en de gezagsdragers te tonen. Dit vormde tevens het laatste onderdeel van het ritueel[127].
Enkel tijdens de rit van de ter dood veroordeelde naar het schavot, stond de veroordeelde rechtstreeks in contact met het volk. De processie die verliep via een vooraf gekende route zorgde voor een verbale en symbolische uitwisseling tussen het volk en de veroordeelde. Dit traject was volgens Arasse de werkelijke plaats van het toneel. Hier onderscheidde men de krachtigste confrontaties tussen het volk en de veroordeelden. De maatschappelijke vernedering werd tijdens deze rit geënsceneerd. Spot, leedvermaak, dit hele schouwspel had als functie ervoor te zorgen dat het volk zich van zijn almacht bewust werd. Maar dit politieke vertoog over de guillotine bleef verschillen van de verhalen die men onderaan het schavot of ’s avonds in de kroeg kon horen[128]. Het gebruik van de guillotine zal langzaam het gedrag van de toeschouwers ten aanzien van de terechtstellingen veranderen.
In het voorjaar van 1814 herstelden de geallieerde mogendheden de territoriale situatie van 1792, wat op 30 mei 1814 door Bourbon-Frankrijk werd erkend. De Zuidelijke Nederlanden werden ondanks de verzuchtingen van Willem van Oranje en sommige politieke strekkingen in Brussel ten gunste van een groot Verenigd Koninkrijk, binnen de vroegere grenzen van de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik gehouden. Op 1 augustus 1814 nam Willem van Oranje de functie van Gouverneur – Generaal op zich[129]. De grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden (30 maart 1814) werd op 18 augustus 1815 aan de hand van de beruchte “Hollandse rekenkunde”, goedgekeurd door de Belgische notabelen. Deze grondwet voorzag voor het hele rijk hetzelfde strafrechterlijke, burgerlijke en commerciële wetboek.
1. Het Soeverein Besluit van 11 december 1813
Op 11 december 1813 kwam in de Noordelijke Nederlanden het Soeverein Besluit in voegen, dat ten dele een einde maakte aan het Franse strafstelsel, maar niet aan de overige bepalingen van de Code Pénal. Een herziening van de Code Pénal zou uiteindelijk, zowel in Nederland als in België een werk van lange adem worden. Een belangrijk onderdeel van dit besluit was de terugkeer naar de executiemethodes van het voormalige Crimineel Wetboek uit 1809, dat in de Noordelijke Nederlanden van kracht was geweest voor de Franse bezetting. De Franse guillotine werd vervangen door de galg[130]. Het worgen aan een paal werd speciaal voor vrouwen heringevoerd, omdat het volgens de toen geldende opvattingen onzedelijk was om een vrouw in het openbaar op te hangen. Men zou immers tijdens het stuiptrekken van de benen onder de vrouw haar rokken kunnen kijken[131]. Het soeverein besluit van 11 december 1813 werd in de “Zuidelijke Nederlanden” echter nooit ingevoerd. Op het moment dan Willem I het bewind over het Belgische grondgebied van de geallieerden overnam, was dit gebied bijna 20 jaar Frans grondgebied geweest. De Franse rechtspraktijk was er derhalve ook sterker ingeburgerd. Het soeverein besluit greep terug naar enige “Hollandse” strafpraktijken van voor 1811, die in het Zuiden sinds 1795 niet meer werden toegepast [132]. Voor de Zuidelijke Nederlanden moest de doodstraf een loutere beroving van het leven blijven, een handeling die op een snelle en efficiënte manier moest voltrokken worden. De guillotine bleef er dus dienst doen als ultieme executiemethode.
Een andere significante wijziging was het afschaffen van de jury bij het Hof van Assisen. Zo werd de taak om te oordelen over de schuld en de verzachtende omstandigheden overgelaten aan professionele rechters. Zij kregen via het Soeverein Besluit (Art. 12) de mogelijkheid om lichtere straffen op te leggen dan deze die voorzien werden in de Code Pénal. Dit strafwetboek werd immers onder het Hollandse regime als te streng beschouwd. Bij niet kapitale misdaden maakte de rechters gretig gebruik van dit “gezegende artikel”. Zonder dit artikel zouden de rechters in de jaren na 1813 namelijk vaker tot onschuldigverklaring zijn overgegaan om maar niet de te strenge straffen van de Code Pénal te hoeven opleggen. Ook dit betekende een gedeeltelijke terugkeer naar het Crimineel Wetboek. Als het te berechten delict kapitaal was, had de rechter niets te zeggen. In geval van schuldigverklaring was hij verplicht om de doodstraf op te leggen. Het Soeverein Besluit bracht immers geen wijziging in de artikelen waarin de Code Pénal misdaden met de doodstraf werden bestraft[133].
2. Het ontwerp van een nieuw strafwetboek voor het Koninkrijk der Nederlanden
Hoewel er in het begin van de onafhankelijkheid wellicht een sterke aandrang is geweest om onmiddellijk over te gaan tot een vervanging van de Code Pénal, verzwakte deze behoefte naarmate men langer met deze wetgeving werkte. Aan factoren die tot uitstel van deze vervanging noopten was er geen gebrek. De vereniging met België compliceerde daarenboven het probleem van de vervanging. In de Zuidelijke Nederlanden had men reeds 20 jaar onder Frans bewind geleefd en was men aan deze Code gewend geraakt. Daarom bestond er minder behoefte tot vervanging [134].
