Het ontstaan van het maatschappelijk gezondheidsdebat rond tabak (1970-1980). Een diepte-onderzoek naar de initiatiefnemers van tabakspreventie in Vlaanderen. (Jeroen Ongenae)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

Inleiding

 

Hoewel er vandaag andere campagnes zijn naar het grote publiek toe, woedt de strijd tegen tabak vandaag heviger dan ooit. Het strijdveld is volledig verlegd van het algemene publiek naar de wetgeving. Restauranthouders moeten hun etablissementen verdelen in twee kampen: de rokers en de niet-rokers. In de praktijk trekken de rokers nog vaak aan het langste eind. Op de trein daarentegen worden rokers in een hoekje gedrumd. In de nieuwe treinstellen is er nog nauwelijks plaats voor hen voorzien. Tabaksreclame rijdt in België en ook in Europa haar laatste ronde. Het formule 1 circuit te Francorchamps ligt er verlaten bij. Binnenkort komt er verplicht een heel gamma van grote gezondheidsboodschappen op de sigarettenverpakkingen. Is het overwicht van de tabaksindustrie dan eindelijk aan het overhellen naar de preventiezijde? Ondanks de steeds toenemende restricties en het feit dat iedereen weet dat roken de gezondheid ernstig schaadt, blijft het percentage rokers evenwel stijgen. In de nabije toekomst zal er een tabakspreventiefonds opgericht worden om de strijd tegen de tabak nog aan te wakkeren.

Maar hoe en wanneer is deze strijd tussen de voorstanders en tegenstanders van tabak eigenlijk ontstaan?

 

Deze eindverhandeling probeert een tip van de sluier op te lichten. Het onderwerp van de eindverhandeling is het ontstaan van het maatschappelijke gezondheidsdebat rond tabak. En meer bepaald een diepte-onderzoek naar die initiatiefnemers in Vlaanderen. Voor de verwezenlijking van deze doelstelling hebben we volgende vraagstelling ontwikkeld:

 

  1. Wat is de algemene ontstaansgeschiedenis van de tabak en de antitabaksbeweging? Dit luik zal uitgewerkt worden aan de hand van een literatuuronderzoek en vormt de aanloop naar de Belgische context. Deze literatuur komt zowel uit documentatiecentra als uit archieven.

  2. Hoe en wanneer ontstond de antitabaksbeweging in België? Welke organisaties verbonden zich met de tabaksproblematiek en hoe verhielden die zich tegenover elkaar en tot buitenlandse organisaties? Welke programma’s en materialen werkte men uit en wat waren de effecten? Hoe stond het algemene publiek tegenover deze acties? Dit gedeelte zal opgebouwd worden via zowel primaire (b.v. materiaal van acties) als secundaire (b.v. jaarverslagen of rapporten) bronnen, die we terugvonden in documentatiecentra en archieven. Ook maakten we gebruik van een aantal mondelinge bronnen om de mens achter de feiten te kunnen blootleggen.

  3. Wat was de rol van de overheid? Welke wetten en maatregelen vaardigde ze uit? Wie waren de politici die zich de tabaksproblematiek aantrokken? Voor dit luik maakten we gebruik van politieke bronnen (b.v. verhandelingen van de kamer), van mondelinge bronnen en van literatuuronderzoek.

  4. Hoe verhield België zich tot andere landen? Dit laatste luik maakt vooral gebruik van literatuuronderzoek.

 

Deze vraagstelling werd uitgewerkt in hoofdstukken 1 t.e.m. 8.

 

In hoofdstuk 1 wordt enerzijds de algemene mondiale geschiedenis van tabak geschetst en de strijd tussen voor- en tegenstanders van tabak. Daarnaast proberen we de tabakspreventie te kaderen in een breder gezondheidsbeleid.

 

Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de geleidelijke bewustwording van de gevaren van het roken bij het brede publiek. Ook worden de eerste wetenschappelijke rapporten aangehaald die aantonen dat tabak de gezondheid ernstig kan schaden.

 

Hoofdstuk 3 handelt over de eerste politiek actie die de tabaksproblematiek in België in een stroomversnelling heeft gebracht. Meer concreet gaat het over de eerste interpellatie en het eerste wetsvoorstel.

 

In hoofdstuk 4 wordt bekeken welke particuliere organisaties zich gaan engageren voor de tabaksproblematiek. Die organisaties zijn op te splitsen in twee grote groepen. Enerzijds grote organisaties voor wie tabaksproblematiek slechts één onderdeel vormt en anderzijds de organisaties die zich uitsluitend over de tabaksproblematiek bekommeren.

 

In hoofdstuk 5 besluiten een aantal organisaties, die behandeld werden in hoofdstuk 4, om samen te werken. Het samenwerkingsverband slaagt er in een contract met de overheid af te sluiten. Er wordt een beeld gegeven van het gemeenschappelijk programma en van de werking.

 

In hoofdstuk 6 wordt gekeken welke wetten en maatregelen de overheid uitvaardigde naast de eerste wet van 1975.

 

Hoofdstuk 7 geeft een beeld van de rol die was weggelegd voor de tabaksindustrie met betrekking tot tabakspreventie, zowel op mondiaal als op Belgisch niveau.

 

Hoofdstuk 8 vergelijkt de Belgische situatie met een aantal andere landen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen landen met een vrijemarkteconomie en landen met een centraal geleide economie. Binnen de vrijemarkteconomie wordt dan nog eens een onderscheid gemaakt tussen landen waar de tabaksindustrie in handen van de staat is en landen waar het om privé-bedrijven gaat.

 

Een nabeschouwing bij het onderzoek en de eindconclusies zijn opgenomen in het besluit.

 

We zijn in deze thesis bewust vaak dichtbij de gebruikte bronnen gebleven. Dit hebben we gedaan in een poging om de betrokkenheid te vergroten en zo de perceptie en beleving van de tabaksproblematiek beter te kunnen aanvoelen. Soms kunnen bepaalde aspecten daardoor soms belangrijker lijken dan ze in werkelijkheid waren. Om daaraan te verhelpen hebben we na elk hoofdstuk een conclusie ingevoegd, waarbij we meer afstand nemen van de bronnen en de gebeurtenissen in zijn juiste perspectief proberen te plaatsen.

 

Omdat de schriftelijke bronnen over de tabaksproblematiek in België eerder beperkt en fragmentarisch zijn, hebben we gekozen om ook gebruik te maken van mondelinge bronnen. Deze hebben het nadeel dat ze vaak onnauwkeurig zijn, maar het voordeel dat ze een beter beeld kunnen geven van de perceptie van de tabaksproblematiek en dat ze van de tabaksgeschiedenis een menselijke geschiedenis maken en niet een geschiedenis van feiten alleen. Een volledig overzicht van de geraadpleegde bronnen is terug te vinden in de bibliografie.

 

Bij de keuze van de bronnen hebben we geprobeerd een evenwicht te zoeken tussen primaire bronnen en secundaire bronnen. De selectie van de archieven voor de primaire bronnen was afhankelijk van diverse factoren: toegankelijkheid, belangrijkheid, aanwezigheid,...

 

De bronverwijzingen zijn verweven in de tekst en staan tussen haakjes. Eerst wordt de naam van de auteur(s) vermeld, vervolgens het jaar van publicatie en tenslotte de pagina(‘s) waar de informatie is terug te vinden (Auteur, jaar: pagina). Wanneer er geen pagina’s vermeld worden, gaat het om een tijdschrift of om een verwijzing naar een volledige publicatie. Alle gebruikte documenten kan men makkelijk terugvinden in de bibliografie onder de rubriek Volledige literatuurlijst. Achteraan elke referentie is ook de vindplaats opgenomen.

 

 

1. Algemene geschiedenis

 

1.1. Voorgeschiedenis van roken en preventie

 

Alvorens dieper in te gaan op de problematiek van de tabakpreventie willen we even stilstaan bij wat juist bedoeld wordt met de term ‘tabakspreventie’. Op die manier proberen we een breder referentiekader op te zetten om de problematiek van de tabakspreventie beter te kunnen plaatsen in een groter geheel van ontwikkelingen. Wanneer we de term opsplitsen krijgen we ‘tabak’ en ‘preventie. Deze laatste term komt van het Latijnse werkwoord ‘praevenire’ wat zoveel betekent als voorkomen, verwittigen of waarschuwen. In dit geval wil men dus waarschuwen tegen tabak. Waarom wil men de bevolking waarschuwen tegen tabak? Daarvoor kan men diverse redenen aanhalen: religieus-ethische, commerciële of omwille van de gezondheid. Later gaan we nog dieper in op deze drie redenen. Binnen het kader van deze thesis willen we het ontstaan van de waarschuwingen omwille van de gezondheid nader bestuderen. Daarvoor lijkt het ons nuttig even de term tabak even te laten vallen en te kijken vanaf wanneer men zich gaan bekommeren is om waarschuwingen rond gezondheid in het algemeen.

 

1.1.1. Preventie

 

Eigenlijk begint dit de bekommernis om de gezondheid al tijdens de oudste beschavingen. De oudste geregistreerde bron was de Codex van Hammurabi. Als koning van Babylon had rond 1900 voor Christus reeds wetten laten opnemen ter preventie van de verspreiding van ziektes. De Mynoïsche (3000-1430 v.c.) en de Myceense cultuur (1430-1150 v.c.) waren reeds bezorgd om de gezondheid. Zij legden o.a. rioleringen en toiletten aan. Alle beschavingen die hierna kwamen, bekommerden zich om de gezondheid of hygiëne.

In de vroege Middeleeuwen (476-1000 n.c.) krijgen we een andere visie op gezondheid. Ziekte wordt meer en meer gezien als boetedoening voor de zonden. Vooral in Europa ging dit gepaard met een mindere interesse voor de lichamelijke gezondheid. De geestelijke persoon kreeg voorrang op de fysieke persoon. Het eigen lichaam werd taboe. Bijgevolg werd er veel minder aandacht besteed aan gezondheidswaarschuwingen of preventie.

De late middeleeuwen (1000-1453 n.c.) kenmerken zich dan ook door het uitbreken van vele epidemieën. In deze late middeleeuwen is het ontstaan van het ridderschap niet onbelangrijk. Naast een christelijke moraal hadden deze ridders ook nood aan een sterk en gezond lichaam. Deze groep van ridders ging dus terug meer aandacht besteden aan de gezondheid van hun eigen lichaam. Deze vernieuwde aandacht sloeg echter niet over naar de gehele bevolking.

De gevolgen van deze laksheid op vlak van hygiëne waren rampzalig. Vanaf halfweg de 14e eeuw waren er over de hele wereld grote plagen van de pest. In de periode 1348 – 1350 stierf 20 % (ongeveer 13 miljoen mensen) van de bevolking in Europa als gevolg van de pest. In totaal wordt het aantal slachtoffers die over de hele wereld stierven aan de gevolgen van de pest geschat op 60 miljoen.

De Renaissance (1453 tot 1600) bracht een mentaliteitsverandering op vlak van gezondheid. De gedachte dat ziekte een gevolg was van zonden begon langzaam te vervagen. De mens kwam steeds meer centraler te staan. Deze stroming noemt het humanisme. Er werd terug een evenwicht gezocht tussen geest en lichaam. De mens kwam centraler te staan in plaats van het goddelijke. Samen met de intresse voor nationalisme, kunst, literatuur en filosofie, ontwikkelde zich ook de interesse voor de gezondheid. De uitvinding van het drukken in de 15e eeuw zorgde er voor dat wetenschappelijke- en gezondheidsinformatie op grote schaal verspreid konden worden. Er verschenen publicaties over: beweging, slaap, voeding en andere gezonde gewoontes. Tegen het midden van de 16e eeuw werden ziektes als griep, pokken, builenpest en lepra reeds geïdentificeerd als verschillende ziektes met verschillende oorzaken. Toch kenden mensen die zich engageerden voor de gezondheidsproblematiek weinig prestige. Van de 16e tot de 19e eeuw werden gezondheidswerkers gezien als uitschot van de maatschappij omdat men dit werk weinig status toekende.

Ondanks de grotere aandacht voor gezondheid breken er in Europa tussen 1600 en 1665 toch nieuwe plagen van builenpest uit. Een belangrijke oorzaak was de overbevolking.

In de 17e en 18e eeuw blijft het onderzoek naar ziektes en hun oorzaken toenemen.

Door de Franse Revolutie kon het humanisme zich verder ontplooien. Ondanks dat de 19e eeuw de eeuw van de Verlichting was, bleven zich epidemieën voordoen omdat de steden overbevolkt waren. Wetgeving m.b.t. volksgezondheid werd in 1837 ingevoerd in Engeland. Met deze wetgeving werd volksgezondheid voor het eerst officieel erkend. Arbeiders werden onderzocht op hun werk en ook de jeugd was voorwerp van onderzoek. In de tweede helft van de 19e eeuw ontdekt men hoe besmetting werkt en hoe men dit kan tegengaan. Dit is naar onze mening een belangrijk scharnierpunt in de ontwikkeling van de preventie. Men begint te beseffen dat men besmetting kan voorkomen, dat men preventief kan optreden.

Vanaf nu trad de moderne tijd van de gezondheid in. Deze periode kan men indelen in vijf fasen. De eerst fase is de miasmafase (1850-1880). Men dacht de ziekte verspreid werd door uitwaseming van rottende stoffen. Dit is vermoedelijk gebaseerd op de stank die in straten en rond zieken hing. Om die stank tegen te gaan ging men straten kuisen en begon men het vuil te verzamelen en op te halen.

De tweede fase is de bacteriologische fase (1880-1910). Men ontdekte dat men ziektes opliep wanneer men besmet raakte met een bepaalde bacterie.

Daarna breekt de fase van het gezondheidsonderzoek aan (1910-1960). WO I zorgde in Amerika voor het eerste grootschalig onderzoek naar de gezondheid van de Amerikaanse bevolking. Het onderzoek van legerrecruten leverde een alarmerend resultaat op: 34 % werd om fysische op psychische redenen ongeschikt bevonden. Dit wijst erop dat andere gezondheidsproblemen dan infectieziekten een nieuwe vijand vormden. Chronische ziekten zoals hartkwalen en kanker waren de nieuwe vijanden. Preventie van overdraagbare ziektes was duidelijk niet voldoende. De overheid moest op vlak van gezondheid een nieuwe weg inslaan. Nieuwe gezondheidsprogramma’s werden opgestart. Hierbij legde men vooral de nadruk op het individueel gedrag en op de individuele verantwoordelijkheid.

De vierde fase is de fase van de sociale onderbouwing (1960-1975). De preventieve informatie kwam tot dan niet bij alle lagen van de bevolking. De sociaalachtergestelde groepen liepen vaak de gezondheidsprogramma’s mis. Vanaf deze periode begon men veel lokaler te werken.

De vijfde en laatste fase was de gezondheidspromotiefase (1974-heden).

(Butler, 1994: 27-37)

 

Gezondheidspromotie is een proces dat tot doel heeft mensen in staat te stellen een gezonder leven te leiden. Het is een antwoord op een complex geheel van condities die de gezondheidstoestand van de mens bepalen. De determinanten omvatten sociale en ecnomische condities, naast persoonlijke gedragingen. Een dergelijke complexiteit vereist een gesofisticeerd antwoord. Om deze reden bestaat gezondheidspromotie uit een combinatie van verschillende typen van interventies, met name educatie, sociale mobilisatie en politieke actie. De bedoeling hiervan is obstakels op de weg naar gezondheid te verwijderen en het voor mensen gemakkelijker te maken actie te ondernemen met het oog op het verbeteren van hun gezondheid. (Nutbeam, 2001: 9)

 

Met deze bovenstaande beschouwing hebben we een beeld geschetst van het ontstaan en de evolutie van preventie op vlak van gezondheid. Daarmee is natuurlijk nog maar één deel van de term tabakspreventie toegelicht. Nu gaan we dieper in op het deel tabak en hoe dit gekoppeld werd aan preventie.

 

1.1.2. Tabak en haar koppeling aan preventie

 

Tabak en roken doen hun intrede op het breekvlak tussen de Late middeleeuwen en de Renaissance. Het roken komt van het Amerikaanse continent. Europeanen leerden het van de Inka’s en de Azteken. Bernardo de Sagahùn, de belangrijkste historische informant-ooggetuige van de 16e eeuw over de inheemse cultuur van de Azteken, becommentarieerde het gebruik van tabak in ceremonies en het belang ervan bij sociale activiteiten. (Goodman, 1992: 32)

Het was Christoffel Columbus die als eerste in contact kwam met de tabaksplant en nadien het eerste tabaksblad invoerde. Op 6 november 1492 zette hij twee Spanjaarden, Rodrigo de Jerez en Luis de Torres, aan wal op het eiland Guanahana op de Bahama’s. Tot hun verbazing zagen ze daar mannen en vrouwen die gedroogde opgerolde kruiden rookten: “Aan het ene uiteinde smeulde het rolletje kruid en langs het andere uiteinde, dat ze in hun mond hadden, zogen ze de rook naar binnen...”. De inboorlingen noemden de plant cahiba. De Spanjaarden vingen dit met een half oor op en maakten er tabaccos van. Vooral De Jerez vond het een leuk idee en bij zij terugkeer in zijn geboortestad Ayamonte, liep hij ook ostentatief te roken. Hij werd prompt aangehouden en door de Inquisitie veroordeeld wegens tovenarij. Na zeven jaar gevangenis slaagde hij erin zijn onschuld te bewijzen. De Jerez was zodoende het eerste slachtoffer van de intolerantie tegenover rokers. (Willems, 1981)

 

Ondanks dit voorval werd tabak in de Europese context van de vroege 16e eeuw opgenomen in de herbaria als geneeskundige plant. Het werd aangewend bij verkoudheid, reuma, koorts, slangenbeten, zweren en zelfs syfillis. Maar tegelijkertijd met de legitimatie van de nieuwe plant, ontstond er een polemiek over het gebruik en de verantwoording ervan. (De Pracontal, 1990, p. 11) Deze geneeskundige interesse moet men ook zijn de tijdsgeest: men is in deze periode immers reeds volop bezig met het identificeren van ziekten en hun oorzaken.

Naast de geneeskundige toepassing werd tabak ook gebruikt als genotmiddel. Men inhaleerde de rook, wat een roeseffect teweeg bracht. Deze rookgewoonte verspreidde zich razendsnel in Europa en kreeg al even snel verwoede tegenstanders.

Zoals reeds eerder aangehaald waren er diverse redenen om gekant te zijn tegen het roken. Een eerste reden kon van religieus-ethische aard zijn. Een voorname tegenstander binnen die groep was de katholieke kerk. Zo vaardigde Paus Urbanus VIII in 1642 een rookverbod in de kerk uit. Zijn opvolger Innocentius X herhaalde dit verbod nog eens in 1650.

Deze weerstand vanuit de kerk moet men plaatsen binnen de taboe van het lichaam. Lichamelijk genot werd in deze periode gezien als iets duivels.

Dat het de kerk menens was blijkt uit het voorbeeld van de vijf monniken die in 1690 in Santiago levend begraven werden omdat ze in de sacristie op roken waren betrapt. (Rival, 1981: 56)

Niet alleen de kerk was een tegenstander. Vaak waren ook koningen – vermoedelijk vaak onder invloed van de kerk – felle tegenstanders van het roken. Koning Jacobus I, Koning van Engeland van 1603 tot 1625, gaf een boek uit Miso-Kapnos, in het Nederlands: Rook-Hater. Reeds toen werd het gevaar voor de gezondheid aangehaald, wat dus een tweede reden was om aan tabakspreventie te doen. Maar volgens Feinhandler was het eerder een kwestie van identiteitsbevestiging. (Feinhandler, 1986: 173)

 

Maar dat er ook voorstanders van het roken waren, bewijst het voorbeeld van Frankrijk. Roken stond daar lange tijd goed. Lodewijk XIII en zijn hofhouding vermaakten zich de ganse dag met het stoppen van hun langwerpige, fijne pijpjes. Maar in 1692 hief kardinaal de Richelieu belastingen op de invoer van tabak. Hij was echter zo slim om alleen de invoer uit Amerika te belasten; invoer uit de Franse kolonies was taksvrij. (Willems, 1981) Hier zien we dan een derde reden om aan tabakspreventie te doen: enconomische of commerciële redenen.

 

Voor Nederland noch België hebben we bronverwijzingen gevonden die een toespeling maakten op een tabaksverbod in de 16e eeuw en 17e eeuw. Wel vinden we in de 17e eeuw toespelingen naar de verderfelijkheid van tabak terug. Dit zien we o.a. op de schilderijen van de Vlamingen Adriaen Brouwer en David Terniers (1610-1690). Bij een gravure van Brouwer staat een o.a. volgende tekst van Jonas Suvderhoef: “Vergeefs noemen wij tabak verderfelijk en veroordelen hem. Maar niemand van ons kan zonder leven. Giet onze kelen vol wijn en vul onze magen met patrijzen. Laat ons genieten van een pijp en de rook die ze voortbrengt”. Die dubbele houdingen zijn ook terug te vinden bij vele afbeeldingen van genietingen van het leven, zoals ze door David Teniers zo gretig en zo veelvuldig werden geschilderd. (Braet, 1991; Klinge, 1991: 1-335) De verderfelijkheid heeft hier weinig of niets met het gevaar voor de gezondheid te maken. Deze heeft vooral te maken met religieus-ethische motieven.

 

Ook in de 18e en 19e eeuw blijven er voor- en tegenstanders bestaan. De eerste alarmseinen tegen tabak dateren uit 1809. In 1809 waarschuwde de scheikundige Vauquelin dat tabak gif bevat en Honoré de Balzac schreef in zijn Traité des excitants modernes: “De Hollanders, die als eersten in Europa zijn beginnen roken, zijn een apatisch en weerloos volk”. Nog sterker, in 1873, noteerde een voor het overige onbekende Urbain Anglés: “Het verval van het Spaanse rijk is begonnen toen men er begon te roken. De sigaret heeft dit land meer kwaad gedaan dan de brandstapels van de Inquisitie. Ook Turkije zag zijn glorie in tabaksrook opgaan”. En over Holland: “Deze obskure en onbelangrijke staat (...) Toen Holland meester werd op zee en Filips de Tweede weerstond, werd daar nog niet gerookt”. Balzac zei overigens ooit dat de Duitsers zo’n vreedzaam volk zijn, omdat ze teveel pijpen rookten: “De pijp berooft de mens van zijn energie”.

 

Een andere reden waarom men tegen het roken kon zijn was haar associatie met criminaliteit. In 1870 kwam een zekere Marambat dat 86,9 % van de bajesklanten roken. En hij besluit daaruit dat 86 % van de rokers hun dagen in de cel zullen eindigen. Dit is natuurlijk op geen enkel punt een bewijs van de schadelijkheid van het roken. Dit is wel een statistische misinterpretatie vanuit de opzet om roken aan misdadigheid te koppelen.

 

In 1860 richt dominee George Trask in Massachusetts een Anti-Tabak Liga op en de dominee slaagde erin de gemeenteraad van Boston het roken op straat te laten verbieden. Deze liga werd hoogstwaarschijnlijk opgericht vanuit religieus-ethische redenen.

In Frankrijk ontstond in 1878 een gelijkaardige liga, maar hier werd ze bevolkt door mensen uit de betere standen, die vonden dat tabak het gewone volk lui en misdadig maakte. (Rival, 1981: 58) Deze liga is ontstaan vanuit een ander facet van economische reden. Men ging er vanuit dat tabak lui maakte en dit was uiteraard ten nadele van de werkgevers en dus van de economie.

 

Ook begin 20e eeuw blijven de controverse rond het roken bestaan. Zo verschijnt in 1908 in Nederland onder andere een boekje pro of contra het roken (Hillen & Bles, 1908).

 

Ook in België was er in het begin van de 20e eeuw controverse rond het roken. In het tijdschrift L’Organe du tabac (L’Organe du tabac, 1912) staan reeds verwijzingen naar gezondheidsproblemen die tabak kan veroorzaken. Als voorbeeld een conversatie tussen een soldaat en een sergeant-majoor. De soldaat is pijp aan het roken.

sergeant-majoor: Jongen, Victor, nog zoo vroeg en nu al de pijp in den mond, en ‘t is zoo nadeelig!

soldaat: Maar, majoor, ge weet toch dat ik de zoon van een tabaksman ben en die...

sergeant-majoor: Ja, die rookt ook, dat begrijp ik; en hoe oud is hij?

soldaat: Zoowat 54.

sergeant-majoor: Ja, 54! Maar ik weet zeker dat uw grootvader...

soldaat: Ja, die is nu 78 en die rookt van den morgen tot den avond en hij is gezond en kras...

sergeant-majoor: Zoo, 78; ik weet zeker, dat als hij niet had gerookt hij nu zeker al 98 was: dat komt alleen van de tabak, anders was hij al veel ouder

(L’Organe du tabac, 1912)

 

Deze conversatie werd natuurlijk gereproduceerd door een tabaksman en is dus sterk gekleurd, maar ze geeft toch goed weer dat er reeds toen in België voor- en tegenstanders waren van het roken.

In hetzelfde tijdschrift staat te lezen dat de Antwerpse onderwijzers in 1912 van hun schepen een presentje kregen: ze mochten niet langer in tegenwoordigheid van hun leerlingen roken tijdens de speeluren. Het advies was alsvolgt geformuleerd: “In hun onderrichtingen over de hygiëne en alles wat haar aangaat, slechte gewoonten, enz., zijn de onderwijzers verplicht te spreken tegen het gebruik van tabak, die alhoewel zij niet zulke vreeselijke geesel is als de alkool, niettemin een algemeen kwaad vormt, nadeeliger voor den eene als voor den andere aangaande wat men de waarheid moet zeggen aan de scholieren (...) Wij houden het er voor dat de onderwijzers in bijzijn hunner leerlingen niet moeten rooken (...) doet me het plezier en rook niet in de school en op haar terrein

 

 

1.2. Conclusies

 

Vanaf het ten tonele verschijnen van tabak in Europa zijn er duidelijk voor- en tegenstanders geweest. De redenen die men in de beginperiode aanhaalde zijn vaak religieus gekleurd. De kerk dacht bij de gloeiende tabak aan de gloed van de hel. Tabak werd vaak in één adem vernoemd met erotiek en alcohol, allemaal werden ze als verderfelijk beschouwd. Anderen konden dan weer de geur van de tabak niet verdragen. Sommigen argumenteren ook dat tabak ongezond zou zijn, maar in de beginperiode is dit louter gebaseerd op gegis. De hoofdreden van de tegenstanders van de 16e tot de 19e eeuw was zeker niet de gezondheid, eerder het verderfelijke in de zin van niet-goddelijk is de grootste drijfveer van de tegenstanders. De enige vorm van preventie is het verbod van roken. Hoewel dit eerder omwille van het niet-goddelijke werd verboden dan omdat het schadelijk zou zijn voor de gezondheid.

Pas wanneer halfweg de 20e eeuw de eerste ernstige wetenschappelijke rapporten worden gepubliceerd, ontstaan de tegenstanders die zich tegen de sigaret keren omwille van gezondheidsreden. En pas in de jaren zestig van die eeuw kan men spreken van preventie omwille van gezondheidsredenen.

 

 

2. De bewustwording van de gevaren van het roken bij het brede publiek in Vlaanderen – een overzicht

 

2.1. Overzicht

 

In dit hoofdstuk worden de grote lijnen van de evolutie van de bewustwording in België van de gevaren van tabak geschetst. De hoofdstukken die op dit hoofdstuk volgen, gaan telkens dieper in op een aantal van de facetten die aangehaald werden in dit overzicht. Op het einde van dit hoofdstuk hebben we tabellen over de tabaksconsumptie en tabaksproductie in België opgenomen.

 

De bewustwording van het tabaksprobleem op vlak van gezondheid bij het brede publiek in België was een proces met verschillende beïnvloedingsfactoren.

Zoals we zagen in hoofdstuk 1, ontstond tussen 1960 en 1975 een diepere sociale onderbouwing van gezondheid en preventie op wereldvlak. Men probeerde steeds bredere lagen van de bevolking te informeren over bepaalde gezondheidsaspecten. Het is in dit kader dat we de tabakspreventie op vlak van gezondheid moeten plaatsen.

Maar even belangrijk was het wetenschappelijk bewijs voor de schadelijkheid van het roken dat vanaf de jaren vijftig het brede publiek bereikte in Amerika.

 

Hierdoor kwam er in Amerika een omslag in de algemene publieke opinie wat betreft tabak. Al enkele jaren deden artsen en wetenschappers in Amerika aanvallen op tabaksproducten, maar het brede publiek bleek hier niet ontvankelijk voor. Een mogelijke oorzaak van de omslag was het muizenexperiment in 1950 van Ernest Wynder en Evarts Graham. Zij smeerden teer afkomstig van sigarettenrook op de ruggetjes van muizen. Na verloop van tijd bleken er zich bij een groot aantal muizen kankergezwellen te ontwikkelen. Niet lang daarna begon het nationale kankerinstituut in de Verenigde Staten, de American Cancer Society, een groot epidemiologisch onderzoek naar rookgewoonten onder mannen.

Nog in 1950 publiceerden de Amerikanen Ernest Wynder en Evarts Graham ook een studie waaruit bleek dat van 650 personen met longkanker er 95% meer dan 25 jaar hadden gerookt. Dit wees op de gevaren die roken inhoudt. Vier Scandinavische organisaties voor kankeronderzoek wijzen in 1953 overheden op de noodzaak het algemene publiek actief te informeren over de risico’s van het roken In 1954 raakten de bevindingen van de studies van Wynder en Graham tot bij het grote publiek door een artikel in Reader’s Digest: “The cigarette controversy”. Deze eerste rapporten zetten heel wat in beweging in Amerika. Deze rapporten kenden nog geen weerslag in België. (O.I.V.O., 1978: 5)

 

Een mogelijke reden waarom er in België nog geen weerslag was van deze rapporten kunnen we zoeken in economische factoren. Terwijl België economische problemen heeft in de jaren vijftig, was Amerika reeds begonnen aan zijn ‘silver fifties’ (Vanhaute, 2002: 140). In welvarende staten kwam er automatisch meer ruimte voor sociale aspecten, waaronder preventie. In België komt er pas een echte economische groeibeweging plaats in de jaren zestig (Vanhaute, 2002: 143). Dit kan een reden zijn waarom de wetenschappelijke rapporten over de gevaren van tabak pas in de jaren zestig het beginnen door te dringen in België.

 

In 1962 maakten de Britse geneesheren R. Doll en A.B. Hill hun eerste rapport bekend ‘Smoking and Health’. Hierin werden alle gevaren i.v.m. roken opgesomd. Dit rapport werd zowel in Groot-Brittannië als in het buitenland druk besproken. Voor het eerst sinds 10 jaar daalde ondermeer het verbruik van tabak in Groot-Brittannië. Ook in België kende dit rapport zijn weerslag. (O.I.V.O., 1978: 6; Oplichtenbergh, 1987: 53)

 

In 1963 verscheen er een eerste studie die peilde naar het rookgedrag in België. 70% van de mannen en 23 % van de vrouwen bleken te roken. 44 % van de Belgen rookten dus. (Oplichtenbergh, 1987: 20)

In 1964 verscheen het Amerikaanse rapport van het departement van Volksgezondheid “Smoking and Health”. (O.I.V.O., 1978: 6)

 

Deze rapporten uit de jaren zestig blijken door te sijpelen naar België. In de farmaceutische tijdschriften Pharmaceutisch tijdschrift en Annales Pharmaceutiques Belges verschijnen er vanaf 1963 diverse artikelen met betrekking tot de gevaren van het roken.

 

Naast de vakliteratuur besteedt ook de massamedia meer aandacht aan de tabaksproblematiek met betrekking tot gezondheid.

Op 17 februari 1964 programmeert de BRT een uitzending van Panorama die gedeeltelijk handelde over kanker en kankeronderzoek. Hierin gaat men ook uitgebreid in op de gevaren van het roken. Men keek onder andere via endoscopie in de luchtpijp van een roker. Ook wordt een patiënt met strottenhoofdkanker geïnterviewd en de patiënt demonstreerde hoe hij sprak na een keeloperatie. (Beeldarchief VRT)

 

Ook het bedrijfsleven gaat inspelen op de gevaren van het roken. In 1963 werd in België de firma Anti-tabak propaganda centrum opgestart. Zij verkocht ‘natuurlijke’ tabletten om te stoppen met roken. Daarnaast vinden ook een aantal pseudogeneesmiddelen in de jaren zestig hun weg naar de rokers.

 

In 1970 bracht een R.T.B.-uiteenzending over roken in 1970 enige opschudding door in samenwerking met Vivec en Nous acheteurs een test bekend te maken van 111 merken sigaretten. Niet bij iedereen viel deze uitzending in goede aarde, want in het parlement verklaarde volksvertegenwoordiger Goemans in 1971 dat deze uitzending meer dan dubieus was.

 

In 1971 verscheen het tweede rapport van de Britse geneesheren Doll en Hill (O.I.V.O. , 1978: 6).

 

In het parlementair halfrond werd in datzelfde jaar de windstilte i.v.m. het tabaksprobleem doorbroken door een interpellatie van de Brugse volksvertegenwoordiger Fernand Vandamme (CVP) op 19 januari 1971. Door deze interpellatie werd het tabaksprobleem op het politieke vlak getild. (O.I.V.O., 1978: 6)

 

Op 20 april 1971 diende Fernand Vandamme (CVP) een eerste wetsvoorstel in met betrekking tot gevaren van het roken.

 

Op 10 september 1971 voelt de tabaksindustrie de dreiging van wetgeving groter worden en ze slaagde erin een overeenkomst te sluiten met de overheid. In die overeenkomst stelt de tabaksindustrie zelf een aantal beperkende maatregelen voor.

 

In 1973 en 1974 was er een avondvullende uitzending van Verover de Aarde op de BRT-telvisie.

 

In 1975 is de eerste tabakswet een feit. Een gezondheidswaarschuwing wordt verplicht op alle verpakkingen van sigaretten.

 

De groeiende politieke belangstelling had gevolgen voor een aantal bestaande grote organisaties zoals het Belgische Rode Kruis en het Belgisch werk tegen kanker. Vanaf midden jaren zeventig werden zij werden geleidelijk ingeschakeld in de tabakspreventie.

 

Naast deze grote organisaties ontstonden in dezelfde periode een aantal vzw ’s zoals de Club Actieve Niet-rokers. Dit waren verenigingen die zich enkel met de tabaksproblematiek inlieten.

 

De wet van 24 januari 1977 liet toe een aantal verbodsmaatregelen uit te vaardigen in verband met tabak. Dit resulteerde begin jaren tachting in een grondige wijziging van de wetgeving terzake.

 

Eind jaren zeventig gaan een aantal grote en kleine organisaties een coalitie vormen rond de tabaksproblematiek. Het Nationaal Koördinatiekomitee Anti Tabak (N.K.K.A.T.) werd opgericht en krijgt subsidies van de overheid.

 

Vanaf 1980 werd het N.K.K.AT. vanwege de communautarisering opgesplitst in een Vlaamse en een Waalse organisatie.

 

In 1980 was 56 % van de bevolking in Vlaanderen akkoord met een reclameverbod voor sigaretten. 64% was voorstander van een rookverbod in openbare plaatsen. 57% is overtuigd van het verband tussen roken en gezondheid. 73% vond het probleem ‘roken en gezondheid’ belangrijk.

(Belgisch Nationaal Werk tot Bestrijding van de Tuberculose en de Respiratoire Aandoeningen, 1986: 15)

 

 

2.2. Tabaksconsumptie

 

Om te kunnen zien in hoeverre de bevolking zich bewust is van de gevaren van het roken is het zinvol om de consumptie cijfers van tabak nader te bestuderen.

Hoeveel de Belgen rookten voor WO II is volgens Sarah De Vlam (De Vlam, 1999: 41), die onderzoek deed naar de consumptie van tabak in België, niet te achterhalen. Wel kan men stellen dat voor WO II vooral pijpen en sigaren werden gerookt.

De eerste sigaretten werden geproduceerd in 1843 door de Manufactures Françaises des Tabacs, maar de triomf van de sigaret is pas goed begonnen na WO II. (Willems, 1981)

 

Massale consumptie van tabak was er pas vanaf de twintigste eeuw, hoofdzakelijk na de tweede wereldoorlog. Tussen 1947 en 1978 is de reële tabaksconsumptie meer als verdubbeld. Zo steeg in ons land het verbruik van sigaretten van 8,4 miljard stuks in 1950 tot 19,8 miljard stuks in 1977 (zie tab. 1). (O.I.V.O., 1978: 5)

 

Deze stijging lijkt er op het eerste zich op te wijzen dat ervan bewustwording m.b.t. tabaksgevaar geen sprake is. Wanneer men echter de cijfers nader bestudeerd, dan zien we dat vanaf 1975 het tabaksverbruik terug begint te dalen en dit t.e.m. het jaar 1978. In het verdere onderzoek zal uitgezocht worden wat de redenen zijn van de daling vanaf 1975.

 

Tabel 1. Consumptie in België – sigaretten in miljarden stuks

1950

8,40

 

1960

10,96

 

1970

17,63

 

1980

19,54

1951

8,20

 

1961

11,25

 

1971

 

 

1981

19,77

1952

8,11

 

1962

11,87

 

1972

 

 

1982

21,81

1953

8,21

 

1963

12,32

 

1973

20,24

 

1983

21,26

1954

8,26

 

1964

12,79

 

1974

21,20

 

1984

20,86

1955

8,65

 

1965

14,06

 

1975

20,60

 

1985

19,61

1956

9,13

 

1966

15,15

 

1976

20,20

 

1986

18,74

1957

9,00

 

1967

15,46

 

1977

19,86

 

1987

17,86

1958

10,49

 

1968

15,81

 

1978

17,95

 

1988

18,17

1959

10,36

 

1969

16,63

 

1979

19,30

 

1989

17,61

Bron: De Vlam, 1999: grafiek 1

 

De cijfers van tabel 1 zijn gebaseerd op de aankoop van de fiscale bandjes door de tabaksproducenten. Alhoewel deze cijfers een goed beeld geven van de evolutie van de verkoop van de sigaretten, zijn ze niet voldoende om de rookgewoonten van de Belgen te achterhalen. Er is met name een (lichte) aangroei van de bevolking en een voortschreidende veroudering van de bevolking wat een negatief effect heeft op de tabaksverkoopcijfers, omdat er minder oudere personen zijn die roken en omdat ouderen gemiddeld minder roken. En ook moet men rekening houden met de smokkel van sigaretten uit de buurlanden. Zo waren in de jaren zeventig de sigaretten beduidend goedkoper in Frankrijk.

 

Tabel 2. Percentage sigarettenrokers in België

 

vrouwen

mannen

totaal

 

 

vrouwen

mannen

totaal

1963

23

70

44

 

1987

26

42

32

1972

24

51

37

 

1988

24

42

32

1974

26

48

36

 

1989

26

39

32

1977

21

40

30

 

1990

26

38

32

1980

21

38

29

 

1991

24

33

29

1981

22

37

29

 

1992

21

31

26

1982

28

53

40

 

1993

19

31

25

1983

27

47

37

 

1994

19

33

26

1984

26

47

36

 

1995

24

33

28

1985

27

45

35

 

1996

27

34

30

1986

26

46

35

 

1997

22

31

26

Bron: De Vlam, 1999: 75

 

Deze cijfers hebben enkel betrekking op het percentage rokers van sigaretten in pakjes. Als men het totale rokerspercentage wil weten van sigaretten, pijp, sigaar en sigarillo’s dan moet men hier voor de jaren zeventig ongeveer 15 % bijrekenen. (N.K.K.A.T., s.d.: 46-47)

 

In de jaren zestig en zeventig zijn er reeds een aantal bescheiden onderzoeken geweest naar de rookgewoontes. Hoewel de gegevens bijna niet met elkaar vergelijkbaar zijn, kan men toch een aantal globale tendenzen zien. In de jaren zestig en begin jaren zeventig rookte ongeveer 70% van de bevolking. Begin jaren tachtig ligt dit percentage ruim 20 % procent lager. De campagnes zullen hiertoe zeker in niet onbelangrijke mate hebben bijgedragen. (Casselman e.a., 1981; N.K.K.A.T., s.d.: 46-47; Oplichtenbergh, 1987: 20-23; Vuylsteek, 1979)

 

 

3. Een politieke versnelling (1970)

 

3.1. Inleiding

 

De staat België had en heeft geen tabaksmonopolie. In concreto houdt dat in dat geen enkel deel van het economisch proces in handen is van of geleid wordt door de staat. Dit wil uiteraard niet zeggen dat de staat zich niet bemoeit met de tabaksindustrie. Sigaretten en andere tabakswaren taxeren is wellicht de meest ingrijpende invloed die de overheid uitoefent op de tabakswereld. Enerzijds levert dit de staat veel geld op, anderzijds probeert men op die manier de consumptie van tabak te beperken. (De Vlam, 1999: 103)

Een andere manier om in te grijpen op de tabaksconsumptie is het opzetten van een regulerende wetgeving. Via onder andere het opleggen van gezondheidswaarschuwingen, beperkingen op publiciteit en rookverbod in openbare plaatsen neemt de staat deel aan een antitabaksideologie. (De Vlam, 1999: 108)

De paradox tussen het financiële heil en klinische onheil van tabak plaatst de overheid voor een dilemma. Enerzijds willen de economische en financiële ministeries geldt verdienen aan de tabaksverkoop, anderzijds wilt het Ministerie van Volksgezondheid de bevolking waarschuwen voor de gevaren van het roken. (De Vlam, 1999: 108)

 

De eerste wettelijke beperkingen in België waren vooral omwille van veiligheidsredenen. Zo was er het Regentenbesluit van 27 september 1947 dat het roken in ‘spektakelzalen’ verbood. (Oplichtenbergh, 1987: 58)

 

In de eerste periode van de jaren zeventig ontdekt de politieke wereld in ons land het gezondheidsprobleem omtrent tabak. Dit is iets later in vergelijking met sommige andere landen. Dit aspect moet men zien in het geheel van het beleid van volksgezondheid. Het is namelijk zo dat in ons land de zorg en bekommernis voor de preventieve geneeskunde, voor de informatie en de sanitaire opvoeding vrij laat ontdekt werd. Zo zien we dat in andere landen zoals de Oostbloklanden, waar de bekommernis rond de tabaksproblematiek reeds vroeger leefde, maar waar ook de situaties anders zijn omwille van de staatsstructuur. In deze landen is de economie, en dus ook de tabaksindustrie, immers volledig in handen van de staat. Het is natuurlijk gemakkelijker een combinatie te zoeken tussen informatie, verbruik en verspreiding. Bij ons was dat niet het geval. De tabaksverwerking was in handen van de nijverheid, dus in private handen. België heeft enkele jaren moeten wachten vooraleer de beleidsverantwoordelijken van Volksgezondheid speciale aandacht besteedden aan de preventieve acties. (Vindevogel, 1980: 51-52) Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat in landen waar de tabaksindustrie in handen van de staat was dit uiteraard geen garantie op zich was voor een snellere actie. Wanneer een bepaalde staat de financiële voordelen wil laten doorwegen, kan het preventiegedeelte immers op de achtergrond verdwijnen.

 

 

3.2. De interpellatie van Fernand Vandamme

 

In de Parlementaire handelingen van de kamer (parlementair jaar 1969-70) vinden we bij het verslag van de vergadering van dinsdag 30 juni 1970 voor het eerst het thema van de tabaksvoorlichting terug (In de jaren zestig vinden we het thema tabak wel terug, maar enkel met betrekking tot landbouw en accijnzen.). De Brugse volksvertegenwoordiger Fernand Vandamme (CVP) legt een interpellatieverzoek neer, gericht tot de Minister van Volksgezondheid Louis Namèche, over “de gevaren van het sigaretroken en de noodzakelijkheid van voorlichting” (Parlementaire handelingen van de kamer, 1969-70: 37). Fernand Vandamme meent dat er voor 1970 geen politieke aandacht voor het tabaksprobleem was. Bovendien was volgens hem de politieke wereld verrast dat hij met dit voorstel kwam. Volgens hem waren er ook geen particuliere organisaties actief voor 1970. (Ongenae, 2003) Het is natuurlijk ook goed mogelijk dat hij ze niet kende. Het conferentieverslag van 10 januari 1970 over de politiek in België op vlak van gezondheid staaft de stelling dat er voor 1970 geen politieke aandacht was voor de tabaksproblematiek. Minister van Volksgezondheid Louis Namèche schonk in zijn uiteenzetting tijdens de conferentie immers geen aandacht aan de tabaksproblematiek, wel aan andere problemen zoals alcoholisme. (Namèche, 1970: 1-25)

Ook Luk Joossens van het O.I.V.O. meent dat deze interpellatie de eerste politieke interesse was, maar volgens hem waren er wel zeer kleinschalige initiatieven van particuliere organisaties. (Ongenae, 2003b).

 

3.2.1. Inleiding

 

De interpellatie kwam er op de vergadering van de kamer op donderdag 19 januari 1971. Fernand Vandamme begon zijn uiteenzetting op het spreekgestoelte met “Om de twee uur vermoordt de sigaret minstens één landgenoot”. Vervolgens deed hij uit de doeken waarom hij initiatief nam op het vlak van de tabaksvoorlichting. “Eén mijner vrienden – een verwoede kettingroker – door de longkanker gewurgd, doorstond verschrikkelijke pijnen. Hij vroeg me op zijn sterfbed alles te doen wat in mijn vermogen lag om de publieke opinie tegen de gevaren van de sigaret te waarschuwen. Tegenover zijn weduwe en zoontje, en tegenover de vele tienduizenden, door de sigaret te jong geworden weduwen en wezen vervul ik vandaag een ereplicht (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 4).

Een andere reden tot zijn antitabaksinitiatief was een familiale geschiedenis. De vader van Fernand Vandamme was een tbc-patiënt en bijgevolg mocht er thuis absoluut niet gerookt worden. Bovendien was het Vandamme’s persoonlijke overtuiging dat de sigaret zeer schadelijk was. (Ongenae, 2003)

 

3.2.2. De uiteenzetting van Fernand Vandamme

 

Na de inleiding zocht volksvertegenwoordiger Vandamme uit hoe belangrijk de sigaret was in ons land.

De tabaksnijverheid was volgens Vandamme een belangrijke economische sector. België kende 1025 ondernemingen in 1945. In 1967 waren dat er nog 186, waarvan nog 70 familiebedrijven zonder personeel. De overige bedrijven stelden 1360 bedienden en 7810 arbeiders tewerk. De mechanisering in de sector van de sigaretten zorgde voor de daling van het aantal bedrijven. Bovendien bleef door de mechanisering het aantal arbeidskrachten beperkt. De productie van sigaretten steeg duidelijk in de jaren 1960 en ook de invoer groeide sterk.

 

Tabel 3. Productie, invoer en uitvoer van rookwaren

 

Productie

Invoer

Uitvoer

1960

1969

1960

1969

1960

1969

Sigaren

180 miljoen

680 miljoen

85 miljoen

107 miljoen

38 miljoen

480 miljoen

Cigarillos

737 miljoen

928 miljoen

42 miljoen

127 miljoen

158 miljoen

289 miljoen

Sigaretten

11 miljard

17,5 miljard

446 miljoen

1,7 miljard

3,1 miljard

3,4 miljard

Bron: Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 4-5

 

Vervolgens vroeg Fernand Vandamme zich af hoeveel de Belg gemiddeld rookte per jaar.

 

Tabel 4. Hoeveel rookt de Belg gemiddeld per jaar?

 

1960

1970

Sigaren

25

35

Cigarillos

70

80

Sigaretten

1250

1900

Bron: Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 4-5

 

De accijnsrechten op de sigaretten brachten aan de Schatkist in 1960 de som van 3,4 miljard Belgische frank op en in 1969 6,7 miljard.

 

Hierna behandelde Vandamme uitgebreid de invloed van het sigarettenroken op de gezondheid. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 4-5) Hij maakte daarbij gebruik van Amerikaanse en Britse cijfergegevens (Oplichtenbergh, 1987: 53). Kort samengevat levert dit volgend resultaat op:

Er bestond volgens Fernand Vandamme een duidelijke correlatie tussen de stijging van het aantal gevallen van longkanker en de toename van het tabaksverbruik. Zo ontwikkelen niet-rokende groepen geen longkanker, bijvoorbeeld de Mormonen in Utah (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 5; Van Canneyt, 1996: 40). Opvallend vond hij ook de genderrelatie bij het roken en bij longkanker. Vrouwen hebben de rookgewoonte van mannen pas later overgenomen. Bij vrouwen werd in de jaren zeventig dan ook veel minder longkanker vastgesteld. Uit onderzoek van rookgewoonten bij longkankerlijders bleek, volgens Vandamme, dat men onder hen slechts zeer uitzonderlijk niet-rokers vond. Uit prospectieve studies bleek de correlatie tussen roken en longkanker. Bovendien bewezen experimenten met dieren, volgens Vandamme, de schadelijkheid van het roken. Ook werd risicovermindering vastgesteld bij personen die het roken achterwege lieten. Verder zou roken tijdens de zwangerschap nadelig zijn en zou het de seksuele potentie van de man verminderen.

De lobbies van de sigarettennijverheid trachtten, volgens Vandamme, twijfel te zaaien over het verband tussen de sigaret en longkanker.

 

Volksvertegenwoordiger Vandamme vroeg zich vervolgens af welke politiek er tegenover de sigaret werd gevoerd. Niemand dacht er volgens hem aan het roken van de sigaret te verbieden. In China werden, tijdens de culturele revolutie (1966-1969), wel pogingen ondernomen om het roken van de sigaret uit te schakelen, maar het werd een totale mislukking. In Rusland was het alleen verboden rokend op het televisiescherm te verschijnen.

Sedert 1966 moest in de VS op elk pakje sigaretten de vermelding komen: “Opgelet, het roken van sigaretten kan schadelijk zijn”. Vanaf 1 januari 1971 was er elke publiciteit over radio en televisie verboden.

In Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Zwitserland, Tsjechoslowakije, Ijsland en andere landen, is televisiereclame voor de sigaret verboden. In Duitsland, Finland en Canada is die beperkt tot de late avonduren.

 

Het publiek moest volgens Vandamme objectief worden voorgelicht. De roker, en dan vooral de jongere, moest weten waaraan hij zich blootstelde.

Anderzijds moest een einde worden gesteld aan de miljarden publiciteit voor de sigaret, die deze voorstelde als een element van jeugd, standing, gezondheid, schoonheid en succes.

 

Vervolgens formuleerde hij de tien aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie:

  1. Verplichte vermelding op de pakjes sigaretten van de inhoud aan teer en nicotine.

  2. Beperking, en mettertijd verbod van publiciteit voor de sigaret.

  3. De dokters en verplegers aansporen tot het goede voorbeeld.

  4. Propaganda tegen het roken in alle gezondheidsinstellingen.

  5. Medische faculteiten, paramedische en verpleegscholen moeten uitvoerige voorlichting over de sigaret verstrekken.

  6. Anti-sigaretinformatie in alle onderwijsinstellingen.

  7. Verbetering en uitbreiding van de onderzoeksmiddelen om de rokers te helpen ontwennen.

  8. De comités voor veiligheid en hygiëne zouden in de ondernemingen de informatie over de sigaret moeten helpen verspreiden.

  9. De overheid moet samenwerken met het leger, de sportverenigingen, de sociale organisaties, om de antisigaretpropaganda overal te helpen invoeren.

  10. Normen moeten worden vastgelegd voor de schadelijke stoffen die in de sigaretten voorkomen.

 

Objectieve voorlichting was volgens Vandamme noodzakelijk had nuttige gevolgen. Er moest dringend een instelling worden opgericht die de publieke opinie bestendig voorlichtte, vooral via de scholen, de sportverenigingen, de gezondheidsinstellingen, het leger en de sociale organisaties. Tabakspubliciteit zou geleidelijk aan moeten worden beperkt en mettertijd verboden. Fernand Vandamme haalde aan dat ten tijde van de interpellatie eigenlijk alles mocht om reclame te maken voor de sigaret. Er was volgens Vandamme slechts één beperking: de sigaret mocht niet worden aangeprezen door een naakte vrouw. Die naaktheid zou allerlei ‘koortsen’ hebben kunnen verwekken, en die waren blijkbaar gevaarlijker dan longkanker.

Rokers moesten op zijn minst worden aangespoord om minder te roken, minder rook te inhaleren, de minst schadelijke sigaretten te roken, het laatste derde of het gevaarlijkste gedeelte van de sigaret weg te gooien, eventueel over te schakelen op pijp of sigaar.

Hij besloot zijn betoog met “Halt aan de sigaret!”. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 5-6)

 

3.2.3. Reactie in de kamer

 

Op dit betoog repliceerde volksvertegenwoordiger Emiel Goeman. Zijn visie getuigt van de twijfel die bij velen nog heerste of de sigaret wel zo schadelijk was als velen beweerden. Volgens Goeman schaadde overdaad, maar dit geldt niet alleen voor de sigaret, meende hij. Ook was hij van mening dat het oorzakelijk verband tussen sigaretten roken en longkanker nog niet bewezen was. Verschillende wetenschappers zouden deze stelling ondersteunen: professor dr. F. Harwig van de universiteit van Kansas, professor dr. Thomas Burfort van de universiteit van Washington en professor Savitsky van de Academie voor Wetenschappen van de Sovjet-Unie.

In Nederland financierde de Minister van Volksgezondheid al sedert 1964 een antitabakscampagne. Desondanks steeg het aantal rokers in Nederland. Goeman vroeg zich dan ook af of de gevraagde staatsgelden voor een antitabakscampagne niet beter besteed zouden worden voor rechtstreeks onderzoek naar de oorzaken van kanker. Hij meende dat het grote publiek meer dan voldoende was ingelicht omtrent de mogelijke gevaren van het overdreven roken, zodat iedere aanvullende staatspubliciteit hieromtrent weinig wijziging zou brengen. Dit bleek, volgens Goeman, trouwens overvloedig uit de verschillende pogingen die in meerdere landen reeds waren gedaan. Het meest typische voorbeeld hiervan vonden we, volgens Goeman, in Italië waar sinds tientallen jaren (1962) elke reclame voor tabak integraal werd verboden. Desondanks was daar het sigarettenverbruik sterker gestegen dan in vele landen waar de reclame volledig vrij was gebleven. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 6-7)

 

De Minister van Volksgezondheid Louis Namèche gaf toen toe dat de sigaret voor zware problemen zorgde op vlak van de volksgezondheid. Hij vergeleek tabak met alcohol. Mensen leken op een bepaalde manier nood te hebben aan deze middelen. Bovendien hadden deze middelen ook een sociale functie. Volgens Namèche begonnen jongeren te roken en te drinken omdat ze de neiging hadden om volwassen te imiteren en omdat ze nieuwsgierig waren. Daarom meende hij dat men preventie vooral moet richten naar de jeugd. Eens men rookte, was het immers zeer moeilijk om er vanaf te geraken. Bovendien bestond volgens Namèche gevaar van obesitas bij het stoppen met roken, wat ook gezondheidsrisico’s met zich zou meebrengen.

Namèche meende dat het gevaarlijk was alle longkankers te wijten aan tabak, hij was van oordeel dat ook ander factoren een rol speelden, o.a. luchtvervuiling in steden, schouwen van verwarmingen en auto’s.

Namèche wees erop dat er in België geen reclame toegelaten is op radio en televisie. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 7-9) Hierbij dient opgemerkt te worden dat er geen enkele vorm van reclame was toegelaten op radio en televisie. Men kan dus niet spreken van een echte tabaksmaatregel. En in België was volgens Namèche bovendien reeds zeer lang verboden om te roken in concertzalen en in het openbaar vervoer.

Hij geloofde vooral in opvoeding en overreding bij de aanpak van het tabaksprobleem, zonder de andere interventiemogelijkheden te minimaliseren. Het Rode Kruis kan een belangrijke rol spelen bij het informeren van de bevolking.

(Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 9)

Volgens Fernand Vandamme was Namèche beleefd positief, maar hij stelde niets concreet voor. (Ongenae, 2003)

 

3.2.4. Persaandacht

 

De interpellatie van Fernand Vandamme kreeg heel wat persaandacht. Voor de interpellatie verschenen er reeds een aantal artikelen die wezen op de gevaren van tabak. Zo verscheen op 6 januari 1971 in de krant De Standaard een artikel waarin Britse artsen fel uitvaren tegen het roken (De Standaard, 1971). Op 12 januari stond in dezelfde krant te lezen dat pijp minder kankerverwekkend was dan sigaretten (De Standaard, 1971b). Diezelfde dag verscheen ook nog een artikel over sigaretten en de gevaren voor hartkwalen (De Standaard, 1971c). Ook de commerciële sector maakte gebruik van de persaandacht. Zo publiceerde de krant op 13 januari reclame voor antitabakstabletten van het Anti-Tabac Propagandacentrum (De Standaard, 1971d).

 

Eén dag voor de interpellatie, op 18 januari 1971, kondigde een klein artikel in De Standaard aan: “Kamerlid Vandamme houdt interpellatie over sigaret”. (De Standaard, 1971e). Op de dag van de interpellatie stond er reclame voor sigaren in De Standaard.

De dag na de interpellatie titelde dezelfde krant op de tweede pagina: “Bewogen interpellatie in kamer tegen sigaret”. Dit artikel bevatte een kort verslag van de interpellatie. (De Standaard, 1971f) De volgende dag stond er reclame voor Boule d’Or sigaretten in De Standaard.

In de weekendeditie van De Standaard schreef journalist Manu Ruys - toen al zeer gezaghebbend in de media - een positief artikel over de interpellatie van Vandamme in de rubriek ‘Van kamerleden en senatoren’. Hij vond de uiteenzetting een model-interpellatie. Volksvertegenwoordiger Goeman poogde de scherpte af te veilen, maar slaagde daar niet in. Minister van Volksgezondheid Namèche las volgens Manu Ruys als antwoord een door de administratie opgesteld papiertje voor. (Ruys, 1971)

 

3.2.5. Solidariteit?

 

Het intiatief voor de interpellatie en voor het latere eerste wetsvoorstel ging volledig uit van Fernand Vandamme, hij werkte niet samen met ander politici. Hij kreeg weinig medewerking, maar dat individualisme was volgens Vandamme kenmerkend voor het parlement. Hij zelf werkte ook niet samen met particuliere organisaties: “Ik was nogal individualistisch”, aldus Fernand Vandamme. Maar niemand probeerde hem ook te contacteren. Dit was hoogstwaarschijnlijk omdat er op dat ogenblik nauwelijks initiatieven waren tegen de tabak.

Ook de tabaksindustrie contacteerde hem niet. Volgens Vandamme meende de industrie dat de hetze zou overwaaien. (Ongenae, 2003) Verder had Vandamme ook geen buitenlandse contacten. Fernand Vandamme werd ook geïntimideerd en kreeg in die periode geregeld afval van sigaretten voor zijn deur. Of de tabaksindustrie daar voor iets tussen zat, was niet duidelijk. (Ongenae, 2003)

 

 

3.3. Het eerste wetsvoorstel (1971)

 

Het eerste wetsvoorstel tegen de gevaren van het roken stuurde Fernand Vandamme in 1971 op naar de griffie van de kamer. De inhoud van het voorstel koos Fernand Vandamme omdat hij in buitenlandse literatuur gelezen had over gelijkaardige acties in andere landen. (Ongenae, 2003) Op de griffie van de kamer werd het vertaald en vervolgens verspreid onder alle kamerleden. De politiek stond redelijk gunstig tegenover het voorstel. Leo Tindemans, in die tijd Minister van Communautaire betrekkingen, vond het een goed wetsvoorstel, maar hij meende dat er geen verhoging van de accijnzen mocht komen omdat de mensen dan mistevreden zouden zijn (Ongenae, 2003). Toen we Leo Tindemans vroegen naar zijn kennis over de tabaksproblematiek beweerde hij daar niets over te weten (Ongenae, 2002b). Op 20 april 1971 werd het wetsvoorstel van Fernand Vandamme tot de bescherming tegen de gevaren van het roken van sigaretten door de kamer in overweging genomen en naar de Commissie voor de Volksgezondheid en het Gezin doorgestuurd. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71b: 3).

 

Tijdens de verdediging van zijn wetsvoorstel voor de Commissie moest hij onder druk van die commissie zijn voorstel aanpassen. Oorspronkelijk stond in de tekst: “Het roken van sigaretten schaadt de gezondheid”. Maar Daniël Coens (CVP) – zelf een fervent roker - diende als commissielid een amendement in om het woordje ‘kan’ toe te voegen en dat werd goedgekeurd. “Ik was daar zeer mistevreden over, maar ik moest me daarbij neerleggen”, zegt Fernand Vandamme (Ongenae, 2003). Deze aanpassing werd ook kort aangehaald in het verslag van de commissie. De tekst werd vervolgens: “Op elk pakje of elke verpakking van sigaretten, die te koop wordt aangeboden, zal goed leesbaar en in het Nederlands, het Frans en het Duits, de vermelding voorkomen: ‘Het roken van sigaretten kan voor Uw gezondheid schadelijk zijn’. Bij niet-naleving zou de verkoper per pakje of verpakking sigaretten worden gestraft met een geldboete van 50 Belgische frank. (Parlementaire stukken van de kamer, 1971-72: G.- 377-379).

 

Op de kamervergadering van 18 april 1972 legde Fernand Vandamme het tabaksprobleem nogmaals op tafel. Hij richt zicht tot de nieuwe Minister van Volksgezondheid en Gezin Jos De Saeger en vraagt om tabaksreclame in de stations van de NMBS te verbieden en om de burger in te informeren over schadelijkheid van de sigaret en om een gezondheidswaarschuwing op pakjes sigaretten. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1972-73). Fernand Vandamme bezocht het reclamebureau dat de publiciteit maakte in de stations en liet hen weten dat hij het niet correct vond dat er zoveel reclame werd gemaakt voor sigaretten in de stations. Hij werd buitengekeken. Ook was er heel veel tabakspubliciteit voor Belga in het station van Brussel Centraal. Fernand Vandamme schreef naar de voorzitter van NMBS, Jan De Spot. Hij kreeg geen antwoord. Hij schreef nogmaals met de dreiging ze zelf weg te halen en enige tijd later waren ze verwijderd. (Ongenae, 2003)

 

Op 9 januari 1974 werd het wetsvoorstel aangenomen door de Commissie van Volksgezondheid en het Gezin (Parlementaire stukken van de kamer, 1971-72: G. – 379).