Toch werd op 18 april 1814 de Commissie voor Nationale Wetgeving samengeroepen. Deze Commissie diende zich bezig te houden met de redactie van de nieuwe gemeenschappelijke wetboeken. Dit was immers voorzien in de Grondwet van maart 1814. Het project werd geleid door juristen uit het Noorden. De juristen uit het Zuidelijke deel van de Nederlanden kregen wel de kans om vanaf september 1815 kritiek te leveren op het project. Hoewel er geen globale kritiek te bespeuren viel, werden een aantal artikels toch hevig bekritiseerd. Vooral de executiemethodes zoals het zwaard en de galg werden door het Zuiden hevig bekritiseerd. Op 22 december 1818 werd het voorstel met de toegevoegde bemerkingen naar de Raad van State teruggezonden, waar een commissie belast werd met de definitieve redactie van het voorstel. Deze commissie bleek voorstander te zijn van het oorspronkelijke voorstel, 7 van de 13 leden stemden voor het behoud van zowel de galg als de executie door middel van het zwaard. Uit de parlementaire discussies van de jaren 1827-1828 bleek echter dat er heel wat verzet kwam tegen het voorstel. Er heerste een bijna unanieme eensgezindheid over het feit dat de voorziene straffen veel te streng waren, een grote meerderheid verzette zich tegen de galg en de executie door middel van het zwaard[135].
Ook bij het publiek werd het strafwetproject niet op gejuich onthaald. Vooral de doodstraf werd het onderwerp van hevige discussie. Met name de meer liberale of verlichte leden van de burgerklasse grepen de hervormingen van het strafrecht aan om zich tegen hun conservatieve tegenstanders te verzetten. Zij maakten van de weerzin tegen de openbare strafvoltrekkingen een kwestie van beschaving. Hun restte niets anders dan met rationele en praktische argumenten de straffen te verdedigen. Donker Curtis toont zich een ware vertegenwoordiger van dit verlichte denken op het strafrechtgebied. Hij pleitte voor een verdere beschaving en ontwikkeling van de volksklasse, waarmee de misdaad verder zou kunnen worden teruggedrongen. Dit geloof in de maatschappelijke vooruitgang, waaronder ook een verbetering van opsporings- en vervolgingsmethoden werd verstaan, zal voortaan steeds in de discussies tegen de doodstraf doorklinken[136].
Het bekendste voorbeeld uit onze gewesten is ongetwijfeld dat van E. Ducpétiaux, doctor in het Romeins en het hedendaagse recht en een hevige tegenstander van het Hollandse regime. In zijn “De la peine de mort” uit 1827 bestudeerde hij het vraagstuk van de doodstraf in het kader van de herziening van het strafwetboek van het Koninkrijk der Nederlanden. De auteurs van dit nieuwe wetboek wilden teruggrijpen naar het oude “Crimineel Wetboek” uit 1809, waarbij de doodstraf in 43 gevallen bewaard zou blijven. Negatieve kritiek op dit voorstel diende vanuit de conservatieve zijde zoveel mogelijk onderdrukt te worden. M.C Asser zou zich met deze taak belasten. Hij vervulde in 1817 de functie van secretaris van de redactie van nationale wetgeving, en gaf een vlugschrift uit ter verdediging van het nieuwe ontwerp. “Vluchtige beschouwing van eenige voorname beginselen des strafregts in verband met het ontwerp des lijfstraffelijken wetboeks” hield vooral een bittere verdediging van de doodstraf in. De tegenstanders van het schavot werden afgeschilderd als zachtaardige filantropen die meer inzaten met het wel en wee van de misdadigers dan met het vreselijke leed van de slachtoffers. Ducpétiaux schuwde in het debat over de doodstraf de rechtstreekse confrontatie echter niet. In een anoniem pamflet bestreed hij hevig de argumentatie voor het behoud van de doodstraf zoals deze door Asser geformuleerd werd. De brochure werd in beslag genomen en Ducpétiaux werd vervolgd voor een persdelict. Hij werd verdedigd door de advocaat Charles de Brouckère. Hoewel zijn schuld bewezen was, werd hij toch vrijgesproken. Het groeiende verzet dat in het Zuiden heerste tegen de dominantie van het Noorden was hier niet volledig vreemd aan[137]. Ondanks al deze discussies werd de doodstraf beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Bovendien behandelde de discussies in het parlement niet de legitimiteit of de effectiviteit ervan, maar vooral de toepassingsmethode.
De Hollandse Code voor de strafrechterlijke procedure die op 31 maart 1830 door de tweede kamer werd aangenomen, ondanks veel tegenwerking van de Zuidelijke Nederlanden, zou na de goedkeuring door de eerste kamer echter niet worden toegepast in ons land. Dit wetboek zou samen met het burgerlijk, en het commercieel wetboek in werking treden op 1 februari 1831. De Belgische revolutie heeft via een arrest van de voorlopige regering (14 januari 1831) het arrest dat moest zorgen voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetboeken herroepen[138].
Aangezien het verloop van de terechtstellingen uit de 19de eeuw, en de wetgeving zelf later aan bod zullen komen, zal ik mij in dit hoofdstuk louter concentreren op het discours rond de doodstraf dat gehanteerd werd door de 19de-eeuwse vooraanstaande denkers. Het is zeker niet de bedoeling om volledigheid na te streven in de discussie aangaande de doodstraf. Wel zal getracht worden om na te gaan hoe de visie ten aanzien van de openbare terechtstellingen doorheen de 19de eeuw is veranderd, en hoe deze verschuiving te begrijpen valt binnen het geheel van wijzigingen omtrent het strafrechterlijk vraagstuk.
1. De periode voor de invoer van het nieuwe strafwetboek (1867)
1.1. Een morele benadering van de criminaliteit: verschuiving van de aandacht van daad naar dader
Zoals reeds bleek tijdens de Franse periode kon het objectivistische ideaal niet in de praktijk worden omgezet. Een mechanische deterministische visie waarbij de dader bij het bepalen van de straf volledig werd weggecijferd, werd niet langer gesmaakt. In de eerste helft van de negentiende eeuw overheerste een humanistisch mensbeeld. Criminaliteit werd voortaan moreel benaderd, als een vraagstuk van individuele karaktervorming. De crimineel zou zelfstandig tot betere inzichten moeten komen. In de jaren 1830 signaleerde Martin Wiener in zijn studie over het Britse strafrecht, een verschuiving van de strafrechtelijke focus van “act” naar “character”. Er kwam meer belangstelling voor de persoon van de dader. Van de straf werd voortaan verwacht dat deze niet enkel de misdaad zou bestraffen, maar tevens het karakter van misdadiger zou bewerken. De aanpak bleef echter nog volkomen op het morele vlak, want tussen de strategie van verbetering, en die van genezing uit het einde van de 19de eeuw, lag nog een wereld van verschil[139].