Minister van Volksgezondheid en het Gezin, Jos De Saeger, stond gunstig tegenover dit voorstel (Beknopt verslag van de Senaat, 1974-75: 580). Bovendien was hij ervan overtuigd dat sigaretten roken schadelijk was voor de gezondheid (Parlementaire handelingen van de Senaat, 1974-75: 1645).

Nog in 1974 diende Fernand Vandamme een wetsvoorstel in tot afschaffing van elke publiciteit voor de sigaret in de openbare gebouwen en langsheen de openbare weg. Maar de kamercommissie voor de Volksgezondheid had, met instemming van Vandamme, de tekst niet onderzocht omdat was gebleken dat de redactie nogal slordig was. (Parlementaire handelingen van de Senaat, 1974-75: 1646). Vandamme diende ook een wetsvoorstel in tot aanvulling van artikel 50 van het wetboek van de inkomstenbelastingen. Dit voorstel hield de afschaffing in van het fiscaal gunstregime van de publiciteit voor de sigaret (Parlementaire stukken van de kamer, 1974-75).

 

Nieuwe wetsvoorstellen werden voorlopig dus niet aanvaard, maar Minister van Volksgezondheid De Saeger beloofde op de vergadering van 19 maart 1975 wel financiële steun aan het Rode Kruis voor voorlichtingscampagnes. Ook beloofde hij zelf initiatief te nemen voor nieuwe voorstellen of nieuwe voorstellen te steunen. (Parlementaire handelingen van de Senaat, 1974-75: 1646).

 

Op 19 december 1974 werd het eerste wetsvoorstel van Fernand Vandamme tot de bescherming tegen de gevaren van het roken van sigaretten door de kamer goedgekeurd. Van de 160 leden stemden er twee tegen. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1974-75: 913). Op 26 maart 1975 wordt het opnieuw goedgekeurd, na een taalkundige wijziging van de senaat. Van de 171 leden stemden slechts 5 tegen. Er was dus een duidelijke politieke eensgezindheid over de kwestie. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1974-75b: 2380-2381) André Cools, zelf een verstokte roker, feliciteerde Fernand Vandamme na de stemming (Ongenae, 2003).

Op 3 april 1975 is de wet die een gezondheiswaarschuwing verplicht op pakjes sigaretten een feit, vijf jaar na het interpellatieverzoek van Fernand Vandamme. Deze lange periode was niet ongewoon wanneer er geen politieke ondersteuning vanuit de fractie was (Ongenae, 2003c). De toepassing van de wet door de sigarettenindustrie verliep, op enkele uitzonderingen na, zonder problemen volgens de Minister van Volksgezondheid. Inspectiediensten voerden daartoe controles uit in de detailhandel (Vragen en antwoorden in de Senaat, 1977-78: 705).

 

Fernand Vandamme wilde vooral de aandacht trekken op de problematiek, maar is de problematiek niet op de voet blijven volgen. Ondertussen nam de overheid geen andere maatregelen in de richting van de tabakspreventie. (Ongenae, 2003) Dit blijkt ook uit de vraag die senator Verhasselt op 11 januari 1978 in de senaat stelt aan de Minister van Volksgezondheid. “De wet van 3 april 1975 en opeenvolgende prijsverhogingen hebben evenwel de verbruikers nog niet ontmoedigd. Zal de geachte minister strenger optreden om de schadelijke invloed van tabak voor de rokers en voor hen die in hun omgeving moeten leven, aan de kaak stellen?”. Hierop antwoordt de Minister van Volksgezondheid door te wijzen op de wet van 24 januari 1977 die het mogelijk maakte verbodsmaatregelen in te voeren, waaronder het verbod te roken in openbare plaatsen. Het is belangrijk te vermelden dat de mogelijkheid was gecreëerd om maatregelen te nemen, maar er waren nog geen effectieve maatregelen genomen. Dit gebeurde pas begin jaren tachtig. Maar de minister drukte vooral op het akkoord dat op 27 mei 1977 tussen zijn departement en het Nationaal Koördinatie Komitee Anti-Tabak (N.K.K.A.T.) werd gesloten. Door deze verbintenis kreeg dit comité, volgens de minister, financiële staatssteun die toeliet een programma ter bestrijding van het tabaksmisbruik in verschillende settings en doelgroepen uit te werken (scholen, leger, ondernemingen, sociaal-culturele verenigingen).

Ondertussen leken ook de particuliere initiatieven omtrent tabakspreventie, zoals het reeds genoemde N.K.K.A.T., van de grond te komen. Hun ontstaansgeschiedenis wordt geschetst in de volgende hoofdstukken.

 

 

3.4. Conclusies

 

Hoe belangrijk was de interpellatie van Fernand Vandamme in de evolutie van de tabaksproblematiek in België? Enerzijds zouden we kunnen stellen dat Vandamme een product was van zijn tijd. In deze periode kwam er immers steeds meer aandacht voor gezondheidspreventie en voor het gezin. Bovendien verschenen er steeds meer signalen die wezen op de gevaren van tabak. Het is dus niet echt een verrassing dat er politieke aandacht kwam voor de tabaksproblematiek. In dit scenario wordt de figuur van Vandamme minder belangrijk. Anderzijds zien we dat Vandamme weinig politieke steun krijgt. Zijn éénmansactie lijkt het vermoeden te sterken dat de overheid weinig belang hechtte aan de tabaksproblematiek. Sommige politici, zelfs de Minister van Volksgezondheid Namèche, waren nog niet volledig overtuigd van de ernst van de gevaren van het roken. Nog een reden was ongetwijfeld het financiële gewin dat de overheid uit de tabaksverkoop haalde. Vooral de ministers van economie en financiën zagen deze inkomsten niet graag slinken. De overheid diende ook rekening te houden met twee partijen binnen het algemene publiek: de rokers en de niet-rokers. Teveel maatregelen zou de rokers ontevreden maken, te weinig maatregelen de niet-rokers. Al deze factoren zorgden binnen de overheid voor een constant dilemma, met gevolg dat regeringsmaatregelen maar met mondjesmaat doorsijpelden. Ook hier was het schipperen tussen twee uitersten. Men koos voor de gulden middenweg tussen gezondheid en financiën.

 

 

4. Ontstaan van het particulier initiatief

 

België kende in 1951 de Actie der Tabaksbestrijders waarvan de leden vlugschriften verspreidden waarin te lezen stond dat elke sigaret het leven van een roker inkortte met 17,5 à 34,5 minuten. (Tabakspost, 1951)

We vonden vermeldingen terug van initiatieven in de jaren zestig, maar voor ruimere in de bronnen duidelijk herkenbare tabakspreventie-organisaties is het wachten tot begin jaren zeventig (Ongenae, 2003b).

 

 

4.1. Tabakspreventie als onderdeel van grote organisaties

 

4.1.1. Belgisch werk tegen kanker (B.W.K.)

 

4.1.1.1. Ontstaan

 

In 1924 werd de Nationale Belgische Liga tegen Kanker opgericht. Kanker was toen nog een ziekte waarover men niet veel wist en waartegen weinig of geen behandeling mogelijk was. Bij gebrek aan medische middelen werd er voor kankerpatiënten vooral voor een sociale omkadering gezorgd.

Het Belgisch werk tegen kanker, een instelling van openbaar nut ontstaan in 1950, zette het werk van de Nationale Belgische Liga tegen Kanker voort (VLK, 2002).

Het Belgische werk tegen kanker werd enerzijds gesubsidieerd door de overheid en anderzijds vooral door giften in de vorm van legaten en erfenissen (Ongenae, 2003c).

 

4.1.1.2. Informatie- en promotiedienst

 

Op 1 april 1970 startte het Belgisch werk tegen kanker met de een informatie- en promotiedienst rond het thema kanker. Raf De Zutter kwam aan het hoofd te staan van deze dienst. De idee dat kanker voorkomen of genezen kon worden was toen nog taboe. Het was in het begin dan ook moeilijk om campagnes te voeren, volgens Raf De Zutter. Wanneer hij voor een conferentie bij de K.A.V. of bij de Socialistische vooruitziende vrouwen kwam, was het zeer ongebruikelijk over de genezing van kanker te praten. “We moesten boekjes als ‘Kanker is te genezen’ terug opbergen, want men geloofde dit niet”, aldus Raf De Zutter.

Rond kanker bestonden enkel buitenlandse publicaties. Er was geen Belgische vulgariserende lectuur omtrent het thema kanker. Raf De Zutter vertaalde de publicaties en liet ze nakijken door een oncoloog. De Zutter was immers zelf niet medisch geschoold. De tabaksproblematiek werd voor de eerste maal door het Belgisch werk tegen kanker behandeld in 1974.

(Ongenae, 2003c)

 

4.1.1.3. De antitabakbrigade

 

Begin 1974 startte de promotiedienst van het B.W.K. de Antitabakbrigade voor de jeugd. Haar doel was informatie brengen over de gevaren bij het overdadig gebruik van tabak, alsook jongeren stimuleren tot eigen initiatieven terzake. (Belgisch werk tegen kanker, 1976; Bosch, 1978: 10)

 

Overzicht van de acties

 

In maart 1974 organiseerde de Antitabakbrigade een sloganwedstrijd bij de jeugd. De laureaten werden bekend gemaakt en aan de pers voorgesteld op 24 mei 1974, in de gebouwen van Coca-Cola, waarmee men samenwerkte. Dit alles gebeurde onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van het Belgisch werk tegen kanker, professor Mewissen.

 

Van mei 1974 tot einde 1975 werden voor de jeugd 195 conferenties georganiseerd op basis van diareeksen, waarop o.a. beelden van een gewone long en een rokerslong stonden. Deze conferenties werden redactioneel samengesteld door professor Mewissen en Raf De Zutter.

 

In 1975 organiseerde de brigade eveneens drie nationale antitabakdagen voor ruim 1200 jongeren in Antwerpen, Thuin en Bastogne. In Antwerpen onder voorzitterschap van de directeur van de promotiedienst, Raf De Zutter, en in Thuin en Bastogne onder voorzitterschap van professor Mewissen.

(Belgisch werk tegen kanker, 1976)

 

In 1975 werd er een conferentie rond tabak georganiseerd op het Koninklijk Paleis, samen met Inbel, het Belgisch instituut voor voorlichting en documentatie. Koning Boudewijn en koningin Fabiola woonden de conferentie bij. Zij hadden volgens Raf De Zutter een enorme belangstelling voor deze problematiek en ze betuigden ook hun steun. (Ongenae, 2003c) In het tijdschrift Vrouw en wereld (Vrouw en wereld, 1978) stond een artikel over Boudewijn en Fabiola die een informatiemarkt over o.a. tabakspreventie bezbezochten. Er was ook een foto afgedrukt van het koningspaar dat kijkt naar een stand van de Liga leven en gezondheid.

 

4.1.1.4. Contacten met het buitenland en met de tabaksindustrie

 

Buitenland

 

Raf De Zutter had begin jaren zeventig contacten met de toenmalige Franse Minister van Volksgezondheid Simonne Velle. Zij had een studie laten maken rond tabakspreventie. De studie besluit dat men eerst een grondige informatiecampagne dient te organiseren alvorens te beginnen met wettelijke maatregelen. Daarop heeft de minister een grote campagne georganiseerd. Hij bezocht ook het Duitste Ministerie van Volksgezondheid in Bonn. En hij bracht ook een bezoek aan Nederland. Dit waren geen structurele maar wel persoonlijke contacten. Voor structurele contacten was immers geen geld voorzien.

(Ongenae, 2003c)

 

Tabaksindustrie

 

De Belgische woordvoerder van de tabaksindustrie Vercruysse nam nooit contact op met het Belgisch werk. Wel zat Raf De Zutter wel eens samen met hem in een televisieprogramma “De man had steeds dezelfde argumenten en telkens opnieuw stelde hij dat alles schaadde bij overdaad”, vertelt Raf De Zutter. Steeds stelde hij dat alles schaadde bij overdaad.

Volgens De Zutter werd er ook gelobbyd tussen de industrie en de overheid maar daar heeft hij geen bewijs van. (Ongenae, 2003c)

 

4.1.1.5. Didactisch materiaal

 

 

(Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 1-16; Vindevogel, 1980: 62-63)

 

4.1.1.6. Evaluatie van de acties

 

De acties sloegen vaak niet aan bij de jeugd omdat ze niet aangepast waren aan dit doelpubliek, waarschijnlijk omdat er teveel gefocust werd op het ‘anti’. Bovendien probeerde men korte-termijneffecten te bereiken door gevolgen op lange termijn aan te halen. De eerste diareeksen toonden een long voor het roken en een long na het roken. Maar De Zutter meent dat een 18-jarige zich geen zorgen maakte als hij een long zag van een roker, want dat was immers maar binnen 30 of 40 jaar. En als men argumenteerde dat men een slechte adem kreeg van het roken en dat hun lief dat niet fijn zou vinden, repliceerden ze: “Maar mijn lief rookt ook hoor, meneer”. Dit was duidelijk een signaal voor een veranderende kijk op preventie. Men evolueerde van een negatieve boodschap naar een positieve boodschap.

De belangrijkste methode die van 1970 tot 1980 werd toegepast, was de gezondheidsvoorlichting via voordrachten. (Ongenae, 2003c) De anti-tabakbrigade beschikte over 5 voordrachtgevers die met behulp van audiovisuele middelen regelmatig lessen gaven aan de schoolgaande jeugd (O.I.V.O., 1978: 12) De uiteenzettingen werden aangevuld met diamateriaal. Ook campagnes in de massamedia zoals televisie, cinema en geschreven pers namen een groot deel van het budget in. Daarnaast waren ontwenningsinitiatieven en publicaties in de begroting opgenomen.

Vandaag wordt er vooral gewerkt rond lobbying en controle, toen was dit helemaal niet het geval. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat men uit het Franse rapport geconcludeerd had: eerst een informatiecampagne, later wetgeving.

(Ongenae, 2003c)

 

Binnen het Belgisch werk tegen kanker was men, volgens Raf De Zutter, eigenlijk niet zo opgezet met de campagnes tegen tabak. Men zou op de raad van bestuur nauwelijks interesse hebben gehad in rapporten rond tabak. Toen men de affiche van een rokende aap in de vergaderzaal had opgehangen, zou die eruit hebben gemoeten van de voorzitter: “We zitten hier niet op een kermis”. Bovendien zou er ook enorm gerookt geweest zijn tijdens de raad van bestuur, “soms zag je elkaar amper zitten”, vertelt Raf De Zutter. Volgens De Zutter heeft deze terughoudendheid ook te maken met belangenvermenging. Sommige geldschieters van het Belgisch werk tegen kanker zouden nauwe contacten gehad hebben met de tabaksindustrie. (Ongenae, 2003c) Ons bronnenonderzoek heeft geen informatie opgeleverd die deze belangenvermenging kon bevestigen.

 

4.1.2. Het Belgische rode kruis

 

4.1.2.1. Voorbeschouwing

 

In het tijdschrift Rood-Kruis der jeugd van maart-april 1925 is een eerste artikel terug te vinden over de tabaksproblematiek. In dit artikel wordt vooral verwezen naar het verslavende karakter en de financiële kant van het roken. Ook wordt even het ‘mogelijks’ ongezonde karakter van tabak aangeraakt. (Sargijns, 1925) In maart 1936 wordt dit artikel nogmaals gepubliceerd, nu geeft men op het einde een boodschap aan de jeugd mee in de woorden van Lord Robert Baden-Powell: “Neem het kranige besluit van tot den volwassen ouderdom niet te rooken en houd woord”. (Sargijns, 1936)

 

In december 1930 staat er in het tijdschrift Het roode-kruis van België een artikel over tabak en nicotine. Hierin wordt vastgesteld dat overdreven gebruik van tabak kan leiden tot een nicotinevergiftiging. Over het gevaar van kanker is men duidelijk: “Kanker van de mondholte en in het bijzonder van de tong is zeker niet aan het gebruik van tabak toe te schrijven. Men mag nochtans aannemen dat nicotine een gedurige prikkel is die het ontstaan van kwaadaardige gezwellen kan bevoordeeligen”. Het eindadvies is: “Rook met mate”. (Remouchamps, 1930)

 

Iets merkwaardigs viel op te merken in het tijdschrift van het Rode kruis vanaf de tweede helft van de jaren zestig. Van eind 1965 tot oktober 1970 trof men er paginagrote reclame aan voor sigaretten (zie bijlage 1). Dit ondanks het feit dat er in de jaren vijftig en zestig al rapporten verschenen die bewezen dat er een verband bestond tussen roken en longkanker. Wat betreft die periode vonden we ook geen artikels over tabakspreventie terug in het tijdschrift van het Rode kruis. Eind juni 1970 diende Fernand Vandamme zijn interpellatieverzoek in en half januari 1971 kwam de interpellatie er. Dit lijkt de belangrijkheid van de interpellatie nogmaals te benadrukken. En het sterkt de gedachte dat deze interpellatie wel degelijk de eerste belangrijke actie in België rondom de tabaksproblematiek was. Op diezelfde interpellatie stelt Minister van Volksgezondheid Namèche voor om het Rode kruis in te schakelen bij de voorlichting van de bevolking omtrent de gevaren van tabak, amper drie maanden na het verschijnen van reclame voor sigaretten in het tijdschrift van het Rode kruis. Het lijkt dan ook vrijwel uitgesloten dat het Rode kruis echt bekommerd was om de tabaksproblematiek.

 

In november 1970 verschijnt een artikel over de tabaksproblematie in het tijdschrift van het Rode kruis. Het eerste nummer sinds lang dat geen tabaksreclame meer bevatte. Volgens dit artikel zou op 11 januari de publieke opinie in de wereld gealarmeerd geweest zijn door de officiële publicatie van het Verslag Terry over de gevaren van het gebruik van tabak. In dit artikel wordt ook een nieuwe methode om te stoppen met roken aangekondigd: het Vijfdagenplan dat de Liga leven en gezondheid uit Amerika naar België bracht. Men roept ook op om deel te nemen aan de verscheidene vijfdagenplannen die plaatsvinden op de hoofdzetel van Rode kruis. (Interview, 1970) Zeer opmerkelijk wanneer men weet dat een maand voordien nog reclame voor de sigaret werd gemaakt door het Rode kruis!

 

4.1.2.2. Begin acties

 

In 1971, zoals hierboven vermeld, meende Minister van Volksgezondheid Namèche, tijdens de interpellatie van Fernand Vandamme in de kamer, dat het Rode Kruis een belangrijke rol kon spelen bij het informeren van de bevolking. (Parlementaire handelingen van de kamer, 1970-71: 9).

In 1973 kreeg het Belgische Rode Kruis van de Minister van Volksgezondheid de opdracht na te gaan op welke manier in de scholen een informatiecampagne kan worden opgezet. (Bosch, 1978: 10) Uit het tijdschrift van het B.W.K. (Belgisch werk tegen kanker, 1976) blijkt echter dat die vraag reeds in 1971 werd gesteld. Het antwoord werd in de vorm van een rapport echter pas in 1975 ingediend bij toenmalig Minister van Volksgezondheid Jos De Saeger. De archieven van het Rode kruis blijven het antwoord schuldig. Hier is voor 1975 trouwens niets over de tabaksproblematiek terug te vinden.

 

Op de vergadering van de senaat van 19 maart 1975 beloofde toenmalig Minister van Volksgezondheid De Saeger financiële steun aan het Rode Kruis voor voorlichtingscampagnes (Parlementaire handelingen van de Senaat, 1974-75: 1646). Hoewel het niet expliciet vermeld wordt in het verslag van de senaat, zou deze uitspraak een gevolg kunnen zijn van het ingediende antwoord van het Rode kruis.

Het Rode kruis ontving immers sinds 1971 jaarlijks subsidies om de gezondheidsopvoeding in scholen te organiseren. Ieder jaar moet het Rode kruis aan het Ministerie van Volksgezondheid haar begrotingsprogramma ter goedkeuring voorleggen. Op die manier kon de overheid mee beslissen over de inhoud van de gezondheidsacties. Van 1971 tot 1975 kwamen voor de thema’s tandhygiëne en veiligheid thuis aan bod. Het contract is terug te vinden in de bijlage (zie bijlage 2). Vanaf 1976 besteedde het Rode kruis in het kader van deze jaarlijkse subsidies voor gezondheidsopvoeding een gedeelte voor de antitabakscampagne door gedurende de schooljaren 1976-1977, 1977-1978 en 1978-1979 brochures te verspreiden bij leerlingen en leerkrachten. De brieven die in het schooljaar 1976-1977 verstuurd werden, zijn te vinden in bijlage (zie bijlage 3). Grosso-modo zal het Rode Kruis gedurende die drie jaar ongeveer 15 miljoen Belgische frank aan de antitabakscampagne hebben besteed. (O.I.V.O., 1978: 7)

 

4.1.2.3. Acties

 

Het Rode kruis heeft dus een aantal brochures opgesteld voor leerlingen en leerkrachten.

De scholen in België werden op de hoogte gesteld dat dit materiaal voorhanden was. De scholen die geïnteresseerd waren in deze brochures, konden gratis het gewenste aantal ontvangen. Deze methode leverde betere resultaten op in het lager dan in het secundair onderwijs. Belangrijk criterium voor het gebruik was dat er in het lager onderwijs slechts één leraar per klas is, waardoor de informatiemappen gemakkelijker in de lessen konden ingeschakeld worden. Men zou kunnen stellen dat dit vakoverschrijdend werken was ‘avant-la-lettre’. Er was een duidelijk verschil tussen de brochures die werden gebruikt in het schooljaar 1976-77 en het schooljaar 1977-78. De eerste brochures legden quasi enkel het accent op het gezondheidsaspect op lange termijn, bovendien beschreven in een lange en moeilijk verteerbare tekst, die uiteraard niet aansloeg bij de jeugd. (O.I.V.O., 1978: 12-13) Jongeren op een leeftijd van 12 à 15 jaar bekommeren er zich maar weinig om dat ze op het einde van hun leven een aantal jaartjes minder zullen leven. De jeugd moet op een duidelijke wijze voorgelicht worden over de gezondheidsaspecten van het roken, maar dat zal niet de hoofdreden zijn waarom ze het roken zullen laten. (V.I.G., 2002) In de tweede serie van de brochures zijn deze fouten rechtgezet. Ze zijn korter, luchtiger van layout en behandelen meer aspecten van het roken, ook die op korte termijn: de verslaving, de kostprijs, de luchtvervuiling, enz. (O.I.V.O., 1978: 12-13)

Jaarlijks bereikten deze campagnes 85 % van de schooljeugd. (Lambert, 2001)

 

Gelijktijdig met deze actie in de scholen waren er door het N.K.K.A.T een aantal uitzendingen via schooltelevisie voorzien. Via radio en televisie verspreidden ze ook algemene informatie rond tabak. (Vuylsteek, 1979: 4)

 

4.1.2.4. Evaluatie van de acties

 

Was de methode van het Rode kruis effectief om de jeugd te beïnvloeden? Met 100 % zekerheid kunnen we dat niet zeggen, omdat er geen effectevaluaties zijn gebeurd van de preventiecampagnes. In sommige scholen werden de brochures daadwerkelijk werden gebruikt, in andere bleven ze ongebruikt. Tegenover de methode van het Rode kruis moeten we dan ook enkele sterke reserves hebben. Er werd immers geen evaluatie ingebouwd en meer actieve en participerende vormen van gezondheidsopvoeding ontbraken evenzeer. Het niet inbouwen van zo’n evaluatie kan wellicht verklaard worden vanuit de Belgische context, er werd immers op een andere manier geëvalueerd. Men evalueerde niet de effecten van de processen maar eerder de resultaten van de activiteiten, m.a.w. het ‘succes van de acties’. De voornaamste kritiek op de campagnes was dat ze te moraliserend en teveel ex-cathedra waren. (O.I.V.O., 1978: 13)

 

Ook in de jaren tachtig ontwikkelde het Rode Kruis diverse werkpaketten voor gezondheidsvoorlichting en –opvoeding, vooral gericht naar scholen. Tabak komt o.m. aan bod in het pakket voor de basisschool ‘Gezondheid, je kunt er zelf iets aan doen’ en ‘Gezondheidsopvoeding, je kan er samen iets aan doen’ (Lambert, 2001)

 

4.1.2.5. Didactisch materiaal

 

 

(Archief Rode kruis, publicaties; Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 1-16; Rode Kruis, 1977, 1978 & 1978b)

 

4.1.3. Belgische cardiologische liga

 

Hart- en vaatziekten waren reeds in de jaren zeventig een sociale plaag. In alle landen met Westerse leefstijl waren ze verantwoordelijk voor één sterfgeval op twee. De voornaamste oorzaak was en is onze levenswijze: te overvloedige en te rijke voeding, tabaksgebruik, stress e.a. Alleen een vroegtijdige preventieve behandeling van de risicofactoren kan doeltreffend zijn. Deze zijn o.a. hoge bloeddruk, suikerziekte en zwaarlijvigheid.

Doelstellingen van de cardiologische liga zijn:

- het publiek inlichten over de hart- en vaataandoeningen en over de middelen om ze te voorkomen

- in België de organisatie van de cardiovasculaire preventie bevorderen

- de familiale, sociale en professionele revalidatie van de hartpatiënten aanmoedigen.

(Vindevogel, 1980: 53-54)

 

Reeds vanaf eind 1968 lanceerde de liga een aantal affiches tegen het roken op nationaal vlak. Andere acties kwamen er pas vanaf de samenwerking met het Nationaal Koördinatie Komitee AntiTabak. De aandacht voor het thema kwam niet van één persoon maar werd naar voren geschoven door de wetenschappelijke adviesraad van de liga. (Ongenae, 2003h).

 

Begin jaren zeventig zocht de liga contact met het Belgisch werk tegen kanker i.v.m. tabakspreventie. Directeur van de liga was en is Jean-Pierre Willaert. Uit deze toenadering is het idee ontstaan om het N.K.K.A.T. op te richten. De Cardiologische liga en het Belgisch werk zijn begin jaren zeventig naar de Minister van Volksgezondheid Jos De Saeger gestapt. (Ongenae, 2003c)

 

Ook vandaag heeft de Cardiologische liga nog een gelijkaardige werking. Om de cardiovasculaire preventie te bevorderen formuleerde ze in haar GVO-materiaal (tijdschrift, affiches, folders, kookboeken) praktische, positieve tips voor een gezonde levensstijl, met ook aandacht voor tabakspreventie. (Lambert, 2001)

 

4.1.4. Onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (O.I.V.O.)

 

4.1.4.1. Voorgeschiedenis

 

In België werd in 1964 de Raad voor het Verbruik opgericht op voorstel van Minister Antoon Spinoy. Deze raad is samengesteld uit vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties. Na enige jaren groeide hieruit een Verbruikersgroep die af en toe vergaderde om standpunten in te nemen. De vertegenwoordigers van de consumenten werden immers meer en meer als groep opgenomen in verschillende consultatieve commissies.

In de herfst van 1974 lanceerde de regering in het kader van de anti-inflatiepolitiek de Mercatorcampagne. De bedoeling van die actie was de verbruiker bewust te maken van zijn rol in de economie.

De consumentenorganisaties waren niet zo gelukkig met deze campagne. Ze stelden aan Minister van Economische Zaken Oleffe voor geen punctuele campagnes te subsidiëren, maar die gelden te spenderen aan een algemene actie voor meer duurzame verbruikersinformatie en –bescherming. De werkings- en actiemogelijkheden van verbruikersorganisaties werden immers vaak geremd door de grote techniciteit van de problemen waarmee ze geconfronteerd werden, de beperkte financiële middelen en de te kleine personeelsbezetting.

Minister Oleffe stelde daarom voor een deel van zijn budget te besteden aan een instelling die ten dienste zou staan van alle verbruikersverenigingen.

De verbruikersorganisaties, die lid waren van de Raad voor het Verbruik, besloten dan in oktober 1975 het Onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (O.I.V.O.) op te richten.

(O.I.V.O., 1977: 1-2)

 

4.1.4.2. Statuten, doel, structuur en financiering

 

Het O.I.V.O. is juridisch gezien een instelling van openbaar nut.

Ze heeft tot doel:

- de verbruikersorganisaties een technische hulp te verlenen

- de verbruikersfunctie te valoriseren

- de verdediging van de verbruikers te bevorderen

 

De raad van beheer werd uitsluitend samengesteld uit afgevaardigen van de verbruikersorganisaties.

Het O.I.V.O. werkte onafhankelijk van de openbare macht. Een overeenkomst die de betalingsvoorwaarden uitstippelde, werd ondertekend tussen de Minister van Economische Zaken en het O.I.V.O. Het centrum werd voor het grootste gedeelte gefinancierd op basis van een jaarlijks toegewezen bedrag vanwege het Ministerie van Economische Zaken.

Dit ministerie was bij het O.I.V.O. vertegenwoordigd door een afgevaardigde die het recht heeft op een ‘schorsend verhaal’ tegen de beslissingen die niet in overeenkomst zouden zijn met de afspraken of met het algemeen belang.

(O.I.V.O., 1977: 2-4)

 

4.1.4.3. De verbruikersorganisaties

 

De verbuikersorganisaties kan men opsplitsen in twee groepen: de verbruikersunies en de verbruikersverenigingen. Dat geeft verder volgende opdeling:

- De verbruikersunies:

o Verbruikersunie

o Vivec

- De verbruikersverenigingen:

o Bond van Grote en Jonge Gezinnen, Koöperatieve Vrouwenbeweging, Kristelijke Arbeidersvrouwengilden, Ligue des Familles, Socialistische Vooruitziende Vrouwen, Vie Féminine

o de coöperatieven: Belgische Federatie van Coöperatieven, Landelijk Verbond Christelijke Coöperatieven, Vereniging der Coöperatieve Apotheken van België

o de vakbonden: Algemeen Belgisch Vakverbond, Algemeen Christelijk Vakverbond, Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België

(O.I.V.O., 1977: 3)

 

4.1.4.4. Tabak

 

Een onderzoeksrapport over tabak

 

Op 5 oktober 1977 kwam koning Boudewijn op bezoek bij het Het onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (O.I.V.O.). Naar aanleiding van dit bezoek werd gevraagd om een rapport te maken over de zin en de evaluatie van de antitabakscampagne in België. Het is wel opmerkelijk dat het bezoek van de koning niet wordt vermeld in het activiteitenverslag van 1977, noch in dat van 1978.

Wel is een eerste bezorgdheid over het tabaksprobleem te vinden in het jaarverslag van 1977: “Bezinning over tabaksgebruik en eventuele campagnes” is noodzakelijk. (O.I.V.O., 1978b: 15) Een duidelijkere en concretere omschrijving is terug te vinden in het activiteitenverslag van 1978. Hier staat te lezen dat in de raad van beheer van oktober 1977 de vraag gesteld werd naar de zin van een mogelijke antitabakscampagne door de verbruikersorganisaties. Meer bepaald werd gevraagd een onderzoek in te stellen om een antwoord te vinden op de volgende drie vragen:

- Hoe gebeurt de huidige antitabakscampagne?