Dokters deden wel hun intrede in de gevangenissen, maar brachten aanvankelijk nog geen nieuw mensbeeld aan. De ontmoeting tussen dokters en juristen was aanvankelijk nog zeer problematisch. Dit valt te begrijpen als men bedenkt dat het concept van de partiële krankzinnigheid of monomanie tegenover het toen nog ondeelbare begrip van strafrechterlijke verantwoordelijkheid kwam te staan. Het begrip monomanie werd ingevoerd door de Franse arts Esquirol. Hij omschreef monomanie als een soort ziekte die slechts één gedragsfunctie aantastte. Zo waren mensen die leidden aan monomanie homicide, personen die tevoren nooit een problematische geestesgesteldheid hadden vertoond, maar plots bevangen konden worden door een aandrang om te doden. Andere varianten van een dergelijke monomanie waren kleptomanie en pyromanie. Verontschuldigingen van ernstige misdrijven op medische of psychiatrische gronden stuitten op grote weerstand bij de gevestigde juristen, vooral wanneer het over onbegrijpelijke gevallen van moord ging bij mensen die voor de rest gezond van geest bleken te zijn. Enkele Franse juristen stelden dat een dergelijke ziekte die tot kapitale delicten leidde enkel genezen kon worden op de Place de Grève, onder de guillotine. De medische zienswijze miste nog veel kracht en prestige en kon nog niet opboksen tegen de gevestigde juridische concepten van de rationele mens[140].
Toch werd het rationalistische geloof dat vervat lag in de criminele politiek op de proef gesteld door de concrete ontwikkelingen binnen de strafuitoefening. De gesloten wereld van het gevangeniswezen, van diegenen die de spelregels van de maatschappij niet wilden respecteren, werd vanaf de jaren 1830 een continu laboratorium voor sociaal onderzoek. Hieruit zijn een aantal wetenschappelijke methodes ontwikkeld, die een belangrijke functie hebben vervuld bij de verdere oriëntering van het strafbeleid. Grote namen in deze context zijn zonder twijfel Adolphe Quetelet en Ed. Ducpétiaux. Zij waren ongetwijfeld een belangrijke inspiratiebron voor de ontwikkeling van de sociale politiek in de 19de eeuw[141].
Uit de verslagen van de kamercommissie uit 1850 over het ontwerp van het eerste boek van het nieuwe strafwetboek bleek inderdaad dat men worstelde met de dubbele functie van de objectivistische repressie. Vanuit een consequent doordenken van de objectivistische doctrine van schuld en boete ging de voorkeur uit naar de vergeldingsfunctie: wie een misdrijf pleegde droeg schuld en moest deze uitboeten. Toch was men niet blind voor de preventieve waarde van de strafwettelijke afschrikking, en bleef ook deze functie bewaard in het strafwetboek. Bovendien stak ook een derde functie steeds vaker de kop op. De delinquent zou niet enkel gestraft, maar ook verbeterd moeten worden. Hierbij werd de hoop gericht op de opgang van de vrijheidberovende straffen. In het cellulaire systeem stond immers de verbetering van de delinquent centraal[142].
1.2. De Doodstraf binnen het jonge België
Als jonge natie speelde België een vooraanstaande rol in het verzaken aan de doodstraf. Zonder enige wettelijke aanpassing kende ons land gedurende de eerste vijf jaar na de onafhankelijkheid, een feitelijke afschaffing van de doodstraf. Dit Belgische experiment zal in de 19de eeuw het object vormen van vele studies en het hielp twijfel zaaien met betrekking tot de repressieve en intimiderende kracht van de doodstraf. In 1834 steeg het aantal ter dood veroordeelden bruusk tot 26, een cijfer dat zelfs tijdens het Nederlandse régime nooit werd bereikt. De stijgende zware criminaliteit vooral in Vlaanderen, vormde natuurlijk een ideale voedingsbodem voor de voorstanders van de doodstraf. Ze schreven de stijging van het aantal misdaden toe aan de verkeerde filantropie van de minister van Justitie[143]. De minister van justitie gaf onder de stijgende druk toe dat de doodstraf nooit in wet werd afgeschaft en dat een consequent gratierecht voor moordenaars nooit de bedoeling was geweest. Het gevolg hiervan was dat men op 3 februari 1835 in het staatsblad kon lezen dat Dominicus Nys te Kortrijk werd terechtgesteld. Deze kortstondige ervaring waarbij de guillotine inactief bleef, werd nog vaak aangegrepen ter aanvechting van de doodstraf. Ook Ducpétiaux verwees in zijn “Statistique de la peine de mort en Belgique en France et en Angleterre” naar deze periode waarin de guillotine niet in werking werd gesteld. Hij poneerde dat de gruweldaden zoals moord, vergiftiging, … tijdens die periode niet de pan uitswingden, maar integendeel zelfs waren afgenomen[144].
Na de Belgische onafhankelijkheid werd het debat omtrent de doodstraf hernomen vanaf 1832. Hoewel er slechts drie voorstellen zijn geweest om de doodstraf effectief af te schaffen, is er slechts over één daarvan een stemming geweest (het amendement Perceval). Wel werd het punt praktisch in elke parlementaire sessie opnieuw aangekaart, tot op het moment waarop de nieuwe Code Pénal in 1867 werd aangenomen. Dit toont aan dat de discussie omtrent de doodstraf een meer vooraanstaande plaats ging innemen op de politieke agenda.
In de pers bestond er een enorme kloof tussen de katholieke, conservatieve drukken die voor het behoud van de doodstraf waren, en de liberaal gekleurde dagbladen die zich opstelden tegen het behoud van de doodstraf. De doodstraf zou het enige verdedigingsmechanisme voor de maatschappij vormen, aldus de Katholieken. “La peine de mort doit être conservée dans nos codes comme une menace, comme un frein, comme une garantie, comme une sauvegarde” (Journal de Bruxelles, cath. 1848). Sommige katholieke dagbladen gingen zelfs zover dat ze de doodstraf als een goddelijk recht aanschouwden. In het parlement, kon men daarentegen de scheidingslijn tussen de katholieke en de liberale strekking minder scherp trekken. Men vond in beide kampen zowel voor- als tegenstanders. De reacties werden er veeleer geleid door individuele visies. De debatten omtrent de doodstraf waren reeds in alle hevigheid opgelaaid tijdens het Hollandse regime. Het project ter herziening van de Code Pénal uit 1810 was hiervoor de aanleiding geweest. Binnen het debat omtrent de doodstraf werden steeds dezelfde argumenten herhaald. Zowel de tegenstanders als de voorstanders van de doodstraf gebruikten binnen hun pleidooien argumenten die reeds sinds het einde van de 18de eeuw aan de orde van de dag waren[145].
1.2.1. ARGUMENTEN TEGEN DE DOODSTRAF
De utiliteit van de straf werd, net zoals tijdens het Franse regime, nog steeds hoog in het vaandel gedragen. De vraag over het nut van de doodstraf was immers onlosmakelijk verbonden met de effectiviteit ervan[146]. Daarom gingen de voorstanders van de doodstraf, zoals bijvoorbeeld De Bavay, bij hoog en bij laag beweren dat de doodstraf noodzakelijk was, en dat het afschrikwekkende effect ervan met geen enkele andere straf te evenaren viel[147]. De tegenstanders van deze ultieme straf, zoals De Brouckère, gingen daarentegen trachten om de nutteloosheid van de doodstraf aan te tonen. Ook Ducpétiaux was een vurig tegenstander van de doodstraf. Hij bestreed deze straf niet op grond van haar omstreden legaliteit, of op basis van metafysische bespiegelingen, maar wel op grond van de doelstellingen die een straf volgens hem diende te vervullen. Hij benadrukte de preventieve, reparatieve en hervormende functie die hij als noodzakelijk achtte voor een goede straf. De wetgever diende volgens hem af te schaffen wat achterhaald was, en diende op strafrechterlijk gebied innoverend te werken[148]. Hij verzette zich tegen “ces préjuges vieillis qui règnent encore trop généralement dans notre Europe et parmi les hommes du pouvoir”[149]. De doodstraf hoorde volgens hem niet thuis binnen deze nieuwe visie op het strafbeleid. Ducpétiaux benadrukte dat het niet de ongelofelijke strengheid van een straf was die de crimineel zou afschrikken om zijn misdaad te begaan. Dergelijke zware straffen zoals de doodstraf waren slechts exemplarisch, de crimineel had bijgevolg een grote kans om aan deze straf te ontsnappen. De staat moest over voldoende middelen beschikken om ervoor te zorgen dat een crimineel zijn straf niet kon ontlopen. Dit vond Ducpétiaux veel belangrijker dan afschrikwekkende straffen zoals de doodstraf. “La menace d’un châtiment incertain est nulle pour les grands criminels: La possibilité d’une mort ignominieuse ne peut les arrêter, puisque infaillible, actuelle, ils savent la braver. (…)Alors la mort n’est pour eux qu’un mauvais quart d’heure, un accident de plus dans leur état”[150]. Uit het krantenonderzoek over de provincie West-Vlaanderen bleek inderdaad dat een aantal criminelen blij waren dat ze zouden sterven onder het mes. Volgens de Gazette van Brugge zou Acke na het aanhoren van zijn lot gezegd hebben: “ (…)’t Is goed, dat maek mij niet, liever morgen dan by vyf-en –twintig jaren (…)”[151]. Bij Désiré Schoutet kan men lezen: “(…) à tous il a dit qu’il était content et heureux de pouvoir mourir dans des conditions aussi bonnes que celles dans lesquelles il se trouvait”[152]. Ook Kesteleyn beweerde: “(…) toch verkies ik liever morgen te sterven, dan hier in deze treurige gevangenis te blijven zuchten”[153]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Ducpétiaux de doodstraf een veel te zachte straf vond. De doodstraf stelde de crimineel gelijk aan diens slachtoffer en bevrijdde de geëxecuteerde van de kwelling van zijn geweten, en de mogelijkheid tot berouw.
Toch werd de 19de-eeuwse discussie niet enkel beheerst door rationele argumenten voor of tegen de doodstraf. Uitspraken zoals; we hebben niet het recht om een leven te nemen, dit recht behoort enkel God toe. De mens kan op aarde straffen, God zal wel in de eeuwigheid straffen, … zijn er het bewijs van dat ook een aantal metafysische argumenten bleven doorleven[154]. Wanneer men de doodstraf toepaste, ontnam men aan de crimineel de mogelijkheid tot berouw en bekering, en deze begrippen werden juist zo belangrijk geacht in het 19de-eeuwse penitentiaire stelsel. In de West-Vlaamse krant Journal de Bruges werd dit argument van bekering ook opgeworpen naar aanleiding van de executie van Pieter Acke (03 april 1862). Deze ter dood veroordeelde had voor zijn executie niet meer gebiecht, dit was vanuit religieus standpunt bekeken rampzalig. In Gods oneindige gratie zou de zondaar immers naast de onschuldige geplaatst worden, en op die manier zou hij een vloek leggen op de hemel. Daarom benadrukte deze krant het belang van de mogelijkheid tot zuivering door wroeging[155].