- Is een antitabakscampagne zinvol?

- Hoe dient de strijd tegen het tabaksgebruik te worden opgenomen?

(O.I.V.O., 1979: 38 )

De conclusies van dit rapport staan te lezen in datzelfde activiteitenverslag.

Het O.I.V.O. probeerde in 1978 ook epidemiologische gegevens en verbruikersgegevens van tabak in België te verzamelen. Maar op één enkele studie na over het tabaksverbruik bij militairen bestonden er geen epidemiologische gegevens voor België. (O.I.V.O., 1979: 57)

Het O.I.V.O. heeft daarom zelf enquêtes afgenomen over rookgewoonten bij de volwassen bevolking van de Vlaamse gemeenschap en bij de jeugd van de Franstalige gemeenschap. Sedert 1982 werden deze enquêtes uitbesteed aan het Universitair Instituut voor Opiniepeiling (U.N.I.O.P.) en werden gericht naar de gehele Belgische bevolking. Uit die gegevens bleek dat het percentage rokers in de periode 1982-85 daalde van 40 % tot 35 %. (O.I.V.O., 1986: 20)

 

Verder wordt in het activiteitenverslag van 1977 vermeld dat er een studie werd gestart van ‘de kosten en voordelen op sociaal-economisch vlak van het tabaksverbruik in België’. (O.I.V.O., 1978b: 15)

 

Didactisch materiaal

 

Het O.I.V.O. heeft diegenen die wensten te stoppen met roken ook een handje toegestoken en een brochure uitgewerkt: “Hoe stop je met roken?”. Deze brochure werd op meer dan 200.000 exemplaren verspreid. Het effect van deze brochure bleek uit een evaluatie-onderzoek: na zes maanden was één op zes lezers van de brochure volledig gestopt met roken. (O.I.V.O., 1986: 20) Omdat de cijfers verdacht hoog liggen en omdat het hier gaat om cijfers over de eigen werking moeten we deze gegevens sterk relativeren.

 

Divers

 

In februari 1979 heeft de raad van beheer van het O.I.V.O. beslist zich kandidaat te stellen om toe te treden tot het N.K.K.A.T. Ook zou het O.I.V.O. zich in 1979 bezig houden met de bestudering van de rookgewoonten in België. (O.I.V.O., 1979: 44)

De reden waarom het O.I.V.O. niet van bij de aanvangsfase betrokken was bij het N.K.K.A.T., was volgens Raf De Zutter ondermeer omdat de leiding van de vereniging op dat ogenblik sterk socialistisch getint was. En medewerking met mensen van een andere politieke stroming (CVP) was toen niet zo evident. (Ongenae, 2003c) Bepaalde leden van het N.K.K.A.T. zoals het Rode kruis en de Liga leven en gezondheid waren inderdaad christelijk geïnspireerd waren. Maar of dit de enige reden was, lijkt ons toch zeer bedenkelijk.

 

Het O.I.V.O. onderhield goede relaties met zusterinstellingen in het buitenland. (O.I.V.O., 1986: 2)

 

Vandaag voert het O.I.V.O. in het kader van haar activiteiten ter verdediging van de verbruikers jaarlijks een enquête uit naar het rookgedrag van de Belgen. Daarnaast beschikt het O.I.V.O. over educatief materiaal. De instelling wordt gesubsidieerd door de federale overheid. (Lambert, 2001)

 

4.1.5. Wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen (W.V.V.H.)

 

Op 13 oktober 1963 werd de Wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen (W.V.V.H.) gesticht. Ze stelde zich tot doel het wetenschappelijk verantwoord uitoefenen van de huisartsgeneeskunde te bevorderen en richting te geven aan haar verdere ontwikkeling. (W.V.V.H., 1983: 6)

 

In het tijdschrift van de Wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen (W.V.V.H.) Huisarts nu is in het nummer van 15 oktober 1975 het eerste artikel over tabak terug te vinden. Het gaat om een artikel over antitabakpillen. Uit een onderzoek bleek dat zij niet beduidend effectiever zijn dan placebo’s. Farmaceutische middelen op zichzelf zouden niet voldoende zijn voor een ontwenning, ze konden wel nuttig zijn in het geheel van de behandeling. (W.V.V.H., 1975)

In 1979 en 1980 verschijnt er een artikel van Luk Joossens, sociologisch medewerker van het O.I.V.O., in Huisarts nu. Respectievelijk over de huisartsen en de anti-tabakcampagne en het rookstopadvies. (Joossens, 1979 & 1980)

 

Op 24 maart 1978 werd een contract afgesloten tussen de overheid en de W.V.V.H. Hierin werd vastgelegd dat de W.V.V.H. een bijzondere inspanning zou doen om de huisartsen actief te betrekken bij de nieuwe interesse voor preventie en gezondheidsvoorlichting die in de jaren zeventig overal duidelijk wordt. Tot de nieuwe opdracht behoorde ook het tabaksmisbruik. Er worden vanuit de W.V.V.H. voordrachten voor de huisartsen georganiseerd rond het thema van tabaksmisbruik. De eerste voordrachten rond dit thema startten in oktober 1978. (W.V.V.H., 1979: 44) Dit nieuwe project van de W.V.V.H. werd voorgesteld op de persconferentie van 17 november 1978. (W.V.V.H., 1979: 41) Van oktober 1978 tot december 1978 waren er 6 voordrachten rond tabaksmisbruik (W.V.V.H., 1979: 44), in 1979 waren er 23 (W.V.V.H., 1980: 102-125) en in 1980 waren dat er 16 (W.V.V.H., 1981: 87-102). Voor die voordrachten werd ook een lespakket samengesteld. In 1978 werd er in Huisarts nu (W.V.V.H., 1978b) een voordracht afgedrukt (zie bijlage 6).

 

De eerste evaluatie van de voordrachten laat zien dat er naast theoretische informatie ook nood is aan meer praktisch gerichte, direct bruikbare informatie. (W.V.V.H., 1980: 11-12)

Via de voordrachtgevers werd de folder Hoe stop je met roken van het O.I.V.O. (O.I.V.O., 1979b) onder de huisartsen verspreid. De voordrachtgevers verdeelden ook memoriefoldertjes (zie bijlage 7). (W.V.V.H., 1980: 98)

Verder kon er bij de W.V.V.H. ook een lessenschema over tabaksmisbruik aangevraagd worden (Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 11)

 

4.1.6. Belgisch Nationaal Werk tot Bestrijding van de Tuberculose en de Respiratoire Aandoeningen

 

Deze instelling van openbaar nut werd in 1897 opgericht om de uiteenlopende initiatieven in verband met de tuberculosebestrijding in ons land te stimuleren en te coördineren. In de eerste helft van de vorige eeuw overkoepelde dit werk een 25-tal sanatoria, waar volwassen tuberculoselijders verpleegd werden, een 20-tal preventoria voor het verblijf van ‘bedreigde’ kinderen in een gezonde omgeving, en een 130-tal dispensaria, waar tuberculeus geïnfecteerden (door middel van de tuberculinetest) en patiënten met longtuberculose (door middel van een thoraxfoto) opgespoord werden. Toen in de tweede helft van de vorige eeuw tuberculose in de ontwikkelde landen dankzij de ontdekking van nieuwe en krachtige medicijnen steeds beter geneesbaar en tegelijkertijd zeldzamer werd en de sanatoria leegliepen, heeft het Belgisch Nationaal Werk ter Bestrijding der Tuberculose haar activiteiten uitgebreid naar de preventie van andere respiratoire aandoeningen, waaronder vooral astma en de bekende rokersaandoeningen (chronische bronchitis, longkanker). (V.R.G.T., 2002)

 

Deze vereniging maakte in de beginperiode geen deel uit van het N.K.K.A.T. Zij waren in de jaren zeventig volgens Raf De Zutter vooral actief rond alcohol, niet rond tabak. Er was wrijving omdat ze vreesden dat het N.K.K.A.T. andere thema’s ook zou opslorpen in de toekomst. Die vrees was volgens Raf De Zutter terecht want het N.K.KA.T. had inderdaad plannen om in de toekomst andere thema’s naar zich toe te trekken. Het is echter nooit zover gekomen. Er is ook een kleine anekdote rond de wrijving tussen het N.K.K.A.T. en het Belgisch Nationaal Werk ter Bestrijding der Tuberculose. Wanneer het N.K.K.A.T. vergaderde werd er alcohol gedronken en wanneer het Belgisch Nationaal Werk ter Bestrijding der Tuberculose vergaderde werd er gerookt.

In 1979 werd zij wel lid van de coalitie. (Ongenae, 2003c)

 

4.1.7. BRT

 

Het oudste programma dat terug te vinden was over roken dateert van 17 februari 1964. Het was een uitzending van Panorama over kanker en kankeronderzoek. Er was een interview met professor Maisin (verongelukt begin jaren zeventig), een bekende kankeronderzoeker en voorzitter van het Belgisch werk tegen kanker. In een tweede interview in hetzelfde programma adviseerde Dr. Carlisle dat het beter was te stoppen met roken. Vervolgens ging men via endoscopie kijken in de luchtpijp van een inhalerende roker, terwijl Professor Van Vaerenberg uitleg gaf. Tot slot interviewde presentator Paul Hauwaert een patiënt met strottenhoofdkanker en de patiënt demonstreert hoe hij spreekt na een keeloperatie.

(Beeldarchief VRT)

 

Piet De Valkeneer, voormalig programmamaker bij de BRT, vertelt dat hij op 18 september 1973 in de reeks van Verover de aarde een rechtstreekse avondvullende uitzending produceerde vanuit Lembeke, een gemeente in de buurt van Eeklo. Onder de titel ‘Experiment’ hadden ze een groot experiment op touw gezet waarbij ze een poging ondernamen om de rokers in die gemeente het roken af te leren. (Ongenae, 2003d) Dit beurde door intensieve en actieve antisigarettenpropaganda gedurende de drie maanden volgend op de televisie-uitzending (Vuylsteek e.a., s.d.: 1). Het programma werd opgevolgd door de dienst Sociale Geneeskunde van de Universiteit Gent o.l.v. professor Karel Vuylsteek en de Wereldgezondheidsorganisatie. “In die rechstreekse uitzending heb ik o.a. het volume teer getoond dat in je longen terechtkomt als je één, twee of drie pakjes sigaretten per dag rookt. Het is blijkbaar een zo verdonderend beeld geweest dat het nog steeds op het netvlies gebrand zit van de kijkers die ooit deze uitzending zagen...”, vertelt Piet De Valkeneer. (Ongenae, 2003d)

Er werden verder beelden getoond van een van gezondheid blakende kettingroker op oude familiefoto’s. Daarna toonde men beelden van de man vele jaren later: hij kon niet eens de kracht meer opbrengen om een lucifer uit te blazen. Zijn longweefsel was volledig vernietigd door het roken van sigaretten. Men toonde, zoals eerder vermeld, ook beelden van de teerlaag die zich na drie maanden vormde in de longen van een verstokte roker. (Contact, 1973)

In een andere Oostvlaamse gemeente (Huysse) werd door de dienst van professor Vuylsteek geënquêteerd hoe de rookstop verliep in een gemeente die geen extra antitabakspropaganda kreeg zoals Lembeke, maar die ‘de boodschap’ enkel via het televisiescherm had gekregen. (Ongenae, 2003d)

 

In het tijdschrift Contact van het Rode kruis uit 1973 staat te lezen dat deze uitzending van 18 september 1973 bij velen is ingeslagen als een bom. Een verontrustende, schokkende uitzending, meent een woordvoerder van het Rode kruis. Wat begon als een grootscheeps opgezet geneeskundig onderzoek naar de gezondheid van de inwoners van het Oost-Vlaamse Lembeke, is geëindigd in een scherpe aanklacht tegen de sigaret, die oorzaak is van veel long- en hartkwalen.

De beelden waren luguber volgens het Rode kruis. Op dat ogenblik hadden, volgens een woordvoerder van het Rode kruis, “in heel Vlaanderen mensen vol afkeer hun sigaret uitgedrukt”.

Men kon bij de BRT ook een brochure aanvragen over roken.

(Contact, 1973)

 

Er werd gedurende een jaar een degelijke follow-up doorgevoerd in beide gemeenten om het resultaat van de rookstopcampagne te evalueren (Ongenae, 2003d).

 

Eén jaar later - op 24 september 1974 – bracht de BRT een tweede rechtstreekse en eveneens avondvullende uitzending vanuit het Boudewijnpark in Brugge met de resultaten van het ‘Experiment’. Titel: "Eén jaar later..."

Club Brugge, (toen ook al) topploeg in de Belgische competitie, leverde in het programma een aantal vedette-topspelers die kwamen getuigen over hun motieven om niet te roken. En de Nederlandse "kruisvaarder" tegen het roken – dr. Lenze Meinsma - gaf tips en adviezen.

(Ongenae, 2003d)

 

Uit de resultaten bleek dat een éénmalige televisie-uitzending met thema ‘roken en gezondheid’ een impact heeft op het rookgedrag, maar meestal met een tijdelijk karakter. De supplementaire antisigaretten actie verhoogde duidelijk de motivatie om te stoppen met roken op korte termijn en niet op lange termijn. Deze extra acties weerhielden uitgesproken de jongeren om te beginnen roken. (Vuylsteek, s.d.: 23)

 

In de jaren zeventig heeft de BRT ook nog een educatief programma ‘Ademen om te leven’ uitgezonden. Eén van de lessen ging over de tabaksproblematiek. Er verscheen een lessenschema naar aanleiding van dit programma. (Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 11)

 

In het BRT-gezondheidsmagazine dat van 1980 t/m 1990 werd uitgezonden (eerst onder de titel ‘Gezondheid !’, nadien als ‘Over mijn lijf’) programmeerde Piet De Valkeneer meerdere keren een item over roken. (Ongenae, 2003d)

 

In het journaal van 14 maart 1980 was er een item over de beperking van tabaksreclame. Er werd meegedeeld dat vanaf volgend jaar op alle tabaksproducten gezondheidswaarschuwingen moesten komen en dat reclame voor tabak drastisch werd beperkt. Voor reclamebureaus zou dit een harde klap geweest zijn. Daarna volgde er een interview over de problematiek met minister van Volksgezondheid Luc Dhoore, o.a. .... over compensaties voor de reclamebureaus. (Beeldarchief VRT)

 

 

4.2. Kleine organisaties met enkel tabakspreventie als thema

 

4.2.1. Club van actieve niet-rokers (C.A.N.)

 

4.2.1.1. Ontstaan en werking

 

Op 15 november 1974 zag de vzw C.A.N. het levenslicht. De statuten verschenen op 17 april 1975 in het Belgisch Staatsblad, de organisatie draaide volledig op vrijwilligers. Stichters waren Ferdinand Geyselings, Paul Van Caimere, en dr. Lahambre. Geyselings was voorzitter van de vereniging. Deze groep zette een specifieke werking op rond de rechten van de niet-rokers, in Vlaanderen. De bedoeling was om te komen tot een wetgeving die de niet-roker in publieke plaatsen en op de werkplaats beschermde. Zij voerden een zeer agressieve campagne. Paul Van Caimere was daar de voortrekker van. Zijn dochter, Ilse Van Caimere hield zich bezig met het ontwerpen van affiches en brochures voor het C.A.N., maar ze deed ook ontwerpen voor de tabakscampagnes van het Rode kruis.

 

C.A.N. was een typisch Antwerpse vereniging. De organisatie was geïnspireerd op de Nederlandse C.A.N., maar stond er wel volledig los van en de organisatie had zeker niet dezelfde betekenis als die in Nederland of Duitsland. De activiteiten bestonden vooral uit het verspreiden van diverse antitabaksmaterialen naar het algemene publiek. Met de verspreiding van de materialen had men volgens Van Caimere weinig moeite. De vragen kwamen vlot binnen, in hoofdzaak van studenten. Fernand Geyselings gaf ook verschillende voordrachten over het roken.

Op 22 april 1978 organiseerden de C.A.N. een niet-rokersbal, maar dat bleef een éénmalige gebeurtenis wegens het matige succes en bij gebrek aan voldoende inkomsten van de activiteit. De acties van het C.A.N. kwamen volgens Raf De Zutter veel te agressief over.

 

Naast de rechten van de niet-rokers hield C.A.N. zich ook in mindere mate bezig met de begeleiding van rokers die wilden stoppen. In Nijlen hadden ze sinds begin 1975 een begeleidingsgroep van ex-rokers die moeilijkheden hadden om rookvrij te blijven. De groep ontstond eerder toevallig toen enkele personen geconfronteerd werden met het tabaksprobleem. Enkelen moesten van de geneesheer stoppen met roken. In deze groep waren er ook een paar anonieme alcoholisten, die over de nodige ervaring van groepsgesprekken beschikten. Ze vergaderden elke donderdagavond en besproken alle rookperikelen samen met een gebakje en een tas koffie. Het was een vriendschappelijke aangelegenheid, waar elkeen de ander poogde te helpen.

 

Toen er een vijfdagenplan in Nijlen werd georganiseerd door het C.A.N., werd de groep groter. Sommigen die al jaren gestopt waren, kwamen speciaal naar de vergadering om de beginners wat moed in te spreken. Iedereen kwam aan bod op de donderdagavond en iedereen werd met de voornaam aangesproken. Voor vele aanwezigen daar betekenden die avonden een hart onder de riem tijdens deze ontwenningskuur. Dit initiatief in Nijlen was de enige begeleidingsgroep van de C.A.N. Zij telde gemiddeld 30 à 40 deelnemers per avond.

Dit experiment is echter niet makkelijk transponeerbaar omdat het ontstaan is uit een vriendenkring. Volgens Van Caimere was deze zelfhulpgroep vooral een initiatief van een aantal mensen die lid waren van het C.A.N. en niet zozeer een actie van de C.A.N. zelf. Nergens anders werden gelijkaardige acties georganiseerd. Volgens Geyselings was dit wel een actie van het C.A.N. C.A.N. verwees mensen die wilden stoppen met roken ook door naar de Liga leven en gezondheid.

 

De C.A.N. had geen contacten met andere verenigingen. Later zou zij wel contact zoeken met het Nationaal Koördinatie Komitee Anti Tabak, volgens Van Caimere en Geyselings een zeer vruchtbare samenwerking. Internationaal had C.A.N. wel contact met C.A.N.-Nederland en C.A.N.- Duitsland.

 

(Bosch, 1978: 10; C.A.N., 1975; O.I.V.O., 1978: 18-19; Ongenae, 2003c; Ongenae, 2003e; Ongenae, 2003f)

 

4.2.1.2. Didactisch materiaal

 

 

(Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 1-16; Vindevogel, 1980: 56-57)

 

4.2.2. Liga leven en gezondheid

 

3.2.2.1. Ontstaan en werking

 

Deze organisatie was ingeschakeld in de International Temperance Association, verspreid over de hele wereld en een afdeling van de adventkerk, een religieuse gemeenschap. In het begin van de jaren zestig stelden twee Amerikanen, Mc Farland en Folkenberg, een groepstherapie voor rokers op, het zogenaamde vijfdagenplan.

Volgens Paul Van Caimere, medestichter van de C.A.N., was de Liga leven en gezondheid een religieuze sekte. Hij meent dat ze zeer correct waren en van hun vijfdagenplan geen misbruik maakten. (Ongenae, 2003e) Ook Raf De Zutter bevestigt dit laatste, maar volgens hem was het echter geen sekte (Ongenae, 2003c).

 

De Liga leven en gezondheid richtte reeds in 1970 een eerste therapiegroep op die werkte met het vijfdagenplan in om te stoppen met roken. Dit ontwenningsplan was een gratis groepstherapie zonder geneesmiddelen. Onder leiding van twee begeleiders, een geneesheer en een psycholoog-predikant, komen de kandidaat-stoppers vijf dagen gedurende 1,5 à 2 uur bijeen. Hierbij worden allerlei hulpmiddelen geboden om het roken af te leren, worden de moeilijkheden van de deelnemers besproken en voorlichting gegeven over de gevaren van tabak. Tijdens deze vijf dagen mocht geen alcohol of koffie gedronken worden omwille van het stimulerend effect en de associatie met het roken. Het werd aangeraden ’s morgens koude douches te nemen, veel te drinken (water en fruitsap) en veel fruit te eten.

Het voornaamste effect dat het vijfdagenplan beoogt is de groepstherapie, het samen doorworstelen van de eerste vijf tabaksloze dagen. In 1977 werden er in België 54 vijfdagenplannen georganiseerd, waarbij 3110 personen betrokken waren, waarvan 1357 Vlamingen. (Interview, 1970)

 

4.2.2.2. Evaluatie

 

Er waren ook nadelen verbonden aan een dergelijk vijfdagenplan. De vereniging was niet bekend bij het grote publiek en dit zorgde voor een zeker wantrouwen. Bovendien blijkt uit de interviews met Van Caimere en De Zutter dat het om een sekte zou kunnen gaan (Ongenae, 2003e & 2003c). Wanneer de sessies in de lokalen van het Rode kruis werden georganiseerd, lokten ze veel meer volk. Verder is niet iedereen die wil stoppen, bereid een groepstherapie te volgen. Een ander nadeel is dat de liga uitsluitend met vrijwilligers werkt. Het aanbod van begeleiders en beschikbaar audiovisueel apparatuur was beperkt, zodat de vraag vaak het aanbod oversteeg.

80 à 90 % van de deelnemers is gestopt met roken op korte termijn. Deze cijfers zijn weinig waardevol omdat ze enkel een beeld geven van hoeveel personen er na vijf dagen stopten, niet wie langdurig stopte met roken. Bovendien gaat het om cijfers die ze zelf vrijgaven. Volgens een studie van Schwartz van het California Department of Health, is in de V.S. na 1 jaar het aantal effectieve stoppers geslonken tot 14 à 40 %. In die zin wordt het vijfdagenplan vaak verweten dat ze geen effectieve follow-up voorziet. Na vijf dagen was de verleiding om terug te roken immers nog weg. Meestal werden er na het vijfdagenplan wel nog contactvergaderingen georganiseerd om de stoppers effectief te volgen. Deze vergaderingen hadden echter een wisselend succes. De personen die dachten dat het roken geen probleem meer stelde, kwamen bijvoorbeeld niet meer opdagen wat natuurlijk niet hartversterkend was voor de andere deelnemers.

Algemeen kunnen we dus concluderen dat tabakspreventie moet zorgen voor opvolging en ze mag niet éénmalig zijn. Daarom ging men vanaf de jaren tachtig de acties ook aanpassen door bijvoorbeeld elk jaar een jaarkalender over de gevaren van het roken te verspreiden.

(Lambert, 2001; O.I.V.O., 1978: 16-18)

 

4.2.2.3. Didactisch materiaal

 

 

4.2.3. Vzw Aktie anti-tabak (A.T.A.)

 

Deze vzw, met een landelijk bereik, werd opgericht einde 1973. De statuten verschenen op 15 november 1973 in het Belgisch Staatsblad. Uit de ledenlijst, die we terugvonden in het archief van het Rode kruis, blijkt dat al de leden van de Aktie anti-tabak hoogleraren van de voornaamste universiteiten van het land waren. Alle mensen die voorkwamen op de lijst zijn professoren of artsen. (Archief Rode kruis) Het doel van de Aktie anti-tabak was: “…strijden tegen het tabagisme zowel op nationaal als internationaal vlak”. De algemene doelstellingen waren:

Op vlak van preventie wilde de organisatie:

(Vindevogel, 1980: 52-53).

 

Volgens Raf De Zutter (Ongenae, 2003c) waren de acties van A.T.A. bijna uitsluitend gericht op de Franstalige Brusselaars. Bijna al hun materiaal was Franstalig. De belangrijkste persoon en voorzitter van de organisatie was dr. Edouard Polak. Ere-voorzitter was professor Claude, Nobelprijswinnaar geneeskunde in 1974 (O.I.V.O., 1978: 20). De organisatie werd ondersteund door de komiek Steeman, die lid was van het FDF. Aldus diende men op Vlaams niveau niet teveel te verwachten.

 

De vzw richtte ondermeer een brief aan het medische korps om hun medewerking te vragen (O.I.V.O., 1978: 20).

Omdat het voornamelijk om een Franstalig initiatief gaat, hebben we de activiteiten van deze beweging niet verder uitgespit.

 

 

4.3. Commerciële organisaties

 

De eerste artikeltjes over roken zijn terug te vinden in de diverse farmaceutische tijdschriften. Het zijn allemaal artikels die werden overgenomen uit buitenlandse tijdschriften. In 1963 staat er een klein artikeltje over Sigarettegif in het Pharmaceutisch tijdschrift (Pharmaceutisch tijdschrift, 1963). De schadelijkheid van het roken zou volgens dit artikel af te leiden zijn uit het gehalte aan acetonitriel in de lichaamsvloeistoffen van rokers. In hetzelfde tijdschrift staat in 1967 een artikel over een nieuwe sigarettenfilter (Pharmaceutisch tijdschrift, 1967).

In 1965 staat er in de Annales Pharmaceutiques Belges een artikel over het Anti-tabak propaganda centrum (Bédat, 1965). In ditzelfde tijdschrift staat in 1967 een artikel over tabak en baby’s (Annales Pharmaceutiques Belges, 1967). In 1969 tenslotte staat er artikeltje in over tabak en kanker (Annales Pharmaceutiques Belges, 1969).

 

4.3.1. Nicotinevervangende hulpmiddelen

 

Omdat rokers zich vaak te zwak voelden om te stoppen met roken, bestond er een wezenlijk verlangen naar hulpmiddelen zoals farmaceutische- of natuurmiddelen. Antitabaktabletten vinden hun weg vanaf begin jaren zestig. Uit een onderzoek blijkt echter dat zij niet beduidend effectiever waren dan placebo’s. Deze middelen op zichzelf zouden niet voldoende zijn voor een ontwenning, ze kunnen wel nuttig zijn in het geheel van de behandeling. De meeste van deze middelen zijn producten die niet als geneensmiddel te boek staan. Zij worden rechtstreeks bij het publiek gepropageerd.

 

Sinds de jaren zestig werd lobeline als middel tegen roken aanbevolen. Gezien de farmacologische eigenschappen kan lobeline beschouwd worden als een zwakkere werkzame uitgave van nicotine. In theorie zou mogen worden verwacht dat lobeline het verminderen of het staken van roken vergemakkelijkt. Klinische onderzoeken tussen 1965 en 1975 hebben echter niet kunnen bevestigen dat lobeline de plaats van nicotine kon innemen. De uitwerking van lobeline tabletten zou niet of nauwelijks verschillen van die van een placebo.

 

Andere anti-rookmiddelen waren doorgaans tabletten en mondspoelmiddelen die, toegepast voor het roken, door hun smaak het plezier van het roken bederven.

Tenslotte waren er ook preparaten die niet meer waren dan placebo’s.

 

In 1975 was er geen preparaat beschikbaar waarvan aangetoond kon worden dat het gebruik het afleren van roken vergemakkelijkt of sneller doet verlopen.

Wel vond men de strategie van placebo’s, voorgeschreven door de huisarts, een goed idee om te stoppen met roken.

(Geneesmiddelenbulletin, 1975; W.V.V.H., 1975)

 

In Amerika waren in 1962 reeds een hele lijst middeltjes verkrijgbaar om te stoppen met roken. Zowel middeltjes die de rook een slechte smaak gaven als middeltjes op basis van lobeline. Een lijst van de diverse middeltjes is te vinden in bijlage (zie bijlage 8). Ook in Amerika twijfelde men sterkt aan de werking van deze middeltjes.

(Cox, 1962; Provost, 1964)

 

In België waren o.a. volgende producten op de markt:

- Nicomise, Lobidan: dit zijn lobelinesulfaten of een vervangingsmiddel voor nicotine. Van dit product vonden we ook een folder (Vitapharma, s.d.).

- Neutranico: plantaardige substanties

- Nico-cortyl: dit product, dat plantaardige substanties bevat, werd per advertentie verkocht. Het wordt weinig gunstig beoordeeld. Enerzijds wegens bepaalde ongemakken en anderzijds door de toegepaste verkoopspraktijken.

 

 

De manier waarop de bijsluiter van de diverse middeltjes waren opgesteld, zou wel eens van groter belang kunnen geweest zijn dan de producten zelf.

(Geneesmiddelenbulletin, 1975; W.V.V.H., 1975)

 

4.3.2. Anti-tabakpropagandacentrum

 

Van 1963 tot 1985 verspreidde het Anti-tabak propaganda centrum p.v.b.a. een folder voor de antitabakpillen Nico-cortyl (uitgevonden door een Belgische scheikundige) vergezeld van een uitgebreid antitabaksfolder. De organisatie was opgestart door Annie en Rolf Fally. Zij startten deze vereniging op omdat ze een familielid hadden met longemfyseem. Via een Antwerpse vriend die het in de Verenigde Staten introduceerde, kregen ze de mogelijkheid om dit te introduceren in België. Later verspreidden ze het product ook in Nederland en Luxemburg. Vaak werd hun reclame geweigerd door de pers zowel in Nederland als in België. Volgens Annie Fally zat de tabaksindustrie daar achter. Zelf hadden ze geen contacten met de tabaksindustrie. (Ongenae, 2003g).

 

Geïnteresseerden konden de tabletten aanvragen via de folder. Dit koste ongeveer 900 Belgische frank. Men werd schriftelijk en via de telefoon begeleid. Ook kan men gratis tabletten bijvragen tot men gestopt was met roken.

Samenwerking met andere verenigingen was er niet echt. Door het Rode kruis werden ze wel steeds uitgenodigd op informatiemarkten, waar ze dan stonden met een stand. (Ongenae, 2003g) Volgens Raf De Zutter is het Anti-tabak propaganda centrum nog komen aankloppen bij de coalitie maar omdat het centrum een commerciële organisatie was, wilde het N.K.K.A.T. niet samenwerken. (Ongenae, 2003c)

 

Er zou ook persaandacht geweest zijn voor het centrum.

Op 21 jaar tijd zouden duizenden mensen de kuur gevolgd hebben in België. Het bedrijf werkte met zeven personen wat toch duidt op een redelijk groot bedrijf. (Ongenae, 2003g)

 

Volgens de folder ging het om tabletten die werden samengesteld uit aromatische plantenuittreksels en eterische, terpijnvrije oliën. Volgens Annie Fally (Ongenae, 2003g) was dit geen geneesmiddel, maar een natuurproduct. Dit product werd volgens de folder officieel goedgekeurd in Amerika en in Europa.

In de antitabaksfolder waarmee men de antitabakstabletten kon bestellen en die niet gedateerd is, zegt men: Tabak...

 

Het spreekt uiteraard voor zich dat vele argumenten om commerciële redenen werden aangehaald.