Zelfs de wil van “het volk” werd door de prominenten aangegrepen om hun gelijk te halen. Zo verdedigde minister van justitie Ernst zich in 1836 door te stellen dat hij de steun had van de publieke opinie voor zijn beslissing om de doodstraf in de praktijk terug toe te passen. Dit werd op zijn beurt betreurd door de liberaal Paul Devaux. Hij vroeg dat de doodstraf niet zou worden toegepast louter om de publieke opinie te volgen. Hoewel de auteurs van de Code Pénal uit 1810, waarop ons huidige wetboek gebaseerd is, met klem ontkenden dat de straf de functie van een wraakactie vervulde, zien we dit wraakargument in de 19de eeuw toch hier en daar de kop op steken. De doodstraf werd verdedigd met het oude vergeldingsargument als een wraak voor het volk. “La peine a certainement pour effet principal d’empêcher le renouvellement de crime; mais il ne faut pas oublier non plus que si la peine n’est pas une vengeance, elle est une satisfaction donnée à un sentiment de justice qui doit exister dans le peuple” Primez (liberaal, jurist)[156]. Deze wraakargumenten bleven zelfs tot na de invoering van het nieuwe strafwetboek doorleven. Het publiek had volgens de voorstanders van deze ultieme straf nood aan vergelding. Zonder deze vergelding zouden de perverse individuen kunnen genieten van een relatieve ongestraftheid en zou er geen sprake zijn van rechtvaardigheid. Het gevaar bestond erin dat het volk bijgevolg het recht in eigen handen zou nemen, wanneer aan de gemeenschap dit recht werd ontnomen[157].
1.2.2. EEN SOCIOLOGISCHE BENADERING VAN DE MISDAAD
Reeds bij het eerste voorstel tot afschaffing van de doodstraf (19 juni 1832) door de liberaal Henri de Brouckère, werd er verwezen naar de sociale achtergrond van de crimineel. De Brouckère poneerde: “Ce sont le plus souvent des hommes du peuple qui figurent sur les bancs des cours d’assises, où ils sont amenés par la misère et le défaut d’instruction”. Met het aanwijzen van armoede en gebrekkig inzicht als oorzaken van criminaliteit schakelde hij zich in, in een traditie van sociaal denken waarvan Ducpétiaux en Quetelet de belangrijkste vertegenwoordigers waren[158]. Door zijn onderzoek van de criminele statistieken zag Quetelet een duidelijk verband tussen de neiging om een misdaad te begaan en de vorming, opvoeding van de dader. Een belangrijke factor was het verstorend effect van de ongelijk verdeelde rijkdom. Niet zozeer de armoede op zich, maar het feit dat alle rijkdom werd bezeten door enkelen, of dat mensen van een situatie van relatieve rijkdom plots werden gedwongen in een toestand van materiële ellende, waren factoren die de misdaad in de hand werkten. Hij zei bovendien dat de graad van intelligentie geen garantie was tegen het voorkomen van misdaden. Het was dus niet het onderwijs op zich dat een verandering kon teweeg brengen in het aandeel van de misdaad, maar wel het type van onderwijs, namelijk de aanwezigheid van moreel onderricht[159]. Quetelet doelde ongetwijfeld op de verbetering van de sociaal-economische levensvoorwaarden van de bevolking, op een betere scholing, en op een meer intense en morele opvoeding. Toch dacht hij ook meer aan een technopreventieve aanpak. Zo benadrukte hij bijvoorbeeld dat een wijziging in de fabricage van bankbiljetten vervalsing veel beter kon voorkomen dan de dreiging van de doodstraf[160]. Ondanks de vele gebreken die zijn werk vertoonde heeft deze “socioloog avant la lettre” toch een onmiskenbare invloed uitgeoefend op het Belgische strafrechtssysteem en het strafrechterlijk beleid. Ook Ducpétiaux was reeds op jonge leeftijd (23j) als sociaal hervormer zeer praktijkgericht. In zijn boek “La justice de prévoyance” ontwikkelde hij een basisredenering die zijn optreden op sociaal als strafrechterlijk vlak zou blijven inspireren. Hij onderkende net als Quetelet een samenhang tussen armoede, behoeftigheid, immoraliteit en delinquentie. Aan repressief optreden, onder welke categorie we de doodstraf ongetwijfeld kunnen plaatsen, kende hij slechts een beperkte rol toe. Ook hij kende een fundamentele rol toe aan de moraliteit ter bestrijding van de behoeftigheid[161].
1.3. Het cellulaire systeem als concurrent van de doodstraf
Het debat rond het invoeren van een nieuw penitentiair systeem speelde zich vooral af in de jaren 1830 en de vroege jaren 1840. Op het ogenblik dat het wetsontwerp ter herziening van het strafwetboek de kwestie definitief wilde regelen (1849), was de discussie in de praktijk reeds beslecht[162]. De wet op het cellulair regime uit 1870 kan dus enkel maar als een bevestiging van de gegroeide praktijk beschouwen.
Vooraleer de ontwikkeling van het penitentiair vraagstuk in België verder uit te diepen, is het noodzakelijk te weten dat het gevangeniswezen op zich, zeker geen nieuw fenomeen vormde in de 19de eeuw. Zoals reeds eerder vermeld, werd er nog tijdens de laatste decennia van het Oostenrijkse bewind werk gemaakt van de bouw van enkele penitentiaire instellingen volgens een nieuw concept. De opsluiting werd gericht op rehabilitatie en zinvolle tewerkstelling. Zo werd bijvoorbeeld het Gentse “Maison de force” gebouwd volgens de opvattingen van Villain XIIII. Tijdens de daaropvolgende Franse en Hollandse periode verkommerden de gevangenissen volledig tot overbevolkte oorden waar allerhande categorieën van gedetineerden door elkaar werden opgesloten.
Op het ogenblik dat Ducpétiaux zijn opdracht als eerste inspecteur-generaal van het Belgische gevangeniswezen kreeg toebedeeld, werd hij geconfronteerd met een bestuurlijk machtsvacuüm. Dit betekende echter voor hem geen onoverkomelijke hindernis, maar integendeel een stimulans tot het uitbouwen van zijn ideeën eigen met betrekking tot de vrijheidsstraf. Met zijn niet aflatende gedrevenheid om het cellulair regime te verdedigen en in te voeren, bouwde hij gedeeltelijk voort op het originele initiatief van Vilain XIIII. Als waardevolle elementen behield hij de scheiding van de verschillende categorieën van gedetineerden. Vrouwen, jongeren, landlopers, moordenaars, werden afzonderlijk opgesloten. Toch was de basisgedachte achter de “prison manufacture”, waarbij productieve arbeid werd gebruikt als middel tot rehabilitatie, onaanvaardbaar voor Ducpétiaux. Delinquentie was volgens Ducpétiaux op de eerste plaats het gevolg van een misgelopen morele ontwikkeling. Het was de taak van de gevangenis als instelling van bestraffing, de gedetineerde te helpen zich moreel te herstellen en zich op die manier terug gelouterd in de maatschappij te integreren[163]. Zoals blijkt uit de 19de-eeuwse werken werd er veel belang gehecht aan de morele opvoeding van de crimineel. Kiewert stelde dat misdadiger zich binnen het cellulaire stelsel alleen bevond en dus in alle rust kon boeten voor zijn begane misdaad. Hij zou zijn kennis van het misdaadmilieu niet kunnen perfectioneren en de maatschappij dus niet in gevaar brengen. Een bibliotheek met religieuze en morele boeken zou de crimineel op het rechte pad helpen[164]. De straf moest dus werken als een boete die bij de dader de schuld zou uitwissen. Niets wees er echter op dat deze boetedoening door de veroordeelde spontaan zou worden opgevat. Daarom moest de straf de voorwaarden voorzien die ertoe zouden leiden dat de veroordeelde zou overgaan tot de morele bezinning. De passieve mechanische visie van eenzame bezinning die ingebakken zat in de Code Pénal van 1810, werd voor het eerst verlaten voor een meer actievere vorm van boetedoening. Er werd erkend dat het individu in zijn autonomie misschien wel een duwtje zou kunnen gebruiken om zijn verantwoordelijkheden als vrije, rationele burger ook effectief te confronteren[165].
De invloed van Ducpétiaux op de penitentiaire geschiedenis van België kan moeilijk onderschat worden. Hij heeft dit beleid tot in het kleinste detail bepaald, en zijn invloed is decennia na zijn dood nog blijven doorwerken. Het regime wat onder Ducpétiaux werd toegepast was een soort verzacht pennsylvanisch systeem. Dit was een cellulair systeem waarbij de gevangenen ’s nachts afzonderlijk werden opgesloten. Zij mochten geen arbeid verrichten, en hun enige ontspanning bestond uit het lezen van de Bijbel. Later werd wel toegelaten dat men arbeid ging verrichten, maar ook dit diende in de cel te gebeuren. Door de delinquenten van elkaar af te zonderen konden ze geen verderfelijke invloed op elkaar uitoefenen. Toen dit celsysteem echter op punt stond in Europa, zag men af van dit afzonderingssysteem. Het wetsontwerp inzake het cellulair regime dat onder impuls van Ducpétiaux in 1844 werd ingediend werd pas in 1870 gestemd. De kritieken op de negatieve effecten van de cellulaire afzondering waren op dat moment in die mate opgelaaid dat de wetgever van 4 maart 1870 er rekening mee hield en strafverkorting voorzag voor veroordeelden die aan het individueel celregime werden onderworpen[166].
Er was dus nog een duidelijk verschil waar te nemen tussen de vernieuwingen die doorgevoerd werden in de gevangenissen onder het objectivisme, en het subjectivistische systeemdenken. De verwachtingen dat het individu zichzelf zou kunnen louteren aan de hand van de aangereikte middelen, liet nog duidelijk het achterliggende rationalistische mensbeeld doorschemeren.
2. De periode na de invoering van het Belgische wetboek: het ontstaan van de “homo criminalis”
In het Belgische strafwetboek van 1867 bleef de objectivistische geest nog steeds doorleven. De principes van de Verlichting en de wetten en besluiten van de Franse revolutie werden er consequent doorgetrokken. Het strafwetboek volgde in grote lijnen nog steeds de doctrine van de klassieke school.
Toch zal aan het einde van de 19de eeuw het klassieke schuldbegrip, onder druk van de sociale veranderingen, stilaan plaats ruimen voor de gevaarnotie. Deze gevaarnotie had betrekking op een steeds ruimer wordende groep van “marginalen”. Groepen zoals werklozen, alcoholisten, stakers, gedenigreerden, kortom zij die een bedreiging konden vormen voor de politieke orde, moesten strenger gecontroleerd worden. Jules Lejeune, een kampioen binnen de strekking van “la défense sociale”, zal naast de maatregelen voor een strengere repressie tegen deze categorie van “gedenigreerden”, meer aandacht gaan besteden aan preventieve maatregelen zoals sociale woningen, kinderbescherming, … Deze maatregelen dienden een sociale revolutie te vermijden door de zwakste groepen binnen de maatschappij te beschermen[167]. Een dergelijke visie zal het strafrecht toelaten om strafrechterlijk op te treden vooraleer een misdaad werd gepleegd. Deze loskoppeling van straf en strafbaar feit heeft gevolgen gehad voor de werking van de straftoemeting en strafuitvoering. De straffen stonden niet langer vast, men ging zich baseren op de gevaarlijkheid van de dader en zijn kansen om te resocialiseren. De vergeldende werking van de straf werd als nutteloos en ethisch onverantwoord beschouwd. De straf mocht geen doel op zich vormen. De delinquent diende behandeld te worden zodat hij na verloop van tijd weer in de maatschappij kon worden opgenomen[168].
Een snel veranderende industriële maatschappij, de invloed van de wetenschappelijke inzichten, een zich bedreigd voelende burgerij, de opgang van de medische stand, zorgden ervoor dat de tijd was rijp voor een nieuwe doctrine, de criminologie en de geboorte van de homo criminalis[169]. Deze nieuwe visie van Lombroso over de “homo criminalis” speelde volledig in op de nood van de burgerij aan een nieuwe filosofische basis voor hun strafrechtsysteem[170].
Het fenomeen van de medicalisering, het groeiende succes van het medische gedachtegoed in het formuleren van maatschappelijke problemen en de steeds prominentere sociale rol die medici daarbij gingen vervullen, liet naar het einde van de 19de eeuw steeds meer haar invloed gelden binnen het strafrecht. Medici slaagden erin om het probleem van de criminaliteit op overtuigende wijze in medisch-biologische termen te vertalen in de loop van de 19de eeuw. Ze bouwden langzaam maar zeker een alternatief uit voor de oude morele benadering. Karel Velle verwijst naar de criminele antropologie als een voorbeeld van de wijze waarop de geneeskunde een functie van sociale controle ging vervullen. Het oudste spoor van de criminele antropologie in België is volgens hem terug te vinden in 1881 onder de vorm van de publicaties van Jules Dallemagne[171].