 

Het product Nico-cortyl kwam volgens de folder oorspronkelijk uit Amerika. In het jaar 1959 werden door het Amerikaans Anti-tobacco propaganda-center vier antitabak formules uitgekozen. Eén van deze vier methodes bleek veel effectiever dan de andere drie. Volgens hun folder gaven op 30.908 rokers die de tabletten namen, 28.683 het roken op. Dit wil zeggen: 92,8 %. Daarom besloot men de methode te verspreiden in Amerika en Europa. Men beloofde aan diegenen bij wie het niet zou lukken, de tabletten terug te betalen. (Anti-tabak propaganda centrum, s.d.) Wel weten we niet welke de effecten van de tabletten waren op lange termijn.

 

Volgens de heer Bédat was de naam van het centrum misleidend. Men verwacht eerder een sociale organisatie. Eerlijkheid gebied me dat we zelf ook in de val liepen en meenden dat dit een sociale organisatie was. Bédat maakt de hele organisatie met de grond gelijk. (Bédat, 1965)

 

Volgens Annie Fally zou er ook nog een gelijkaardig bedrijf geweest zijn in de jaren zestig. Maar dit zou minder succesvol geweest zijn. (Ongenae, 2003g)

 

 

4.4. Varia

 

Naast de bovengenoemde organisaties waren er ook nog tal van verenigingen die in de jaren zeventig op kleinere schaal en soms éénmalig actief waren rond tabakspreventie.

 

Het Consultatiebureau voor Alkoholisme en Toxicomanie te Hasselt had interesse voor het thema. Zij gaven ondermeer in de jaren zeventig de brochure ‘Alkohol, drugs, tabak’ uit.

Het Nationaal werk voor kinderwelzijn werkte in de jaren zeventig de affiche ‘U rookt, hij ook’ uit. (Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 9)

Ook de Rotary Club gaf begin jaren zeventig een brochure uit over de gevaren van het roken: ‘De harde waarheid over tabak’. (Rotary club, s.d.)

De Wase federatie der kristelijke volksverzekeringen publiceerde de folder

Stoppen met roken (Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 1).

 

Vermoedelijk is deze lijst niet volledig. We hebben alle moglijke gegevens vermeld die we in de diverse bronnen zijn tegengekomen.

 

 

4.5. Conclusies

 

Net als bij de eerste politieke actie gaat het bij particuliere organisaties vaak om een gedrevenheid van één persoon. Bij het Belgisch werk is de gedrevenheid van die persoon zodanig groot dat hij in conflict komt met zijn eigen organisatie. Er lijkt sprake van belangenvermenging binnen het Belgisch werk.

Bij het Rode kruis lijkt het particulier initiatief minder zwaar te hebben doorgewogen. Hier ging het vooral om een vraag van de overheid. De motivatie van het Rode kruis rond de tabaksproblematiek lijkt duidelijk niet zo groot als we zien dat ze tot eind 1970 tabaksreclame toelaten in hun tijdschrift. Men dient zich ernstig vragen te stellen over de idealen die deze organisatie toen nastreefde. Veel lijkt erop te wijzen dat het er vooral om gaat geld binnen te halen, meer dan de oorspronkelijke humanitaire idealen na te streven. Dat de eigen belangen van de organisaties vaak voor de idealen komen, blijken ook uit de weigering van sommige verenigingen om in een coalitie te stappen.

 

De acties van de grote organisaties zijn in de beginfase duidelijk vooral gericht naar de jeugd. Zowel het Belgisch werk als het Rode kruis hebben de jeugd als doelgroep. Waar het Belgisch werk vooral gebruik maakte van voordrachten, beperkte het rode kruis zich tot het verspreiden van brochures en affiches.

 

De kleinere organisaties richtten zich meer tot het algemene publiek met enerzijds actiemateriaal zoals affiches en stickers, en anderzijds met ontwenningsprogramma’s. Maar het nadeel van kleine organisaties was dat ze niet allemaal bleven bestaan. Door de beperktere middelen was de draagkracht van hun acties een stuk kleiner dan die van de grote organisaties. Zo draaide men vaak uitsluitend op vrijwilligers waar de grote organisaties konden terugvallen op een professionele equipe.

Misschien bleven de kleine organisaties nog wel het dichtst bij hun idealen omdat ze zich focusten op één casus; in dit geval de strijd tegen de tabak.

 

Wat ons opvalt, is dat algemeen genomen te weinig aandacht besteed wordt aan evaluatie en het effect van de campagnes. Terwijl dat toch de belangrijkste drijfveer van de initiatiefnemers zou moeten zijn. Namelijk hoeveel rokers zijn op lange termijn gestopt met roken? Het lijkt er bij de grote nationale organisaties op dat ze in de eerste plaats geïnteresseerd waren om zoveel mogelijk subsidies binnen te rijven en pas op de tweede plaats bekommerd waren om de volksgezondheid.

Bij de kleinere organisaties lijkt de algemene gezondheid meer prioritair, maar hier lijkt men niet diep genoeg in te gaan op de verslavingsproblematiek op lange termijn, want de evaluatie en folluw up ontbrak evenzeer.

 

Het ontbrak de grote en kleine organisaties aan een strategie op lange termijn waarmee de doelen konden verwezenlijkt en gemeten worden.

 

Het is opvallend hoeveel verschillende bewegingen zich in de loop van de jaren zeventig gaan ontfermen over de tabaksproblematiek. Ook hier gaat er weer veel initiatief uit van de overheid. Zowel de W.V.V.H. als O.I.V.O. krijgen opdrachten vanuit de overheid. Vooral het inschakelen van de huisartsen is een belangrijk gegeven. Het is een nieuw en belangrijk kanaal voor GVO langswaar informatie en begeleiding kan doorstromen naar het grote publiek.

Ook heel wat kleinere verenigingen geven, al dan niet éénmalig, een folder of brochure uit. Maar het opvallendste feit lijkt ons toch de vroege acties van de farmaceutische bedrijven. Eigenlijk zijn zij – de preventiewerkers zullen het niet graag horen - de pioniers in Vlaanderen van de tabakspreventie. Waar particuliere organisaties pas begin jaren zeventig uit de startblokken schieten, waren de farmaceutische bedrijven al actief in de jaren zestig. Vermoedelijk komt dit omdat een aantal bedrijven in Amerikaanse handen waren en daar de preventie reeds in de jaren zestig op gang kwam. Of de informatie die ze verspreidden altijd correct was en of de hulpmiddelen die ze in de handel brachten effectie waren, is een ander verhaal. Als we immers de informatie van de folder van het Anti-tabak propagandacentrum mogen geloven dan veroorzaakt tabak: geheugenstoornissen, slechtziendheid, slecht humeur, ...

 

 

5. Het Nationaal Koördinatiekomitee Anti-Tabak (N.K.K.A.T.) – 1975-1980

 

5.1. Ontstaan van de samenwerking

 

In 1975 werd de behoefte aan een brede, sterker georganiseerde antitabakscampagne groter. Bestaande organisaties zoals het Rode kruis en de Belgische cardiologische liga namen dit thema reeds op in hun programma. Bovendien waren recent nieuwe verenigingen opgericht zoals de vzw A.T.A. (Aktie Antitabak) en de vzw C.A.N. (Club van de Aktieve niet-rokers). Hierdoor meende Raf De Zutter dat de tijd rijp was om de initiatieven van al de betrokken organisaties op elkaar af te stemmen. Met de oprichting van een Nationaal Koördinatiekomitee zou een centrale coördinatie van de campagnes en acties mogelijk worden.

 

Het idee ontstond toen de Belgische cardiologische liga in 1975 contact zocht met het Belgisch werk tegen kanker i.v.m. tabakspreventie. De Cardiologische liga en het Belgisch werk stapten vervolgens samen naar de Minister van Volksgezondheid Jos De Saeger, die Raf De Zutter goed kende. Na veel lobbywerk kwamen ze tot een overeenkomst dat, indien ze de organisaties konden samenkrijgen, er subsidies zouden vrijgemaakt worden. Het was eigenlijk een ongewone situatie dat de staat een contract zou afsluiten met een feitelijke vereniging. Normaal moet men een vzw zijn om subsidies te kunnen krijgen.

 

De promotiedienst van het Belgisch werk legde contacten met de vertegenwoordigers van organisaties. Er werden verschillende gemeenschappelijke vergaderingen belegd met aanwezigen uit alle verenigingen. Het moeilijkste was, volgens Raf De Zutter, de diverse organisaties ervan te overtuigen dat ze belang hadden bij een samenwerking. De samenwerking met Jean-Pierre Willaert van de Belgische cardiologische liga verliep vanaf het begin zeer vlot. “Vermoedelijk omdat we elkaar al lang kenden en goede vrienden waren”, vertelt Raf De Zutter.

 

In 1975 werd het Nationaal Koördinatiekomitee Antitabak (N.K.K.A.T.) opgericht met zes verenigingen: het Rode kruis van België, Aktie anti-tabak, Leven en Gezondheid, de Belgische cardiologische liga, het Belgisch werk tegen kanker en de Club actieve niet-rokers.

 

Het secretariaat werd toevertrouwd aan de promotiedienst van het Belgische Werk en Raf De Zutter werd eenparig voorgesteld als secretaris-woordvoerder van het komitee en als voorzitter van de werkvergaderingen.

 

Het N.K.K.A.T. werkte een gemeenschappelijk actieprogramma uit dat aan Minister van Volksgezondheid De Saeger werd voorgelegd. De voorstellen die een weerslag zouden hebben in de wetgeving werden verder bestudeerd met vertegenwoordingers van de kabinetten van de Ministers van Financiën, Economische Zaken, Onderwijs, Arbeid en Tewerkstelling en Landsverdediging.

 

De onderhandelingen met de Minister van Volksgezondheid handelden over de toekenning van een minimum-krediet van 5.200.000 Bef. Dat geld zou ter beschikking gesteld worden van het N.K.K.A.T. voor een nationale campagne die in september 1976 van start moest gaan.

 

(Belgisch werk tegen kanker, 1976; Ongenae 2003c)

 

Op 27 mei 1976 werd een contract ondertekend tussen de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en het Gezin, en het N.K.K.AT., vertegenwoordigd door Raf De Zutter. Het volledige document is terug te vinden in de bijlage (zie bijlage 9). Hier volgt een beknopte samenvatting:

 

Artikel 1: Het N.K.K.A.T. verbindt er zich toe haar gemeenschappelijk programma uit te werken.

Artikel 2: De duur van de verbintenis is drie jaar.

Artikel 3:

Artikel 4: De voorziene campagne vangt aan op 1 juni 1977 en zal ten laatste beëindigd worden op 31 mei 1980.

(Belgische staat & N.K.K.A.T., 1977)

 

In het overzicht van de werking van het N.K.K.A.T. zijn de data niet overeenkomstig. Men spreekt hier van de periode 1/7/1977 – 31/6/1980. Vermoedelijk werd de conventie met een maand uitgesteld. Het bestede bedrag ligt uiteindelijk meer dan 2 miljoen hoger dan de geplande 14 miljoen Belgische frank. Dit is niet ongewoon omdat het bedrag elk jaar opnieuw bekeken werd. De conventie wordt operationeel vanaf 1 juli 1977, wanneer Minister van Volksgezondheid Luc Dhoore op een uiterst druk bijgewoonde persconferentie de antitabakscampagne aankondigt. (K.K.A.T., 1987: 1-10)

 

Markant is dat nadien de raad van beheer van het Belgisch werk het zijn eigen werknemer Raf De Zutter zeer kwalijk nam dat deze conventie werd afgesloten. Ze beweerde dat ze hem niet de opdracht hadden gegeven om te tekenen en beschuldigden hem ervan te gehandeld te hebben zonder hun medeweten. Volgens Raf De Zutter waren ze kwaad omdat ze het geld van de subsidies niet in de eigen organisatie konden houden, maar moesten delen met de andere organisaties. Ze schorsten hem, maar Raf De Zutter spande een proces tegen hen aan. Hij won dit proces omdat een private instelling, als het Belgisch werk tegen kanker, zijn werknemers niet kon schorsen. Enkel een staatsinstelling kan een schorsing opleggen. Het proces duurde negen jaar en Raf De Zutter kreeg uiteindelijk anderhalf jaar schadevergoeding. Het Belgisch werk ging tevergeefs in beroep. (Ongenae, 2003c)

 

 

5.2. Gemeenschappelijk programma

 

Zoals eerder besproken, onderneemt het Belgisch werk tegen kanker in 1975 de eerste pogingen om ‘losse en verspreide’ antitabakscampagnes op elkaar af te stemmen. In oktober 1975 ondertekenden de hoger vernoemde verenigingen een gemeenschappelijk programma. De samenwerking krijgt de naam Nationaal Koördinatiekomitee Anti-tabak (N.K.K.A.T.). (K.K.A.T., 1987: 1-10)

Hier volgen de hoofdlijnen van het programma:

 

1. Algemene objectieven

· een informatieve en educatieve actie bij de bevolking

· een actie op politiek vlak ter bevordering van beschermingsmaatregelen die door de openbare machten moeten genomen worden

· oprichting van een bestendige commissie voor gezondheidsvoorlichting-antitabak

· oprichting van een nationale adviesgroep

 

2. Actie op het niveau van informatie en opvoeding

a. Gestructureerde actie tot informatie en opvoeding

 i. Voor de jeugd

· op algemeen vlak in het onderwijs geïntegreerd in het vast onderwijsprogramma

· in het kader van de socio-culturele activiteiten in het onderwijs en in de jeugdbewegingen

· voor de jeugd in het algemeen en met het vooruitzicht van een nationale campagne

 ii. Voor de volwassenen

· informatie van het medisch corps

· informatie voor leiders van sociale organisaties

· organisatie van een informatiecampagne in de ondernemingen

· organisatie van informatievergaderingen bij het Belgisch leger

· organisatie van een informatieprogramma voor het vrouwelijke publiek en ouderverenigingen en oprichting van infotabakcentra

· organisatie van groepstherapieën voor rokers

· promotie van de follow-up van de mensen

· zendtijd op radio en televisie

 

b. Nationale campagne

 i. een nationale antitabaksdag

 ii. diverse middelen

 

3. Beschermingsmaatregelen te nemen door de wetgever

a. betreffende de reglementering van publiciteit

b. betreffende de verkoop en de distributie

c. betreffende de bescherming van openbare plaatsen en het gemeenschappelijk vervoer

 

(Belgisch werk tegen kanker, 1976)

 

 

5.3. Werking van het N.K.K.A.T.

 

Het N.K.K.A.T. werkte op twee niveaus. Enerzijds het verstrekken van algemene informatie door middel van folders, affiches en persberichten en één korte film in bioscopen. Anderzijds de rechtstreekse, persoonlijke informatie door middel van voordrachten voor de jeugd en de organisatie van ontwenningstherapieën voor rokers. (K.K.A.T., 1987: 1-10)

 

Op 25 april 1979 organiseerde men voor het eerst de ‘Nationale dag zonder tabak’. Deze campagne drong volgens Oplichtenbergh niet door bij het grote publiek (Oplichtenbergh, 1987: 54). Misschien moeten we toch voorzichtig zijn voor een te negatief beeld van die Nationale dag. Uit het onderzoeksrapport van het Interuniversitair instituut voor opiniepeiling (U.N.I.O.P.) blijkt al dat de bekendheid van de ‘Nationale dag zonder tabak’ significant groter is bij rokers dan bij niet-rokers. De campagne is dus het best bekend bij het bevolkingssegment dat men wenste te bereiken: 41 % van de rokers kende deze dag. (U.N.I.O.P., 1980: 23)

 

De nationale informatiecampagnes waren bedoeld om de bevolking voor te lichten over het reële gevaar en de gevolgen van het roken, die vaak onderschat werden. Daarnaast werd ook veel aandacht gehecht aan de opvoeding van de jeugd en aan de ontwenning van de roker.

(O.I.V.O., 1978: 9-12)

 

 

5.4. Andere organisaties sluiten aan

 

In de loop van 1979 sluiten nog vijf andere verenigingen zich aan bij het N.K.K.A.T. m.n.: het Onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (O.I.V.O.), de Belgische liga tegen tuberculose, de wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen (W.V.V.H.), het Europees pedagogisch secretariaat en het centrum voor gezondheidseducatie. (K.K.A.T., 1987: 1-10)

Later ook het Belgisch Nationaal Werk ter Bestrijding der Tuberculose en de Christelijke Mutualiteiten (CM).

(Oplichtenbergh, 1987: 54)

 

 

5.5. Acties

 

5.5.1. Periode vòòr de subsidies

 

Op 20 mei 1976 gaf het nog niet gesubsidieerde N.K.K.AT. een persconferentie omdat ze tabak uit de index wilde. Er werd gepleit voor een verdere verhoging van de sigarettenprijs omdat gebleken was dat bij elke prijsverhoging een aantal rokers stopte met roken.

Ook wordt tijdens dezelfde persconferentie geijverd voor een aantal wetgevende maatregelen, o.a. roken in openbare plaatsen verbieden, publiciteit voor reclame sterk aan banden leggen. (Gazet van Antwerpen, 1976)

 

Eind 1976 had het N.K.K.AT. contacten met de BRT over een eventuele campagne op de televisie. Vanuit de BRT zag men een dergelijk ruime campagne niet zitten. Wel kon de heer Lutters van de Liga leven en gezondheid aan het woord komen in de uitzending Zorg er nu eens zelf voor, maar verder ging de samenwerking niet. (Archief Rode kruis, briefwisseling, 14/12/1976 en 23/12/1976)

 

5.5.2. Campagne van 1 juli 1977 tot 31 juni 1978

 

5.5.3. Campagne van 1 juli 1978 tot 31 juni 1979

(O.I.V.O., 1978: 8-9)

 

(N.K.K.A.T., s.d.: 3)

 

5.5.4. Campagne van 1 juli 1979 tot 31 juni 1980

 

Vanwege de communautarisering werden de acties voor deze periode vroegtijdig stopgezet. Pas in 1981 kan het Vlaamse K.K.A.T. starten.

 

 

5.6. Didactisch materiaal

 

 

(Informatiecentrum voor gezondheidsopvoeding, 1979: 1-16; Vindevogel, 1980: 61-62)

 

 

5.7. Evaluatie van de acties van het N.K.K.A.T.

 

Uit het rapport van het O.I.V.O. De zin en de evaluatie van de anti-tabakcampagne in België (1978), kunnen we concluderen dat de antitabakscampagne eind jaren zeventig over weinig financiële middelen beschikte. De fiscale inkomsten uit tabak waren 1500 maal hoger dan de uitgaven voor de antitabakscampagne. Bovendien waren de antitabakscampagnes onvoldoende voorbereid, bestudeerd en geëvalueerd. Het N.K.K.A.T. had geen ploeg in dienst die de campagne leidde en begeleidde. De organisatie bestond uit het samenbrengen van zes (nogal verschillende) organisaties die door (beperkte) overheidssteun hun vroegere acties konden uitbreiden. Ze miste een degelijke infrastructuur.

(O.I.V.O., 1979: 43-44 ; O.I.V.O., 1978: 21)

 

Volgens Oplichtenbergh zijn acties via de media gevaarlijk omdat dit ook het werkterrein is van de tabaksindustrie. Bovendien kan elke verwijzing naar een sigaret een individu tot roken aansporen. (Oplichtenbergh, 1987: 55) Anderzijds denken we dat een goed uitgekiende campagne dit gevaar kan overstijgen.

 

Men schatte wellicht de complexiteit van het tabaksprobleem niet ten volle in. Dit kan voor een stuk de onzorgvuldige voorbereiding en evaluatie verklaren. Men ging er blijkbaar van uit dat het tabaksprobleem op vrij eenvoudige wijze kon worden opgelost. (Oplichtenbergh, 1987: 55)

 

Toch moet gezegd worden dat de overkoepelende organisatie meer gerichte inspanningen leverde.

 

 

5.8. Indirecte overheidsondersteuning via de medewerking van Inbel

 

Omdat de N.K.KA.T. een feitelijke organisatie was, had de overheid gesuggereerd dat Inbel, de officiële staatsdienst voor informatie en promotie van de staat, met hen zou samenwerken vanaf de start van het contract. Inbel was begin jaren zeventig ook door de Minister van Volksgezondheid Jos De Saeger gecontacteerd om te onderzoeken wat de reële mogelijkheden waren voor de organisatie van een antitabakscampagne.

Inbel realiseerde onder andere een nationale affichecampagne voor het N.K.KA.T. Het instituut beschikte tevens over een uitgebreide documentatiedienst, maar volgens Raf De Zutter zou er weinig informatie verzameld zijn rond tabak. Voor Inbel was tabakspreventie immers geen prioriteit. In 1982 stapte het uit de coalitie.

 

(Belgisch werk tegen kanker, 1976; Ongenae, 2003c; Vindevogel, 1980: 55)

 

 

5.9. Bekendheid van de antitabakscampagnes van het N.K.K.A.T.

 

5.9.1. Kennis van de campagnes

 

In 1980 vroeg men de Vlaamse bevolking of men weet had van een tabakcampagne tijdens de afgelopen drie jaar. Ongeveer 2/3 (66 %) van de bevolking rapporteert kennis te hebben van zo’n campagne. Ongeveer 1/4 weet niet of er een campagne was en 1/10 is ervan overtuigd dat zo’n campagne nooit heeft plaats gevonden. De campagne blijkt duidelijker bekend te zijn bij ex-rokers en rokers dan bij de nooit-rokers. Dit resultaat is belangrijk omdat het erop wijst dat de campagne wel degelijk het bevolkingssegment bereikt heeft dat men wenste.

(U.N.I.O.P., 1980: 17-18)

 

De resultaten van het onderzoek dat professor Vuylsteek bij de Vlaamse rekruten van het Belgische leger uitvoerde, geven enigszins andere resultaten.

Hier hebben slechts 45,2 % van de respondenten kennis omtrent de antitabakactie van de afgelopen drie jaar. De aktie is beter gekend bij jongeren die een hoger studieniveau bereikten.

(Vuylsteek, 1981: 39-41)

 

5.9.2. Kennis van organisatoren

 

De vraag naar wie deze acties opzette, geeft de volgende resultaten. Het Ministerie van Volksgezondheid (27 %) wordt het meest geciteerd. Daarna volgen de BRT (18,5 %) en het Nationaal werk tegen kanker (15 %). De organisatie die in feite het meest direct bij de campagne betrokken was, het N.K.K.A.T. wordt slechts door 9 % vernoemd. Ook het Rode Kruis dat een eigen campagne voerde, wordt eveneens weinig geciteerd (7%).

(U.N.I.O.P., 1980: 19-21)

 

In het onderzoek van professor Vuylsteek bij de rekruten wordt vooral het Ministerie van Volksgezondheid (16,8%) en de school (11,4 %) als voornaamste informatiekanaal vermeld. 50 % weet niet wie de akties ondernamen. Het Rode kruis haalt hier slechts een score van 3,9 %. Het N.K.K.AT. en het Nationaal werk tegen kanker werden in dit onderzoek niet als aparte groep opgenomen. Zij vielen onder de noemer Andere nationale verenigingen en die haalde 4,7 %.

(Vuylsteek, 1981: 42)

 

5.9.3. Beoordeling van de campagnes

 

Een duidelijke meerderheid (86 %) van de bevolking vindt in 1980 dat een antitabakscampagne heel (49 %) of eerder nuttig (37 %) is. Slechts 1/7 vindt zo’n campagne eerder of absoluut overbodig. Het zijn vooral de nooit-rokers (55 %) en de ex-rokers (62 %) die de campagne als heel nuttig beoordelen. De rokers beschouwen het meest de campagne als overbodig (22 %). Dit neemt niet weg dat ook bij de rokers een meerderheid (78 %) te vinden is die de antitabakscampagne als nuttig beoordelen.

(U.N.I.O.P., 1980: 22)

 

5.9.4. De gebruikte kanalen

 

In de studie van U.N.I.O.P. worden enkel de kanalen voor de nationale dag zonder tabak onderzocht. Uit het onderzoek blijken televisie en de pers de belangrijkste informatiekanalen voor de bekendmaking van deze dag. Het effect van de radio was duidelijk minder. Eén op tien werd geïnformeerd door familie of vrienden.

 

Tabel 5. Informatiekanalen van de nationale dag zonder tabak

 

Vlaanderen – N = 1140

de pers

36,4 %

de radio

16,7 %

de televisie

35,4 %

vrienden of familieleden

11,5 %

geen antwoord N =

748

 Bron: U.N.I.O.P., 1980

 

De kennis van affiches is eigenlijk redelijk laag bij de algemene bevolking. Bij het voorleggen van 5 affiches rond tabakspreventie herkent gemiddeld slechts 20% de affiches. De affiches worden het meest herkend door de leeftijdsgroep 15-25 jaar. Dit kan het hoge kennispercentage van tabaksacties via affiche bij de legerrekruten verklaren.

(U.N.I.O.P., 1980: 26-27)

 

Ook in het rapport van professor Vuylsteek over de Vlaamse rekruten werd er gepeild naar de kanalen van de antitabaksacties.

 

Tabel 6. Informatiebronnen

Radio

1,3 %

Televisie

17,7 %

Krant

12,1 %

Tijdschrift of weekblad

22,6 %

Folder of brochure

17,6 %

Affiche

49,5 %

Bron: Vuylsteek, 1981

 

Het volgen van een antitabakuitzending op televisie bedraagt ongeveer 1/5. Voor de radio zijn de hoeveelheden aanzienlijk minder. Ex-rokers hebben de televisieuitzendingen het meeste gevolgd. Men kan dus wel wijzen op een mogelijk effect op de ondersteuning van deze groep.

Uit de rubrieken krant, tijdschrift en folder blijkt dat meer dan de helft van de rekruten een artikel lazen over de tabaksproblematiek.

Affiches blijken echter het belangrijkste middel voor de tabakspreventie om een actie kenbaar te maken. Zulks is ook een bevestiging van het belang van controle op reclame voor rookwaar naar de jeugd toe.

(Vuylsteek, 1981: 43-46)

 

5.9.5. De bekendheid van de nationale dag zonder tabak (25 april 1979)

 

In vergelijking met de antitabakscampagne is de nationale dag zonder tabak globaal genomen minder bekend bij de bevolking. Deze nationale dag is bij iets meer dan 1/3 van de bevolking bekend. De relatieve bekendheid is niet zo verwonderlijk aangezien de nationale dag zonder tabak een veel recenter initiatief is dan de antitabakscampagne. Belangrijk is echter de bekendheid van de nationale dag zonder tabak na te gaan in functie van de rookgewoonte. Uit de resultaten blijkt al vlug dat de bekendheid van deze dag significant groter is bij rokers en ex-rokers. M.a.w. ook hier moet men vaststellen dat de campagne het best bekend is bij het bevolkingssegment dat men wenste te bereiken. 41 % van de rokers kende de Nationale dag zonder tabak.

Uit het onderzoek blijken televisie en de pers de belangrijkste informatiekanalen voor de bekendmaking van deze dag. Het effect van de radio was duidelijk minder. Eén op tien werd geïnformeerd door familie of vrienden.

(U.N.I.O.P., 1980: 23-24)

 

5.9.6. De bekendheid van de BRT aktie “Doe mee” in 1978

 

De graad van deze aktie is praktisch van hetzelfde niveau als de bekendheid van de “Nationale dag zonder tabak” (1/3). In tegenstelling tot de nationale dag is deze actie niet significant gedifferentieerd naar rookgewoonte.

(U.N.I.O.P., 1980: 25)

 

5.9.7. Voorlichting op school

Uit het onderzoek van J. Casselman (Casselman e.a., 1981: 238-239) van 1981 blijkt dat 2/3 respondenten verklaren op school reeds informatie gekregen te hebben omtrent tabaksverbruik in onze samenleving.

Ruim 3/4 van de jongeren sprak zich positief uit over de wenselijkheid van de tabaksvoorlichting in de school. Ook 76 % van de rokers spreekt zich hierover positief uit. De vele negatieven geluiden over het gebruik van dit genotsmiddel heeft hen waarschijnlijk tot een stel onzekerheden gebracht waarover zij toch duidelijk wensen ingelicht te worden.

(Casselman e.a., 1981: 240-241)

 

 

5.10. Communautarisering

 

Het Koninklijk Bestluit van 11 juli 1979 verwees de gezondheidsopvoeding door naar de gemeenschappen. Het N.K.K.A.T. werd bijgevolg in 1980 opgesplitst in een Vlaamse (K.K.A.T.) en Waalse organisatie (C.C.AT.). (K.K.A.T., 1987: 1-10) Raf De Zutter stelde de statuten op voor beide organisaties.

De Franstalige organisatie werd zeer snel opgeslorpt door het Belgisch werk ter bestrijding van Tuberculose (Ongenae, 2003c)

 

 

5.11. Koördinatiekomitee Anti-Tabak (K.K.A.T.) – vanaf 1980

 

We vermelden de campagnes tot 1987 omdat er sprake was van een inhoudelijk evolutie. We kunnen spreken over een algemene evolutie van de campagnes rond tabakspreventie. In het begin van de jaren zeventig werden vooral aspecten op lange termijn beklemtoond en het accent lag op de anticampagnes. Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig zien we steeds meer acties op korte termijn en beginnende aandacht voor de sociale aspecten van het roken. Vanaf de tweede helft van de jaren verglijdt de klemtoon naar welzijn en hogere kwaliteit van het leven in associatie met niet-roken.

 

Gebruikte bron: (K.K.A.T., 1987), tenzij anders vermeld.

 

5.11.1. De eerste jaren

 

Bij de communautarisering werd het N.K.K.A.T. in 1980 opgesplitst in een Vlaamse Koördinatiekomitee algemene tabakspreventie (K.K.A.T.) en Waalse Comité coördination anti tabac (C.C.A.T.) autonome afdeling.

K.K.A.T. , Vlaamse Gemeenschap is gestart op 1 september 1981. Het eerste contract met de overheid duurde één jaar en werd gesloten met de Staatssecretaris voor het Gezin en Welzijnszorg, Rika Steyaert. (Archief K.K.A.T., contract)

 

De statuten van het Vlaamse K.K.A.T. verschijnen in het staatsblad van 9 oktober.

1981 werd een jaar waarin voornamelijk energie gestopt werd in het zoeken naar mogelijkheden om het hoofd financieel boven water te houden. Toch vonden de leden de mogelijkheid de basis te leggen van activiteiten die in 1982 zouden uitgevoerd worden.

 

5.11.2. Activiteiten 1982

 

In 1982 werkte het K.K.A.T. de eerste grootscheepse activiteit uit, namelijk de campagne ‘Breek nu’. Het doel van de campagne was de vrouwelijke bevolking te sensibiliseren om met roken te stoppen. De vrouw werd als doelgroep weerhouden, gezien onderzoeksgegevens hadden aangetoond dat het aantal jonge rooksters stijgend was, dat minder vrouwen ophielden met roken dan mannen; ook belangrijk was haar grote invloed op het gezin en haar voorbeeldfunctie. Naast het sensibiliseren van deze groep werden nog andere doelstellingen nagestreefd:

- hen op basis van opgedane kennis en inzicht een bewuste keuze laten maken i.v.m. hun rookgedrag

- omstandigheden bieden om hen er toe aan te zetten te stoppen met roken

- mogelijkheden voorzien om rond dit thema samen te komen

 

De middelen die gebruikt werden bij de campagne ‘Breek nu’ zijn verschillend van aard. Er was de redactionele medewerking van de pers in het algemeen en de vrouwen- en familiale tijdschriften in het bijzonder; er was de verspreiding van de brochure en een affiche en – belangrijk - de organisatie van informatie- en gespreksavonden. Deze actie werd begeleid door een groep bekende vrouwen die beslist hadden met roken op te houden.