Begrippen als schuld en verantwoordelijkheid werden in dit opzicht zinledig, het klassieke strafrecht diende de baan te ruimen voor een gepersonaliseerde aanpak van het criminele ras.
Binnen dit subjectivistische gedachtegoed had men nog maar weinig aandacht voor de doodstraf. Ook het cellulair regime dat met zijn nadruk op de verbetering van de crimineel de deur op een kier had gezet voor de intrede van het subjectivisme, werd door de subjectivistische parlementsleden categorisch afgewezen. Langdurige afzondering van de crimineel zou immers sociale verminkingen teweeg brengen. In dit systeem diende de veroordeelde bovendien zelf tot het inzicht te komen dat zijn vroegere gedrag verkeerd was. De veroordeelde verbeterde in feite zichzelf, weliswaar met behulp van een aantal aangereikte instrumenten zoals arbeid en religieuze bezinning. Deze aanpak liet nog duidelijk een rationalistisch mensbeeld doorschemeren. Deze aanpak stond in duidelijk contrast met de genezingstechnieken onder het subjectivisme. Door patronagecomités, verbeteringsgestichten en psychiatrische begeleiding werd de straf gepersonaliseerd, en de metamorfose doorgevoerd door een actieve inbreng van deskundigen[172].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[22] G. DENECKERE, Off with their heads. The death penalty in Belgium, in: The Low countries. Arts and society
in the Netherlands and Flanders, Rekkem, 2000, 8, p 77
[23] P. SPIERENBURG, The spectacle of suffering, executions and the evolution of repression: from a
preindustrial metropolis to the European experience, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, p. 2
[24] ibid., loc.cit.
[25] ibid., p. 8
[26] M.S. DUPONT-BOUCHAT, “la révolution pénale de la fin du 18ième siècle et ses prolongements en Belgique au XIXième siècle”, Recueils de la societé J. Bodin (Bruxelles), LVII, 1989, p. 98
[27] R. EVANS, op.cit, p. 41
[28] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 78
[29] R. EVANS, op.cit., p. 37
[30] G. KURGAN VAN HENTENRYK, op.cit., p. 18
[31] J.J. HAUS, La peine de mort: son passé, son présent, son avenir., Gent, Hoste, 1867, p. 42
[32] R. EVANS, op.cit., p. 33
[33] ibid., p 29
[34] J.J. THONISSEN, De la prétendue nécessité de la peine de mort, Louvin, Peeters, 1864, p. 19
[35] G. DENECKERE, op.cit., p 77
[36] R. EVANS, op.cit., p.53
[37] ibid., p. 55
[38] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 43
[39] ibid., p.45
[40] R. EVANS, op.cit., p. 50
[41] ibid., p. 74 - 75
[42] P. SPIERENBURG, op.cit., p.45
[43] R. EVANS,op.cit. , p 20
[44] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 55 - 57
[45] R. EVANS, op.cit., p. 86
[46] ibid., p. 85
[47] ibid., p. 80-81
[48] J.J. THONISSEN, op.cit., p. 67
[49] J.J. HAUS, op.cit., p. 26
[50] C. WILLEMS, “Verzet tegen de doodstraf. Een historisch en rechtsvergelijkend overzicht”, Tijdschrift voor
sociale wetenschappen (Gent), XXXIX, 1994, 3, p. 277-278
[51] J.J. THONISSEN, op.cit, p. 74
[52] C. WILLEMS, art.cit., p. 278-279
[53] J.J. HAUS, op.cit., p.29
[54] R. EVANS,op.cit , p. 42 - 45
[55] ibid., p. 120
[56] ibid., p. 120-121
[57] J. VERVAELE, “Les grandes théories de la peine aux XVIIIe et XIXe siècles”, Recueils de la societé J. Bodin
(Bruxelles), LVII, 1989, p. 12
[58] ibid., p. 9-10
[59] R. EVANS, op.cit., p. 126
[60] J.J. HAUS, op.cit., p. 31
[61] D. WEBER, op.cit., p. 16
[62] J. IMBERT, La peine de mort, Paris, PUF, 1993, p. 42
[63] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit. , p. 105
[64] J. VERVAELE, art.cit. , p. 12-13
[65] J. IMBERT, op.cit., p. 42-43
[66] C. WILLEMS, art.cit., p. 279
[67] J. IMBERT, op.cit., p. 43
[68] C. WILLEMS, art.cit., p. 279
[69] ibid., p. 280
[70] J. IMBERT, op.cit., p. 43
[71] J. THONISSEN, op.cit., p. 68
[72] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit. , p. 99
[73] R. EVANS, op.cit., p. 126
[74] ibid., p. 127
[75] J. IMBERT, op.cit., p. 45
[76] R. EVANS, op.cit., p. 129-130
[77] J.W. BOSCH, “Beccaria et Voltaire chez Goswin de Frielant et quelques autres juristes belges et néerlandais”, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (Brussel), XXXVII, 1969, p. 6
[78] C. WILLEMS, art.cit., p. 278
[79] R. EVANS, op.cit., p. 127
[80] J. IMBERT, op.cit., p. 45
[81] R. EVANS, op.cit., p. 128
[82] J.W. BOSCH, art.cit., p. 8
[83] EVANS, op.cit., p. 127
[84] J.J. HAUS, op.cit., p. 34 - 35
[85] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 99
[86] J.J. HAUS, op.cit., p. 36
[87] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 98-99
[88] R. EVANS, op.cit., p. 132
[89] J.J. HAUS, op.cit, p. 37
[90] ibid., p. 38
[91] C. WILLEMS, art.cit., p. 282
[92] J.W. BOSCH, art.cit., p. 9
[93] C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden, 32 voorgangers in de strafwetenschap, strafwetspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, p. 26-27
[94] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 101
[95] R. EVANS, op.cit., p. 121-122
[96] R. EVANS, op.cit., p. 124 -125
[97] C. FIJNAUT, op.cit., p. 38
[98] D. WEBER, op.cit., p. 12
[99] J. VERVAELE, art.cit., p. 14 - 16
[100] D. WEBER, op.cit., p. 9 - 10
[101] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 113
[102] P. SPIERENBURG, op.cit., p. 184
[103] J. IMBERT, op.cit., p. 55
[104] M. PERTUE, “La révolution française et l’abolution de la peine de mort”, Annales historiques de la révolution française (Paris), LIV, 1983, 1, p. 23
[105] Code Pénal 1791, Des peines en Général, art. 2
[106] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 114
[107] D. ARASSE, op.cit., p. 35
[108] M. PERTUE, art.cit. , p. 22 - 23
[109] M. PERTUE, art.cit. , p. 26
[110] J. VERVAELE, art.cit. , p. 15
[111] J. IMBERT, op.cit., p. 54
[112] P. DE WIN art.cit., p. 291
[113] S. VAN RULLER, Genade voor recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland 1806 – 1870, Amsterdam, De Bataafse Leeuw, 1987, p. 19-24
[114] CH.-V. DE BAVAY, La peine de mort, au point de vue pratique et historique: objections et réputation, Bruxelles, Emm. Devroye, 1862, p. 7
[115] J. IMBERT, op.cit., p. 62
[116] S. VAN RULLE, P. IPPEL, B. SANDERS, “Diefstal, doodstraf en lijfschade in de 19de eeuw.” Tijdschrift voor sociale geschiedenis (Hilversum), X, 1984, p. 9
[117] C.L. TEN CATE, Tot glorie der gerechtigheid. De geschiedenis van het brandmerken als lijfstraf in Nederland, Amsterdam, Wetenschappelijke uitgeverij b.v., 1975, p. 128
[118] S. VAN RULLE, P. IPPEL, B. SANDERS, “Diefstal, doodstraf en …”, p. 10-11
[119] D. WEBER, op.cit., p. 38
[120] ibid., p. 40
[121] D. ARASSE, op.cit., p. 31-32
[122] ibid., p. 47
[123] R. EVANS, op.cit, p. 143
[124] D. ARASSE, op.cit., p. 45
[125] G. DENECKERE, art.cit., p. 77 – 78
[126] D. ARASSE, op.cit., p. 109
[127] ibid., p. 131 - 132
[128] ibid., p. 160
[129] L. FRANCOIS, De “Franse Tijd” en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, (1794-1830) in: P. VAN DEN EECKHOUT & G. VANTHEMSCHE, op.cit., p. 526
[130] S. VAN RULLER, Genade voor recht, …., p. 30
[131] C.L. TEN CATE, op.cit., p. 132
[132] S. VAN RULLER, Genade voor recht,…, p. 214
[133] ibid., p. 30
[134] ibid., p. 30-32
[135] F. STEVENS, La Codification Pénale en Belgique, héritage Français et débats Néerlandais (1781-1867) In: X. ROUSSEAUX, R. LEVY, Le Pénal dans tout ses états, justice, états, et sociétés en Europe, Facultés universitaires Saint – Louis, 1997, p. 296-297
[136] H.FRANKE, De dood in het leven van alledag. Rouwadvertenties en openbare strafvoltrekkingen in Nederland, ’s Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1985, p.100 - 103
[137] C. WILLEMS, art.cit., p. 283 - 284
[138] F. STEVENS, art.cit., p. 299
[139] D. WEBER, op.cit., p. 16
[140] S. VAN RULLER, Genade voor recht…, p. 166-168
[141] J. VERVAELE, art.cit., p. 22 - 23
[142] D. WEBER, op.cit., p. 45
[143] E. PICARD, Pandectes Belges…, Deel 39, p. 175
[144] E. DUCPETIAUX, Statistique de la peine de mort en Belgique en France et en Angleterre, Bruxelles, s.n., 1835, p. 1
[145] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 116 - 118
[146] Ch. LUCAS, Du système pénal et du système répressif en général, de la peine de mort en particulier, Paris, Béchet, 1827, p. VIII
[147] Ch. DE BAVAY, op.cit., p. 56
[148] C. FIJNAUT, op.cit., p. 36
[149] E. DUCPETIAUX, De la mission, de la justice humaine et de l’injustice de la peine de mort; de la justice de répression et particulièrement de l’inutilité et des effets pernicieux de la peine de mort, Bruxelles, Caunaerts, 1827, p. IV
[150] E. DUCPETIAUX, Statistique de la peine de mort…, p. 26
[151] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 5 april 1862, p. 2
[152] Le Propagateur, Journal d’Ypres, 14 januari 1852
[153] Gazette van Brugge en der Provincie West-Vlaenderen, 4 juli 1863, p. 2
[154] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 21-22
[155] Journal de Bruges, 3 en 4 april 1862, p. 1
[156] D. WEBER, op.cit., p. 53-56
[157] E. BARTELS, Conférence donnée à Namur, le 28 mars 1871, sur l’abolution de la peine de mort, Namur, Douxfils, 1871, p. 6-7
[158] D. WEBER, op.cit., p. 52
[159] P. BEIRNE, Inventing criminology. Essays on the rise of “homo criminalis”, New York, State University of New York Press, 1993, pp. 82-84
[160] C. FIJNAUT, op.cit., p. 64
[161] ibid., p. 45
[162] D. WEBER, op.cit., p. 67
[163] C. FIJNAUT, op.cit., p. 38 - 41
[164] J.-P. KIEWERT, op.cit., p. 30,49
[165] D. WEBER, op.cit., p. 66
[166] C. FIJNAUT, op.cit., p. 42
[167] M.S. DUPONT-BOUCHAT, art.cit., p. 109
[168] C. VAN DEN WIJNGAERT, strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1991, pp.16-24
[169] D. WEBER, op.cit., p.19
[170] J. VERVAELE, art.cit. , p. 23-24
[171] D. WEBER, op.cit., p. 18
[172] ibid., p. 65-67