 

In 1982 was er ook de actie ‘Jaarkalender’. Hoofddoel van de actie was het nakomen van de afspraak dat, daar waar de kalender opgehangen werd, er niet gerookt werd. De kalender bestond uit tekeningen van bekende cartoonisten, die ieder op hun manier het thema ‘in dit lokaal wordt niet gerookt’ hadden uitgebeeld. De kalender werd ter beschikking gesteld van het grote publiek.

 

Nog in 1982 had het K.K.A.T. een hand in het congres rond roken dat georganiseerd werd door de Europese vereniging pneumologie in samenwerking met de Nederlandse stichting volksgezondheid. Het geheel had voornamelijk betrekking op preventiecampagnes bij jongeren.

 

5.11.3. Activiteiten 1983

 

In 1983 werd er gewerkt aan het project ‘Tabaksgebruik bij jongeren’. Dit project, samengesteld door de dienst Gezondheidsvoorlichting (GVO) van het Belgische rode kruis, werd voorgesteld aan leerkrachten, opvoeders, jeugdwerkers. Het was geen nieuwe informatiebundel, wel een werkinstrument. Er werd geopteerd voor enerzijds een bundel achtergrondinformatie, anderzijds een reeks verwerkingsmogelijkheden om rond dit onderwerp met 12-15-jarigen te werken. Als doelstelling van het project kan gesteld worden dat men samen met de jongeren ingaat op de aspecten die een rol spelen bij het beginnen roken en bij het in stand houden van het rookgedrag. Het bewust worden van de sociale druk die een cruciale rol speelde in het rookgedrag vormde de kern van het project. Het kwam er op aan dat de jongere bewust zijn eigen keuze maakte en verantwoordelijkheid opnam voor zichzelf en de omgeving.

In 1983 wordt het Belgisch werk tegen kanker het achtste lid van het K.K.A.T.

 

5.11.4. Activiteiten 1984

 

In 1984 bleven de programma’s betrekking hebben op preventiecampagnes in het onderwijs. Het was duidelijk dat deze doelgroep prioriteit nummer één bleef van het K.K.A.T. ‘De week van de tabaksvrije school’ (12-17 november) werd opgezet, ook de tekenwedstrijd ‘Roken, ben je gek?’ werd in dit kader opgezet. 3672 tekeningen werden ingezonden. De beste werden verwerkt in de ‘Jaarkalender 1985’.

 

In 1984 werd ook het O.I.V.O. officieel lid van het K.K.A.T., het negende lid.

Er werd een ‘Tabaksvrije jeugdweek’ opgezet. Enerzijds werd er een activiteitenmap opgesteld voor jeugdverantwoordelijken, leerkrachten, sportmonitoren,… Anderzijds worden diverse didactische middelen samengesteld. De diareeks ‘Rook je mee, of zeg je nee?’ gaf achtergrondinfo over de verschillende aspecten van tabaksgebruik. De brochure ‘Roken, wat doe je ermee?’ ging in op de verschillende aspecten van het tabaksgebruik. De folder ‘Je eerste sigaret’ tenslotte had de bedoeling jongeren bewust te maken van de sociale druk en de nieuwsgierigheid t.a.v. het tabaksgebruik.

 

5.11.5. Activiteiten 1985

 

De ‘Tabaksvrije’ dag van 17 november werd in 1985 in meerdere Europese landen opgezet. Voor België werkten het Franse en het Vlaamse K.K.A.T. samen rond een aantal activiteiten. In de Brusselse trams hing een affiche welke verband hield met Stoppen met roken, op de radio werden een aantal spots uitgezonden. Als eigen intiatief werd de actie ‘2 op 3 wensen geen rook in openbare plaatsen’ georganiseerd. De affiche werd bekend gemaakt bij de gemeentebesturen, sportcentra, culturele centra, ziekenhuizen,…

 

5.11.6. Activiteiten 1986 & 1987

 

In 1986 werd het Tabaksspel ‘Wie wordt burgemeester van een rookvrije stad’ ontwikkeld vanuit de behoefte om roken of niet roken op speelse manier bespreekbaar te maken bij de leeftijdsgroep 10-13-jarigen.

 

In 1987 werd naar aanleiding van het verschijnen van het KB i.v.m. de reglementering op het roken in openbare plaatsen het startsein gegeven aan de actie vanwege het K.K.A.T. Een folder met beknopte informatie over de schadelijkheid en het hinderlijke van passief roken, samen met de tekst van het KB werd aangemaakt. Deze folder werd op grote schaal verspreid en stond ter beschikking van organisaties en sectoren die openbare plaatsen onder zich hadden om hun publiek te informeren over het rookverbod. Daarnaast werd een affiche verspreid om het publiek attent te maken dat in die ruimte niet gerookt mag worden. De affiche was ter beschikking van alle verantwoordelijken van openbare plaatsen. Ook een brochure met achtergrondinformatie over passief roken verscheen. In deze brochure werd aan de hand van wetenschappelijke onderzoeksgegevens de schadelijkheid van het passief roken aangetoond. Ze was bruikbaar voor diegenen die aan tabakspreventie werkten zoals GVO-animators, leerkrachten, gezondheidswerkers,… En tenslotte een kleefvignet met de afbeelding van het officiële verbodsteken.

 

Ook een actie voor bedrijven wordt opgezet in 1987: ‘Tabakspreventie in bedrijven’. Het actiepakket bestond uit drie cartoonposters en een folder met algemen informatie over roken. In de bijhorende handleiding werden allerlei tips en mogelijkheden gegeven voor het uitwerken van een antitabakscampagne.

 

5.11.7. Leden van het K.K.A.T. in 1988

 

Het K.K.A.T. coördineerde volgende verenigingen op het vlak van tabakspreventie (1988):

- Belgische Cardiologische Liga

- Belgische Rode Kruis

- Het Belgisch werk tegen kanker

- Center of research and information of consumerorganisations

- Club Actieve Niet-rokers (C.A.N.)

- Flemish Society for Tuberculosiscombating

- CM informatiecentrum voor gezondheidseducatie

- Liga leven en gezondheid

- Scientific Society of Flemish Practitioners

 

In 1982 had het Belgisch Instituut voor Voorlichting en Documentatie ontslag genomen als lid van het K.K.A.T. en dit om financiële redenen.

 

Ook in 1982 nam vzw Epos (Europees Pedagogisch secretariaat) ontslag als lid van K.K.A.T., omdat de vzw ontbonden werd.

 

5.11.8. Conclusies bij de periode 1980-1987

 

De eerste campagnes begin jaren tachtig hadden niet tot doel de maximale bevordering van de gezondheid, maar wel de strijd tegen tabak. Met andere woorden tabakspreventie stond gelijk met anti-campagnes. Ze waren doordrongen van negatieve boodschappen. Ze beklemtoonden negatieve gevolgen van negatieve gedragingen en beperkten zich tot het verschaffen van algemene informatie die vaak zeer ver af lag van de leefwereld van de doelgroep. De latere campagnes leggen echter totaal andere klemtonen. De nadruk ligt niet op gevolgen, maar wel op de oorzaken, het ontstaan en de achtergrond van een bepaald gedrag. De klemtoon verschuift van informatie-overdracht naar psycho-sociale analyse en is gekaderd binnen een algemene GVO-benadering. Deze omwenteling vind je ook terug in de naamwijziging van Koördinatiekomitee Anti-tabak naar Koördinatiekomitee Algemene Tabakspreventie in 1987.

 

In de campagnes is de zorg voor continuïteit aantoonbaar. Er werd afgestapt van de tijdelijke, kortstondige programma’s, naar programma’s die een permanent karakter krijgen, en voortdurend ondersteund worden (bv. programma’s naar jongeren en adolescenten via het onderwijs). Bovendien is er nu een samengaan tussen informatie, opvoeding en wettelijke maatregelen (bv. rookverbod in openbare plaatsen).

 

 

5.12. Conclusies

 

De nieuwe impuls die de tabakspreventie in 1975 kende is vooral tot stand gekomen dankzij het lobbywerk van het N.K.K.A.T. Waar de verschillende organisaties in het verleden vooral elk op eigen terrein aan tabakspreventie deden, slaat men nu de handen in elkaar.

Voldeed deze nieuwe coalitie aan de verwachtingen? Men kan niet ontkennen dat - wanneer men de acties van het N.K.K.A.T. overloopt – er een uitgebreide informatiecampagne werd gevoerd. Het grootste probleem was, dat bij gebrek aan financiële middelen het N.K.K.A.T. twee elementen achterwege liet die nochtans essentieel zijn voor een effectieve preventie: een grondige voorstudie en een ingebouwde evaluatie. Hierdoor was er weinig ruimte voor bijsturing. Bovendien werden de antitabaksacties niet geankerd binnen een breder beleid van gezondheidsopvoeding.

 

Voor een periode van drie jaar beschikte men voor de antitabakscampagne in België over ongeveer 31 miljoen (N.K.K.A.T.: 16 miljoen Belgische frank, Rode Kruis: 15 miljoen Belgische frank). Vergeleken met de 46 miljard die de overheid uit de fiscale opbrengsten van tabak in de periode 1975-77 is dit werkelijk een peulschil (ongeveer 1500 maal minder). Anderzijds kan men het ook een stap in de goede richting noemen. Het ging tenslotte om de eerste gelden die de overheid vrijmaakte voor tabakspreventie.

 

We kunnen stellen dat de Belgische antitabaksbeweging, door de complexiteit van de problematiek en door de afwezigheid van een grondige voorstudie en een evaluatie, het rookgedrag niet op wezenlijke wijze heeft kunnen veranderden. Anderzijds kan men stellen dat na de acties van het N.K.K.AT. het grootste deel van het algemene publiek toch op de hoogte was van de schadelijkheid van tabak. Een campagne was en is steeds maar een voorzet aan het algemeen publiek. Mensen tot actie aanzetten, is een andere zaak, die deels van de doelgroep afhangt.

 

Vanaf de jaren tachtig is men zich meer gaan toespitsen op specifieke doelgroepen en enkel op de roker i.p.v. op roker en de niet-roker samen. Het algemene publiek was ondertussen immers voldoende geïnformeerd. Bovendien heeft men de negatieve en harde anti-,benadering van de tabaksproblematiek omgebogen tot een positieve en zachte benadering.

 

Eind jaren zeventig stond iets meer dan de helft van de bevolking achter maatregelen tegen tabak. Ongeveer hetzelfde aantal meende dat er een verband was tussen roken en gezondheid. De informatiecampagnes hadden dus duidelijk niet iedereen kunnen overtuigen.

Ruim 2/3 van de bevolking heeft de campagnes eind jaren zeventig opgemerkt. Rokers en ex-rokers iets meer dan niet-rokers. Men leek dus alvast zijn doelpubliek redelijk goed bereikt te hebben.

Campagnes werden in 1980 duidelijk als nuttig ervaren door de bevolking.

 

 

6. Overheidsmaatregelen met betrekking tot tabakspreventie

 

6.1. Wettelijk bepalingen

 

6.1.1. Wet van 15 juni 1971

 

Voor de wet van 3 april 1975 was er reeds een wet die betrekking had op tabak, maar die niet onmiddellijk rond preventie draaide en in de praktijk niets veranderde.

Het K.B. van 15 juni 1971 verbiedt tabak waaronder stoffen zijn gemengd die als toxisch of schadelijk voor de gezondheid worden beschouwd, te verkopen. Bovendien mogen er geen misleidende boodschappen, waarvan men de echtheid niet kan bewijzen, aangebracht worden.

(Belgisch Staatsblad, 4 november 1971, pp. 13164-13165)

 

6.1.2. Wet van 3 april 1975

 

Deze wet werd in hoofdstuk drie reeds uitgebreid besproken.

 

6.1.3. Wet van 21 april 1975

 

Deze wet stelde in het kader van de A.R.A.B. ook een aantal eisen aan de kwaliteit van de lucht binnen het werkmilieu ter bescherming van de werknemer. Tabaksrook als polluent van die lucht kon hiermee bestreden worden. (Oplichtenbergh, 1987: 58)

Ook deze wet is echter, net als de wet van 15 juni 1971, te vaag om in de praktijk te worden toegepast.

 

6.1.4. Wet van 15 september 1976

 

Deze wet legde een aantal verbodsbepalingen voor het roken in het openbaar vervoer (trams, bussen, metro en pre-metro) op.

Het roken in autocars bleef toegelaten indien niet alleen de uitbater of zijn personeel, maar ook alle reizigers er geen bezwaar tegen hebben.

In de trein werd het roken enkel nog toegelaten in de daarvoor bestemde rokerscompartimenten. Vermoedelijk was deze wet vooral om veiligheidsredenen en minder om gezondheidsredenen opgesteld.

(Joossens, 1995: 8; Oplichtenbergh, 1987: 58)

 

6.1.5. Wet van 24 januari 1977

 

De wet van 24 januari 1977 verscheen op 8 april 1977 in het Belgisch staatsblad en liet toe een aantal verbodsmaatregelen uit te vaardigen i.v.m. tabak. Dit resulteerde in een grondige wijziging van de wetgeving terzake door twee KB’s verschenen in het Belgische staatsblad van 14 maart 1980. (Belgisch Staatsblad, 8 april 1977, pp. 4501-4508)

We bespreken deze Koninklijke Besluiten verder in dit hoofdstuk.

 

Op basis van deze wet kon men ook in bedrijven werknemers die voeding en ontvlambare producten produceren verbieden te roken. (Commission of the European communities, 1981: 3)

 

Dat de mogelijkheid bestond om maatregelen uit te voeren, betekende nog niet dat men onmiddellijk maatregelen uitvaardigde.

 

6.1.6. Tussentijdse evaluatie en vooruitblik door Minister van Volksgezondheid Luc Dhoore.

 

Op het colloquium naar aanleiding van de dag zonder tabak op 25 april 1979 schetste minister Luc Dhoore de maatregelen inzake de tabaksproblematiek die reeds door de overheid werden genomen en welke men in de toekomst wil nemen. Reeds jaren was volgens minister Luc Dhoore het departement Volksgezondheid ervan overtuigd dat roken schadelijk is. Daarom werden er acties ondernomen op drie terreinen: bescherming van de niet-roker; de bevolking en meer bepaald de jongeren informeren over de schadelijkheid van het roken; een inspanning te leveren om de invloeden van het roken op de gezondheid te beperken aangezien tabak niet helemaal uit de maatschappij kan verbannen worden.

 

Om dit te verwezenlijken had het beleid een aantal wetten en reglementen opgesteld. De wet van 3 april 1975 bepaalde dat op elk pakje sigaretten de vermelding moest staan: “Sigaretten roken kan uw gezondheid schaden”. Een bijkomende maatregel werd getroffen door de wet van 24 januari 1977. Zij machtigde de koning de publiciteit voor tabak en gelijkaardige producten te reglementeren alsook het gebruik ervan in de openbare plaatsen en in transportmiddelen aan banden te leggen. Overigens werd publiciteit voor tabak verboden op radio, televisie en in bioscopen. Het werd ook verboden te roken in trams en autobussen. In een circulaire van het Ministerie van Volksgezondheid, gestuurd naar de hospitalen, werd aan de directies gevraagd het roken in ziekenkamers en waar zieken kwamen, te verbieden. De Minister van Nationale Opvoeding stuurde een circulaire aan de scholen waarin het roken tijdens de uitoefening van de dienst verboden werd aan het onderwijzend personeel. Ondertussen stelde men in 1979 op het departement van Volksgezondheid een tekst van een KB op waarbij de stoffen die bij het vervaardigen van tabak worden gebruikt, werden gereglementeerd en de maximaal toegelaten teer-en nicotinegehaltes in sigaretten werden vastgelegd. Intussen werd er in 1979 ook reeds over gedacht om, in uitvoering van de wet van 24 januari 1977, het roken in openbare plaatsen en de reclame voor het roken strenger te reglementeren. In principe zou volgens minister Luc Dhoore elke reclame voor tabaksprodukten moeten verboden zijn. Een dergelijk radicaal voorstel was volgens hem echter niet realistisch in een klein land als België dat overspoeld werd door buitenlandse reclame. Het zou dus niet doeltreffend zijn en enkel de Belgische merken treffen. Een reclameverbod diende volgens hem op een hoger echelon, binnen EG-verband, afgedwongen te worden. (N.K.K.A.T., s.d.: 42-44)

 

De minister houdt woord en snel komen er een aantal nieuwe wetten.

 

6.1.7. Wet van 28 december 1979

 

Door het K.B. van 28 december 1979 (Belgisch staatsblad, 14 maart 1980) moest vanaf 1 januari 1982 op iedere verpakkingseenheid de boodschap “Tabak schaadt de gezondheid” in de drie landstalen aangebracht worden. Tot dan moest men vermelden “Sigaretten roken kan uw gezondheid schaden”. Het woordje ‘kan’ verviel en de waarschuwing werd uitgebreid tot alle tabaksproducten.

Verder moest er ook andere productinformatie, zoals teer- en nicotinegehalte, op de verpakking te vinden zijn. Vanaf 14 maart 1983 zijn automatische verdeelapparaten voor tabaksproducten verboden, tenzij er op de traditionele manier terzelfdertijd ook een distributie voorzien is.

Dit K.B. werd later gewijzigd door het K.B. van 30 maart 1980 en nog later door het K.B. van 20 december 1980.

(Joossens, 1995: 5-6 ; Oplichtenbergh, 1987: 58)

 

6.1.8. Wet van 5 maart 1980

 

Het K.B. van 5 maart 1980 (Belgisch Staatsblad, 14 maart 1980) regelde de reclame voor tabak en tabaksproducten. Zo zijn er een aantal verbodsbepalingen voor tabaksreclame, echter nog niet van toepassing op gebruiksvoorwerpen die rechtstreeks verbonden zijn met het roken. Er is ook een lijst met elementen waaruit reclame mag bestaan, met beperkingen over de oppervlakte, met de frequentie van de uithangborden en met de vorm van reclame in dagbladen en tijdschriften. En de boodschap “Tabak schaadt de gezondheid” moet in alle reclamevormen worden opgenomen. (Oplichtenbergh, 1987: 59)

Dit besluit voorzag ook in een verbod van publiciteit via affiches, panelen of lichtreclame. Het zou in werking treden vanaf 1 januari 1982.

 

Dit K.B. was echter onvoldoende duidelijk wat ‘sponsoring’ betreft. Daarom kwam er na amper enkele maanden reeds een wijziging met het K.B. van 22 september 1980. Dit K.B. verbood het voorkomen van de naam of het embleem van een tabaksmerk of van elke andere afbeelding die hiernaar verwees, met uitzondering van voorwerpen die rechtstreeks verband hielden met het tabaksgebruik en van de uitrusting van deelnemers aan sportwedstrijden.

 

Begin 1982 wordt met het K.B. van 21 januari 1982 het verbod op affiches en lichtreclame een jaar uitgesteld. Wat de reden hiervoor was is niet duidelijk. De Artsenkrant, die er een artikel aan wijdde, suggereert de opbrengst van de accijnzen op tabak. Als tegengewicht was er een sterkere beperking inzake de inhoud van publiciteit. Deze moest tot 1 januari 1983 beperkt blijven tot zuivere informatie omtrent het product. Ook voorzag dit nieuwe K.B. dat ‘sponsoring’ opnieuw verboden zou zijn vanaf 1 januari 1983, met uitzondering van de steun bij wedstrijden voor motorvoertuigen. Gedurende ongeveer één jaar werd deze wetgeving stipt nageleefd door de producenten, nog steeds onder dreiging van het volledige reclameverbod dat voorzien was voor 1 januari 1983.

 

6.1.9. Wet van 20 december 1982

 

Maar op 20 december 1982 komt er zowaar een nieuw besluit, dat zowel het verbod op sponsoring als dat op reclameborden en lichtreclame weer opheft. Daar tegenover mag, vanaf 1 januari 1983 voor de openbare publiciteitsborden en vanaf 1 juli 1983 voor de geschreven pers, de publiciteit voor producten op basis van tabak nog slechts informatie bevatten over het product (naam van de fabrikant, merk, embleem, teer- en nicotinegehalte, prijs en hoeveelheid) zonder enige afbeelding die de verkoop zou kunnen beïnvloeden. De fabrikanten hadden letter en geest al snel naar hun hand gezet. De afbeelding van cowboys, avonturiers, de idee van kracht, mannelijkheid en jeugd werden overal tentoon gespreid, zij het nu samen met afbeeldingen van luciferdoosjes of aanstekers, die als bij toeval verrassend sterk gelijken op de verpakking van de sigaretten. De enige merkbare verandering sinds de nieuwe wetgeving was dat bekende personen, zoals Eddy Merckx en Johan Cruyff, niet meer met bepaalde tabaksmerken werden vereenzelvigd.

(Artsenkrant, 1987)

 

 

6.2. Opmerkingen

 

Reeds in 1977 diende volksvertegenwoordiger Plasman een wetsvoorstel in om het roken in bepaalde openbare lokalen te verbieden. Dit voorstel werd echter niet aangenomen. Een gelijkaardig voorstel zou pas tien jaar later in 1987 wet worden. (Oplichtenbergh, 1987: 59)

 

Eind jaren zeventig zijn er ook een aantal ministeriële rondschrijvens in omloop met aanbevelingen voor roken in ziekenhuizen en scholen. (Oplichtenbergh, 1987: 58) Op 7 maart 1977 is er een ministerieel rondschrijven van het Ministerie van Volksgezondheid dat een rookbeperking oplegt in ziekenhuizen. In verzorgende afdelingen en wachtzalen is het verboden te roken. (Commission of the European communities, 1981: 3)

 

Op 11 april 1978 is er een vraag van senator Lagneau aan de Minister van Volksgezondheid. Hij vraagt zich af of tabaksreclame in het openbaar vervoer en overheidsbedrijven niet dient ingeperkt te worden. De minister antwoordt hierop dat het verbieden van tabaksreclame niet alleen de maatschappijen voor openbaar vervoer aanbelangt en : “Het heeft meer algemene aspecten die desgevallend bij wet zouden moeten geregeld worden.”, aldus de minister (Vragen en antwoorden van de Senaat, 1977-78).

 

 

6.3. Fiscale maatregelen

 

De taxen op tabak zijn tweesoortig: de BTW en de accijnsrechten. Deze accijnsrechten werden herhaaldelijk verhoogd. De verkoopprijs van de tabaksproducten is sinds 1971 sterk onderhevig geweest aan talrijke prijsstijgingen. Tussen 1951 en 1978 werd de prijs van sigaretten achttienmaal verhoogd. 12 van die 18 verhogingen werden tussen 1971 en 1978 doorgevoerd.

(Mesuere, 1979: 62)

 

De fiscale maatregelen zijn duidelijk bedoeld om de staat een belangrijke bron van inkomsten te bezorgen. De overheid wil echter aan die prijsverhogingen een gezondheidsaspect koppelen. Zo werd eind 1976 bij de verhoging van de prijs gesproken over een ‘gezondheidstaks’. De Staat verhoogt zo haar inkomsten. Toch lijkt enig sceptisime ten opzichte van de goede bedoelingen van de overheid op zijn plaats.

(Mesuere, 1979: 63)

 

 

6.4. Didactisch materiaal

 

Het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin gaf in 1980 een brochure uit ‘Hoe stop je met roken?’. Deze brochure werd in 1979 ontwikkeld door het O.I.V.O. (O.I.V.O., 1979b)

 

 

6.5. Conclusies

 

Waneer men de verschillende wetten overloopt, kan men besluiten dat er in de periode van 1970 tot begin jaren tachtig op wettelijk vlak heel wat is gebeurd.

Het is wel zo dat er, vooral in begin van de jaren zeventig, een aantal wetten werd uitgevaardigd die weinig concrete verandering brachten. Maar men kan dit ook positief bekijken en dit beschouwen als een periode van gewenning. Misschien waren deze wetten wel nodig om later tot meer ingrijpende maatregelen te komen.

Aan het vrij trage tempo waarin effectieve maatregelen werden genomen, kan afgeleid worden dat de overheid niet altijd stond te springen om maatregelen tegen het roken te nemen. Zoals reeds eerder gezegd, bracht de sigaret heel wat geld in de schatkist. Het hele beleid bestond erin een evenwicht te zoeken tussen geld en gezondheid.

Wat opvalt, is dat economische belangen belangen openlijk prioritair genoemd werden door Minister van Volksgezondheid Luc Dhoore, zelf een verstokte roker. In zijn pleidooi op het colloquium van 25 april 1979. Zowel de reclamemarkt ‘in een klein land als België’ als de sigarettenmerken werden eind jaren zeventig een hand boven het hoofd gehouden door het Ministerie van Volksgezondheid, onder het mom dat het moet kaderen binnen een groter geheel, wetende dat deze procedure binnen de EG een hele lange weg diende af te leggen. De stoom werd op die manier elegant van de ketel gelaten.

De wetten die na zijn pleidooi werden goedgekeurd lijken ‘verzachtende doekjes op de wonde’ als je ze vergelijkt met een algemeen verbod op tabaksreclame.

Ook het opschrift ‘roken schaadt de gezondheid’ raakte de roker niet voldoende omdat hij door gewenning niet meer op de boodschap lette. Nog frappanter werd het wanneer in 1982 het verbod op affiches en lichtreclame met een jaar uitgesteld werd. Zeker als de reden hiervoor vaag en onduidelijk was. We kunnen ons ook de vraag stellen hoe het komt dat ook de tabaksreclame bij autoraces zo lang heeft standgehouden. Bepaalde politici circuleerden in het autocircuit, maar het blijft gissen of er ook belangenvermengingen waren.

 

 

7. De tabaksindustrie in België

 

7.1. Algemene geschiedenis

 

Vanwege de diverse rapporten van 1950 voelde de tabaksindustrie zich bedreigd en bundelde zijn krachten. Bovendien daalden in 1953 sinds lang de verkoop van rookwaar in de V.S. met bijna 3%. Niemand gaf het toe, maar iedere sigarettenfabrikant wist dat de onrust over kanker en roken de oorzaak was van deze terugval. (Bouma, 2001: 12)

 

De sigarettenfabrikanten probeerden het verband tussen roken en longkanker alsnog te ontkrachten: “De tabaksconsumptie is gelijktijdig toegenomen met de toename van longkanker, maar dit bewijst niets want de tabaksconsumptie is ook gelijktijdig toegenomen met de toename van de gemiddelde levensduur van de mens” (Bouma, 2001: 12-13). Dit doet denken aan de bezwaren tegen de methode van overeenkomst en verschil. Het is immers niet omdat elementen samen optreden dat er een oorzakelijke relatie is tussen die twee elementen. Men moet wel degelijk goed onderzoeken of er een oorzakelijk verband is. (Lorenz, 1987)

 

De tabaksindustrie richtte het Tobacco Industry Research Committee (T.I.R.C.) op. De centrale boodschap van het comité kwam er op neer dat het wetenschappelijk niet zou bewezen zijn dat er een verband is tussen roken en kanker. Zij waren begaan met de gezondheid van de mens en geloofden niet dat rookwaren gezondheidsschade veroorzaakten. Onder leiding van een onberispelijke wetenschapper zou het T.I.R.C. onderzoeksprojecten in gang zetten. En een adviesraad van wetenschappers zonder banden met de tabaksindustrie zou de onderzoeksactiviteiten van het T.I.R.C. gaan sturen.

Nu, bijna 50 jaar na zijn oprichting, werd het T.I.R.C. door de Amerikaanse federale regering voor de rechter gedaagd op beschuldiging van fraude, misleiding en misbruik van wetenschappelijk materiaal. (Bouma, 2001: 12-15)

 

Het pr-bedrijf Hill and Knowlton probeerde in 1954 in opdracht van de tabaksindustrie de publieke onrust over de kankerdiscussie in en buiten de VS in kaart te brengen. Ook van de toestand in Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en België probeerde men vanaf begin 1954 een beeld te krijgen. (Bouma, 2001: 16)

 

De tabaksindustrie besefte in de jaren zestig goed dat ze niet langer kan volhouden dat roken onschadelijk was. Onthullend in dit verband was het rapport van de Amerikaanse wetenschapper dr. Helmut Wakeham, hoofd Onderzoek en Ontwikkeling van tabaksgigant Philip Morris in de V.S. Wakeham meldde zijn superieuren dat hij op drie fronten werkt aan een ‘medisch aanvaardbare sigaret’: hoe irriterende tabaksrook terugdringen, hoe het nicotinegehalte in de tabak beïnvloeden en hoe kankerverwekkende bestanddelen in rook reduceren. Ook andere tabaksproducenten verrichtten gelijkaardig onderzoek. (Bouma, 2001: 39) Dit toont voornamelijk aan dat men weet had van het schadelijke effect, anders zou er niet aan een minder schadelijke sigaret worden gedacht.

 

Begin 1968 publiceerde het Amerikaanse nationale informatiecentrum voor roken en gezondheid een rapport waarin het tabaksbeleid in 22 landen werd geïnventariseerd. Nederland kwam er niet zo goed van af, net als Portugal, Spanje en Joegoslavië. Het rapport beschreef uitvoerig hoe in Zweden, Noorwegen, Denemarken, Groot-Brittannië, Frankrijk, West-Duitsland, Ierland en Italië dan al reeksen van beperkende maatregelen zijn genomen. Ook Tsjecho-Slowakije werd uitvoerig beschreven, waar televisie- en radioreclame voor tabak in 1968 al verboden is. Aan België werden, net als bij Nederland, maar een paar woorden besteed. Een Onderzoekscommissie voor Gezondheidsbeleid zou op dat ogenblik (1968) in België aanbevelingen voor een nationaal gezondheidsbeleid ontwerpen. Men verwachtte dat educatieve programma’s m.b.t. roken en luchtvervuiling zouden overwogen worden door de onderzoekscommissie. (National clearinghouse for smoking and health, 1968) We hebben geen enkele bron gevonden die dit laatste kon bevestigen.

 

Eind jaren zeventig concludeerde Philip Morris Europa dat de anti-rookbeweging steeds professioneler werd en steeds meer steun kreeg van overheden en internationale organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (W.H.O.). Philip Morris Europa verwachtte in de strijd hiertegen veel van het juist (1977) gevormde samenwerkingsverband van nationale organisaties van tabaksfabrikanten, de International Committee on Smoking Issues (Icosi). Een van de belangrijkste taken van deze belangenorganisatie was het leggen van contacten met invloedrijke internationale organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, de internationale unie tegen kanker (U.I.C.C.) en de Europese Commissie.

(Bouma, 2001: 119-120)

 

 

7.2. De Belgische geschiedenis van de tabaksindustrie

 

7.2.1. Belgisch-Luxemburgse federatie der tabakverwerkende industrieën (Fedetab) (1947)

 

De Belgische en Luxemburgse tabaksfabrikanten werden in 1947 verenigd in een beroepsorganisatie. Deze organisatie werd als een vzw opgericht onder de naam Belgisch-Luxemburgse federatie der tabakverwerkende industrieën (Fedetab). De federatie heeft volgende doelen:

(Mesuere, 1979: 19-20)

 

7.2.2. De jaren vijftig en zestig

 

Zoals reeds eerder vermeld liet Hill and Knowlton in opdracht van de tabaksindustrie in de jaren vijftig ook in België onderzoeken hoe er werd aangekeken tegen de sigarettencontroverse. Een woordvoerder van het Belgische Ministerie van Volksgezondheid deelde mee dat de discussie over roken en longkanker ‘een oude kwestie is’: “Professoren aan onze universiteiten hebben de relatie tussen tabak en kanker al eerder vastgesteld”.

De Belgische tabaksindustrie deelde aan Hill and Knowlton mee dat de hele kwestie was begonnen door “krantenmensen die iets sensationeels zochten en die onder de indruk kwamen van onderzoek van een paar dokters in de V.S. Zij hebben de feiten overdreven en gepresenteerd als wetenschappelijk bewijs terwijl het slechts veronderstellingen zijn.

De industrie meldde dat in België de tabaksverkoop niet onder de negatieve publiciteit had geleden.

Het rapport van Hill and Knowlton maakte duidelijk dat Belgische artsen er begin jaren vijftig ervan overtuigd raakten dat er een directe relatie is tussen het ontstaan van longkanker en roken, ook al mocht het oorzakelijke verband toen nog niet onomstotelijk vaststaan. (Bouma, 2001: 18)

 

In 1965 sloten de Belgische fabrikanten van tabak een ‘gentlemen’s agreement’ waarin afgesproken wordt dat men voor het grote publiek buiten de discussie over roken en gezondheid blijft. Ook in Nederland, Luxemburg, Groot-Brittannië en West-Duitsland worden in 1965 soortgelijke akkoorden gesloten.

(Bouma, 2001: 54)

 

7.2.3. De conventie van 10 september 1971

 

7.2.3.1.Ontstaan

 

De conventie van 10 september 1971 werd afgesloten tussen de ondernemingen aangesloten bij Fedetab na samenspraak en akkoord met het ministerie van Volksgezondheid. Het betreft zowel de eigen sigarettenmerken als deze waarvoor ze de fabricage en/of distributie verzekeren.

Het akkoord behelst een 10-tal maatregelen die reclame en verkoopbevordering van de ondernemingen beperken. Het werd vrijwillig aangegaan. Dat had tot gevolg dat er bij niet-naleving geen sancties kunnen getroffen worden.

(Mesuere, 1979: 52)

 

7.2.3.2. Het akkoord

 

(Mesuere, 1979: 52-55)

 

Voor het volledige akkoord zie bijlage 11

 

7.2.3.3. Evaluatie van het akkoord

 

De Fedetab zag dit vrijwillig akkoord als een blijk van goede wil van de tabaksindustrie. De tegenstanders zagen er een zoethoudertje in (Mesuere, 1979: 55-57). Ons inziens is die formulering te vaag en te voorzichtig. Het feit dat er geen sancties bij niet-naleving uit voortvloeien, doen ons vaststellen dat op deze manier de tabaksindustrie het regelgevende beleid een stap voor was uit vrees voor meer drastische en dringende maatregelen. Volgens Luk Joossens stelde Fedetab deze conventie op naar aanleiding van de interpellatie van Fernand Vandamme. Dit om te voorkomen dat er wettelijke regelingen zouden volgen. (O.I.V.O., 1978: 6) Naar onze mening was het wetsvoorstel (25 maart 1971) dat Fernand Vandamme indiende echter een veel belangrijkere aanzet tot het opstellen van de conventie.

Volgens Ludo Mesuere (Mesuere, 1979: 56) was het vrijwillig akkoord van de tabaksindustrie vooral een tegemoetkoming aan de consument. De reclame en verkoopsbevordering voor sigaretten was een doorn in het oog van vele organisaties. Deze organisaties konden de publieke opinie mobiliseren. Nu was een publieke opinie die zich tegen hen zou keren het laatste wat de industrie wilde. Vandaar kunnen we deze tegemoetkoming verklaren. (Mesuere, 1979: 56)

Het probleem van deze overeenkomst was bovendien dat ze enkel gold voor de leden die aangesloten zijn bij Fedetab. Dit betekende dat tabaksproducenten die geen deel uitmaakten van Fedetab zich niet aan de regels dienden te houden.

 

Daarnaast werd de naleving van het akkoord af en toe met een korrel zout genomen. Men paste het akkoord toe naar de letter, niet naar de geest. Eind jaren zeventig maakte Gosset reclame voor het sigarettentabak Fleur de Raisin door gebruik te maken van de stripfiguur Lucky Luke, die ook in het stripverhaal altijd zijn sigaretten rolde. Het akkoord verbood echter rechtstreeks beroep te doen op de jeugd. Maar dit gold voor sigaretten en niet direct voor tabak... (Mesuere, 1979: 55)

Ook het aanbrengen van een waarschuwing in iedere tabakszaak (dat roken schadelijk zou zijn voor de gezondheid) werd volgens Luk Joossens (O.I.V.O., 1978: 7) en Rik Oplichtenbergh (Oplichtenbergh, 1987: 53) niet uitgevoerd. Het verbod van lucht- en bioscoopreclame werd wel beter toegepast.

Ook in het verslag van de Commissie voor de Volksgezondheid en het Gezin, voorgezeten door Vic Anciaux, staat te lezen dat de verbintenis van Fedetab louter theorie is gebleken (Parlementaire stukken van de kamer, 1971-72: G. - 379).

 

 

7.3. Conclusies

 

De tabaksindustrie probeerde duidelijk te vermijden dat er wettelijke maatregelen kwamen tegen het gebruik van tabak. Door middel van een zelfopgestelde conventie (1971) probeerde men de wetgever voor te zijn. Ze slaagden maar gedeeltelijk in hun opzet want door de wet van 1975 verviel hun conventie. Vanaf toen kwam de wettelijke trein op gang.

Het is vreemd dat de industrie geen contact zocht met Fernand Vandamme. Vermoedelijk dachten ze dat deze éénmansactie tot weinig zou leiden.

Of er nu belangenvermenging was in de politiek of niet, langzaam maar zeker moet de tabaksindustrie terrein prijs geven. De sigaret bleef voor velen een basisbehoefte, waardoor men zich kon afvragen of de tabaksindustrie onder de maatregelen zou lijden. De sigaret was uitgegroeid tot een cultuurfenomeen. Heeft deze nog wel reclame nodig om verkocht te geraken? Voor de industrie was het alvast een hele besparing dat ze geen geld meer hoefden te spenderen aan reclame.

 

 

8. Tabakspreventie in andere landen

 

Het was binnen het kader van deze verhandeling onmogelijk alle landen af te gaan en hun maatregelen te benoemen. We opteerden ervoor één land uit te kiezen en daarop een vergelijking met België toe te passen. We hebben ons hoofdzakelijk op Nederland toegespitst. Nederland, omdat dit een buurland is met een vergelijkend democratisch stelsel. Bovendien is in beide landen de tabaksindustrie in privéhanden en treffen we er een gelijkaardige levensstandaard aan.

Daarnaast halen we beknopt enkele andere landen aan om België binnen een breder referentiekader te kunnen plaatsen. Tenslotte hebben we een uitgebreid schematisch overzicht opgenomen van landen die reeds maatregelen tegen tabak namen.

 

We maakten ook een onderscheid tussen landen met een centrale planeconomie (toenmalige Oostbloklanden) en landen met een vrijemarkteconomie omdat het tabakspreventiebeleid daar verschillend was in de periode 1970-1980.

 

In december 1974 was er een expertenmeeting van de Wereldgezondheidsorganisatie over de tabaksproblematiek. Eén van de belangrijkste besluiten was dat wetgeving zeer belangrijk is voor het succes van maatregelen tegen tabak. Het belang van een wetgeving rond tabak werd in 1973 ook reeds benadrukt door de Raad van Europa. Men raadde aan volgende maatregelen in de nationale wetgevingen op te nemen:

- verbod van tabaksreclame

- gezondheidswaarschuwingen in tabaksverpakkingen

- verbod op tabaksgebruik in gesloten openbare ruimtes en in het openbaar vervoer

- verhoging van de taksen

- fabrikatieverbod voor sigaretten met meer dan 1 mg nicotine of 15 mg. teer, dit laatste zou trouwens op termijn volledig moeten geweerd worden

 

Het derde wereldcongres over tabak en gezondheid in juni 1975 in New York vestigde ook de aandacht op de noodzaak aan een grondige wetgeving rond tabak.

(Organisation mondiale de la santé, 1976: 6)

 

1980 werd door de Wereldgezondheidsorganisatie en de Internationale Federatie en Vereniging voor Cardiologie uitgeroepen tot antitabaksjaar met de slogan: Tabak of uw gezondheid: aan u de keuze. (N.K.K.A.T., s.d.: 45) Naar aanleiding hiervan kwam ook een reeks postzegels uit. (zie bijlage 10) In België bracht het Rode kruis reeds in 1979 een postzegel uit tegen het roken (zie bijlage 5).

 

 

8.1. Landen met een vrije markteconomie

 

8.1.1. Landen waar de tabaksindustrie in privéhanden is

 

8.1.1.1. Nederland

 

Geschiedenis

 

1897-1950

 

In Nederland start de tabakspreventie vanuit particuliere organisaties alvast veel vroeger dan in België. Het eerste wetsvoorstel in Nederland kwam van een particuliere organisaties, in België was dit een politiek initiatief. Nederland kent zijn eerste coalitie in 1920, België in 1975.

 

Reeds in 1897 verzamelden in Nederland de Zevende Dag Adventisten een aantal feiten betreffende tabaksgebruik. De bedoeling was dat de tekst, doorspekt met bijbelteksten, de beginnende roker ontmoedigde. De publicatie richtte zich tot mannen omdat vrouwen toen niet rookten. De tekst vermeldde reeds tabak als oorzaak van kanker. (Bouma, 2001: 28)

 

In 1911 dringt de Bond van Nederlandse Onderwijzers bij de minister van Binnenlandse Zaken aan op wettelijke maatregelen. De minister stuurt de brief voor advies door aan de Gezondheidsraad, die prompt een commissie benoemt. In 1913 concludeert de commissie dat er aanleiding is om in te grijpen, maar wetgeving wijst de commissie af. De onderwijzersbond krijgt bericht dat er geen regeringsmaatregelen worden getroffen, maar de regering is wel bereid steun te geven aan particulier initiatief om het roken te ontmoedigen. (Bouma, 2001: 29)

 

In 1915 kwam er vanuit de Tweede kamer een vraag om een algemeen onderzoek in te stellen naar de omvang van het roken bij de schooljeugd. Het onderzoek verdwijnt echter in het niets.

In 1916 besloten enkele tientallen verenigingen voor opvoeding en onderwijs, verenigd in de Bond ter Behartiging van de Belangen van het Kind, een brief te sturen aan de overheid met het dringend verzoek de verkoop van tabak aan kinderen jonger dan zestien jaar strafbaar te stellen. Ook vroeg men de medewerking van de gemeenten om het roken langs de openbare weg te verbieden. In korte tijd gaan 200 van de 1100 gemeenten op het verzoek in.

Maar het probleem van het jeugdroken bleef onverminderd groot. In de zomer van 1920 besloot de Tucht Unie, een samenwerkingsverband van 51 verenigingen, een commissie te vormen die met pasklare antwoorden moet komen. Wetend dat de rijksoverheid helemaal niets ziet in een wet voor tabaksrestricties, besloot de commissie zelf een ontwerpwet te schrijven. Na anderhalf jaar stuurde de Tucht Unie het wetsontwerp naar de minister van Justitie. Die legde het pakket opnieuw voor aan de Gezondheidsraad. Ijdele hoop want er kwam geen wet. In 1923 besloot de Tucht Unie de kwestie te laten rusten. (Bouma, 2001: 30-31)

 

De eerste vraag naar wetgeving i.v.m. tabaksbeperking kwam in Nederland dus duidelijk van particuliere organisaties. Daarbij dienen we wel op te merken dat men wetgeving vooral vroeg vanuit levensbeschouwelijke (zedige) redenen, en minder vanuit gezondheidsredenen. Nederland kende zijn eerste coalitie de Tucht Unie in 1920, België in 1975.

 

Ruim dertig jaar lang bleef het stil rond het roken door Nederlandse jongeren. Sinds de jaren dertig bestond er in Nederland wel een Anti-Tabak Bond, die met brieven en publicaties het tabaksgebruik probeerde te beteugelen. Ieder kwartaal verscheent ook een publicatie Het Rook-Gevaar, dat vooral berichtte over de ‘ellende’ die een roker op zich haalt. (Bouma, 2001: 31)

Direct na WO II werd in Nederland in wetenschappelijke kring gezocht naar verklaringen voor de opmerkelijke toename van longkanker bij mannen. Onderzoeken wijzen in de richting van roken. (Bouma, 2001: 32)

 

1950-1970

 

In de Nederlandse kranten kreeg de problematiek aandacht in 1953 en 1954. Vrouwenbladen in Nederland hebben er niet over geschreven. Dat is niet zo verwonderlijk omdat in de jaren vijftig vooral door mannen werd gerookt. Ook enkele Nederlandse opiniebladen schreven af en toe over het rookprobleem. Het Nederlands publiek reageerde amper op de berichtgeving. Ook geen enkele organisatie achtte de tijd rijp om het publiek te waarschuwen voor de risico’s van roken. De Vereniging van Fabrikanten van Tabaksprodukten was van mening dat er geen aanleiding tot bezorgdheid was, de verkoopcijfers daalden immers niet. Maar ook het Nederlands Kankerinstituut was in 1953 nog niet echt actief. Er liepen geen onderzoeken naar effecten van roken. Het Nederlands ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid liet weten: “Voorlopig is het rookprobleem een zaak van wetenschappers. De volksgezondheid is nog niet in het geding”. (Bouma, 2001: 16-17)

 

In 1956 nam - in tegenstelling tot de V.S. - in Nederland de sigarettenverkoop toe. In dat jaar brengt de Gezondheidsraad advies uit over roken en gezondheid, een verdeeld advies omdat de adviescommissie in twee kampen uiteenvalt: enerzijds de statistici, die genoegen nemen met een cijfermatige analyse van de sterftecijfers, en anderzijds de clinici, die eerst harde bewijzen willen zien. Pas in 1957 wordt het rapport openbaar, uit vrees dat de tabaksindustrie de zwakke conclusies onderuit zou halen. Het ‘slappe’ advies dat uit het rapport komt richt zich tot de jeugd: “... , dat de huidige jeugd er goed zal aan doen, zich het roken, althans van sigaretten, niet aan te wennen”. Een krachtiger advies van de Gezondheidsraad zal er pas komen in 1975.

 

De Nederlandse minister Suurhof neemt op 8 maart 1957 het advies over en besluit een nieuwe commissie in te stellen die hem moet adviseren over de wijze van voorlichting aan jongeren. De commissie komt in het najaar al met een advies. Huisartsen, schoolartsen, bureaus voor sportkeuringen, jeugdinstellingen, scholen, universiteiten en geneeskundige diensten van de krijgsmacht kunnen volgens de commissie jongeren benaderen. Daarnaast pleit de commissie voor nader onderzoek naar rookgewoonten onder de Nederlandse jeugd. Minister Suurhof gaat akkoord met de aanbevelingen. Ondertussen heeft men ook reeds via prijsverhogingen gepoogd de sigarettenverkoop te minderen, maar tevergeefs. (Bouma, 2001: 20-21)

 

In juli 1958 stuurt het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan alle huisartsen een uitgebreide brochure “om de Nederlandse arts in staat te stellen zich op gemakkelijke wijze voldoende kennis te laten verwerven aangaande het verband tussen roken en longkanker, en inzicht te krijgen in de ernst van het probleem”. (Bouma, 2001: 26)

 

Alle activiteiten in Nederland rond het roken steunen in deze periode (jaren vijftig en zestig) op louter particulier initiatief. Huisarts en overheid blijven passief. De Landelijke Organisatie voor Kankerbestrijding publiceert in 1962 een rapport waarin maatregelen worden geopperd om het roken door jongeren tegen te gaan. Twee jaar later vloeit daar de Actie Roken-Jeugd 1964 uit voort, voor het merendeel gefinancierd door het Koningin Wilhelmina Fonds. (Bouma, 2001: 42)

Terzelfdertijd besluit een jonge arts van het Koningin Wilhelmina Fonds, Lenze Meinsma, een ambitieuze voorlichtingscampagne ter bestrijding van het jeugdroken te voeren. In 1963 begint hij in zijn eentje aan de landelijke Actie Niet Roken. Het duurt niet lang of heel Nederland kent hem als de ‘anti-rookmagiër’ die Nederland van de sigaret wil afhelpen. Hij is de eerste die in Nederland onverbloemd de tot dan ongenaakbare houding van de tabaksindustrie ter discussie stelt. Meinsma werd uiteraard door de industrie niet erg serieus genomen. (Bouma, 2001: 42)

 

Voor 1965 vonden Nederlandse artsen dat medici vooral ziekten behoorden te behandelen. Preventieve geneeskunde werd niet als hun taak gezien. Aan het rookprobleem werd dus weinig aandacht besteed, op enkele uitzonderingen na. De medische stand heeft niet voorgelopen bij de bescherming van de roker en niet-roker.

 

Net als in België sluiten de Nederlandse fabrikanten van sigaretten in 1965 een ‘gentlemen’s agreement’.

De Nederlandse overheid zit eind jaren zestig niet helemaal stil op gebied van tabakspreventie. In 1967 krijgt de Nederlandse ambassade in Washington opdracht een inventarisatie te maken van wetenschappelijk onderzoek in de VS naar ‘gezondheidsaspecten van tabaksconsumptie’. Over de uitkomsten van de inventarisatie is echter niets meer te vinden. (Bouma, 2001: 50)

 

Begin 1968 publiceert het Amerikaanse nationale informatiecentrum voor roken en gezondheid een rapport waarin het tabaksbeleid in 22 landen wordt geïnventariseerd. Nederland komt er niet zo goed van af, net als België, Portugal, Spanje en Joegoslavië. (National clearinghouse for smoking and health, 1968)

 

1970-1980

 

Meinsma staat lang alleen maar begin jaren zeventig komt hierin verandering. De Vereniging van Longartsen besluit Meinsma te hulp te komen. Ze zetten een gemeenschappelijke actie op tegen de overheid samen met de organisaties van cardiologen, internisten en keel-, neus- en oorartsen. In 1971 sturen de vier verenigingen een brief vaan de staatssecretaris van Volksgezondheid, dr. R. Kruisinga. Hij kan het initiatief niet negeren en vraagt advies aan de gezondheidsraad. (Bouma, 2001: 124) Ondertussen lanceert sigarettenproducent Theo Niemeyer in Nederland Roxy-20, een sigaret met een laag teer- en nicotinegehalte. In 1971 lanceert hij Kelly Halvaret, een sigaret waar van alles maar de helft in zit. Het wordt een succes. De druk op het Gentlemen’s agreement neemt toe en Niemeyer stapt eruit, maar de anderen houden de gelederen gesloten. Wanneer in 1972 Niemeyer openlijk zegt dat roken de gezondheid schaadt, schudt de tabaksindustrie op zijn grondvesten. Bovendien gaat Niemeyer in op de vraag van de Tweede kamer om in Nederland, net als in de V.S., gezondheidswaarschuwingen op pakjes sigaretten te zetten. volksvertegenwoordiger H. van den Doel (PvdA) had daar in april 1970 om gevraagd. Van den Doel pleitte ook voor een algemeen reclameverbod. Hij wees op een regeling in de V.S. waarin president Nixon een algemeen reclameverbod voor radio en televisie voorstelde. Hij merkte ook op dat in de VS al jaren een waarschuwing voor gezondheidsrisico’s op pakjes sigaretten stonden. (Bouma, 2001: 56-58) De werkgroep-Meulblok zou zich over de kwestie buigen. De werkgroep overlegde ook met de industrie, maar echt goed lukte dit niet. In 1975, na vier jaar, was de werkgroep klaar met zijn advies:

 

- een reclameverbod voor alle tabaksproducten (in 2002 opgeschort)

- een gezondheidswaarschuwing op rookwaar (pas in 1981)

- rookverbod in openbare ruimten en overheidsgebouwen (pas in 1990, zonder sancties!), in vergaderzalen en restaurants (niet ingevoerd), op het werk (niet ingevoerd), in wachtkamers van ziekenhuizen

- rookverboden voor artsen, verpleegkundigen, leerkrachten tijdens hun werk

- beperking verkooppunten (ten vroegste in 2003)

- verwijdering sigarettenautomaten

- strafbaar stellen van de verkoop van tabak aan kinderen jonger dan zestien jaar (niet ingevoerd)

- verhoging tabaksaccijnzen ter financiering van anti-rookcampagnes (niet ingevoerd)

- verbieden van de belastingsvrije verkoop van tabaksproducten (pas in 1999)

- experimenteren met rookklinieken (niet ingevoerd)

- opzetten van wetenschappelijk onderzoek naar rookgewoonten, gedragsbeïnvloeding, sterfte, de samenstelling van tabaksrook

- oprichting nationaal instituut tot beperking van het roken (ingevoerd 1978)

(Bouma, 2001: 78-81)

 

Maar ook in 1975 zal de overheid de aanbevelingen negeren. Advies vragen aan de Gezondheidsraad was één van de meeste effectieve methoden om het beleid te vertragen. Tot 1970 vormde Volksgezondheid één ministerie met Sociale zaken, een belangrijk ministerie met een fikse begroting. Maar begin jaren zeventig werd Volksgezondheid samen met Milieu een apart en veel minder belangrijk ministerie met veel minder centen. De passiviteit van de regering zou ook te wijten zijn aan de grote opbrengsten van sigaretten (een miljard gulden) voor de overheid en aan de tewerkstelling die de tabaksindustrie opleverde. (Bouma, 2001: 122)

 

Hoewel de regering medio jaren zeventig over twee gefundeerde adviezen beschikte, werd er vrijwel niets mee gedaan. Daartegenover kwam er een beweging van zelfregulering op gang.

De Nederlandse tabaksindustrie was panisch voor een wettelijke regeling, en beslooot begin 1976 het heft in eigen handen te nemen. De industrie diende een voorstel in bij de Reclame Code Commissie. De tabaksfabrikanten zijn bereid af te zien van reclame met vliegtuigjes, op ballonnen, autobussen, trams, treinen en in stations. Daarnaast verbinden ze er zich toe gezondheidswaarschuwingen af te drukken op pakjes sigaretten en de marketing niet meer af te stemmen op kinderen. De politiek gaat akkoord met deze regeling en het advies van de werkgroep Meulblok wordt dus niet gevolgd. Een wettelijk reclameverbod komt er dus voorlopig niet. Deze convenant van zelfregulering blijft 26 jaar overeind. De code wordt onder druk van de overheid wel af en toe aangescherpt. In die 26 jaar zijn er ook heel wat aanklachten tegen de tabaksindustrie. (Bouma, 2001: 83)

Ook in België bestond er een convenant, maar die hield het geen vijf jaar vol.

 

In 1981 kwam er een eerste tabakswet na een nieuw advies van de Interdepartementale Commissie Beperking Tabaksgebruik De eerste Tabakswet was zeer mager. De Stichting Volksgezondheid en Roken kraakte het wetsontwerp af. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp erkende de regering dat roken een ernstige bedreiging vormde voor de volksgezondheid, maar tegelijk werd vastgesteld dat het roken ‘vanwege economische en fiscale belangen’ niet direct kon worden uitgebannen. Korte termijn-economisch-denken won het in Nederland van het gezondheidsdenken. (Bouma, 2001: 136) In vergelijking met België (1975) is Nederland laat met zijn eerste tabakswet (1981). De tabakspreventie in België kende dus een tragere start dan in Nederland, maar op wetgevend vlak had men sneller resultaat.

 

De Stichting Volksgezondheid en Roken

 

De stichting werd op 24 december 1974 in ’s Gravenhage opgericht. De oprichting was een initiatief van drie organisaties:

  1. Het Koningin Wilhelmina Fonds (K.W.F.) – Nederlandse organisatie voor kankerbestrijding

  2. Het Nederlands Astma Fonds (NAF)

  3. De Nederlandse Hartstichting (NHS)

 

Het doel van de stichting wordt in de statuten als volgt omschreven: “Bevordering van de volksgezondheid door het beïnvloeden van de rookgewoonte onder de bevolking”. De stichting tracht dit doel te bereiken door o.a.:

- het geven van voorlichting aan de gehele bevolking en/of bevolkingsgroepen

- het opstellen en uitvoeren van een programma van actie zowel onder de jeugd als onder ouderen

- steunverlening bij ontwenning

- het samenwerken met en het coördinerend optreden ten behoeve van andere organisaties en instellingen indien dit voor het bereiken van het doel der Stichting bevorderlijk kan zijn

- het samenwerken met soortgelijke organisaties in het buitenland

- het verschaffen van advies aan en het uitvoeren van projecten in samenwerking met de overheid

 

De kosten van de in een jaar door de Stichting uit te voeren activiteiten worden door de overheid gesubsidieerd.

(Archief K.K.A.T., folder Stichting volksgezondheid en roken)

 

Conclusie

 

Nederlandse particuliere organisaties namen veel vroeger initiatief op vlak van tabakspreventie dan de Belgische. Ook de Nederlandse overheid besprak veel sneller de problematiek, steeds onder druk van de particuliere organisaties. De wetgeving daarentegen liet veel langer op zich wachten. Vermoedelijk omdat het grootste initiatief in handen van de particuliere organisaties lag.

Maar op vlak van wetgeving kwam België sneller tot resultaten. Er was meer evenwicht tussen de acties van de particuliere organisaties en de initiatieven van politieke zijde. Een balans die soms zelfs iets meer in de richting van de overheid helde. Door deze evenwichtigere verdeling kwam het in België waarschijnlijk vroeger tot maatregelen dan in Nederland.

 

8.1.1.2. De Verenigde Staten

 

Het sigarettenverbruik nam tussen 1945 en 1947 echter toe met 35 %. Deze spectaculaire toename zorgde voor een felle maatschappelijk reactie. In 1951 bestonden in de VS reeds 120 antitabaksliga’s, geconcentreerd in New York, Boston en Philadelphia. Jaarlijks gaven ze meer dan 12,5 miljoen dollar uit aan propaganda.

(De Vlam, 1999: 126-127)

 

In 1964 kwam er het rapport van het U.S. Department of Health. Hierin werd gewaarschuwd voor de gevaren van het gebruik van tabak. Het resultaat was dat de sigarettenverkoop daalde.

Vanaf 1966 werd een gezondheidswaarschuwing “Opgelet, sigaretten roken kan schadelijk zijn voor uw gezondheid” op de pakjes sigaretten verplicht.

In verband met de etikettering werd in 1969 binnen het Amerikaanse congres een verscherpte formulering voorgesteld. Er volgde een geschil tussen de verschillende ministeries. Aan de ene kant het was departement van Landbouw niet te vinden voor een verstrenging. Aan de andere kant wilde het departement voor Volksgezondheid de voorgestelde wijzigingen doen aanvaarden. Ondanks de oppositie keurde de kamer het ontwerp op 18 juni 1969 goed. Maar het Comité voor handel van de senaat milderde de voorgestelde waarschuwing. Op 12 december 1969 nam de senaat het volgende amendement aan: “Opgelet: sigaretten roken is gevaarlijk voor uw gezondheid”. Dit werd ook de definitieve tekst.

De Amerikaanse overheid trok ook subsidies uit voor een antitabakscampagne op radio en televisie. In 1969 kende de dalende sigarettenverkoop andermaal een felle versnelling als gevolg van deze campagnes.

In 1971 kwam er een algemeen reclameverbod op radio en televisie. Tevens werden de antitabak reclamespots afgevoerd. De verkoop steeg terug en sindsdien bleef de verkoop groeien met een gemiddelde van 1 à 2 % per jaar.

Het rookgedrag veranderde eveneens na 1971. Er was een daling vast te stellen van het aantal mannelijke ‘teenagers’. De meisjes beneden de 20 jaar consumeerden echter meer en meer. (Mesuere, 1979: 66-68)

Reeds in 1976 waren zitplaatsen voor niet-rokers voorzien in vliegtuigen.

 

De Amerikaanse wetgeving verschilde van staat tot staat. Naast de federale wetgeving hadden de staten ook een aantal bevoegdheden i.v.m. tabak. Zo kende Minnesota bijzonder strenge maatregelen. Met de wet van 1975 werd het roken verboden op openbare plaatsen en tijdens openbare bijeenkomsten.

(Organisation mondiale de la santé, 1976: 18 + 28)

 

8.1.1.3. Noorwegen

 

Reeds in 1899 (wet van 19 april) ging men in Noorwegen over tot het verbieden van de verkoop van tabak aan minderjarigen.

 

In Noorwegen startte een regeringsprogramma in verband met tabaksgebruik in 1967. Er werd een rapport opgesteld met betrekking tot het beïnvloeden van rokersgedrag. Een strategie gebaseerd op de combinatie van 3 interventies werd voorgesteld: info, beperkende maatregelen en activiteiten om het stoppen met roken te bevorderen.

In 1970 bekrachtigde het Noorse parlement het programma. In het geheel van dit programma speelden wetgevende maatregelen een belangrijke rol.

De wet van 19 maart 1973 legt beperkende maatregelen op aan de handel in tabakswaren. Handel is enkel mogelijk als er een symbool op de verpakking staat dat waarschuwt voor de schadelijkheid van het roken.

In 1975 kwam er de wet op tabak en tabaksverbruik. Dit betekende:

- een totaal verbod op tabaksreclame, ook indirecte

- verplichte symbolen en tekst op alle verpakkingen om te waarschuwen tegen de gevaren van het roken

- verbod op verkoop of overhandigen van tabak of tabakswaren aan personen onder 16 jaar

- toelating voor het ministerie om maatregelen uit te vaardigen met betrekking tot de inhoud, het gewicht, de filters, ... van rookwaren

(Bjartveit, 1978: 2-4)

 

Noorwegen was één van de 12 landen die in de jaren zeventig alle reclame voor tabaksproducten verboden hadden. Andere landen waren o.a. Finland, Hongarije, Singapore,...

 

Volgens het Central Bureau for Statistics rookten midden 1975 52 % van de mannen en 32 % van de vrouwen. Eind 1977 waren die cijfers afgenomen tot respectievelijk 44 % en 30 %.

Deze laatste cijfers wijzen er duidelijk op dat reclame wel degelijk een invloed zou kunnen hebben op het globale verbruik, iets wat de industrie altijd heeft ontkend. Een sluitend antwoord geven op die vraag is moeilijk. Zo is b.v. in Zwitserland ook een sterke daling van het verbruik zonder reclamebeperking. (Mesuere, 1979: 72-73)

 

8.1.1.4. Groot-Brittannië

 

Het Verenigd Koninkrijk kende niet de gewoonte om publieke houdingen te veranderen via wetgeving. (Commission of the European communities, 1981: 11)

Toch verbood men reeds in 1933 in Groot-Brittannië de verkoop van tabak aan minderjarigen.

(Oplichtenbergh, 1987: 57; Organisation mondiale de la santé, 1976: 29)

 

Eind 1953 formuleerde een commissie van wetenschappers een advies aan de regering. In februari 1954 bracht de Britse minister van Volksgezondheid het Lagerhuis hiervan op de hoogte.

Tussen 1956 en 1960 besteedde Groot-Brittannië minder dan 5000 Engelse ponden aan propaganda tegen het roken, terwijl de tabaksfabrikanten in ditzelfde tijdsbestek 38 miljoen pond hebben uitgegeven aan tabaksreclame. Begin jaren zestig bereikte de discussie over roken in het Verenigd Koninkrijk een fase die in België nog lang niet in zicht was. Het genootschap van Londense artsen, het Royal College of Physicians of London, publiceerde in oktober 1961 een rapport over roken en gezondheid waarin duidelijk de positie van tabaksindustrie wordt aangetast. Voor dit rapport kon de industrie volhouden dat wetenschappelijk onderzoek over schadelijkheid van tabak op drijfzand rustten. Ook voor de overheid staat, na dit rapport, onomstotelijk vast dat er genoeg reden is voor een serieus ontmoedigingsbeleid ten aanzien van tabaksgebruik. Het Engelse rapport blijft ook in Nederland niet onopgemerkt. Door een subsidie van het Koningin Wilhelmina Fonds komt er een vertaling, die gratis toegestuurd werd aan artsen. Een belangrijk deel van de Nederlandse huisartsen was nu op de hoogte van de jongste inzichten over dit thema.

(Bouma, 2001: 37-38)

 

Er was geen algemene regeling voor roken in publieke plaatsen, toch waren er via een aantal wetten maatregelen getroffen. Het roken in bussen was geregeld sinds 1930. De regeling in treinen en metro bestond sinds 1962, die voor vliegtuigen sinds 1974.

Het roken in bibliotheken en musea is geregeld sinds 1964. En sinds 1936 mag er niet gerookt worden in zwembaden. Op scholen is er geen rookverbod.

 

Reclame op de openbare omroep was verboden. Voor commerciële omroepen was er verbod op tabaksreclame voor televisie sinds 1965 en sinds 1973 voor radio.

 

Sinds 1980 was er een overeenkomst met de tabaksindustrie. Deze regelde o.a. een gezondheidswaarschuwing op de verpakkingen.

(Commission of the European communities, 1981: 11-12)

 

8.1.1.5. Denemarken

 

In Denemarken was er geen algemene wetgeving tegen tabak in de periode 1970-1980. Men geloofde in Denemarken niet in wetgeving als preventie. Men deed vooral aan preventie via het voorlichten van het publiek. (Commission of the European communities, 1981: 4)

 

Een eerste nationale campagne werd in 1975 in Denemarken georganiseerd door het Deense Hart Fonds met de slogen Roken of niet roken. Pamfletten, films en affiches werden verspreid, met extra aandacht voor de scholen. In 1976 zette hetzelfde fonds samen met het Comité voor gezondheidsinformatie een campagne op voor scholen onder de slogan Zuivere lucht. Sinds 1977 organiseerde het Deense kankerfonds een niet-rokers dag. Deze drie organisaties bleven zich de problematiek aantrekken.

(Commission of the European communities, 1981: 27)

 

8.1.1.6. West-Duitsland

 

Ook in West-Duitsland is er geen algemene wetgeving tegen tabak. Maar hier zijn er een aantal specifieke verbodsmaatregelen. Kinderen onder de 16 jaar mogen niet in het openbaar roken (1957), in bepaalde openbaren gebouwen zoals ziekenhuizen, zwembaden mag niet gerookt worden,...

Verder is er de wet van 15 augustus 1974 i.v.m. een algemene hervorming van de wetgeving betreffende de levensmiddelen. Hierbij is vooral artikel 22 over tabak en reclame belangrijk. Dit artikel maakt mogelijk dat men maatregelen kan nemen i.v.m. maximum hoeveelheden van bepaalde substanties van sigaretten en men kan die gegevens ook doen vermelden op de verpakking. Ook kan men maatregelen nemen om gezondheidswaarschuwingen op pakjes en publicitaire advertenties te verplichten. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 16 + 28) Sinds 20 maart 1975 moeten niet-rokers beschermd worden op het werk. Wat het openbaar vervoer betreft, zijn er op trams aparte rokersplaatsen (1965), op bussen mag er niet gerookt worden (1970) en op de trein is zijn sinds 1977 een aantal plaatsen voorzien voor niet-rokers.

In West-Duitsland had de overheid een akkoord met de tabaksindustrie vanaf 1976. Deze regelde o.a. de vermelding van de samenstelling van de sigaret en het aanbrengen van gezondheidswaarschuwingen.

 

Vanaf 1968 waren er in West-Duitsland educatieve campagnes over de tabaksproblematiek voor de jeugd. Sinds 1973 besteedde men meer aandacht aan de gevolgen van het roken voor de gezondheid. Men richtte zich tot de jeugd omdat men het belangrijk vond kinderen zo snel mogelijk te waarschuwen voor de gevaren van het roken. De tweede belangrijke doelgroep waren de ouders en de leraren omdat ze een voorbeeldfunctie hebben.

(Commission of the European communities, 1981: 5-7)

 

8.1.2. Landen waar de tabaksindustrie in handen is van de staat

 

8.1.2.1. Frankrijk

 

In 1926 werd de Service d’Exploitation Industrielle des Tabacs et Allumettes (S.E.I.T.A.) opgericht als een staatsmonopolie. (Mesuere, 1979: 70)

Op 30 oktober 1975 werd er een omzendbrief rondgestuurd i.v.m. de strijd tegen het roken in openbare ziekenhuizen. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 28)

Sinds 31 december 1975 mag de reclame enkel nog worden gevoerd met de verpakking. De tekst van de reclame moet volledig in de Franse taal zijn opgesteld. Volgens Fedetab was dit om de sigarettenmarkt te beschermen tegen buitenlandse sigarettenmerken en niet om gezondheidsredenen. (Mesuere, 1979: 71)

 

In juli 1976 werd in Frankrijk een antitabakswet goedgekeurd met o.a. volgende aandachtspunten:

- een tabaksreclameverbod op televisie, radio, film, affiche, strooibriefjes, neonverlichting en reclamepanelen

- een regeling i.v.m. indirecte reclame

- verbod gratis verdelen van tabak

- er mogen geen grafische ontwerpen voorkomen op de verpakking, met uitzondering van naam, samenstelling, bedrijf en handelsnummer

- regelingen i.v.m. het formaat van reclame in de media

- een gezondheidswaarschuwing op alle verpakkingen wordt verplicht

 

Van 1976 tot 1979 hebben het Ministerie van Volksgezondheid, het Nationaal comité tegen het roken en het Nationale comité tegen tuberculose en respiratoire aandoeningen een serie van drie campagnes gevoerd. De eerste was een anti-roken campagne naar volwassenen toe, de tweede een campagne om de bescherming van de niet-rokers te verhogen, en de derde een antiroken campagne gericht naar jongeren.

De campagne om de niet-rokers te beschermen werd aan het publiek kenbaar gemaakt door herhaaldelijke televisiespots. 500.000 posters “Rook niet, stop het bezoedelen van de lucht, dank u!” werden verspreid onder scholen en openbare gebouwen. 1.500.000 flyers met daarop een uitleg over het verbod van roken in bepaalde openbare gebouwen en evenveel stickers werden verspreid. Ook de populaire media gaven een introductie over het verminderen van rookmogelijkheden op publiek plaatsen.

De resultaten van de campagnes zijn opmerkelijk. 91% van de rokers en 89% van de niet-rokers waren op de hoogte van de nieuwe wetgeving.

 

Tussen september 1976 en oktober 1977 steeg het percentage van rokers dat geloofde dat de aanwezigheid van een roker de gezondheid van niet-rokers in gevaar bracht van 41 naar 45 %. Niet-rokers zeggen meer nee als hen gevraagd wordt of er gerookt mag worden (35 ipv 25 %).

(Archief K.K.A.T., folder Wereldgezondheidsorganisatie)

 

Met de wet van 12 september 1977 werden regels voor openbare plaatsen en openbaar vervoer vastgelegd. Het decreet van 17 november 1977 en de wet van 1 maart 1978 regelden de tabaksreclame. Dit hield o.a. een verbod in op radio- en televisiereclame. (Commission of the European communities, 1981: 7)

 

Sinds 30 januari 1978 moet het teer- en nicotinegehalte vermeld worden op de verpakking. Ook moet vanaf nu de gezondheidswaarschuwing ‘Abus dangereux’ vermeld worden. (Commission of the European communities, 1981: 18)

 

Sinds 1976 werden er diverse campagnes via de massamedia georganiseerd door de overheid. Voornamelijk om te wijzen op de gezondheidsgevaren van tabak.

 

Frankrijk heeft sinds eind jaren zeventig specifieke campagnes voor de jeugd en voor jonge legerrecruten. Op school is er een vijfjaren programma voorzien.

 

8.1.2.2. Italië

 

Net als in Frankrijk is de tabaksindustrie in Italië een staatsmonopolie.

Reeds in 1962 werd voor Italië een algemeen reclameverbod afgekondigd (wet van 10 april 1962). Enkel in het tijdschrift ‘The Tobacconist’ mag er nog reclame verschijnen. Dit tijdschrift werd uitsluitend bezorgd aan de detailhandel. Volgens Fedetab werd reclamevoering verboden om de penetratie van buitenlandse merken te stoppen ten voordele van de eigen Italiaanse sigaretten.

Op 11 november 1975 volgt er een wet betreffend het rookverbod in bepaalde lokalen en op het openbaar vervoer.

Sinds 1962 worden er campagnes georganiseerd door de Liga tegen Kanker. Vooral jonge mensen vormen de doelgroep, maar ook patiënten vormden via hun huisartsen een doelgroep.

(Commission of the European communities, 1981: 28-29; Mesuere, 1979: 70-72; Organisation mondiale de la santé, 1976: 16)

 

 

8.2. Landen met een centrale planeconomie

 

We gaan dieper in op deze landen omdat hier, ondanks de afwezigheid van reclame voor sigaretten, gedurende tientallen jaren het tabaksverbruik hoog bleef, zowel algemeen als per hoofd. De aard van de sigaretten (filter, teergehalte,...) wordt in deze landen weinig veranderd. (Boddewyn, 1983: 6) We focussen ons andermaal op de cruciale periode 1970-1980.

 

8.2.1. USSR

 

De Russische autoriteiten gebruikten een veelheid aan benaderingen i.v.m. tabaksontrading: een selectief verbod op roken; individueel stoppen o.l.v. dokters en met behulp van medicijnen; controle van productie, distributie en consumptie.

 

In de USSR was de tabaksindustrie een regeringsbevoegdheid. De antitabaksacties werden vooral ingegeven door een toegenomen mortaliteit ten gevolge van cardio-vasculaire ziektes en kanker. Men probeerde in de opvoeding de nadruk te leggen op gezond leven hoewel de preventie in de praktijk dubbelzinnig bleef. Het tabaksgebruik was in de USSR algemeen verspreid onder de mannen. In 1975 rookte 60 % van de mannen, tegenover 9,3 % bij de vrouwen. Dit was nog steeds 15 % minder dan bij de mannen in België. De USSR kende een enorme tabaksproductie in de jaren zeventig. In tegenstelling tot andere consumptiegoederen waren tabakswaren gemakkelijk verkrijgbaar en bovendien goedkoop. Bovendien werd er ook nog geïmporteerd uit Bulgarije en Cuba. Sigaretten werden beschouwd als een basisbehoefte.

 

Eén van de leidende organen van de antitabakscampagnes was de Sovjetkrant Liternaturnaya Gazeta.

 

In december 1976 keurde het Ministerie van Openbare Gezondheid een breed anti-rookoffensief goed. Er kwamen rookbeperkingen op vliegtuigen, treinen, boten en in theaters, concertzalen en cultuurtempels. Het ministerie introduceerde programma’s om roken te bestrijden bij leraars en studenten. Verder moest het tonen van rookgedrag in film en toneel beperkt worden.

 

De campagnes in de USSR waren in de jaren zeventig vooral gefocust op tactiek en overtuigingskracht. Men heeft maatregelen vermeden die weerslag zouden hebben op productie, verkoop en consumptie van sigaretten.

(Deber, 1981)

 

8.2.2. Bulgarije

 

In 1963 was er in Bulgarije reeds een verbod op het verkopen van tabak aan personen onder de 16 jaar. Een wet van 1973 bepaalde dat het verboden was te roken op plaatsen waar niet-rokers werken, tenzij ze daartoe schriftelijk toestemming hebben gegeven. Ook op plaatsen waar zwangere vrouwen of “moeders die borstvoeding geven” werken, is het roken verboden. Voor 1976 waren er ook reeds gezondheidsmaatregelen, die erop gericht waren om het gebruik van tabak te beperken in werkruimten. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 17 + 28)

 

8.2.3. Polen

 

Polen kende de ordonnantie van 4 juni 1974 van het Ministerie van Gezondheid en Sociale Voorzorg. Deze had betrekking op de beperkingen van tabaksgebruik vanuit gezondheidsstandpunt. Dit betekende een rookverbod in de gehele gezondheidszorg en sociale voorzorg. De ordannantie vraagt ook aan andere ministeries om maatregelen te nemen i.v.m. roken.

Nog in 1974 was er een circulaire van de Minister van Onderwijs naar de directies van de secundaire scholen. Hij vroeg een algemeen rookverbod met uitzondering aparte rookzones. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 22 + 29)

 

 

8.3. Schematisch overzicht van de nationale wetgevingen anno 1982

 

8.3.1. Tabellen

 

Tabel 7. Overzicht van nationale wetgevingen

Legende

= volledig verbod (of feitelijk volledig)

+ strikte controlemaatregelen

o soepele controlemaatregelen

x andere controlemaatregelen (soepel of strikt onderscheid niet toepasselijk)

W waarschuwing tegen gevaar voor de gezondheid verplicht

N aanduiding van nicotinegehalte verplicht

T aanduiding van teergehalte verplicht

C aanduiding koolmonoxydegehalte verplicht

( ) maatregelen op basis van vrijwillige overeenkomsten en niet op basis van wetgeving

 

Regio Europa

 

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Oostenrijk

o

N T

 

o

 

 

o

België

+ W

W N T C

 

+

 

 

 

Bulgarije

=

W

 

+

+

x

+

Tsjechoslowakije

=

W

 

o

 

 

+

Denemarken

(+)

(N T)

 

o

 

 

o

Finland

=

W N T C

x

+

 

x

+

Frankrijk

+

W N T

 

+

 

x

+

Oost-Duitsland

=

 

 

o

 

x

 

West-Duitsland

+ (W N T)

(W N T)

 

 

 

x

 

Griekenland

 

 

 

o

 

 

o

Hongarije

=

W

 

+

 

 

+

Ijsland

=

 

 

 

 

 

o

Ierland

+ W

W

 

 

 

 

 

Italië

=

 

 

+

 

x

 

Malta

o

 

 

 

 

 

 

Nederland

o

W N T

 

 

 

 

 

Noorwegen

=

W

 

 

o

x

 

Polen

=

 

 

+

+

 

 

Portugal

o

 

 

o

 

 

 

Roemenië

=

 

 

+

 

 

 

Spanje

o

 

 

 

 

 

 

Zweden

+ W N T C

W N T C

 

 

 

 

 

Zwitserland

o

W N T

 

 

 

 

 

Turkije

 

 

 

o

 

 

 

U.S.S.R.

=

W

 

+

o

x

+

Engeland

(+ W T)

(W T)

(x)

 

 

(x)

 

Joegoslavië

=

 

 

 

 

 

 

 

 

Regio Amerika

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Bolivië

 

W

 

 

 

 

 

Brazilië

 

W

 

 

 

 

 

Canada

(+ W N T)

(W N T)

(x)

 

 

x

 

Columbië

o

W

 

 

 

 

o

Costa Rica

 

W

 

 

 

 

 

Ecuador

o W N T

W

 

 

 

 

 

Guatemala

 

W

 

 

 

 

 

Mexico

o

W

 

 

 

 

 

Panama

o W

W

 

 

 

 

 

Paraguay

o

 

 

 

 

 

 

Peru

o W

W

 

 

 

 

 

V.S.

o (W)

W

 

o*

 

 

+

Uruguay

 

 

 

o

 

 

o

Venezuela

o W

W

 

o

 

 

 

 

* Er werd geen rekening gehouden met maatregelen toegepast in bepaalde staten die vaak strenger zijn

 

Regio Afrika

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Ivoorkust

 

 

 

o

 

 

 

Kenia

 

 

 

o

 

 

 

Mozambique

=

 

 

o

 

 

+

 

 

Regio Oost-Middelandse zee

 

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Cyprus

+ W

W

 

o

 

x

 

Egypte

+ W

W N T

x

o

 

 

 

Jordanië

=

W

 

o

 

 

 

Koeweit

*

W

 

 

 

 

 

 

* Publiciteit voor tabak is enkel verboden in de stad waar het grootste deel van de bevolking leeft

 

Regio Zuid-Oost Azië

 

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Indië

W

W

 

 

 

 

 

Sri Lanka

o

W

 

o

 

 

 

Taïland

o

W

 

o

 

 

 

 

Regio Westerse Stille Oceaan

 

land

publiciteit

verpakking

gehalte schadelijke stoffen

openbare plaatsen

arbeids-plaatsen

minder-jarigen

gezondheids-opvoeding

Australië

W (+)

W

 

 

 

 

 

Japan

 

W

 

 

 

x

 

Maleisië

o

W

 

 

o

 

 

Nieuw-Zeeland

(+ W T)

(W)

 

 

o

x

 

Singapore

=

W

 

 

o

 

 

viëtnam

 

 

 

 

 

 

+

bron: De Zutter, s.d. & Wereldgezondheidsorganisatie

 

8.3.2. Analyse bij de overzichtstabel (Eindbalans 1970-1980, betreffende wetgeving)

 

De meeste wetgevende maatregelen beperken zich in 1982 tot tabaksreclame – reglementeren of totaal verbieden - en tot de informatie over de gevaren van het roken op de verpakking. De reglementering of verbod van het roken in de openbare plaatsen en werkplaatsen vindt weinig doorgang.

Het verkoopsverbod van tabakswaren aan minderjarigen of jongeren is praktisch onbestaande. Ook reglementering op de werkplaatsen en de vermelding van schadelijke stoffen is bijna onbestaande.

Bovendien voorzien maar weinig landen ernstige financiële middelen om permanent de bevolking te informeren.

Daarnaast valt in alle Oostbloklanden het totale reclameverbod op. Ook op maatregelen in openbare plaatsen zijn ze de voorlopers.

 

Tot slot bestond er in heel wat landen een overeenkomst tussen de tabaksindustrie en de overheid. Volgende landen hadden zo een akkoord: Zweden (1965), Finland (1968), België (1971), Denemarken (1972), Oostenrijk (1973) en Engeland (1976). De afspraken gingen voornamelijk over reclamebeperkingen en gezondheidswaarschuwingen. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 9-10)

 

Wat is de plaats van België in dit overzicht?

België doet het zeker niet slecht in dit schematisch overzicht, maar het is ook geen uitschieter.

Alle wetten de voortkwamen uit de wet van 24 januari 1977 (zie), vormden bruikbare instrumenten inzake de reglementering van de reclame en de rechtstreekse informatie op de verpakking. Anderzijds was de overheid te laks t.o.v. het omzeilen van de wetgeving door de tabaksindustrie en t.o.v. het overtreden van de wet. Er bestaan wettelijke sanctiemogelijkheden.

Wat de informatie betreft en middelen die de overheid daartoe ter beschikking stelde, is er sinds de regionalisering een grote stap achteruit gezet. Waar men eind jaren zeventig nationaal jaarlijks ongeveer 5 miljoen kreeg, heeft men begin jaren tachtig in Vlaanderen nog slechts ongeveer 1 miljoen per jaar ter beschikking.

 

 

8.4. Conclusies

 

Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie hadden in 1976 slechts 30% van de landen een wetgeving uitgevaardigd tegen tabaksgebruik. (Organisation mondiale de la santé, 1976: 5). België hoorde bij die 30 % want het had in 1976 reeds drie wetten uitgevaardigd die rechtstreeks betrekking hadden op tabak. Wat dat betreft viel België alvast niet uit de boot.

De Verenigde Staten en Groot-Brittannië zijn duidelijk de absolute koplopers wat betreft tabakspreventie, vermoedelijk omdat in die landen de eerste alarmerende rapporten verschenen. Deze alarmfase deinde dan verder uit over de rest van de wereld.

In landen waar de tabaksindustrie in handen van de staat is, zowel bij centrale planeconomie als bij vrijemarkteconomie, komt de wetgeving meestal sneller tot stand dan in landen waar dat niet zo is. In landen waar de tabaksindustrie in handen van het privékapitaal is, komt de wetgeving meestal later, met uitzondering de V.S. Het gaat hier wel om de grote lijnen, er zijn altijd uitzonderingen op die regel. Hieruit kunnen we afleiden dat staten met een staatsmonopolie op de tabaksproductie zich minder laten leiden door economische belangen.

Zeer globaal bekeken lijkt er niet zo heel veel verschil te bestaan in het tijdstip waarop de eerste wetgevingen totstandkomen. De meeste landen vaardigen wetten uit rond tabakspreventie vanaf midden jaren zeventig. Op wereldvlak bevindt België zich in de middenmoot. Ook de thema’s zijn gelijkaardig: gezondheidswaarschuwingen op verpakkingen, beperking van tabaksreclame, rookverbod in openbare ruimten en op openbaar vervoer en ontwenningsmethoden.

 

 

Besluit

 

Begin jaren vijftig ontstond in België vanuit particuliere hoek de eerste vormen van tabakspreventie op vlak van gezondheid. Kleine groeperingen zoals de Actie der Tabaksbestrijders verspreidden lokaal gezondheidswaarschuwingen.

 

Begin jaren zestig ontdekte de bedrijfswereld de tabaksproblematiek. In 1963 werd de commerciële organisatie Anti-tabak propaganda centrum opgericht. Zij boden rokers de mogelijkheid om via antitabakpillen te stoppen met roken.

 

Begin 1964 wijdde de BRT een klein deel van Panorama aan de gevaren van het roken.

En in 1970 startte de Liga leven en gezondheid, een afdeling van de adventkerk, met therapiegroepen om te stoppen met roken. Ze maakte daarbij gebruik van het vijfdagenplan.

Deze eerste acties bleven zeer lokaal en sporadisch en bereikten nog niet het brede publiek.

 

Voor 1970 was er op politiek vlak geen aandacht voor de gevaren van het roken. Politiek initiatief kwam er in 1971. Volksvertegenwoordiger Fernand Vandamme interpelleerde in de kamer de Minister van Volksgezondheid Louis Namèche over de gevaren van het roken en de noodzakelijkheid van voorlichting. In hetzelfde jaar diende Fernand Vandamme een wetsvoorstel in om gezondheidswaarschuwingen aan te brengen op de verpakkingen van sigaretten.

 

In 1971 sloot het Ministerie van Volksgezondheid een overeenkomst met de tabaksindustrie. Deze stelde voor om zichzelf op vlak van reclame en verkoop een aantal beperkingen op te leggen. De tabaksindustrie hield zich echter niet aan de afspraken. De conventie verviel in 1975, omdat de eerste tabakswet werd goedgekeurd. Vanaf nu moest op elke sigaretverpakking de gezondheidswaarschuwing “Het roken van sigaretten kan voor uw gezondheid schadelijk zijn” staan.

 

De BRT programmeerde in 1973 en 1974 een avondvullend programma rond de problematiek van het roken. Dit waren de eerste uitgebreide televisieprogramma’s rond de gevaren van het roken die het grote publiek bereikten.

 

Intussen startte in 1974 het Belgisch werk tegen kanker met de Antitabakbrigade, die zich tot de jeugd richt. Voornamelijk via toespraken op scholen probeerde men de jeugd te waarschuwen voor de gevaren van het tabaksgebruik.

 

In 1976 startte het Rode kruis, op vraag van de overheid, met een actie gericht naar de scholen. De actie bestond vooral uit informatiebrochures voor leraren en leerkrachten, zowel in het lager als het secundair onderwijs.

De eerste grote acties naar het brede publiek waren vooral gericht naar de jeugd en meer bepaald naar de school.

 

Intussen zagen ook een aantal kleinere organisaties, die vooral met vrijwilligers werkten, het levenslicht. Eind 1973 werd de Aktie anti-tabak (A.T.A.) opgericht. A.T.A. richtte haar acties vooral naar Franstalige Brusselaars.

In 1974 werd de Club van actieve niet-rokers (C.A.N.) boven de doopvont gehouden. De C.A.N. verspreidde vooral antitabaksmateriaal naar het grote publiek.

 

In 1975 richtten de vijf bovengenoemde verenigingen samen met de Belgische cardiologische liga het Nationaal Koördinatiekomitee Anti-Tabak (N.K.K.A.T.) op. Hun voornaamste doel was de bevolking via diverse campagnes waarschuwen tegen de gevaren van het roken. Vanaf 1976 werden ze gesubsidieerd door de overheid.

 

Vanuit het beleid werd in 1977 aan het Onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (O.I.V.O.) gevraagd om een rapport te maken over de zin en evaluatie van antitabakscampagnes in België. Dit rapport komt er in 1978.

 

Op wetgevend vlak keurde men in 1977 een wet goed die toeliet verbodsmaatregelen uit te vaardigen tegen tabak. Nieuwe effectieve verbodsmaatregelen kwamen er in 1980.

 

In 1979 vroeg het Ministerie van Volksgezondheid aan de Wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen (W.V.V.H.) een bijzondere inspanning te doen om de huisartsen actief te betrekken in de nieuwe interesse voor preventie en gezondheidsvoorlichting rond roken. De W.V.V.H. organiseerde vanaf nu opleidingen voor huisartsen rond de tabaksproblematiek.

 

In 1980 werd het N.K.K.A.T. door de communautarisering opgesplitst in een Vlaamse en Waalse organisatie. De Vlaamse organisatie Koördinatiekomitee anti-tabak (K.K.A.T.) startte haar activiteiten eind 1981.

 

Via diverse literatuur hebben we getracht een globaal historisch beeld te schetsen van de ontstaansgeschiedenis. Men kan het beschouwen als een soort historisch basiskader zodat men de tabakspreventie in de periode tussen 1970 en 1980 beter kan begrijpen. Volledig is zo’n beeld nooit, maar we hebben de algemene hoofdlijnen weerhouden.

 

De tabakspreventie op vlak van gezondheid kwam in de periode 1970-1980 duidelijk in een stroomversnelling terecht. Wat niet wegneemt dat er voor deze periode reeds een aantal initiatieven waren. Daarbij vielen vooral de commerciële organisaties zoals het Anti-tabak propaganda centrum op. Reeds in de jaren zestig verspreidden ze antitabakstabletten.

 

In de periode 1970-1980 zorgden zowel politieke als partculiere initiatieven voor een intensifiëring van de strijd tegen tabak. De overheid keurde in deze periode de eerste tabakswetten goed en subsidieerde vanaf midden jaren zeventig diverse initiatieven van grote particuliere organisaties. Naast deze grote organisaties namen ook kleinere organisaties deel aan de strijd tegen tabak.

 

Toch stellen we vast dat de bedoelingen van zowel de overheid als de grote particuliere organisaties niet altijd even zuiver waren. De overheid verdiende immers via de taxen op sigaretten veel aan de tabaksverkoop. Dit had tot gevolg dat de tabakswetgeving vaak vaag bleef en geregeld moest aangepast worden, wat natuurlijk een vertragingsproces teweeg bracht op wetgevend vlak.

 

De tabaksindustrie had dit wetgevend proces mee helpen vertragen door in 1971 zelf een aantal tabaksbeperkingen voor te stellen in de vorm van een overeenkomst met het Ministerie van Volksgezondheid. Ze slaagden maar gedeeltelijk in hun opzet want in 1975 verviel de overeenkomst.

 

De grote organisaties van hun kant leken soms meer geïnteresseerd in de subsidies die ze konden binnenrijven, dan in de tabaksproblematiek zelf. Kleinere organisaties bleken minder met deze problemen te kampen.

 

De acties van de grote organisaties waren in de beginfase vooral gericht naar de jeugd. Men maakte daarbij vooral gebruik van toespraken en brochures. De kleinere organisaties richtten zich onmiddelijk naar het brede publiek. De acties uit de beginperiode kenmerkten zich vooral door het ontbreken van een effectevaluatie.

De tabakspreventie kreeg in 1975 een nieuwe impuls doordat diverse verenigingen een coalitie, het Nationaal Koördinatiekomitee Anti-Tabak (N.K.K.A.T.), vormden. Het N.K.K.A.T. voerde een uitgebreide informatiecampagne gedurende drie jaar. De coalitie kon het rookgedrag niet drastisch veranderen door de afwezigheid van een grondige voorstudie en een evaluatie. Toch zien we tijdens deze drie jaar het percentage rokers (vooral mannen) afnemen. Ook de tabaksproductie nam af in deze periode. Uit onderzoek bleek bovendien dat 2/3 van de bevolking de acties van het N.K.K.A.T. had gezien.

 

Naar het einde van de jaren zeventig gingen steeds meer verenigingen zich ontfermen over de tabaksproblematiek, vaak op vraag van de overheid. Vooral het inschakelen van de huisartsen in de tabakspreventie was een belangrijke stap.

 

In vergelijking met Nederland kwam in België de particuliere en politieke belangstelling voor de tabaksproblematiek veel later op gang. Op vlak van wetgeving daarentegen was België een heel stuk voor op Nederland.

 

Op wereldvlak behoorde België in 1976 bij de 30 % landen waar reeds een wetgeving werd uitgevaardigd. Op vlak van wetgeving behoorde België op wereldniveau tot de middenmoot. De thema’s van de wetten waren in de meeste landen gelijkaardig: gezondheidswaarschuwingen op verpakkingen, beperking van tabaksreclame, rookverbod in openbare ruimten en op openbaar vervoer.

 

De ervaring uit het buitenland en België leert ons dat campagnes in de periode 1970-1980 erin slaagden de onrustwekkende groei van de tabaksconsumptie te onderbreken. Het verbruik stagneerde of daalde soms lichtjes. De antitabakscampagnes hebben het meest vat op mannen en de beter begoede bevolkingsgroepen. Het aantal jonge meisjes dat rookte, steeg echter in de meeste landen.

 

Belangrijk was ook dat het publiceren van rapporten tegen het roken of specifieke acties tegen de tabak een directe daling van de consumptie bewerkstelligden (in de V.S. in 1953, 1964 en 1968-69; in Groot-Brittannië in 1962 en 1971 en in Frankrijk in 1976). Nadien steeg de consumptie echter terug. Dit betekent dat een antitabakscampagne niet beperkt mag blijven tot een éénmalige interventie, maar een continue campagne moet zijn, die bovendien op intensieve wijze moet worden gevoerd.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende