De politieke partijen en de taalwetgeving. Een argumentatieanalyse van de Kamerdebatten (1873-1963). (Maarten Van Ginderachter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 2: DE TAALWETTEN UIT HET TIJDPERK VAN HET ALGEMEEN MEERVOUDIG MANNELIJK STEMRECHT (1894-1914)

 

I. Inleiding

 

De sociaal-economische en politieke evolutie van België

 

Tijdens de twee laatste decennia vóór WO I begon België aan een steile economische opgang, waar ook Vlaanderen de vruchten van plukte: Kempense steenkool werd ontdekt en de haven van Antwerpen groeide. Er ontstond een klasse van bewust Vlaamse ondernemers (Lieven Gevaert, het Vlaamsch Handelsverbond). Daarnaast kende de tertiaire sector een grote uitbreiding dankzij de modernisering en bureaucratisering van de staat. Vlaamse ambtenaren en bedienden, die de taalongelijkheid aan den lijve ondervonden, stonden open voor een Vlaamsgezinde politieke actie. Deze ‘witteboordflaminganten’ organiseerden zich vanaf 1910 in een ‘Vereniging van Vlaamse Staatsbedienden’.[567]

     Cruciaal in de politieke ontwikkeling van België was de vervanging van het cijnsstemrecht door het algemeen meervoudig mannelijk stemrecht (AMMS) in 1893. Het aantal kiezers vertienvoudigde in één klap tot 1.370.687, maar door het systeem van extra stemmen voor gezinshoofden, eigenaars en gestudeerden was 39% van de stemmen in handen van 60% van de kiezers. De eerste verkiezingen onder het nieuwe stelsel schokten de goegemeente. Ondanks de zetelwinst van de katholieken, maakten 27 Waalse socialisten hun opwachting in de Kamer, naast de kleine liberale fractie (21 man), die voornamelijk bestond uit radicalen.[568] Ook de christen-democratie en het daensisme deden hun intrede. Omdat de katholieken vreesden alleen te komen te staan tegenover het ‘rode gevaar’ en de Vlaams-Waalse tegenstelling op de spits te drijven, vervingen ze in 1899 het meerderheidsstelsel door de evenredige vertegenwoordiging (EV). Bij de verkiezingen van 1900 verloren ze meteen 1/5 van hun zetels (18 in Vlaanderen en 10 in Brussel) en tot 1912 zou hun meerderheid blijven slinken. De Vlaamse socialisten maakten in 1900 hun entree in de Kamer (drie verkozenen) en de Vlaamse liberalen ‘herrezen uit de dood’.[569]

     Van 1884 tot 1914 waren homogeen katholieke regeringen aan de macht, die steunden op het katholieke monopolie in Vlaanderen (vóór 1899 hadden maximaal twee Vlaamse liberalen zitting in de Kamer). Een zestal factoren verklaren dit overwicht volgens Wils.[570] De verdediging van de godsdienst en de landbouwbelangen speelde een belangrijke rol in het godsvruchtige, rurale Vlaanderen. Daarnaast gingen een aantal liberaalgezinden voor de katholieke partij stemmen, de behoeder van het status quo tegen de radicale liberalen en de socialisten. Desondanks slaagde de partij erin een zekere aanhang te verwerven onder de arbeidersbevolking door een christelijke arbeidersbeweging onder haar vleugels te nemen en een aantal sociale maatregelen goed te keuren. Ten slotte waren ook het antimilitarisme en de Vlaamsgezindheid aantrekkingspolen.

De evolutie van de houding van de politieke partijen tegenover de VB

Over de Vlaamsgezindheid van de katholieke partij in deze periode lopen de meningen uiteen. Volgens Lode Wils versmolten vanaf de jaren 1880 de Vlaamse en de christelijke arbeidersbeweging met elkaar[571], waardoor “de Vlaamse Beweging eindelijk een volksbeweging” werd.[572] J. Craeybeckx echter wijst erop dat de VB niet doorbrak bij het fabrieksproletariaat, maar enkel bij de landarbeiders, de kleine ambachtslui en de keuterboeren en dat de katholieke flaminganten de sociale wetgeving niet steunden[573]. Voor H. Van Velthoven bestaat er weinig twijfel over de kwestie:

“Onder druk van het episkopaat werd de kristen-demokratische taktiek afgestemd op een verzoeningsgezinde houding, die lang aan overgave grensde, om op die manier politieke erkenning te verkrijgen. In die omstandigheden kon het zich nauwelijks permitteren zich met een andere kontesterende beweging [nl. de Vlaamse] te kompromitteren.”[574]

Enkel in het daensisme kwam het volgens hem tot een echte osmose.[575] A.W. Willemsen van zijn kant ziet hooguit 10 radicaal Vlaamsgezinde katholieken in de Kamer vóór WO I, die weliswaar een aanzienlijke invloed hadden voor zover hun wensen strookten met die van het episcopaat.[576] Wat we echter niet kunnen ontkennen, en hiermee sluit ik me aan bij Elias, is dat er vanaf de jaren 1880 een “verschuiving van het zwaartepunt der Beweging naar de katholieke partij en de katholieke groepen in Vlaanderen” was.[577]

 

     In de liberale partij stonden de flaminganten sinds de schoolstrijd met de rug tegen de muur. “Dat kwam”, volgens Van Velthoven, “door het Waals parlementair monopolie, het ontstaan van Waalse ambtenarenkringen in de grote Vlaamse steden, de bijkomende tegenstellingen tussen radikalen en doktrinairen.”[578] De EV bracht hierin verandering. In 1900 raakten 14 Vlaamse liberalen verkozen, tegenover 5 Brusselse en 15 Waalse. De partij borg haar rabiaat anti-Vlaamse houding op[579] en vanaf 1907 herleefde het liberale flamingantisme[580]. Volgens Willemsen streefde ongeveer de helft van de Vlaamse liberale Kamerleden niet alleen naar “de integrale vernederlandsing van Vlaanderen” - een idee van vrijzinnige flaminganten trouwens - ze stonden ook veel sterker in hun partij dan de katholieke flaminganten. De ‘franskiljonse’ burgerij was zelfs in het defensief gedrongen.[581] E. Durnez betwist deze visie: “Vóór 1914 werd het ideaal van Vuylsteke niet bereikt: de Liberale Partij in Vlaanderen werd wel een beetje Vlaamser, maar dat veranderde niets wezenlijks aan haar Fransgezind karakter.”[582]

 

     Over de Vlaamsgezindheid van de socialisten hebben al heel wat historici hun hoofd gebroken.[583] L. Wils heeft hun afwezigheid uit de Vlaamse ontvoogdingsstrijd bekritiseerd als een afwijking van de regel. De Europese socialisten namen volgens hem steeds het voortouw in de nationale bewegingen.[584] J. Craeybeckx daarentegen stelt

“dat er vóór 1914 in de schoot van de Tweede Internationale geen dergelijk patroon bestond. Het internationaal Klassenstrijdaspect [...] stond feitelijk het dichtst bij de opvattingen van de toonaangevende meerderheid in de schoot van de Tweede Internationale.”[585]

Volgens J. Debrouwere hebben de socialisten zich enkel met het nationalisme verbonden in landen waar een feodaal systeem de burgerlijke vrijheden beknotte. Eenmaal die veroverd, werd het een zuiver behoudend instrument waarmee de burgerij zich omhoog hees. Het is volgens hem logisch dat de socialisten daar geen hand in wilden.[586] Deze analyse sluit aan bij die van Miroslav Hroch.

     Het partijprogramma van de BWP sprak zich uit voor de gelijkheid van de landstalen, maar in het eerste decennium van de 20ste eeuw werd het een vrije kwestie omdat de Fransgezinde, Waalse vleugel het er moeilijk mee kreeg. De Vlaamse socialisten van hun kant waren geen “geëngageerde Vlaamsgezinden”[587], enkel in de Antwerpse federatie was het flamingantisme (vanaf 1894) ideologisch geïntegreerd.[588]

“Hen daarom als ‘onvlaams’ evalueren, of hen een volstrekt onverschillige houding aanwrijven, lijkt een wat gevoelsgeladen en a-prioristische benadering. [...] De Vlaamse kwestie beschouwden ze als een weliswaar rechtvaardig, maar toch ondergeschikt streefdoel, dat na de overwinning van de demokratie, na het afdwingen van algemeen stemrecht, een oplossing zou krijgen.”[589]

Immers de Vlaamse BWP was door en door Vlaams: haar leden spraken enkel Nederlands, “de propaganda gebeurde dan ook uitsluitend in de volkstaal”.[590]

     Deze relatieve verwaarlozing wordt aan een samenspel van factoren toegeschreven. Ten eerste wijzen historici op het Waalse electorale overwicht in de BWP.[591] Tot WO I werden maximaal vijf Vlaamse socialisten voor de Kamer verkozen tegenover 31 Waalse en Brusselse[592], die sowieso al minder begrijpend en zelfs vijandig stonden tegenover de VB. Ten tweede was er het klerikale en conservatieve imago van de flaminganten.[593] Het experiment van de Commune van 1871 had de kloof tussen socialisten en flaminganten, die als leden van de kleinburgerij de klassenstrijd verfoeiden, verbreed.[594] Bovendien verwaterde volgens Wils het radicalisme, dat oorspronkelijk nauw verbonden was met de VB, na 1870 snel.[595] Het cultuurflamingantisme dat de Vlaamse massa een volkseigen elite wou geven, wezen de socialisten als een kapitalistische machinatie van de hand.

     Ten derde hadden volgens L. Wils de socialisten, via de inbreng van radicale liberalen, de ‘antinationale’ nalatenschap van de Franse revolutie geërfd. Onder invloed van de reactionaire encycliek ‘Quanta cura’ van december 1864 hadden ze definitief de strijd voor de vrije gedachte, tegen het geloof verkozen boven de Vlaamse ontvoogding.[596]

     Ten slotte moet ook de coöperatieve organisatie van de Vlaamse BWP in rekening gebracht worden.

“De Belgische sociaal-democratische partij bouwde zich uit als een los federatief verbond van regionale coöperaties, vakbonden en mutualiteiten, waarvan de leden collectief bij de partij werden aangesloten. Veel meer dan de politieke kringen of zelfs de vakbonden, beoogden de coöperaties als basisorganisaties uitsluitend de materiële lotsverbetering van de arbeidersklasse. [...] Deze organisatievorm verklaart in belangrijke mate het pragmatisme van de BWP, haar dominante belangstelling voor de materiële lotsverbetering van de arbeiders. ”[597]

Het resultaat hiervan was dat “in de BWP [...] weinig plaats was voor doctrinaire discussies (over de Vlaamse kwestie b.v.)”.[598] De partij had met andere woorden geen socialistische interpretatie van de taalstrijd.[599]

     H. Balthazar heeft een ander facet van de coöperatieve beweging belicht. “Naarmate deze doorwoog versterkte het een kleinburgerlijke mentaliteit. Dit had o.m. ook een invloed op de opvattingen inzake een zgn. Belgisch nationaal karakter.” Men geloofde “in de noodzaak van een socialisme ‘van het gezonde verstand’, aangepast aan de partikulariteiten van het Belgisch temperament.”[600] Het gevolg was dat in de Vlaamse vleugel van de BWP de belangrijkste leiders streefden “naar een image van deugdelijk Belgisch staatsmanschap”. Door de zeer ongelijke inplanting van de partij in Vlaanderen - uitsluitend in fabriekssteden - en de ermee samenhangende neiging om “sterk [te] blijven inspelen in attitudes en taalgebruik op het partikularisme van de eigen stedelijke arbeidersmassa” had deze ‘Belgischgezindheid’ weinig affiniteit met het nationaliteitenvraagstuk.

“Ook in Wallonië kende de socialistische beweging dit partikularisme, maar in tegenstelling tot de stedelijke getto-vorming in Vlaanderen, was het aldaar meer regionaal gespreid. [...] Daarenboven bracht de bijna onmiddellijke meerderheidsposities in Henegouwen en Luik mee dat het ouvriëristische partikularisme in Wallonië gemakkelijker in symbiose kon komen met een zeker wallingantisme. Vanaf de eerste fase dus stond het Waalse socialisme helemaal anders ingesteld tegenover het wallingantisme dan het Vlaamse socialisme tegenover het flamingantisme, maar dit bleef vrij lang gemaskeerd in de unitaire poging van de B.W.P., een sterke partij in Belgisch nationaal kader te maken.”[601]

     Beïnvloed door die kleinburgerlijke tendensen beschouwden de Vlaamse socialisten - denken we maar aan Anseele sr. - het Frans als een middel om respectabiliteit af te dwingen. Eentaligheid wezen ze ook om materiële redenen af: tweetalige arbeiders konden het verder schoppen.

     Het slotwoord over de invloed van de VB in de partijen gun ik aan H. Elias:

“Er was aldus, door de conservatief-traditionalistische inslag van het katholieke flamingantisme, de mogelijkheid geschapen van een tegemoetkoming der katholieke partij tot op een door de omstandigheden te bepalen grens van de Beweging. Dit was een veel gunstiger toestand dan bij de vrijzinnigen, zowel liberalen als socialisten, die daarenboven hun zwaartepunt hadden in het Waalse land. Daar tegenover moet men rekening houden met de mogelijkheid van heel wat groter hinderpalen op de weg der katholieke flaminganten. De grootste dezer hinderpalen was het bisschoppelijk gezag, zowel rechtstreeks op het gebied der Vlaamse eisen als onrechtstreeks in het partijleven.”[602]

De evolutie van de taalwetgeving, de Vlaamse beweging en de Waalse beweging

Over de taalwetten die tussen 1884 en 1900 aan het lijstje toegevoegd werden (zie Bijlage 0.2), woedt een hevige polemiek. In de ogen van Van Velthoven c.s. net zo krakkemikkig als tevoren, waren ze volgens de Wils-school radicaler dan ooit en erkenden ze de eentaligheid van Vlaanderen of de tweetaligheid van heel België. Dat het na 1900 niet veel zaaks was, daarover zijn ze het allen eens. Van Velthoven wijt dit aan de katholieke partij zelf (zie III. Besluit: De taalwetten uit het tijdperk van het algemeen meervoudig mannelijk stemrecht, p. 203)[603], terwijl Wils de EV en de daaruit voortvloeiende slinkende meerderheid van de katholieken als oorzaak aanwijst. De Vlaamse katholieken moesten voortaan (tevergeefs) op de steun rekenen van Vlaamse liberalen en socialisten.[604]

 

     Op politiek vlak veranderde er niet zo veel in de VB. Een eigen Vlaamse partij kwam er niet, daarvoor miste ze een totaalprogramma. De flaminganten bleven binnen hun respectieve partijen voor hervormingen ijveren. Dit droeg er, volgens M. De Vroede, toe bij dat de VB vóór WO I niet nationalistisch werd en bleef strijden “pour des réformes au sein de l’Etat, non pour une modification de sa structure”.[605] De agitatie rond de gelijkheidswet zorgde voor een kortstondige partijoverschrijdende samenwerking, die pas door de campagne rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit vanaf 1910 nieuw leven werd ingeblazen.

     Zoals het enkelvoudige stemrecht na WO I, hielp het AMMS de VB over een dood punt heen. Binnen het censitaire stelsel had zij immers haar grenzen bereikt. Rond de eeuwwende ging ze volledige taalgelijkheid met Wallonië opeisen.[606] De gelijkheidswet was hier de emanatie van. Binnen de beweging kwam een discussie op gang over de wenselijkheid van de tweetaligheid van heel België of de eentaligheid van Vlaanderen. Die laatste optie won het pleit rond 1910.[607] Toch mogen we de draagwijdte hiervan niet overschatten. Het bleef

“een feit dat de meesten [van de flaminganten], zoniet allen - akkoord gingen over de noodzakelijkheid van een zover gevorderde kennis van het Frans, dat die alleen te bereiken was ofwel door een gedeeltelijke verfransing van het onderwijs, ofwel door te leven in een milieu waar het Frans, aangeleerd in de school, ook een gelegenheid vond om omgangstaal te worden.”[608]

De doorbraak van de eentaligheidsgedachte was te danken aan J. MacLeod en L. De Raet. De VB bevrijdde zich uit haar nauwe taalstrijdcorset en kreeg aandacht voor de sociaal-economische ontvoogding van Vlaanderen: het cultuurflamingantisme zag het licht. Het middelbaar en hoger onderwijs moesten een volkseigen elite vormen, die de volkskracht van de Vlaamse massa zou activeren en haar uit het materiële en intellectuele isolement zou trekken. In de groeiende Vlaamse dienstensector, waar men hypergevoelig was voor taalachterstelling en -barrières, had men wel oren naar deze ideeën.[609]

 

Het belangrijkste versnellingsmoment van de Waalse beweging in de 19de eeuw was het Waalse verzet tegen de gelijkheidswet in 1897-1898[610]. In Luik richtte Julien Delaite zijn ‘Ligue wallonne’ (1897) op die tot 1912 de Waalse beweging zou domineren, maar zowat de enige haard van Waals verzet zou blijven. Vóór WO I was de WB een weinig populaire aangelegenheid van bezittenden en beter opgeleiden, waarin de liberalen de boventoon voerden.

     In de aanvangsjaren was er van separatisme, federalisme of regionale autonomie geen sprake, zoals C. Kesteloot opmerkt.

“Le mouvement wallon naissant s’inscrit donc dans une perspective belge telle qu’ont été définis les contours et surtout l’identité linguistique de cet Etat en 1830. Il considère l’acquisition de la langue française comme une forme d’adhésion à la Belgique et aux grands principes de liberté dans la Constitution.”[611]

Daar kwam vanaf 1905, maar vooral na 1910 verandering in.[612] De georganiseerde beweging sloot de socialisten aan haar boezem (Jules Destrées ‘Lettre au roi’ in 1912) en verruimde haar unitaire anti-flamingantische ideeëngoed met Waalse grieven strictu senso. Het ongenoegen over de Waalse verbanning uit het centrum van de macht[613] en over de wet tot vernederlandsing van het vrij MO (12 mei 1910), maar vooral over het wetsvoorstel tot vernederlandsing van de Gentse universiteit (31 maart 1911) hadden haar geradicaliseerd. De eis tot het behoud van het Frans in Vlaanderen ging nu hand in hand met misnoegdheid over de landsverdediging - bij een Duitse aanval zou het leger zich terugtrekken in Antwerpen en de Ardennen aan hun lot overlaten - en over de financiële bevoordeling van Vlaanderen. De onvrede over de Vlaamse politieke hegemonie vergroeide met een minoriseringsangst die o.a. aangewakkerd werd door de invoering van het AMMS, een daling van het Waalse aandeel in de Belgische bevolking en Vlaanderens schuchtere deelname aan de tweede industriële revolutie.[614]

     In 1912 werd op het Congrès National wallon, georganiseerd door Delaites ‘Ligue wallonne de Liège’, een comité opgericht dat het vraagstuk van de bestuurlijke scheiding moest bestuderen. Dat richtte op zijn beurt een Waals parlement op, l’assemblée wallonnne, in de woorden van Lothe en V. Vagman een permanent propagandabureau voor de Waalse zaak.[615] De scheidingsgedachte - in de Vlaamse beweging marginaal, zoniet onbestaande[616] - brak door omdat de Waalse socialisten en liberalen na de teleurstellende verkiezingen van 1912 naar radicalere middelen grepen om in Wallonië, los van het klerikale, behoudsgezinde Vlaanderen een vooruitstrevender koers uit te zetten. Toch mag de betekenis hiervan niet overschat worden. Binnen de assemblée bestonden verschillende strekkingen: “een belgicistische Brusselse afvaardiging, een kleine groep die radicale federalisering wilde en voor wie de flaminganten potentiële bondgenoten waren, de meerderheid die vooralsnog een tweesporenstrategie volgde.”[617]

 

II. De wetten

 

Hoofdstuk 4: De wet van 18 april 1898

 

1. Inleiding

 

Een besluit van het Voorlopig Bewind van 20 november 1830 had bepaald: “Le bulletin officiel des lois et actes du gouvernement sera publié en Français.” In de provincies waar men ‘Vlaams’ of Duits sprak moest, zo nodig, een vertaling gemaakt worden.[618] Door de stemrechtuitbreiding van 1893 kon men echter niet langer geredelijk aannemen dat de ‘stem van de natie’, het parlement, ook Frans sprak en moesten er maatregelen getroffen worden.

     Als lid van de constituante had Coremans in 1893 tevergeefs geprobeerd de wettelijke taalgelijkheid erkend te krijgen. Met hun vraag om Nederlandskundige stenografen voor de Kamer hadden hij en Anseele een jaar later nogmaals de aandacht gevestigd op het probleem van de wettelijke status van het Nederlands.

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

Na de eerste ‘democratische’ verkiezingen in 1894 diende de katholiek Devriendt (Brussel) [619] een (tweetalig) wetsvoorstel[620] in waarvan de hoofdbepaling luidde: “’s Lands wetten worden in de fransche en in de vlaamsche taal gestemd, bekrachtigd en afgekondigd. Beide teksten zijn officieel.” Het regelde de volledige procedure van de indiening van een wetsontwerp of -voorstel tot de publicatie ervan in het staatsblad.

     Coremans reageerde onmiddellijk met een eigen (beperkter) voorstel[621]: “De wetten worden uitgevaardigd en afgekondigd in het Staatsblad in de twee landstalen, fransch en vlaamsch, beide teksten nevens elkander. Beide teksten zijn officieel.” Wetten die slechts 1 landsgedeelte aanbelangden, hoefden enkel afgekondigd te worden in de streektaal (art. 2).[622] Beide voorstellen belandden in een bijzondere commissie die ze tot één tekst[623] omsmolt: “Artikel 1. De wetten worden gestemd, bekrachtigd, afgekondigd en bekend gemaakt in de fransche taal en in de vlaamsche taal.” Art. 6 voorzag in de vertaling van de bestaande wetten. De bespreking ervan werd uitgesteld tot na de parlementsverkiezingen zodat pas op 18 november 1896 de debatten begonnen.

In de Kamer van 1896 hadden 111 katholieken[624] zitting, 13 liberalen, 28 socialisten, als volgt over de regio’s verdeeld.

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

72[625]

18[626]

21

= 111

liberalen

-

-

13

= 13

socialisten

-

-

28[627]

= 28

 

= 71

= 18

= 62

 

 

Van de acht regeringsleden hadden er zeven zitting in de Kamer: F. Schollaert (Leuven), P. de Smet de Nayer (Gent), P. de Favereau (Marche), V. Begerem (Gent), A. Nyssens (Leuven), L. De Bruyn (Dendermonde) en J. Vandenpeereboom (Kortrijk).

Op 19 november 1896 werd het voorstel ongewijzigd aangenomen met 92 stemmen voor, 3 tegen[628] bij 1 onthouding (de Luikse liberaal Fléchet).[629]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

55[630]

8

7

= 70

liberalen

-

-

5

= 5

socialisten

-

-

17[631]

= 17

 

= 55

= 8

= 29

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

3

= 3

liberalen

-

-

0

= 0

socialisten

-

-

0

= 0

 

= 0

= 0

= 3

 

 

Alle socialisten, liberalen, de Vlaamse en de Brusselse katholieken stemden voor de wettelijke gelijkheid, 1/3 van de Waalse katholieken tegen.

     Zodra de wet goedgekeurd was, begon er in Wallonië, Gent en Brussel een campagne tegen. Verschillende verzoekschriften, waaronder vooral die van het beroepshof van Luik en van het hof van cassatie indruk maakten, werden aan de senaat gericht.[632] De senaat, door de hoge verkiesbaarheidsdrempel nog steeds een censitair bastion, wijzigde het voorstel grondig in januari/februari van 1897. De nieuwe tekst[633] proclameerde niet meer de volledige wettelijke gelijkheid van het Frans en het Nederlands:

“Article premier. Tout arrêté royal sanctionnant une loi contiendra, à côté du texte adopté par les Chambres, un texte flamand de la loi.
La loi sera promulguée en langue française et en langue flamande.”

Voor het eerst sinds 1830 rees er een massaal, partijoverschrijdend Vlaams protest[634], maar het Waalse verzet luwde evenmin[635]. De centrale afdeling, die in mei/juni 1897 over de senaatstekst beraadslaagde, herstelde het oorspronkelijke gelijkheidsprincipe, maar gaf het voorstel een andere redactie zodat de senaat niet volledig voor schut kwam te staan.[636] Het bepaalde dat bij de interpretatie van wetten geen van beide talen voorrang had op de andere en legde regels vast voor de behandeling van een wetsontwerp- of voorstel in het parlement (zie Bijlage 4.1).

     De Kamer boog er zich opnieuw over van 9 maart tot 18 maart 1898 in 7 zittingen. De liberaal Lorand (Virton), die zich in 1896 voorstander getoond had, vroeg onmiddellijk de bespreking te verdagen. Zijn voorstel werd verworpen met 65 stemmen tegen 37, de Vlaamse en Brusselse katholieken tegen de Waalse Kamerleden (zie Bijlage 4.2).[637] Hierna probeerde de katholiek de Montpellier (Dinant) met twee amendementen tevergeefs het gelijkheidsprincipe achter de wet aan te passen:

Dans tous les cas, il est procédé par un vote unique sur un texte complet formulé dans les deux langues. Toutefois, lorsequ’aucun membre ne réclame la lecture du texte flamand, le Bureau peut se contenter de donner lecture du texte français.” (art. 1bis)

“Les contestations basées sur la divergence des textes sont décidées d’après la volonté du législateur, et, s’il y a doute, d’après le sens du texte français.”[638] (art. 1ter)

Lorands poging om het Duits op dezelfde voet als het Nederlands en het Frans te plaatsen, mislukte. Zijn amendement[639] werd met 77 stemmen tegen 30 verworpen bij 13 onthoudingen (zie Bijlage 4.3).[640] Het gros van de voorstemmen kwam van de liberalen en de socialisten. Aangezien het hier ging om een wijziging die de senaat zeker zou verwerpen, kunnen we hun houding, hoe rechtvaardig het amendement op zich ook was, obstructief noemen. De 10 Waalse liberalen en katholieken die zich onthielden, verklaarden tegenstanders van de wet te zijn en dus geen amendement goed te kunnen keuren “qui en élargit l’application”.[641]

De Kamer keurde uiteindelijk het (ongewijzigde) voorstel van de centrale afdeling goed met 99 stemmen voor, 19 tegen en 4 onthoudingen.[642]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

66

11

3

= 80

liberalen

-

-

4

= 4

socialisten

-

-

15[643]

= 15

 

= 55

= 8

= 29

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

12

= 12

liberalen

-

-

7

= 7

socialisten

-

-

0

= 0

 

= 0

= 0

= 19

 

 

Alle Vlaamse en Brusselse katholieken stemden voor, een grote meerderheid van Waalse katholieken en liberalen tegen. De BWP gaf zijn fiat, maar kon niet verhinderen dat enige dissidentie in de rangen sloop: vier Bergenaars onthielden zich.

     De senaat durfde het niet meer aan de Kamer tegen de haren in te strijken en nam de wet op 15 april 1898 aan met 47 stemmen voor, 39 tegen bij 3 onthoudingen. De koning ondertekende de wet op 18 april en die verscheen op 15 mei 1898 in het staatsblad. Op 20 december 1898 werd het reglement van de Kamer aangepast aan de nieuwe wet. [644]

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over de rechtsgelijkheid, wederkerigheid, vrijheid, België en rechten voor Duitstaligen.

 

3.1. Katholieken

 

3.1.2 Vlaamse en Brusselse katholieken

Elf Vlaamse en Brusselse katholieken kwamen min of meer uitgebreid aan het woord: minister van Justitie Begerem (Gent) en minister van Binnenlandse Zaken en Onderwijs Schollaert (Leuven), Colaert (Ieper), Coremans (Antwerpen), Daens (Aalst), De Vriendt (Brussel), Janssens (Sint-Niklaas), Van Cauwenbergh (Mechelen), Van Cleemputte (Gent), Van Der Linden (Brussel) en Woeste (Aalst). Allen spraken ze zich zonder voorbehoud uit voor de volledige wettelijke taalgelijkheid.

     Een vijftal argumenten moest hun stellingname schragen. Het gelijkheidsprincipe waarop de wet berustte was volgens minister Begerem “en dehors et au-dessus de toute contestation”.[645] De Vriendt stelde:

“Het recht van elk volk wetten te bezitten in eigene taal bewerkt en opgesteld is onbetwistbaar. Dit recht is volkomen. […] Dit miskennen is een aanslag op het maatschappelijk leven van een volk. […] Dit recht erkennen is eene eer voor de wetgeving; zij zal […] zich daarop mogen beroemen en de geschiedenis zal dit feit in goud aantekenen in onze jaarboeken!” [646]

Het AMMS noopte trouwens tot een wettelijke ingreep. Enerzijds, aldus Coremans, kon men niet heen om de 2.700.000 Fransonkundige Vlamingen[647] en moesten er volgens Van Der Linden officiële Vlaamse wetteksten komen “par égard pour ceux qui nous envoient ici et qui ont le droit de recevoir de nous la loi dans la langue qu’ils parlent”[648]. Anderzijds konden Fransonkundigen naar de Kamer afgevaardigd worden[649] en moesten zij zonder vertaling deel kunnen nemen aan het wetgevende werk.[650]

     Daarnaast was het wetsvoorstel volgens De Vriendt “indispensable à la pacification sociale: la nécessité absolu de rapports constants, intimes, directs des classes élevées avec les classes populaires”. Het dédain van de leidende klassen voor het ‘Vlaams’ zou erdoor verdwijnen. Zo zouden zij hun opdracht (“qui leur est assignée par la Providence”) kunnen vervullen, nl. “d[’...] offrir [au travailleur] non seulement le pain du corps, mais aussi le pain de l’intelligence, sa part de lumière”. [651]

     Ook in naam van al wat België lief was, moest deze wet er komen, “la plus sûre garantie de la nationalité belge est dans l’entente fraternelle des Wallons et des Flamands et […] cette entente n’est possible que par l’égalité et par la justice”.[652]

“Vol vertrouwen in […] uwe vaderlandsliefde hebben wij deze wetsvoorstellen neergelegd. […] In naam van het gemeene Vaderland mag ik u zeggen dat deze stemming, verre van eene oorzaak van verdeeldheid te zijn, de banden nauwer zal toesluiten die tusschen onze twee volksstammen bestaan en de nationale geest versterken. […] Gelijkheid en rechtvaardigheid stichten gehechtheid - en wederzijdse gehechtheid is noodwendig om ons vaderland tegen alle wederwaardigheden der toekomst te beschermen.”[653]

     Ten slotte wezen de Vlaamse katholieken erop dat de wet een betere rechtsbedeling tot gevolg zou hebben. Niet alleen was het Nederlands wel degelijk een juridische taal[654], het was zelfs rijker dan het Frans. Had het Nederlands, zo vroeg Colaert, niet twee woorden voor het Franse ‘dicter’, nl. voorzeggen en voorlezen?[655] Bovendien verhelderden zorgvuldige vertalingen de originele tekst.[656] De bijbelstudie had dit volgens Daens voldoende aangetoond.[657]

     Het tijdperk van de rechtsgelijkheid was aangebroken. Het volstond niet langer, dixit Coremans, Fransonkundigen alleen te vrijwaren tegen machtsmisbruik.[658] Dat het voor sommige Vlaamse Kamerleden echter alleen om een symbolische en geen feitelijke gelijkheid ging, bleek uit Van Cauwenberghs belofte om slechts met mondjesmaat Nederlands te praten tijdens de Kamerdebatten: “Or, la situation du parlement exige que généralement dans les débats, on se serve de la langue française; le flamand sera l’exception et n’apparaîtra qu’à titre d’affirmation du droit.”[659]

     Hoewel Daens en Coremans pleitten voor de tweetaligheid van de Kamerleden[660], hield gelijkheid zelfs voor hen geen wederkerigheid van rechten voor Nederlandstaligen in Wallonië in. Herhaaldelijk hamerden ze erop dat de wet helemaal niets veranderde in Wallonië.[661] Woeste voegde daaraan toe dat hij in tegenstelling tot Anseele[662] het Nederlands helemaal niet wou verplichten in Wallonië. De tweetaligheid moest er zich verspreiden, maar zonder dwang.[663] Minister Schollaert stelde bovendien dat ‘Vlaams’ leren of spreken in Wallonië zo goed als onmogelijk was.[664]

     Het vrijheidsideaal als funderingsmythe van België kon de Vlaamsgezinden niet meer zo sterk mobiliseren. De Vriendt bv. zei: “La réaction [de la révolution de 1830] fut violente et le nouveau gouvernement fut plus injuste, plus despotique que le gouvernement déchu ne l’avait été.”[665] Parallel daarmee bekritiseerden ze hun Waalse landgenoten. Colaert zag in de amendementen van de Montpellier “cette tendance de nos collègues wallons […] de ne pas vouloir entre les deux langues cette égalité absolue à laquelle nous prétendons avoir droit.”[666]

“Vous […] prétendez sans avoir fait aucun sacrifice, avoir tous les avantages de ceux qui dépensent des années de temps et des milliers de francs pour […] savoir un[e langue de] plus: cela n’est pas juste.”[667]

     Tegenover de rechtsgelijkheid van het Duits namen de meeste Vlaamse katholieke een negatieve houding aan. Van Cauwenberghs reactie was representatief. “[L]es populations allemandes ne le demandent pas”, zo beweerde hij. Daarnaast rezen er praktische problemen: “le vote des lois en trois langues serait très compliqué”. Bovendien zou het wetgevende proces stokken (“trop peu de membres de la Chambre ont de la langue allemande une connaissance suffisante pour surveiller le travail législatif”) en zouden Duitse wetteksten toch onbegrijpelijk blijven voor de Belgische Duitstaligen, die patoissprekers waren.[668]

3.1.2 Waalse katholieken

Van de vijf Waalse katholieken die aan het woord kwamen, waren er twee radicale tegenstanders van de wet: de Montpellier (Dinant) en Heynen (Neufchâteau) stemden zowel in 1896 als 1898 tegen. Snoy (Nijvel) en Stouffs (Nijvel) verwierpen de wet in 1898.[669] Van Limburg-Stirum (Aarlen) ten slotte stemde tweemaal voor.

     Als een van de mede-indieners van het amendement-Lorand nam Van Limburg-Stirum de verdediging op zich van de Duitstaligen. Het ging, ten eerste, niet om een quantité négligeable, de rechten van 50.000 Duitstaligen stonden op het spel. Ten tweede was het voor hen net als voor de Vlamingen een kwestie van waardigheid, die niet afgewogen kon worden tegen een of ander numeriek ijkpunt. Ten derde maakte hij komaf met het argument als zouden de Duitstaligen niet klagen: “Faut-il nécessairement se plaindre pour se faire rendre justice et ne suffit-il pas de constater qu’une situation est anormale pour l’améliorer?” Bovendien kloegen ze wel bij monde van de “députés qui représentent plus particulièrement ici cette partie de la population”.[670]

     De Montpellier en Heynen konden zich alleen akkoord verklaren met een officiële Nederlandse vertaling van de wetteksten op voorwaarde dat bij contestatie de Franse tekst voorrang zou hebben op de Nederlandse (zie de Montpelliers amendementen, p. 157).[671] Ze pareerden elk van de argumenten van de Vlaamse katholieken. Ten eerste was het een nutteloze wet die op het praktische vlak niets veranderde. De taalwetten regelden alles naar behoren. [672]

“Je me demande quel avantage auront les illettrés à posséder un texte officiel flamand puisqu’ils ne seront pas assez instruits pour le comprendre ni même pour le lire, tandis que tous ceux qui étudent savent le français et sont en état de lire le texte officiel français.”[673]

Trouwens, “les Belges comprenant le français sont la grande majorité du pays”.[674]

“Faut-il croire que, malgré les 2085 écoles [soumises au contrôle de l’Etat qui enseignent le français comme langue étrangère] il subsiste néanmoins en Belgique 2.700.000 ou même 3 millions [de Flamands qui ne comprennent pas de français]?”[675]

De verkiezing van Fransonkundigen “ne serait pas une raison suffisante pour mettre la perturbation dans toute notre législation.”[676] Bovendien was de Kamer “une assemblée d’élite”. Het was dus weinig waarschijnlijk dat iemand die helemaal geen Frans kende, verkozen zou raken. [677] 

     Ten tweede zouden Vlaamse wetteksten een constante bron van contestaties en processen worden en zou de eenheid van jurisprudentie verloren gaan.[678] “Personne, en effet, ne contestera sérieusement les graves inconvénients d’un double texte officiel dans deux langues de génie aussi différents que le français et le flamand.”[679] Het was immers onbetwistbaar (“pas contestable”) dat het Frans superieur was aan het ‘Vlaams’.[680] Germaanse talen waren over het algemeen minder precies “et la preuve c’est que pendant presque tout le cours de ce siècle, la langue française seul a été idiome de la diplomatie dans l’Europe entière”.[681]

     Ten derde was het hele voorstel “une satisfaction donnée à des éléments qui menacent notre nationalité, une arme fournie aux propagateurs de doctrines subversives, une prime d’encouragement aux partisans du dualisme.” “Craignons de perdre à ce jeu notre unité nationale.”[682] Immers, zo zei Heynen letterlijk, de flaminganten wilden de aanhechting van Vlaanderen bij Nederland aangezien “le flamand a abdiqué en faveur du néerlandais […] une langue étrangère”.[683]

     Last but not least, was de wet een kaakslag voor Wallonië, “le résultat sera de mettre les Wallons dans une position d’infériorité vis-à-vis des Flamands.”[684] De Montpellier zei: “Je constate que [l’] égalité [des flamingants] c’est celle qui se trouve réalisée en Congo, où les nègres n’ont rien à dire et où les blancs peuvent tout!” [685] Enerzijds werd de situatie in het parlement voor Nederlandsonkundigen bijzonder moeilijk, zoniet onhoudbaar. [686] Waalse volksvertegenwoordigers zouden in dezelfde situatie terechtkomen als “ces malheureux illetrés qui apposent une croix au bas d’un acte sans pouvoir le lire ni comprendre. […] Notre responsabilité est en jeu et cette responsabilité ne peut s’exercer que par un contrôle direct et personnel.” [687] Anderzijds zou iedereen kunnen eisen berecht te worden volgens de Vlaamse tekst zodat elke magistraat op elk niveau, ook in Wallonië, grondig Nederlands zou moeten kennen.

“Or cela équivaut à exclure la plupart des jeunes gens des provinces wallonnes. […] combien d’avocats, parmi les plus éminents, même en pays flamand, seraient fort embarrasés d’avoir à discuter des textes de loi en langue néerlandaise.”[688]

Het was redelijk van Waalse magistraten in Vlaanderen de kennis van het ‘Vlaams’ te eisen op voorwaarde dat Vlaamse magistraten in Wallonië ook Waals spraken.[689] Voor de Vlamingen was het Frans tenslotte nuttig, wat niet gezegd kon worden van het ‘Vlaams’ voor de Walen.[690]

 

3.2 (Waalse) liberalen

 

Er kwamen drie Waalse liberalen aan het woord, één voorstander van de gelijkheidswet, Lorand (Virton), en twee tegenstanders, Jeanne (Luik) en Magnette (Luik).

     Lorand beklemtoonde dat de wettelijke taalgelijkheid steeds een programmapunt was geweest van de progressisten. Volgens hem hadden ook Duitstaligen het recht “d’être jugés, instruits, commandés et administrés par des gens qui comprennent et parlent leur langue” (cf. zijn amendement, voetnoot 639, p. 157).[691]

     Zijn voorstel tot verdaging van de bespreking in 1898 was niet zozeer een blijk van vijandigheid tegenover het voorstel - twee dagen later riep hij zijn vrienden nog op het goed te keuren[692]- dan wel een electorale zet. Hij vreesde dat de wet bij de partiële parlementsverkiezingen van 22 mei 1898 een wapen zou worden in de handen van de Waalse katholieken, die er stelling tegen kozen. Aangezien er nog geen Fransonkundige Kamerleden waren, was enig uitstel volgens Lorand geen ramp.[693]

     Zijn argumentatie sloot aan bij die van de Vlaamse katholieken. De Kamer, zo zei hij, moest zich voorbereiden op de komst “[des] représentants de la démocratie rurale flamande”.[694] De gelijkheidswet zou eveneens de rechtspraak verbeteren.

“L’obligation d’avoir à formuler leur pensée en deux langues, amènera les auteurs de projets à mieux préciser et formuler leur pensée [et] amèner[a] plus de précision, plus de clarté, plus de soin dans la confection des lois […].”[695]

Het kon toch niet ontkend worden, zo ging hij verder, dat het Nederlands wel degelijk een juridische taal was[696], “la langue de Marnix, du Taciturne, des frères De Witt et d’Olden-Barneveldt, de ces états de Hollande qui dirigèrent la politique de l’Europe au XVIIe siècle et gardèrent, seuls sur le continent, le dépôt des libertés politiques et du gouvernement parlementaire”.[697] Ten slotte wees hij de wallingantische argumentatie van de hand:

“[Cette loi] ne met pas un seul Wallon dans une situation d’infériorité, en quoi que ce soit, vis-à-vis d’un Flamand, ni pour l’admissibilité aux emplois, ni pour l’occupation d’un poste quelconque, ni pour l’exercice d’aucun droit; elle accorde […] aux Flamands un droit qui […] est exercé depuis trois quarts de siècle par les Wallons, c’est celui de briguer et de pouvoir remplir un mandat législatif même sans connaître une autre langue que sa langue maternelle.” [698]

Hij distantieerde zich nog meer van de wallinganten met zijn pleidooi voor de individuele tweetaligheid.[699]

“Nous avons intérêt à ce que l’on persévère […] de plus en plus dans la voie bilingue dans laquelle s’est engagée la législation et dans laquelle cette loi constitue surtout un engagement de persévérer tant pour la législation que pour l’application des lois par l’administration et par la justice, et surtout par l’enseignement.”[700]

Dit zou de Walen emanciperen aangezien tweetalige Vlamingen makkelijker aan werk raakten en ze via het Nederlands Engels en Duits zouden kunnen leren. Die talen waren, samen met het Frans, “les principaux véhicules de la pensée humaine, les indispensables voies d’accès à toutes les sciences et à toutes les connaissances pratiques”.[701] In de toekomst wilde hij alle magistraten verplichten Nederlands te kennen[702], maar voorlopig kon dat niet.

“Il faut prendre les mesures nécessaires pour que ceux qui n’ont pas été mis à même d’apprendre le flamand puissent avoir un égal accès aux fonctions publiques, en tenant compte naturellement de ce principe […] que les populations ont le droit d’être administrées dans leur langue, et que si quelqu’un remplit des fonctions publiques en pays flamand, il doit connaître la langue de ses administrés.”[703]

 

     Jeanne en Magnette, hoewel ze zichzelf omschreven als “progressiste acharné” [704], achtten de gelijkheidswet nutteloos. Er waren geen misbruiken op juridisch vlak, de bestaande taalwetten beschermden de rechten van de Vlamingen voldoende.[705] Die Fransonkundigen begrepen niet eens Nederlandse wetteksten aangezien ze enkel een patois spraken[706]; en de ‘Vlaamse’ juridische taal “c’est du ‘volapuk’”[707]. Bovendien was het “absurde de soutenir qu’il existe encore un grand nombre de Flamands ne connaissant pas le français” en zij die het niet kenden, zouden toch nooit verkozen raken. [708]

     Daarnaast was de wet, volgens Magnette, een gevaar voor het vaderland “parce qu’elle pousse à briser l’unité de notre nationalité, qu’elle pousse à la séparation administrative du pays, prélude de la séparation politique.”[709] Over de flaminganten zei hij:

“[J]e sais que beaucoup regrettent le mouvement de 1830 […] et que, dans le secret de leur âme, ils appellent de tous leurs voeux de rétablissement d’une union intime avec les provinces du nord.” [710]

Er heerste volgens hem een duidelijke anti-Waalse sfeer (de flaminganten haatten het Frans), wat weinig verwonderlijk was onder een regering waarin één Waal tegenover zeven Vlamingen stond.[711] De Vlamingen zouden hun voorsprong (i.e. hun tweetaligheid) consolideren met nieuwe wetten “dont celle-ci n’est que le prélude”. “[Ils] chercheront à maintenir la situation: ils ne tenteront pas de propager leur idiome parmi les Wallons, ils useront et abuseront de leur supériorité.”[712] Hieruit blijkt een contradictorische vrees voor een Vlaams taalimperialisme én monopolie op de Nederlandse taal.

     Tot overmaat van ramp kwetste het wetsvoorstel, zo zei Jeanne, “outre mesure les Wallons, elle froisse l’âme wallonne, elle tend à les mettre dans un état d’infériorité évident!” Niet alleen was het “souverainement ridicule de voter une disposition qui me forcera, moi, député wallon, ne connaissant pas un mot de flamand, à émettre un vote sur un texte flamand”[713], maar de carrière van heel wat Walen zou in het slop raken[714]. Een Waals magistraat mocht men onder geen beding de kennis van het Nederlands opleggen.

“Ce que nous n’entendons pas, nous Wallons, c’est qu’on nous impose la culture et l’emploi d’une langue à laquelle nous reconnaissons des droits à l’existence, mais que nous n’entendons pas nous laisser imposer.” [715]

De Walen hadden immers “incontestablement beaucoup plus de peine à apprendre le flamand” dan de Vlamingen om Frans te leren. [716] Een magistraat in Vlaanderen, zo beweerde Magnette, moest Frans kennen.[717] 

 

3.3 (Waalse) socialisten

 

Voor de Waalse socialisten voerden Anseele[718] (Luik), Smeets (Luik), Vandervelde[719] (Charleroi), Destrée (Charleroi), Malempré (Verviers) en Demblon (Luik) het woord. Allen verklaarden voor te zullen stemmen, enkel Destrée nuanceerde die stellingname.

     Anseele en Vandervelde betuigden zowel in 1896 als in 1898 in naam van de BWP hun steun aan het voorstel.[720] Net zoals de Vlaamse katholieken wezen zij erop dat de wettelijke taalgelijkheid, die ingeschreven stond in hun partijprogramma, “un principe essentiel de justice et d’égalité”[721] was en een noodzaak in een democratische samenleving. “Etre électeur et ne pas comprendre les lois, ne pas pouvoir coopérer à leur discussion, à leur confection, c’est perdre ou son droit électoral ou son droit à l’égibilité.”[722] Anseele beklemtoonde eveneens de emancipatorische kracht van de wet.    

“L’adoption de lois comme celle que nous discutons en ce moment est un des moyens les plus efficaces pour rehausser l’esprit de lutte, pour relever l’intelligence de la race flamande et la rapprocher de plus en plus de la civilisation moderne. […] cet isolement fatal […] crée une situation déplorable sur laquelle le catholicisme règne alors en maître et avec d’autant de férocité.”[723]

Volgens hem zou de wet zo de socialistische gedachte helpen verspreiden:

“Que les ouvriers wallons mettent donc la main dans la main des ouvriers flamands et que, par cet acte de justice, nous fassions la classe ouvrière belge forte et unie, de telle façon qu’elle puisse bientôt rendre la Belgique à elle-même, la faire gouverner par la démocratie […].”[724]

De katholieken en de doctrinairen zwengelden immers “la haine des races” aan om de arbeiders te verdelen en het Waalse proletariaat op te zetten tegen de socialisten.[725] Het hevige verzet tegen de gelijkheidswet kwam niet van het volk “mais de la bourgeoisie, que vous combattez”.[726] Anseele interpreteerde de hele Belgische geschiedenis in dit licht:

“[N]otre noblesse flamande, notre noblesse de race était pour nous, plébéiens flamands, aussi funeste que la noblesse française! [...] les ducs de Bourgogne, ces princes français [...] ont fait jeter dans la Meuse des centaines de Dinantais et [...] ont fait exterminer des milliers de Liégeois ainsi que les Franchimontais, qui, pourtant, n’étaient pas de Flamands! [727]

Het ging niet om de onderdrukking van Nederlandstaligen door Franstaligen, zo zei Anseele, maar om de vernedering van de ‘Arbeid’ door het ‘Kapitaal’. In deze context noemde Vandervelde de VB “avant tout, un mouvement démocratique”.[728]

     Volgens Anseele was de erkenning van de wederkerigheid en de verspreiding van de individuele tweetaligheid, ook in Wallonië, onvermijdelijk (“inévitable pour le pays”) aangezien Vlamingen en Walen dezelfde plichten hadden, even talrijk waren en gelijke belastingen betaalden.[729] Rechters en bepaalde ambtenaren in Wallonië moesten tweetalig zijn, vooral in Luik met zijn 30.000 Vlaamse migranten.[730] Het Waalse volk was echter, zo besefte hij, bang van die wederkerigheid. Deze wet verplichtte de regering dan ook (moreel) om facultatieve lessen ‘Vlaams’ te organiseren in het lager en het volwassenenonderwijs.[731] Als dit niet gebeurde, zou de wet onrechtvaardig zijn.[732]

     De socialisten bleken gehecht te zijn aan België. Hoewel hun solidariteit niet stopte bij de landsgrenzen, zo betoogde Vandervelde, hadden ze alle belang bij het voortbestaan van België “parce que de tous les pays du continent, - après la Suisse, c’est elle qui a le mieux défendu ses libertés politiques contre les impiétements du pouvoir central”. Hij weigerde opgeslokt te worden door een “république bourgeoise ou la bureaucratie militariste d’une monarchie autoritaire et à demi féodale”.[733]

“Nous ne voulons […] pas de séparation politique […] nous voulons maintenir la Belgique et fussioner mieux encore les diverses races qui l’habitent. […] dans les prochaines Etats-Unis d’Europe, la province belgique sera l’une des mieux placées pour une expérimentation profonde de socialisme.”[734]

Anseele stelde de BWP voor als de behoeder van de Belgische eenheid: “[C]e sont les partis bourgeois qui désunissent et […] c’est la démocratie socialiste qui cimente l’union.”[735]

 

     Dat de wallingantische kritiek de socialisten niet onbewogen liet, bleek uit de manier waarmee Malempré zijn steun aan de wet rechtvaardigde[736], en uit Destrées tussenkomsten. Hij zou voorstemmen omdat de taalgelijkheid in het partijprogramma stond en uit sympathie voor de Vlaamse proletariërs “à la langue desquels il convenait, même au prix de quelques sacrifices, de donner un significatif témoignage de déference et de respect”. [737] In de praktijk zouden er problemen rijzen, “mais dans un tel conflit je préfère suivre la justice”. [738]

     Na deze steunbetuiging relativeerde hij echter zijn stellingname (in de lijn van de Waalsgezinde liberalen). Ten eerste was de wet niet echt nodig omdat er nog geen Fransonkundigen in de Kamer zitting hadden en omdat er al wetten in vertaling waren. Ten tweede zou het parlementaire werk weinig baat hebben bij deze vernieuwing “en clarté, en dignité, en rapidité”. De drukkosten zouden fors stijgen en het klerikale nepotisme zou hoogtij vieren want de vertaalfuncties “[sont] réservées naturellement par le gouvernement à ses amis et impatiemment guettées déjà par ceux qui ont cultivé l’art de défendre l’âme flamande”[739]. Ten derde hield het voorstel gevaren in voor het vaderland, “c’est la côté inquiétante: c’est que notre pays est divisé en deux portions sensiblement égales qui ne parlent qu’une langue.” [740]

“C’est cette unité que je ne veux pas voir briser. Le jour où elle le serait, l’oeuvre qui s’élabore en Belgique serait compromise pour longtemps et ce serait d’autres terres qui verraient se lever l’aube socialiste prochaine.” [741]

De flaminganten moesten volgens hem stoppen met zuiver principiële eisen te stellen, want dan restte er nog maar één oplossing: “[C]’est la séparation et je […] considère cette éventualité comme un désastre.”[742]

     Ten slotte sloot Destrée zich aan bij de wallingantische kritiek. Hij laakte de Vlaamse beweging omdat een deel ervan tegen het Frans ijverde in een eng-nationalistische strijd[743] en vreesde dat de Walen het slachtoffer zouden worden van de wet. Zo bleef het in zijn ogen problematisch dat heel wat volksvertegenwoordigers over teksten zouden moeten stemmen die ze niet begrepen. Waalse ambtenaren en magistraten zouden langzaam aan verplicht worden Nederlands te leren. Op zich was dat rechtvaardig, maar het zou de Walen tot een feitelijke minderwaardigheid veroordelen. Vlamingen konden immers in hun grote steden in contact komen met de andere taal, de Waalse arbeiders niet. De overheid zou hen nu niet alleen benadelen omdat ze democratisch en socialistisch waren, maar ook omdat ze geen Nederlands spraken. [744] 

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet, wie droeg daartoe bij en wat waren de opvattingen van Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden?

 

De wet die op 18 maart 1898 goedgekeurd werd, bepaalde net als het in 1896 aangenomen voorstel dat het Nederlands en het Frans juridisch dezelfde waarde hadden. Er waren twee besprekingen nodig omdat de senaat dwarslag. In 1896 had het voorstel op een bijna unanieme steun kunnen rekenen, slechts drie Waalse katholieken hadden tegengestemd. Dat sommige Waalse Kamerleden toen al minder happig waren op de wet, bleek uit de geringe opkomst van de Waalse liberalen en katholieken.[745]

     In 1898 waren de drie Waals-katholieke tegenstemmen er 12 geworden, de nul Waals-liberale 7 en de unanieme Waals-socialistische prostem werd doorkruist door 4 onthoudingen. Zowel bij de liberalen als de Waalse katholieken waren er 5 extra Kamerleden aanwezig bij de eindstemming in 1898, maar enkel bij die laatsten was er ook een betekenisvolle stemmenverschuiving (in negatieve zin).[746] De tegenstand waarop de wet stuitte, was te wijten aan de verkiezingskoorts[747] - op 22 mei 1898 waren er partiële parlementsverkiezingen - en de vijandige reactie in bepaalde Waalse kringen. Zo richtte J. Delaite in Luik zijn “Ligue wallonne” op[748], die in haar weekblad “L’âme wallonne” van leer trok tegen “le péril flamingant”. De hogere opkomst van liberalen en katholieken wijst erop dat geen van hen de propagandistische waarde van deze Vlaamse wet onderschatte. Wetende dat de wet tegen hen uitgespeeld zou worden, maar ook dat ze gebonden waren aan hun partijprogramma, waren de Waalse socialisten niet overdreven enthousiast. Dit verklaart waarom de BWP als enige partij op hetzelfde opkomstniveau bleef hangen.[749]

     De nieuwe politieke constellatie die het AMMS geschapen had, verklaart de onvervalst Vlaamsgezinde houding van de Vlaamse Kamerleden en de vijandige opstelling van de meeste Waalse liberalen en katholieken. De politieke machtsbasis van de katholieken was het leger Fransonkundige kiezers die hun een onbetwiste heerschappij bezorgden in Vlaanderen. Ze konden het zich niet meer veroorloven de eisen van deze massa te negeren, althans de eisen die de flaminganten in haar naam stelden. Toch waren het bijna uitsluitend de nieuwverkozenen van het AMMS die de wet democratisch legitimeerden, en niet de overlevenden van het cijnsstemrecht. Aan de andere kant van de taalgrens werden de katholieken en de doctrinaire liberalen in de hoek gedrongen door het socialisme (en het progressistische liberalisme). De Vlaamse kwestie werd voor hen een afweermiddel tegen de arbeiderspartij. Ze speelden in op de wallingantische kritiek die de BWP te slikken kreeg vanwege haar engagement voor de wettelijke taalgelijkheid. Misschien gedoogde de katholieke partijtop de anti-Vlaamse opstelling van haar Waalse partijleden als een electoraal wapen tegen de socialisten.[750]

     Voor de Vlaamsgezinden was het duidelijk: het Nederlands en het Frans moesten op dezelfde voet geplaatst worden. Zij stemden dan ook in 1896 en 1898 voor het voorstel. De tegenstanders, voor wie volledige wettelijke gelijkwaardigheid uit den boze was, kunnen we Frans- én Waalsgezind noemen. Ze beriepen zich op Fransgezinde argumenten: er was geen noodzaak om wettelijk in te grijpen aangezien het aantal Fransonkundigen overdreven werd, het ‘Vlaams’ was enkel een verzameling dialecten zonder juridisch register.  Daarnaast betoogden ze dat de gelijkheidswet de Walen tot tweederangsburgers degradeerde en het ‘Vlaams’ in Wallonië verplichtte.

 

Wat was de houding van de regering en de partijen?

 

Katholieken

Voor de Vlaamse en Brusselse katholieken volstond de loutere bescherming van Fransonkundigen in Vlaanderen niet meer.[751] Toch draaide het voor sommigen enkel om de principiële gelijkwaardigheid van beide landstalen en nog niet om een feitelijke gelijkheid in Vlaanderen (zie Van Cauwenbergh p. 161).

     Door zowel in 1896 als 1898 in de verf te zetten dat de Vlaamse eisen Wallonië niet zouden raken[752], aanvaardden ze de facto het territorialiteitsbeginsel voor Wallonië, profileerden zij zich tegen de Waalse linkerzijde en kwamen tegemoet aan de verzuchtingen van hun Waalse partijgenoten. Dit versterkt de indruk dat de katholieken de taalkwestie uitspeelden tegen de socialisten.[753]

     De rechtsgelijkheid van het Duits bestreden ze met dezelfde argumenten als die waarmee de Fransgezinden de eerste drie taalwetten afgewezen hadden.[754] Bij de christen-democraten was er hierover verdeeldheid. Daens en De Guchtenaere (Gent) bv. stemden tegen het amendement-Lorand, maar Renkin, Carton de Wiart en Huyshauwer (Gent) voor.

     De katholieke flaminganten hadden weinig inzicht in de taalkwestie. “Vooreerst was er”, zoals H. Van Velthoven schrijft, “de ideologische zwakte van het taalflamingantisme en de armoede van de Vlaamse gedachte, die de band tussen taal en stoffelijk belang nog moest ontdekken.” [755] De Vriendts pleidooi voor sociale vrede (zie p. 160) rechtvaardigt Van Velthovens oordeel:

“Het enige sociale element dat de Vlaamse gedachte in de 19de eeuw dan ook bevatte, was het dichten van de taalkloof tussen de leidende standen en het volk, waardoor geestelijke ontwikkeling mogelijk werd.”[756] 

Het cultuurflamingantisme met zijn nadruk op de sociale en economische ontvoogding was nog niet doorgebroken.

     De funderingsmythe van de Belgische revolutie deed het niet zo goed meer: België na 1830 was voor de katholieke Vlaamsgezinden niet hét land van de vrijheid. Wel was de hyper-Vlaamse retoriek, zoals die zich in 1883 geuit had, verdwenen. Waarschijnlijk was de Vlaamse (katholieke) component van België in hun ogen niet meer zo bedreigd. Het feit dat een klerikale regering aan de macht was en de Vlaamsgezinden hun (gematigde) eisen ingewilligd zagen, is hier niet vreemd aan. De invoering van het AMMS had met andere woorden de Vlamingen zelfverzekerder gemaakt, wat paradoxaal genoeg leidde tot een verzwakking van de Vlaamse retoriek.

 

     Een minderheid van Waalse katholieken (3 op 15 Kamerleden) bleef in 1898 de gelijkheidswet steunen, maar het gros stemde tegen. Zij toonden zich ontvankelijk voor de wallingantische kritiek. Wils schrijft hierover:

Les catholiques, qui obtiennent 40% des voix en Wallonie, restent en dehors du mouvement et y sont même hostiles mais, au moment des votes des lois linguistiques au Parlement, ils en sont néanmoins influencés.” [757]      

Beïnvloeding is misschien te zwak uitgedrukt, want sommigen (o.a. Heynen en de Montpellier) bleken de retoriek van de WB geassimileerd te hebben. Mijn onderscheid tussen Waalsgezind en wallingantisch blijkt hier van pas te komen. De Waalse katholieken konden zich niet laten gelden in de georganiseerde WB omdat die van bij haar ontstaan een antiklerikaal karakter had - uit onvrede om de katholieke hegemonie. Uit overtuiging of uit electorale overwegingen eigenden ze zich toch het wallingantische discours toe, op een belangrijk punt na: het wantrouwen tegenover de Vlamingen. In tegenstelling tot de liberalen, die gefrustreerd waren door het overwicht van het katholieke Vlaanderen, moesten zij rekening houden met hun Vlaamse collega’s.

 

Liberalen

In de liberale partij was in 1898 2/3 van de verkozenen Frans- en Waalsgezind. De Vlaamse kwestie dreef een wig tussen de progressistische liberalen en de socialisten. Exemplarisch was de afwijzing van de wet door de Luikse liberalen, die verkozen waren op een kartellijst met de socialisten. Zij hadden zich immers geëngageerd in de Ligue wallonne de Liège.

 

Socialisten

De BWP[758] en een derde van de progressistische liberalen (o.a. Lorand) stemden Vlaamsgezind omdat ze zo hoopten hun democratische gedachtegoed in Vlaanderen te verspreiden. De houding van de socialisten in 1898 reduceren tot een bekommernis om de louter materiële, praktische belangen van de arbeiders, zoals de vakliteratuur hun Vlaamsgezinde stellingnames vóór WO I nuanceert[759], gaat niet op. Uiteindelijk waren de arbeiders ook gediend met een officiële vertaling van de wetten[760] en kon de noodzaak om Fransonkundigen mee te laten beraadslagen in het parlement bezwaarlijk een primaire behoefte genoemd worden. Anseele liet zich zelfs verleiden tot lyrische ontboezemingen:

“Faites droit aux revendications des Flamands, réhabilitez leur langue, et vous verrez poètes, chanteurs, romanciers donner tout ce qu’ils ont dans le coeur et dans le cerveau: ce sera comme une renaissance et les chefs-d’oeuvres étrangers, traduit en notre langue, viendront enrichi, relever la patrie flamande, le peuple flamand.”[761]

     Hoewel de BWP de Waalse beweging nog beschouwde als een bourgeoisaangelegenheid en expliciet de wallingantische achterstellingsargumentatie afwees, leunde Destrée in zijn relativering van het partijstandpunt dicht aan tegen het wallingantische discours[762]. Vooral uit de onthouding van vier Bergense BWP’ers in 1898 bleek echter dat niet alle socialisten onverdeeld positief stonden tegenover de wet. Maroille verklaarde in hun naam:

“Je me suis abstenu parce que, d’une part, je ne puis voter une loi que je considère comme inutile, inefficace, dangereuse peut-être, alors qu’elle sera appliquée par un gouvernement qui n’a pas notre confiance. D’autre part je n’ai pas voté contre, afin qu’on ne puisse me reprocher d’avoir méconnu le principe de l’égalité des langues inscrit au programme du parti socialiste.”[763]

Enkel partijtucht weerhield hen er dus van tegen te stemmen.

     De BWP beschouwde de verspreiding van de individuele tweetaligheid in heel België - dat ze als natie, maar niet als burgerlijke staat aanvaardde[764] -, en de bescherming van Vlaamse minderheden in Wallonië als een onafwendbare noodzaak. Via structurele ingrepen in het onderwijs wilde ze de kennis van het Nederlands verspreiden in Wallonië om vervolgens de tweetaligheid te verplichten voor magistraten en ambtenaren die in contact kwamen met het publiek. Dit was een manier om de eenheid van de arbeidersklasse te versterken.

     In de wetenschappelijke literatuur lijkt er eensgezindheid te bestaan over het gebrekkige theoretische inzicht van de socialisten in de taalstrijd. Dit gaat van E. Wittes bewering dat “de Vlaamse kwestie niet in termen van klassenstrijd geïnterpreteerd werd”[765] tot Pletinckx’ opmerking “dat het Vlaams socialisme onder leiding stond van voormannen [...] die het klassenkarakter van de taalstrijd niet wensten te beklemtonen”[766]. De oorzaken hiervan waren volgens Van Velthoven “het gebrek aan intellectuele brugfiguren, de argwaan voor de bedoelingen van de ‘klassevijand’, de evolutie naar een pragmatisch opportunisme binnen de hele partij, de elektorale bondgenoten”.[767]

     Een minpunt van deze literatuur is m.i. dat zij te vaak zwijgt over wat de échte socialistische visie dan wel inhield. [768] De socialisten interpreteerden het Vlaamse vraagstuk immers wel degelijk in termen van klassenstrijd en partijgebakkelei. De “conservateurs”, i.e. de katholieken en de doctrinairen, misbruikten de Vlaamse kwestie om er de arbeidersklasse mee te verdelen en zo onder de knoet te houden. Het ging volgens Anseele niet om de strijd van Nederlands- tegen Franstaligen, maar om de verdrukking van de proletariërs door kapitalisten.[769] Zijn interpretatie reikte m.a.w. niet verder dan de, volgens J. Craeybeckx, tot de Russische revolutie van 1905 “bij de meeste ideologen vigerende visie dat er maar twee soorten naties bestonden, deze der bezitters en deze der proleten en dat over alle grenzen heen”[770].

“Dóór en door reformist [...] moest Anseele zich zelfs niet inspannen om het Vlaams probleem vanuit een marxistische hoek te benaderen. Alleen de proletarische eenheid in België en Vlaanderen was voor hem van vitaal belang.”[771]

     Een zeker inzicht in het klassenkarakter van de taalkwestie was er dus, maar een dieper doorzicht ontbrak. Craeybeckx omschrijft dit als volgt:

“België is niet een nationaliteitenstaat in de gebruikelijke zin des woords. Tussen de leden van de leidende klassen in beide landsgedeelten bestaat er wel degelijk een belangen- en karaktergemeenschap [...]. De arbeiders en de kleine middenstand zijn door taal en cultuur gescheiden van de Franstaligen. De verpletterende meerderheid van de bourgeoisie in Vlaanderen bedient zich van het Frans als cultuurtaal. De economische belangengemeenschap van de bourgeoisie valt dus samen met een taalgemeenschap. Omgekeerd valt het klassenantagonisme tussen de Vlaamse volksmassa en de bourgeoisie samen met een taalantagonisme. De laat ter wereld gekomen Belgische nationale Staat is in werkelijkheid alleen een nationale Staat voor de bezittende klassen.”[772]

Hij oordeelt dan ook streng over Anseele:

“Het was niet moeilijk [de Vlaamse] achterstand in verband te brengen met de overheersing in België van een franstalige bourgeoisie, die zich in Vlaanderen bovendien volkomen volksvreemd aanstelde. Anseele heeft deze mogelijkheid op geen enkele manier ingezien, laat staan benut.”[773]

Anseele liet de taalstrijd volledig samenvallen met de klassenstrijd. Het deed er voor hem niet toe welke taal de onderdrukkers of de onderdrukten spraken. De ‘fout’ die hij m.i. maakte was taal te beschouwen als een louter communicatiemiddel dat zoveel mogelijk mensen moesten delen - vandaar zijn pleidooien voor tweetaligheid. Hij zag niet in dat een taal niet neutraal is, maar dat het prestige ervan afhangt van de politieke, sociale en economische positie van de sprekers. Taalverschillen konden dus aanleiding geven tot sociale uitsluitingsprocessen. Zelfs als de democratie, die volgens de socialisten de taalkwestie zou oplossen, er kwam, zouden Fransonkundigen nog achteropraken.

 

 

Hoofdstuk 5: De wet van 22 februari 1908

 

1. Inleiding

 

Na de ‘oer-taalwet’ van Coremans van 1873 waren er nog twee taalwetten op het gerecht uitgevaardigd. Die van 3 mei 1889 had de wet van 1873 verbeterd[774] en die van 4 september 1891 had o.a. de Vlaamse procedure verplicht voor de beroepshoven van Brussel en Luik, als die zich moesten uitspreken over Nederlandstalige vonnissen[775]. Een aantal schandalen in 1906 voor het assisenhof van Brabant - Fransonkundigen die niets begrepen hadden van hun proces[776] - effenden het pad voor een nieuwe taalwet.

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

De katholieke volksvertegenwoordiger Van Der Linden (Brussel) diende op 9 mei 1906 een wetsvoorstel[777] in op het gebruik van het Nederlands in strafzaken in het gerechtelijk arrondissement Brussel, als aanvulling op de wet van 1889. Die wet[778] had bepaald dat voor de correctionele en politierechtbanken van het arrondissement Brussel het Frans of het Nederlands gebruikt moest worden “pour l’instruction et pour le jugement, selon les besoins de chaque cause”. [779] Als de beklaagde enkel Nederlands begreep, moest die taal gebruikt worden (art. 13). Over het Brabantse assisenhof werd enkel gezegd: “[Elle] sera toujours présidée par un magistrat connaissant la langue flamande” (art. 14). [780]

Van Der Lindens voorstel voerde in het hele gerechtelijk arrondissement Brussel (dus ook voor het Brabantse assisenhof) het personaliteitsbeginsel in. “La langue choisie par l’inculpé ou le prévenu sera celle que sera adoptée pour la suite de la procédure” (art. 1 - art. 13 § 4). [781] Als de beklaagde echter enkel Nederlands begreep, zou de procedure in die taal verlopen, tenzij hij van de hierboven vermelde keuzemogelijkheid gebruik maakte (art. 1 - art. 13 § 2). Om misbruiken te voorkomen bakende Van Der Linden nauwkeurig af op welke stappen uit de gerechtelijke procedure de wet van toepassing was: “les diverses actes de la procédure, y compris l’information et l’instruction préparatoire, ainsi que pour le prononcé et pour l’exécution du jugement” (art. 1 - art. 13 § 1).[782] De overige wetsbepalingen regelden de samenstelling van de jury en de rotatie van de rechters aan het assisenhof (art. 2).

Terwijl de centrale afdeling zich over het voorstel boog, maakten de christen-democraten hun entree in de regering (1 mei 1907). Renkin werd minister van Justitie en Helleputte (Maaseik) minister van het Spoor, de Post en de Telegrafie[783]; een gunstige wending voor de Vlaamsgezinden want Renkin had het voorstel meeondertekend. De centrale afdeling stelde op 31 mei 1907 haar tekst voor. De belangrijkste wijziging was dat een Fransonkundige verdachte enkel voor een Franstalige procedure kon kiezen als zijn advocaat Nederlandsonkundig was (art.1 - art. 13 § 4).[784] De bespreking van het aldus gewijzigde voorstel begon op 28 november 1907 en duurde 4 zittingen lang tot 18 december.

De katholieken hadden op dat moment een meerderheid van 11 zetels.

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

53

9

27

= 89

liberalen

20

7

19

= 46

socialisten

4

5

21

= 30

daensisten

1

-

-

= 1

 

= 78

= 21

= 67

 

(bron: VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaams­gezinden, p 64.)

 

     Op 28 november diende Renkin in naam van de regering een nieuw voorstel in in de vorm van amendementen.[785] Het taalgebruik tijdens het vooronderzoek werd niet niet meer expliciet geregeld. Van Der Linden ging akkoord met de schrapping van “y compris l’information et l’instruction préparatoire” omdat Renkin hem verzekerde dat er aan de geest van de wet niets veranderde.[786] Welke taal tijdens de rechtszitting gebruikt moest worden hing nog steeds af van “les besoins de chaque cause”. Als de beklaagde enkel Nederlands sprak, golden de bepalingen van de wet van 1889 m.b.t. Vlaanderen. Met andere woorden, de beklaagde kon een Franstalige procedure kiezen, maar als hij Fransonkundig was, kon zijn verzoek enkel ingewilligd worden als zijn advocaat verklaarde geen Nederlands te begrijpen. Ter wille van Nederlandsonkundige beklaagden moest het OM zijn rekwisitoren in het Frans samenvatten (art. 1).

     Voor de gerechtelijke arrondissementen Leuven en Brussel moesten twee jurylijsten opgesteld worden: een met burgers “qui d’après leurs déclarations écrites faites à l’administration communale, sont capable de suivre les débats de la cour d’assises en flamand”, de andere met Nederlandsonkundigen (art. 2).[787] In de correctionele kamers van de rechtbanken van eerste aanleg in heel Vlaanderen (de arrondissmenten Leuven en Brussel inbegrepen) moesten steeds Nederlandstalige magistraten zitting hebben (art. 3). Het Nederlands moest gebruikt worden (volgens de bepalingen van de nieuwe wet) aan de beroepshoven van Brussel en Luik wanneer een Fransonkundige beklaagde om een Nederlandstalige procedure vroeg voor een zaak die in eerste aanleg in Wallonië behandeld was (art. 5).

     Er was slechts 1 hoofdelijke stemming, nl. over een amendement van de Brusselse liberaal P. Janson.[788] Het bepaalde dat de beschuldigde bij zijn voorgeleiding voor de kamer van inbeschuldigingstelling moest verklaren of hij een advocaat gekozen had. Zo niet dan wees de rechtbank hem er een toe die hem kon verdedigen in de taal waarin hij zijn verklaringen had afgelegd. Vervolgens kreeg de beklaagde drie dagen de tijd om samen met zijn advocaat de taal van zijn verdediging te bepalen. Door dit amendement zou de advocaat een doorslaggevende rol spelen bij de keuze van de procestaal. Op 18 december werd het met 102 stemmen tegen 32 verworpen.[789]

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

45

8

14

= 68

liberalen

17

2

0

= 19

socialisten

4

5

5

= 14

daensisten

1

-

-

= 1

 

= 67

= 15

= 19

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

1

= 1

liberalen

1

3

14

= 18

socialisten

0

0

13

= 13

daensisten

0

-

-

= 0

 

= 1

= 3

= 28

 

 

De regeringspartij stemde - op 1 Kamerlid na - tegen het oppositievoorstel. Bij de liberalen stonden de Vlamingen en Walen tegenover elkaar (met de verdeelde Brusselaars ertussen in); bij de socialisten was dit, zij het minder uitgesproken, ook het geval, maar de Brusselse socialisten kozen de zijde van de Vlamingen.

     De regeringstekst werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen, nadat Van Der Linden nog enkele aanpassingen had kunnen doordrukken. Ten eerste stelde hij voor de Vlaamse procedure te verplichten “si l’inculpé déclare ne comprendre que la langue flamande ou préférer l’emploi de cette langue pour la procédure et le jugement”.[790] Renkin kon zich moeilijk verzoenen met het hierin vervatte personaliteitsbeginsel en stelde een compromis voor dat het zonder problemen haalde: “Si l’inculpé déclare ne comprendre que la langue flamande ou il déclare s’exprimer avec plus de facilité en flamand [...].”[791]

     Ten tweede, aan de bepaling dat enkel Nederlandstalige magistraten zitting mochten hebben in de correctionele kamers van de rechtbanken van eerste aanleg in heel Vlaanderen, voegde Van Der Linden op 18 december toe:

“Il en sera de même des magistrats composant la cour d’assises dans les quatre provinces ci-dessus désignées [i.e. Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen] et dans celle du Brabant quand la procédure se fera en langue flamande.”[792]

Het aldus geamendeerde voorstel werd goedgekeurd met 108 stemmen voor, 7 tegen bij 12 onthoudingen.[793]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

45

8

6

= 59

liberalen

18

3

3

= 24

socialisten

3

4

16

= 23

daensisten

1

-

-

= 1

 

= 67

= 15

= 25

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

1

= 1

liberalen

0

0

6

= 6

socialisten

0

0

0

= 0

daensisten

0

-

-

= 0

 

= 0

= 0

= 7

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

2

0

6

= 8

liberalen

0

2

2

= 4

socialisten

0

0

0

= 0

daensisten

0

-

-

= 0

 

= 2

= 2

= 8

 

 

De Vlaamse en Brusselse Kamerleden spraken zich nagenoeg eensgezind uit voor het voorstel. De BWP stemde als enige partij unaniem voor. De katholieken hadden af te rekenen met een serieuze Waalse dissidentie: de helft van de Waalse katholieken onthield zich. De Waalse liberalen toonden zich met 8 tegenstemmen en onthoudingen vijandig tegenover de wet.

     De wet werd op 12 februari 1908 door de senaat gesluisd, op 22 februari bekrachtigd door de koning en op 1 maart 1908 gepubliceerd in het staatsblad.

 

3. Standpunten en argumenten

 

De bespreking van het wetsvoorstel was een bijna exclusieve aangelegenheid van Brusselse Kamerleden. Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over de taalvrijheid van de beklaagde, de magistraten en de advocaten. Ten slotte besteed ik aandacht aan hun opvattingen over de een- of tweetaligheid van Vlaanderen en wederkerigheid.

 

3.1 Katholieken

 

3.1.1 Brusselse katholieken

Vooral Van Der Linden, minister van Justitie Renkin en Wauwermans, de verslaggever van de centrale afdeling, voerden het woord.

     De Brusselse (en de Vlaamse) katholieken en voor het eerst ook de regering - bij monde van Renkin -veroordeelden de wantoestanden in het Brusselse gerecht.[794] Het vooronderzoek werd volgens Renkin al te vaak in het Frans gevoerd.[795] Verklaringen werden niet in de originele taal gedeponeerd, waardoor “des erreurs grossières” niet uitgesloten waren.[796] Renkin zei hierover: “C’est de quoi se plaignent avec raison, d’après moi, les Flamands.” Bovendien, zo ging hij verder, beschermde art. 14 van de wet van 1889, “qui veut que le président soit toujours un magistrat connaissant la langue flamande”, de rechten van de Vlaamse verdediging voor het Brabantse assisenhof onvoldoende. Het was mogelijk een beklaagde te veroordelen zonder dat die de debatten “dont dépend son honneur et parfois même sa tête” begrepen had.[797]

     Van Der Linden en Wauwermans eisten dan ook voor Brussel “un principe nouveau” op: “celui de la personalité se manifestant par le choix”. [798]

“[L]e régime d’une population aussi mêlée ne pourraît être le régime uniforme instituée par la loi pour les communes flamandes, celui que j’appellais territorial; il doit se fonder plutôt sur le droit personnel de l’inculpé qui comparaît en justice. [Bienque la population flamande ait] une prédominance indéniable et considérable […] il faut laisser à chacun le droit d’employer la langue qui lui convient; ce point est hors de contestation.”[799]

Voor beiden betekende dit dat aan de beklaagde een absolute taalvrijheid gelaten moest worden (cf. Van Der Lindens amendement op de regeringstekst, p. 184). Ze stonden dan ook sceptisch tegenover de regeringstekst die de taalkeuze overliet aan de rechtbank “selon les besoins de chaque cause”:

“[E]n définitive c’est [le tribunal] qui est juge de l’intérêt du prévenu, plus que le prévenu lui-même. Si j’étais sous le coup d’une prévention j’aimerais mieux être juge moi-même des intérêts de ma défense. C’est le droit que consacre la proposition de loi. […] Devant la justice répressive [le prévenu] doit avoir la liberté de son choix.”[800]

“Dans ces conditions, il s’aggisait de préciser et de bien dire que, dans chaque cause, ce sont les intérêts de l’inculpé qui seuls fixent les besoins de la cause, qui doivent déterminer l’emploi de la langue. Et dès lors […] l’indépendance de l’accusé doit être mise à l’abri de tout ce qui pourrait être un abus de la part de magistrats influencés par leurs convenances personnelles ou énervés par la fatigue des devoirs du cabinet ou de l’audience.”[801]

     Renkin kon het hier niet mee eens zijn. De absolute taalvrijheid van de beklaagde was in 1889 immers door de Kamer verworpen omdat zijn keuze zelden “conscient et libre” was.[802] Daarom moest de rechtbank “selon les besoins de chaque cause” de taal kiezen, tenzij de beklaagde Fransonkundig was. Dan moest hij een Vlaams proces krijgen. Als zijn advocaat echter geen Nederlands begreep, mocht hij voor de Franstalige procedure opteren.

     Renkin en Van Der Linden waren het er wel over eens dat magistraten zich niet konden beroepen op de taalvrijheid: zij moesten de taal van de beklaagde spreken.[803] “Comment voulez-vous que le juge d’instruction scrute, à travers le voile d’une traduction, l’âme et la conscience du criminel?”[804] Tevens beklemtoonde Renkin dat “aucun magistrat ne souffrira dans ses intérêts légitimes.” De opmerking die hij daaraan toevoegde, was bestemd voor de wallinganten. Het “protectionnisme retrograde” moest baan ruimen[805]: “Ne défendons pas la routine. Défendons le progrès, quelque effort qu’il exige.”[806]

     Met het amendement van Janson (zie p. 184) kon Renkin niet akkoord gaan omdat het de taalvrijheid van de advocaat herstelde:

“[L’amendement] force l’accusé à exercer son choix sous l’influence de l’avocat […]. On ne peut subordonner le droit et les garanties de l’accusé aux facilités de l’avocat, d’autant plus que la loi ne tient pas compte des facilités du ministère public, ni du magistrat siégeant, ni de la partie civile.”[807]

Henderickx (Antwerpen) was ook beducht voor misbruik: “[Valt het niet] te vreezen dat in het arrondissement Brussel, waar uit louter gemakzucht de Vlaamsche taal niet wordt gebruikt zelfs door mensen die ze kennen, misbruik zal gemaakt worden van die bepaling?”[808]

     Van Der Linden aanvaardde de tweetaligheid van Vlaanderen: “[L]es classes privilégiées par la naissance et l’éducation [en Flandre] connaî[ssent] les deux langues et beaucoup emploient de préférence la langue française: c’est leur droit et la loi le garantit.”[809] Hij erkende echter dat

“[la population flamande] tout entière est homogène, d’origine flamande. Dès lors, entre l’administration et les administrés le lien naturel et normal sera la langue flamande; et de même en matière de justice répressive [...].”[810]

Renkin wees wederkerigheid af: het was onmogelijk voor openbare functies in Wallonië de kennis van het Nederlands te verplichten.[811] Wauwermans echter sprak er zich voor uit:

“[D]ans tout notre pays, partout où un citoyen, selon son droit constitutionnel, parle le flamand ou le français, en vertu d’un libre choix, il faut que, lorsqu’il s’adresse à ceux qui ont sollicité du pouvoir d’occuper un emploi ou une place, il trouve quelqu’un pour l’entendre et le comprendre.”[812]

 

3.1.2 Waalse katholieken

Twee Waalse katholieken voerden uitgebreid het woord: Hoÿois (Doornik-Ath) en Borboux (Verviers).

     Hoewel hij bij zijn eerste tussenkomst stelde zich niet ten gronde te willen uitspreken zolang hij de mening van de magistratuur niet kende[813], bleek uit zijn opmerkingen dat Hoÿois het wetsvoorstel niet gunstig gezind was. Volgens hem waren er voor de rechtbank van eerste aanleg in Brussel geen misbruiken.[814] Hij hamerde er ook op dat er nooit voldoende Nederlandstalige juryleden gevonden zouden worden om assisenprocessen in het Nederlands te voeren.[815] Zijn bekommernis om de taalvrijheid van de magistratuur bleek bij herhaling:

“[L]es magistrats et leurs greffiers devront acter les déclarations et dépositions dans une langue que souvent ils possèderont moins bien et ils trahiront fréquemment la pensée des inculpés, sous prétexte d’exprimer leurs dires en un meilleur langue.” [816] 

Hij bekloeg er zich over dat Nederlandsonkundige advocaten en magistraten in de toekomst niet meer terecht zouden kunnen in Brussel.

“Ce serait d’autant plus anormal et injuste que la plus grande partie de la population de l’agglomération bruxelloise, surtout dans les classes supérieures ignore le flamand ou n’en possède que des bribes […] Je ne veux pas de l’ostracisme pratiqué au dépens des Wallons, sans nécessité aucune.”[817]

Dat alle afgestudeerde rechtenstudenten door de wet van 10 april 1890 bij hun afstuderen hun kennis van het Nederlands moesten bewijzen, wist hij wel, maar hij riep de Kamer op die wet te herzien.[818]

     Om de rechten van de Duitstaligen te vrijwaren, diende Borboux op 17 december enkele amendementen[819] in, die hij ‘s anderendaags weer introk, beseffende dat ze het toch niet zouden halen. Een voor een probeerde hij de opwerpingen van zijn tegenstanders te weerleggen.[820]

 

3.2 Liberalen

 

3.2.1 Vlaamse liberalen

Voor de Vlaamse liberalen voerden Persoons (Sint-Niklaas) en Franck (Antwerpen) het woord.

     De beklaagde had volgens hen het recht “de comprendre, de façon la plus parfaite possible, tous les actes judiciaires dressés contre lui [...]. C’est un droit naturel.”[821] Beiden bekenden zich tot de lijn-Van Der Linden. “Il semble évident que […] c’est à l’inculpé seul qu’incombe le choix de la langue à employer pour sa défense.”[822] Een Fransonkundige beklaagde in Brussel moest zijn advocaat echter steeds in het Frans kunnen laten pleiten.[823] “Il peut lui faire crédit de ne pas le comprendre.” [824] De taalvrijheid van de advocaat (het amendement van Janson) en van de magistratuur wezen ze af omdat het aanleiding zou geven tot misbruiken.[825] De magistraat die een Vlaams proces voorzat, moest Nederlands kennen, het tegendeel “serait un spectacle indigne d’un pays civilisé”[826], “il doit parler la langue de l’accusé”[827]. “Les magistrats sont faits pour les justiciables et non les justiciables pour les magistrats.” [828]

 

3.2.2 Brusselse liberalen

Twee Brusselse liberalen voerden tijdens de debatten de hoogste toon: Janson en Monville.

     Geen van de drie voorstellen kon hen bekoren. Ten eerste was er geen nieuwe wet nodig voor het assisenhof van Brabant.[829] Ten tweede werden competente magistraten en advocaten in Brussel uitgesloten[830] en werd de vrijheid van de verdediging aangetast:

“[V]ous allez interdire à un accusé qui a confiance dans un membre de barreau, de lui confier la défense de sa cause. C’est monstrueux.”[831]
“[V]ous allez amoindrir d’une façon considérable l’effet des plaidoiries. Or, votre premier devoir est d’assurer la liberté de la défense.”
[832]

De beklaagde moest niet zo nodig de debatten begrijpen: “Le droit de la défense est même supérieur au désir très légitime que les débats aient lieu dans la langue que parle l’accusé”.[833] Janson noemde zijn amendement, dat aan de advocaat een overwicht gaf bij de keuze van de procestaal, democratisch:

“Au fond, on veut donc refuser aux indigents ce qui sera accordé aux riches […] Vous allez donc laisser cet indigent dans la situation où il est aujourd’hui: il ne peut présenter sa défense devant la Chambre des mises en accusation parce qu’il n’a pas d’avocat.”[834]

     Ten derde was “le vice essentiel de [ce] projet de loi” dat er in Brussel een Vlaamse jury geïnstalleerd werd. Dat zou een rurale jury zijn met dialectsprekers die niet in staat waren een pleidooi of een rekwisitoor in het Nederlands te volgen[835],

“composé de gens qui vivent trop en dehors du courant de la civilisation et de la vie commun. […] Vous allez le créer avec ses préjugés, avec ses arière-pensées, avec ses habitudes et sa mentalité étroites, trop spéciales, trop distinctes de la civilisation urbaine.”[836]

Bovendien werd er in Vlaanderen geen jury gevormd voor Franstalige beklaagden, evenmin werden er maatregelen voor Vlamingen in Wallonië genomen .[837] “Vous allez donc méconnaître le principe de l’égalité des langues […].”[838] Sterker zelfs, Janson pleitte voor de tweetaligheid van de magistraten: “[S]’ils veulent se mettre à même d’occuper leurs fonctions dans le pays entier, ils ont intérêt à connaitre les deux langues, et doivent les connaître”. [839] Er moesten echter overgangsmaatregelen genomen worden: “Propagez l’enseignement du flamand dans la mesure la plus large, j’y souscris des deux mains […].”[840] 

 

3.3 Socialisten

 

Nauwelijks twee socialisten, beiden verkozenen voor Brussel, namen kort het woord.

     Vandervelde sprak de hoop uit dat de socialisten unaniem voor het wetsvoorstel van Van Der Linden zouden stemmen omdat het de volledige vrijheid liet aan de beklaagde. Ook moest het OM volgens hem steeds in het Nederlands pleiten, zelfs als de beklaagde zijn advocaat Frans liet gebruiken.[841]

     Meysmans verklaarde zich akkoord met het principe achter Jansons amendement, maar hij kon het niet steunen omdat het enkel van toepassing was op het arrondissement Brussel en niet op het hele land.[842]

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet?

 

De wet die op 18 december 1907 uit de beraadslagingen van de Kamer tevoorschijn kwam, was in twee opzichten Vlaamsgezinder dan het voorstel van Van Der Linden. Zij bepaalde dat in de correctionele kamers van de rechtbanken van eerste aanleg in Vlaanderen en Brussel en in de Vlaamse assissenhoven (inclusief dat van Brabant) enkel Nederlandskundige magistraten zitting mochten hebben en dat het Nederlands onder bepaalde voorwaarden gebruikt moest worden aan de beroepshoven van Brussel en Luik wanneer zij oordeelden over vonnissen van Waalse rechtbanken.

In hun positieve evaluatie van de rol van minister Renkin en de regering bij de totstandkoming van deze wet wijzen P. Van den Berghe en L. Wils terecht op deze punten.[843] Het belang van die eerste aanpassing was echter relatief. Door de wet op het hoger onderwijs van 1890 moest al wie een rechterlijk ambt ambieerde in Vlaanderen of Brussel zijn kennis van het Nederlands bewijzen.[844]

Een neutralere wijziging - neutraal omdat er in de praktijk weinig veranderde (zie p 196) - was de vervanging van de absolute taalvrijheid van de beklaagde door een relatieve. Als de beklaagde verklaarde zich beter uit te drukken in het Nederlands, moest hij een Vlaams proces krijgen tenzij hij zijn Nederlandsonkundige advocaat in het Frans liet pleiten. Van den Berghe en Wils zien deze aanpassing echter als een uiting van de radicalere Vlaamsgezindheid van de regering. Bovendien schrijven ze ze toe aan Renkin, terwijl het initiatief ertoe uitging van Van Der Linden (zie p. 184).[845]

Negatief op het Vlaamse conto was dat het taalregime van het vooronderzoek niet meer (zoals in Van Der Lindens voorstel) bij wet geregeld werd. Van den Berghe en Wils vermelden dit nergens. Wel lezen we in Van den Berghes licentiaatsverhandeling: “Bij het gerechtelijk vooronderzoek werd het taalgebruik al geregeld door art. 1 en 16 van de wet van 3 mei 1889. Wat daarover in het wetsvoorstel stond, was dus eigenlijk overbodig.”[846] Dit was niet overbodig want die artikelen waren enkel van toepassing op Vlaamse gemeenten en het uitvoerings-KB van de taalwet van 3 mei 1889[847] had de gemeenten Brussel, Elsene, Etterbeek, Schaarbeek, Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node niet bij Vlaanderen ingedeeld.

     De volgende eindconclusie van Van den Berghe en Wils moet dus genuanceerd worden: “De wet van 22 februari 1908 op de strafrechtspleging voegde het arrondissement Brussel bij het Vlaamse land, behoudens de hoofdstedelijke agglomeratie waaraan ze een tweetalig statuut gaf.”[848] Enerzijds werd immers voor het vooronderzoek in Brussel het status quo gehandhaafd, anderzijds kreeg het hele arrondissement een andere regeling ter rechtszitting dan Vlaanderen. In Vlaanderen heerste een volledig personaliteitsbeginsel[849], in het arrondissement Brussel besliste de rechtbank in de regel over de proceduretaal (tenzij de beklaagde Fransonkundig was).

 

Wie was verantwoordelijk voor de aanpassingen aan de wet?

 

“De relatieve gemakkelijkheid en snelheid waarmee de flaminganten deze belangrijke wet konden doordrukken” wijst er volgens Van den Berghe en Wils op dat H. Van Velthoven te streng oordeelt over de politieke elite en haar houding tegenover het Brusselse probleem.[850] Waarschijnlijk refereren ze hiermee aan deze conclusie van Van Velthoven:

“Vanaf het begin hadden de katholieke regeringen [...] op dezelfde golflengte gezeten als de Vlaams-bestrijders en de meestal liberale gemeentebesturen. [...] Niet alleen weigerden zij via een nationale wetgeving de taalmisbruiken daar [i.e. in Brussel] te beteugelen, zij hadden ook een groot aandeel in het parlementair verhinderen ervan en zij voerden de desgevallende wetten, ondanks enige tussenkomsten terzake, slecht uit.”[851]

Als je de besprekingen van deze wet op zich bekijkt, lijken de katholieken deze kritiek inderdaad niet te verdienen. Van Velthovens oordeel wordt echter begrijpelijker als we de politieke constellatie waarin deze wet totstandkwam, van naderbij bekijken. De Kamer had zich in 1907 al 5 maanden lang (van maart tot juli) over twee taalwetten gebogen. De taalwet op het katholieke onderwijs, waarrond de polemiek al 6 jaar aansleepte, was na helse debatten door de katholieke regering afgevoerd[852] en tijdens de bespreking van de mijnenwet had men het wederkerigheidsprincipe een stille dood laten sterven[853]. In lang uitgesponnen debatten had niemand nog zin en de wet-Van Der Linden-Renkin was, volgens Van Velthoven, voor de Vlaamse katholieken een uitgelezen gelegenheid om vóór de verkiezingen van mei 1908 hun besmeurde Vlaamsgezinde blazoen op te poetsen.[854]

Wat was de houding van de regering en de partijen?

 

Uit de eindstemming van het wetsvoorstel bleek de Vlaamsgezinde houding van alle Vlaamse en Brusselse en ongeveer de helft van de Waalse katholieken, van de BWP en van de Vlaamse liberalen. De katholieke regering gaf haar volledige steun. Belangrijk was dat zij erkende dat er ‘onoorbare’ zaken gebeurden in het Brusselse gerecht - waarschijnlijk te danken aan de christen-democraten in de regering[855]. Een meerderheid van Waalse katholieken en liberalen weigerde de wet goed te keuren.

 

Katholieken

De Vlaamse en Brusselse katholieken eisten respect voor het tweetalige karakter van Brussel. Daarvoor verwezen ze herhaaldelijk naar de talentellingen.[856] Ze waren het erover eens dat de invloed van de advocaat en de rechtbank tot een minimum beperkt moest worden zodat de beklaagde in alle vrijheid zijn taalkeuze kon maken. Er was enkel onenigheid over de manier waarop dat moest gebeuren. Van Der Linden meende dat de rechten van de beklaagde het best beschermd waren als het personaliteitsbeginsel volledig gold. Renkin vreesde dat men daar misbruik van zou maken om de beklaagde een Franstalig proces op te dringen. Hij wilde dan ook onherroepelijk vastleggen wanneer een Vlaamse procedure verplicht was. Beide standpunten lagen zo dicht bij elkaar dat snel een compromis gevonden werd. De uiteindelijke wet repte niet over de taalvrijheid, maar de beklaagde had zelf het laatste woord over zijn (vermeende) talenkennis.

     Van Der Linden aanvaardde de tweetaligheid van Vlaanderen, met dien verstande dat het Nederlands de basistaal was van het openbare leven. Over de wederzijdse erkenning van de rechten van anderstaligen in Vlaanderen en Wallonië waren de meningen verdeeld. Wauwermans bv. was voor, maar de regering wees het van de hand[857].

 

     Bij de eindstemming bleek dat een kleine meerderheid van de Waalse katholieken (7 op 13) de wet weinig genegen was, hoewel er slechts één tegenstemde. De zes onthoudingen - deze Waalse katholieken onthielden zich waarschijnlijk enkel om zich niet al te zeer met hun Vlaamse partijgenoten te brouilleren - waren immers Waalsgezind geïnspireerd. Gendebien (Thuin) bv. verklaarde: “Je me suis abstenu parce que, s’il y a des dispositions que j’approuve, l’application immédiate de cette loi est de nature à retarder l’avancement des magistrats wallons dans l’arrondissement de Bruxelles [...].”[858] Aan de taalvrijheid van de advocaat hechtten ze, in tegenstelling tot de liberalen, niet (ze stemden bijna unaniem tegen het amendement-Janson).

 

Liberalen

De Vlaamse liberalen legden andere klemtonen dan de katholieke Vlaamsgezinden. Zo benadrukten ze in hun verdediging van het personaliteitsbeginsel dat elke Vlaamse beklaagde steeds een Franstalige procedure moest kunnen kiezen. Tevens beweerden ze dat het Brusselse gerecht niet meer zo negatief stond tegenover het Nederlands als in 1889. Toen was de keuze van de beklaagde voor het Nederlands “pour lui une sorte de nuisance, une mauvaise note”.[859] Waarschijnlijk verhinderde de sterk liberale inslag van de Brusselse magistratuur hen zich kritischer op te stellen.

     Ondanks deze nuanceverschillen waren ze net als Van Der Linden voor de absolute taalvrijheid van de beklaagde en tegen een al te grote invloed van de advocaat (ze verwierpen bijna unaniem met 17 stemmen tegen 1 het amendement van Janson). Van den Berghe en Wils besluiten uit de Kamerdebatten echter dat de volledig liberale partij ‘Vlaamsvijandig’ was.[860] Het is voor hen duidelijk dat

“de katholieke regering zich door haar eigen vlaamsgezinde achterban niet verder wilde laten duwen dan tot waar enkele liberale parlementsleden bereid waren te volgen. In feite bepaalden Persoons en Franck de limiet van wat Van Der Linden en de zijnen konden bereiken. Zo zou een Fransonkundige, in strijd met de letter van de wet, voor het Franse assisenhof van Brabant blijven verschijnen indien zijn advokaat zou verklaren dat hij geen Nederlandstalige procedure kon volgen.”[861]

Het voorbeeld waarmee ze hun conclusie staven is slecht gekozen. Ten eerste was dit niet in strijd met de letter van de wet - L. Dosfel stuurde in 1910 deze misvatting de wereld in.[862] De laatste alinea van art. 3 van de wet van 3 mei 1889 voorzag uitdrukkelijk in de mogelijkheid om een Fransonkundige in het Frans te berechten.[863] Ten tweede mag duidelijk zijn dat de door Wils en Van den Berghe aangehaalde aanpassing geen ingreep van de liberalen was. De enige veranderingen in het oorspronkelijke wetsvoorstel van Van Der Linden waren het gevolg van compromissen tussen de katholieken onderling. Renkin zag er nauwlettend op toe dat de nieuwe wet niet af zou wijken van die van 1889. Van Velthoven komt tot dezelfde conclusie[864] en ook H. Van Goethem stelt dat “deze wet geen illustratie [is] van de in globo vóór 1914 wel correcte stelling, dat de liberale flaminganten de limiet bepaalden van wat de katholieken konden bereiken.”[865]

 

     Volgens de Fransgezinde (Brusselse en Waalse) liberalen hoefde er niet gesleuteld te worden aan de wet. Zij vonden dat de advocaat niet alleen het recht, maar ook de plicht had de taal te kiezen die hem het beste wapende om zijn cliënt vrij te pleiten. De taalvrijheid van de beklaagde was daar ondergeschikt aan. Hun aandacht voor de vrijheden van de advocaat en de broodroof van Waalse en Franstalige juristen in Brussel had m.i. partijpolitieke gronden. Het Brusselse gerecht recruteerde vooral uit kringen van ULB-afgestudeerden, een Franstalig en liberaal milieu. Bijkomende taaleisen voor magistraten en advocaten zou import van Vlaamse en dus katholieke doctors in de rechten veronderstellen, waardoor de liberale greep op het hoofdstedelijke gerecht zou lossen. Om dezelfde reden liepen ze niet hoog met de Vlaamse assisenjury’s: ze vreesden een oververtegenwoordiging van landelijke katholieken.

     Was P. Jansons verdediging van de wederkerigheid en de volledige tweetaligheid van België meer dan oppositieretoriek? Feit is, ten eerste, dat de liberale partij geen initiatieven genomen had voor de Vlaamse migranten in Wallonië. Janson stelde wel voor “un texte applicable dans tout le pays” op te stellen[866], maar in plaats van daartoe effectieve stappen te ondernemen, wilde hij de wettelijke regeling voor Brussel opschorten. Ten tweede kwam zijn pleidooi voor overgangsmaatregelen voor magistraten om Nederlands te leren 12 jaar te laat: in het arrondissement Brussel moesten de vrederechters en de rechters aan de rechtbank van eerste aanleg sinds 1 januari 1895 Nederlands kennen.[867]

 

Socialisten

De socialisten ten slotte stemden unaniem voor het voorstel-Van Der Linden-Renkin. Toch mag hun Vlaamsgezindheid niet overschat worden. Notoire Waalsgezinden als Destree en Troclet ontbraken bij de eindstemming en een ruime meerderheid van Waalse socialisten (13 tegen 5) stemde voor het (Fransgezinde) amendement van Janson (alle aanwezige Brusselse en Vlaamse BWP’ers stemden tegen).

 

 

III. Besluit: De taalwetten uit het tijdperk van het algemeen meervoudig mannelijk stemrecht

 

Hoe evolueerden de taalwetgeving en de opvattingen van de Vlaams-, Frans en Waalsgezinden?

 

Over de aard van de taalwetgeving uit deze periode verschillen de meningen. Volgens H. Elias, daarin gevolgd door H. Van Velthoven, waren “[d]e veroveringen op het gebied van de taalwetgeving [...] sedert 1883 ontgoochelend. Men kan op geen enkel gebied spreken van een ernstige en doorslaggevende vooruitgang.”[868] L. Wils’ centrale stelling daarentegen is dat het pas na 1900 fout begon te lopen en dat tussen 1884 en 1900 een reeks radicale taalwetten uitgevaardigd werd die ofwel uitgingen van de eentaligheid van Vlaanderen ofwel de tweetaligheid in heel België invoerden.[869]

     Ik ga niet akkoord met Wils. De meeste auteurs zijn het erover eens dat eentaligheid pas rond de eeuwwisseling denkbaar werd.[870] Volgens H. Van Velthoven en E. Witte waren het de mislukte pogingen om nationale tweetaligheid in te voeren tussen 1906 en 1909 die de Vlaamsgezinden pas echt voor het dilemma plaatsten van een één- of tweetalig Vlaanderen.[871] Van Velthoven stelt ook dat de flaminganten het vóór WO I

“moeilijk [bleven hebben] om zich van de superieure waarde van het Frans als staatstaal te ontdoen, zich bijgevolg van een tweetalig Vlaanderen los te maken en de mogelijkheid van een Nederlands ééntalig Vlaanderen als basiskoncept onder ogen te nemen”.[872]

     Dat in 1907 een flamingant als J. Van Der Linden de tweetaligheid van Vlaanderen aanvaardde, dat geen enkel Vlaams Kamerlid tijdens de besprekingen van de gelijkheidswet ook maar alludeerde op de Vlaamse taalhomogeniteit en dat ze vrijwel unisono de wederkerigheid (om tactische redenen) uitsloten, bevestigt dit beeld. Wel had de idee van de taalvrijheid als kern van de ‘belgitude’ veel krediet verloren in Vlaamsgezinde kringen.

     De houding van de Fransgezinden veranderde niet doorslaggevend. Nog in 1898 vonden ze vertaalfaciliteiten voor Fransonkundigen in Vlaanderen volstaan. Door de (eventuele) negatieve gevolgen van de dominantie van het Frans voor onmogelijk of uitzonderlijk te houden, ontzegden ze de VB haar politieke bestaansrecht.

     De doorbraak van de WB tijdens haar campagne tegen de gelijkheidswet scherpte enerzijds het antagonisme aan tussen de Waalsgezinden en de Vlaamsgezinden. Anderzijds konden nog weinig Waalse politici zich onttrekken aan haar invloed.

 

Hoe evolueerde de houding van de regering en de partijen?

 

Katholieken

Parallel met het debat over de inhoud van de taalwetten wordt er duchtig gepolemiseerd over de invloed van de partijen op het taalwetgevingsproces. Volgens L. Wils was de radicalisering tussen 1884 en 1900 te danken aan de grote parlementsmeerderheid van de Vlaamse katholieken, die Vlaamsgezinder waren dan de liberale flaminganten buiten de Kamer.[873] Na 1900, door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, verloren de Vlaamse katholieken hun absolute meerderheid. Om taalwetten af te dwingen moesten ze nu, zoals Van Goethem schrijft, coalities aangaan met

“de Vlaamse liberale en socialistische parlementsleden [die] minder radicale standpunten voorstonden. Taalwetgeving op basis van eentaligheid werd tot na de wereldoorlog een onhaalbare eis; wel konden bepalingen van het oude soort worden gestemd. Daarom is de wet-Van der Linden-Renkin uit 1908 niet op noemenswaardig verzet van Vlaamse parlementsleden gestuit.”[874]

M.a.w. “de liberale Vlaamsgezinden bepaalden dus de limiet tot waar de flaminganten hun eisen konden doordrukken”.[875]

     Deze hypothese roept echter vragen op.[876] H. Van Velthoven besloot in 1982 dat de correlatie EV-taalwetgeving niet oorzakelijk is en dat de overtuigd Vlaamsgezinden een marginale groep vormden in de katholieke partij. [877] Vanaf dit moment kreeg de discussie polemische allures. Van Goethem bekritiseerde Van Velthovens visie in 1990: “Het is ons niet duidelijk waarom de correlatie tussen de invoering van de evenredige vertegenwoordiging en het stilvallen van de taalwetgeving een “onzorgvuldige” verklaring zou zijn.”[878] In voetnoot voegde hij daaraan toe:

“Het kan niet correct zijn dat onder die 62 katholieken [i.e. de Brusselse en Vlaamse Kamerleden] slechts een handvol flaminganten zaten, want al in 1873 en 1888 moest de grote meerderheid van de katholieke Vlaamse volksvertegenwoordigers tot de radicale of de radicaalste groep worden gerekend. En de partijtucht die van de katholieken in godsdienstaangelegenheden werd geëist, alsook de lange lijdensweg van wetsvoorstel-Coremans [sic] uit 1901 over de taal in het vrij middelbaar onderwijs, verklaren niet waarom ook op alle andere fronten de taalwetgeving stilviel.”[879]

Van Velthoven repliceerde in 1993:

“Tegelijkertijd echter bleef de taalwetgeving tot 1910 zo goed als ongewijzigd. Dat heeft L. Wils, daarin tot vandaag door een aantal van zijn doctorandi gevolgd, verleid tot het extrapoleren van zijn conclusies uit een vorige periode. Hij stelt de 14 Vlaamse liberalen en drie Vlaamse socialisten hiervoor verantwoordelijk die minder onder druk konden gezet worden en die sneller voor de Franstalige druk zouden gecapituleerd hebben. De verkleinde Vlaams-katholieke meerderheid (van 72 naar 54 zetels in 1900) noemt hij bijgevolg een ramp. Dit is een volgehouden mythe, die complexe besluitvormingsprocessen tot simplistische slogans reduceert, zonder met welke contra-indicaties dan ook rekening te willen houden.”[880]

Ook Van Goethem was er in 1993 niet zo zeker meer van dat de liberalen en de socialisten de limiet van de taalwetgeving bepaalden (zie III. Besluit: De taalwetten van het censitaire België, voetnoot 553, p. 141).[881]

     Waaraan was de ‘krakkemikkige’ taalwetgeving uit het begin van deze eeuw dan wel te wijten? Volgens A.W. Willemsen was rond 1900 het tijdperk van de tweetaligheidswetgeving beëindigd.

“Op de meeste terreinen was in de voorgaande jaren een dergelijke wetgeving tot stand gekomen, hoe onvolkomen als wetgeving en vooral hoe onvolkomen in hun toepassing de wetten ook mochten zijn. De gedeeltelijke vernederlandsing van het vrij middelbaar onderwijs was [...] in feite een wat verlate uitloper van de tweetaligheidswetgeving. [...] Bovengenoemde grenslijn van 1900 [...] verklaart, waarom er vanaf 1883 tot 1900 veel meer taalwetten tot stand kwamen dan in het slechts ietwat kortere tijdsbestek van 1900 tot 1914.”[882]

     Van Velthoven zoekt de oorzaken hiervoor in de katholieke partij zelf.[883] Volgens hem was de inkrimping van de katholieke meerderheid op zich een neutraal gegeven. Er kwamen minder taalwetten na 1900 omdat, ten eerste, de strijd voor de taalwet op het vrije onderwijs 10 jaar lang alle energie van de katholieke flaminganten opslorpte.[884] Al die tijd stonden het episcopaat en de regering op de rem en probeerden ze de flaminganten te verdelen. De Vlaamse liberalen en socialisten, die - dixit Van Velthoven - welwillend stonden tegenover een wettelijke ingreep in het vrije onderwijs vanwege de oneerlijke taalconcurrentie van dat net, moesten aan de kant blijven staan. De katholieken duldden immers geen inmenging in wat zij als een partijaangelegenheid beschouwden. Dit is misschien een te optimistische inschatting van Van Velthoven. We mogen immers niet vergeten dat, zoals L. Wils terecht opmerkt, de afschaffing van de Waalse afdelingen verzet uitlokte van de liberalen en de socialisten.[885]

     Ten tweede wijst Van Velthoven op de strakkere katholieke partijtucht - elke dissidentie kon een regeringscrisis veroorzaken. Hiermee samenhangend was er de invoering van de lijststem waardoor pressiegroepen, ook de Vlaamsgezinde, hun greep op de verkozenen verloren.[886] A.W. Willemsen meent dat de invoering van het AMMS de flamingantische druk op de politieke structuren nauwelijks vergrootte. Het dwong de oude cijnselite enkele plaatsen voor nieuwkomers in te ruimen op de kieslijsten, maar voor de rest hield zij de macht in handen.[887]

     Van Velthoven besluit:

“De realiteit was dat zowel katholieke als liberale flaminganten in hun respectieve partijen op zeer harde, zij het andere en anders geformuleerde, weerstand gestuit zijn en géén van beide een militant Vlaamsgezind programma hebben kunnen opdringen. Dat woog nog veel zwaarder voor het katholiek flamingantisme omdat de homogeen katholieke regeringen (1884-1914) in hoofdzaak op Vlaanderen steunden […].”[888]

 

     Een ander discussiepunt in de literatuur is de vervlechting van de christen-democratie met de VB in deze periode. De christelijke arbeidersbeweging had vóór WO I amper een tiental vertegenwoordigers in de Kamer, die tot 1900 nauwelijks iets in de melk te brokkelen hadden.[889] Tijdens de bespreking van de gelijkheidswet lieten zij zich noch in woord noch in daad opmerken door een bijzondere Vlaamsgezindheid (in vergelijking met andere katholieken).[890] Nadat de katholieke meerderheid begon te slinken, kregen de christen-democraten meer invloed, wat culmineerde in de opname van Renkin en Helleputte in de regering in 1907.[891] Ze speelden een belangrijke rol in de totstandkoming van de taalwet op het gerecht. Renkin ondertekende het oorspronkelijke voorstel van Van Der Linden mee en loodste uiteindelijk een voor de Vlamingen gunstige wet door het parlement. Mogelijk speelden hier opportunistische, electorale redenen mee. Van Velthoven schrijft immers dat de christen-democraten enkele maanden voordien de taalwet op het vrije onderwijs hadden helpen wegstemmen.[892]

     Globaal genomen toonden de Vlaamse en de Brusselse katholieken zich in 1898 en 1907 van hun meest Vlaamsgezinde kant. Hun Waalse partijgenoten echter raakten in deze periode duidelijk in de ban van de WB: in 1898 stemde 80% van hen tegen de gelijkheidswet en in 1907 was de helft terughoudend.

 

Liberalen

In de liberale partij bleek in 1898 een derde van de Waalse volksvertegenwoordigers bereid aan de Vlaamse eisen tegemoet te komen. Dit aandeel verminderde in 1908, maar de Vlaamse liberalen stemden nu unaniem Vlaamsgezind, de Brusselse waren verdeeld. De liberale partij kon het zich niet meer veroorloven haar Vlaamse leden te veronachtzamen aangezien de Vlaamse parlementaire vertegenwoordiging voor het eerst de Waalse bijbeende.[893] Voor de wet van 1908 heb ik ook aangetoond dat het niet de liberale Vlaamsgezinden waren die, zoals L. Wils beweert, de katholieken beletten een radicalere wet aan te nemen.

 

Socialisten

Dat de socialisten Vlaamsgezinde posities innamen bij de eindstemming van de twee behandelde wetten, zegt niet alles over hun houding vóór WO I. In het programma van de BWP stond de taalgelijkheid hoog aangeschreven, maar al tijdens de besprekingen van de gelijkheidswet kon enkel de partijtucht de spanningen binnen de Waalse BWP-vleugel enigszins verdoezelen. Ondanks de pleidooien voor tweetaligheid en wederkerigheid van o.a. Anseele in 1898 zagen verschillende Waalse socialisten volgens Van Velthoven die gelijkheid niet “als gelijke rechten voor alle Vlamingen, maar wel als een faciliteit voor Fransonkundigen”.[894] “Electorale berekeningen met het oog op de Waalse middenklasse speelden daarin ongetwijfeld mee,” zo schrijven Van Velthoven en Witte, “evenals het van de Waalse liberalen overgenomen superioriteitsgevoel dat de achterlijkheid van Vlaanderen aan de ‘Vlaamse’ taal toeschreef”.[895]

     Naarmate de WB meer greep kreeg op de Waalse socialisten[896] en hun frustratie om de Vlaamse katholieke alleenheerschappij groeide, werd het Vlaamse vraagstuk een vrije kwestie (in 1909).[897] “Men kan”, zo schrijft Van Velthoven, niet anders dan daarbij de mythe ontluisteren, als zouden de Waalse socialisten zoveel begrijpender en zo anders gereageerd hebben dan hun liberale en katholieke streekgenoten.”[898] De Vlaamse socialisten (een marginale groep van hoogstens vijf man vóór WO I) bleven de taalwetten steunen zonder zich te engageren in de georganiseerde VB, eenzelfde houding als de Waalse katholieken en socialisten (tot +/- 1910) aannamen tegenover de WB.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[567] Zie o.a. WILLEMSEN, A.W., De Vlaamse Beweging, dl I., in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 280-281; VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 72-73.

[568] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 48-51.

[569] Ibid., p. 59.

[570] WILS, L., ‘De katholieke partij in de negentiende eeuw: organisatie, programma en aanhang’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, p. 162-166.

[571] WILS, L., ‘De historische verstrengeling tussen de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse Beweging’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 244-246.

[572] Ibid., p. 246.

[573] CRAEYBECKX, J., Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog, 1978, p. 17-22.

[574] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 117-118.

[575] Ibid., p. 119; zie ook WILLEMSEN, A.W., De Vlaamse Beweging, dl. I, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 309.

[576] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. I, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 299 en 306.

[577] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 247-248, zie ook L. Wils in SCHOLLIERS, E. en VROEDE, M. De (eds.), Vlaamse problemen historisch toegelicht, 1973, p. 51.

[578] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 95; zie ook ELIAS, H.J., op. cit., p. 238 e.v.

[579] ELIAS, H.J., op. cit., p. 12; VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 140.

[580] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 199-210.

[581] WILLEMSEN, A.W., ‘Liberalisme en Vlaamse Beweging vóór 1914’, in: Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds 1851-1976, 1976, p. 162-163; zie ook Id., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. I, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 311-314.

[582] DURNEZ, E., De taalstrijd (1830-1914), in: HASQUIN, H. en VERHULST, A. (eds.) Het liberalisme in België: tweehonderd jaar geschiedenis, 1989, p. 218.

[583] VELTHOVEN, H. van, ‘Onenigheid in de Belgische werkliedenpartij: de Vlaamse kwestie wordt een vrije kwestie (1894-1914)’, in: BTNG, 1974, p. 123-166; Id., De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 105-114; CRAEYBECKX, J., Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog, 1978; Id., ‘Socialisme en Vlaamse beweging omstreeks 1900’, in: Provocatie en inspiratie, p. 787-798; PLETINCKX, A., ‘Van relatieve eenheid naar scheiding: het Vlaams-Waals probleem’, in: Eeuwige dilemma’s: honderd jaar socialistische partij, 1985, p. 96-126

[584] Zie o.a. WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. I, 1977, p. 153.

[585] CRAEYBECKX, J., Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog, 1978, p. 36, zie ook p 28.

[586] DEBROUWERE, J., ‘De linkse arbeidersbeweging en de Vlaamse beweging’, in: Vlaams Marxistisch tijdschrift, 1966, p. 3-12.

[587] VELTHOVEN, H. van, ‘Onenigheid in de Belgische werkliedenpartij’, in: BTNG, 1974, p. 162.

[588] VELTHOVEN, H. van, ‘Vlaamse kwestie, flamingantisme en linkerzijde vóór wereldoorlog I’, in: Links en Vlaams: linkse visies op een zelfstandig Vlaanderen, 1984, p. 16.

[589] VELTHOVEN, H. van, ‘Onenigheid in de Belgische werkliedenpartij’, in: BTNG, 1974, p. 162.

[590] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 113.

[591] Zie o.a. M. Deneckere in SCHOLLIERS, E. en VROEDE, M. De (eds.), op. cit., p. 53.

[592] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 64.

[593] Zie o.a. M. Deneckere in SCHOLLIERS, E. en VROEDE, M. De (eds.), op. cit., p. 46, p. 53.

[594] VROEDE, M. De, Le mouvement flamand en Belgique, 1975, p. 39.

[595] WILS, L., ‘De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 191-192.

[596] Ibid., p. 194-195.

[597] PLETINCKX, A., art. cit., p. 97; zie ook OUKHOW, M., ‘De Vlaamse beweging en de socialistische partij (1875-1885)’, in: DHONDT, J., Geschie­denis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968, p. 347; M. Deneckere in SCHOLLIERS, E. en VROEDE, M. De (eds.), op. cit., p. 53.

[598] PLETINCKX, A., art. cit., p. 97.

[599] Zie o.a. VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, p. 105 e.v.; M. Deneckere in SCHOLLIERS, E. en VROEDE, M. De (eds.), op. cit., p. 53.

[600] BALTHAZAR, H., ‘Bestaat er een Vlaams, Waals en Brussels socialisme?’, in: Ons Erfdeel, 1979, p. 547.

[601] Ibid., p. 548.

[602] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 248.

[603] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, p. 135-140.

[604] WILS, L., Van Clovis tot Happart, p. 181.

[605] VROEDE, M. De, Le mouvement flamand en Belgique, 1975, p. 40.

A.W. Willemsen ziet vijf oorzaken voor het ontbreken van een nationalistische fond in de Vlaamse ideeën vóór WO I: de zwakheid van de Vlaamse gedachte als nationale gedachte en van de Vlaamse beweging als politieke beweging, de kracht van de bestaande partijstructuren, de afwezigheid van een sterke nationalistisch-belgicistische tegenpool en, ten slotte, het feit dat de Vlamingen geen numerieke minderheid waren en dus de hoop op hervormingen binnen België niet opgaven (WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme, 1969, p. 26).

[606] VELTHOVEN, H. Van, ‘De taalwetgeving en het probleem Brussel, 1878-1914’, in: Taal en sociale integratie, IV, 1981, p. 254; zie ook VOS, L., ‘Nation belge et mouvement flamand’, in: BROUWER, J.L., de, DUMONT, H., FRANCK, C, e.a.., Belgitude et crise de l’état belge, 1989, p. 211.

[607] WILLEMSEN, A.W., ‘Liberalisme en Vlaamse Beweging vóór 1914’, in: Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds 1851-1976, 1976, p. 158; zie ook WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. I, 1977, p. 196.

[608] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 342-343; zie ook WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 1969, p. 21-22.

      Wederkerigheid was evenmin een breekpunt voor de flaminganten (ELIAS, H.J., op. cit., p. 354).

[609] Zie o.a. VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., op. cit., p. 72-73.

[610] Zie RAEYMAKERS, T., De politieke strijd om de gelijkheidswet, Gent, 1998, o.a. p. 104-108 en 142.

[611] KESTELOOT, C., Mouvement wallon et identité nationale, Courrier hebdomadaire du CRISP, 1993, nr. 1392, p. 14.

[612] LOTHE, J, ‘Les débuts du mouvement wallon’, in: HASQUIN, H. (ed.), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, dl. II, 1976, p. 193-194.

[613] Tussen 1884 en 1902 zat er maximaal één Waal in de regering (WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 190).

[614] Zie LOTHE, J., art. cit., p. 197 e.v.

[615] Zie LOTHE, J, art. cit., p. 199 e.v. en VAGMAN V., Le mouvement wallon et la question bruxelloise, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1994, nrs.1434-1435, p. 7.

[616] Zie ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 336-337.

[617] VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 82.

[618] DOSFEL, L., De Belgische wetten op het gebruik der Nederlandsche taal, 1910, p. 8.

[619] Samen met Van Der Linden (Brussel), Janssens (Sint-Niklaas), De Guchtenaere (Gent), A. Daens (Aalst), A. Huyshauwer (Gent).

[620] D.P.C., 1894-1895, 19 maart 1895, nr. 145.

[621] Het voorstel was meeondertekend door Helleputte (Maaseik), Heuvelmans (Antwerpen), Vanden Broeck (Antwerpen), Vanden Bemden (Antwerpen), de Broqueville (Turnhout) (D.P.C., 1894-1895, 19 maart 1895, nr. 146).

[622] Volgens T. Raeymakers speelde bij de gelijktijdige indiening rivaliteit mee tussen de vooruitstrevender aan de christen-democraten en daensisten gelieerde groep-Devriendt en de conservatievere groep-Coremans (RAEYMAKERS, T., op. cit., p. 46-48).

[623] D.P.C., 1894-1895, 18 juli 1895, nr. 280.

[624] Adolf Daens reken ik gemakshalve bij de katholieken (cf. WITTE, E., CRAEYBECKX, J. & MEYNEN, A., Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, 1997, p. 435).

[625] Hiervan waren er 5 of 6 christen-democraten - de literatuur geeft hierover geen uitsluitsel - 2 Gentse verkozenen en 3 à 4 uit de rest van Vlaanderen (cf. VELTHOVEN, H. Van, ‘De parlementaire positie van de christen-democratie 1894-1914’, in: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholiers, 1988, p. 226-227; cf. GERIN, P., ‘Sociaal-katholicisme en christen-democratie (1884-1904)’, in: GERARD, E. (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België, dl. I, 1991, p. 102).

[626] Hiervan waren er 4 christen-democraten (zie VELTHOVEN, H. Van, art. cit., p. 226-227).

[627] Onder wie de Vlaming Anseele en de Brusselaar Vandervelde.

[628] De katholieken de Montpellier (Dinant), Heynen (Neufchateau) en Hoyois (Doornik).

[629] A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 44.

[630] Aangezien de Vlaamse en Brusselse katholieken bijna altijd eensgezind stemden, is een onderscheid tussen christen-democraten en anderen niet relevant.

[631] Onder wie de Vlaming Anseele en de Brusselaar Vandervelde.

[632] RAEYMAKERS, T., op. cit., p. 72, 77.

[633] D.P.C., 1896-1897, 9 februari 1897, nr. 84.

[634] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, p. 11; VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, p. 125. WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. I, 1977, p. 164-165; RAEYMAKERS, T., op. cit., p. 96-100.

[635] RAEYMAKERS, T., op. cit., p. 104-108.

[636] D.P.C., 1896-1897, nr. 230.

[637] A.P.C., 1897-1898, 9 maart 1898, p. 806.

[638] D.P.C., 1897-1898, 19 januari 1898, nr. 47.

[639] Overal waar het voorstel sprak van “en langue française et en langue flamande” stelde hij voor toe te voegen “et en langue allemande”. Dit amendement diende hij in samen met de katholieken Van Limburg Stirum (Aarlen), Heynen (Neufchateau) en de socialisten Malempré (Verviers) en Dauvister (Verviers) (D.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, nr. 100).

[640] A.P.C., 1897-1898, 18 maart 1898, p. 895-896.

[641] Ibid., p. 896.

[642] Ibid., p. 899.

[643] Onder wie de Vlaming Anseele en de Brusselaar Vandervelde.

[644] DOMS, P., L’emploi des langues dans les Chambres législatives en Belgique, in: Res publica, 1965, p. 133.

[645] Begerem A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 845.

[646] De Vriendt A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 824; zie ook Van Cauwenbergh A.P.C., 1897-1898, 18 november 1896, p. 27.

[647] Coremans A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 25.

[648] Van Der Linden A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 851; zie ook Janssens A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 27.

[649] Alle sprekers gingen ervan uit dat alle toenmalige Kamerleden Frans spraken. Volgens Elias echter was de katholiek Huyshauwer (Gent), een vertegenwoordiger van de arbeidersbeweging, Fransonkundig (cf. ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 16). 

[650] Zie Daens A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26; Van Cauwenbergh ibid., p. 27; Colaert A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 825.

[651] De Vriendt A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 31.

[652] Devriendt A.P.C., 1897-1898, 9 maart 1898, p. 811.

[653] De Vriendt A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 25; zie ook Colaert A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 822, Woeste A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 850.

[654] Devriendt ibid., 9 maart 1898, p. 811.

[655] Colaert ibid., 10 maart 1898, p. 824; zie ook Van Der Linden ibid., 15 maart 1898, p. 851; Van Cleemputte A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 33.

[656] De Vriendt A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 25; zie ook Van Cleemputte ibid., p. 32.

[657] Daens A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26.

[658] Coremans ibid., 19 november 1896, p. 42.

[659] Van Cauwenbergh A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 870.

[660] Daens, A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 27.

[661] Coremans ibid., 18 november 1896, p. 25; zie ook Woeste A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 850; Colaert A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 824.

Waarschijnlijk was dit een tactische stellingname om het Waalse verzet tegen de wet te proberen te ontkrachten.

[662] Anseele was inderdaad voorstander van een verplichte tweetaligheid voor bepaalde magistraten in Wallonië, maar niet van een verplicht onderwijs van het Nederlands in de Waalse lagere scholen (zie p. 170).

[663] Woeste A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 848.

[664] Schollaert ibid., 17 maart 1898, p. 878.

[665] De Vriendt ibid., 9 maart 1898, p. 808.

[666] Colaert ibid., 10 maart 1898, p. 824.

[667] Coremans A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 42.

[668] Van Cauwenbergh A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 32; zie ook De Vriendt A.P.C., 1896-1897, 9 maart 1898, p. 810; Woeste ibid., 15 maart 1898, p. 848.

[669] Snoy was niet aanwezig bij de eindstemming in 1896, Stouffs had toen voorgestemd.

[670] Van Limburg-Stirum A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 857.

[671] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26; zie ook Heynen A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 864-865.

[672] Heynen A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 864-865.

[673] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26.

[674] De Montpellier A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 854.

[675] Heynen ibid., 16 maart 1898, p. 866.

De taalsituatie in België zag er volgens de volkstelling van 1890 zo uit (uitgedrukt in percentages eentaligen en meertaligen op de totale Belgische bevolking):

eentaligen

 

meertaligen

 

Frans

41, 0

Frans en Vlaams

11,6

Vlaams

45,3

Frans en Duits

0,6

Duits

0,5

Vlaams en Duits

0,1

 

 

drietalig

0,6

(bron: VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 73.

[676] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 39.

[677] Heynen A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 866.

[678] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26; zie ook Snoy A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 831.

Woeste repliceerde hierop dat het Frans dan al een precieze taal mocht zijn, maar dat dat nooit verhinderd had dat Franstalige wetteksten gecontesteerd werden. Dat was te wijten aan menselijke fouten, niet aan de taal waarin de tekst opgesteld was. “[Les membres qui ne parlent pas le flamand] pourront avoir, j’en suis convaincu en présence des dispositions qui seront prises par le règlement, toute certitude que les deux textes qui seront votés concordent d’une manière complète.” (Woeste A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 27)

[679] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 39; zie ook Snoy A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 830.

[680] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26.

[681] De Montpellier ibid., 19 november 1896, p. 39.

[682] Heynen A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 868; zie ook Snoy A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 833.

[683] Heynen ibid., 16 maart 1898, p. 865.

[684] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 25.

[685] Stouffs A.P.C., 1897-1898, 18 maart 1898, p. 892.

[686] Snoy ibid., 11 maart 1898, p. 830; zie ook Heynen ibid., 16 maart 1898, p. 868.

[687] Snoy ibid., 11 maart 1898, p. 831; zie ook Snoy ibid., p. 830; Heynen ibid., 16 maart 1898, p. 865-868; de Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 25.

[688] De Montpellier A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 26; zie ook de Montpellier A.P.C., 1896-1897, 19 november 1896, p. 26; de Montpellier A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 853; Heynen A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 864.

[689] De Montpellier A.P.C., 1897-1898, 15 maart 1898, p. 854.

[690] Heynen ibid., 16 maart 1898, p. 864.

[691] Lorand A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 29.

[692] Lorand A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 836.

[693] Lorand ibid., p. 839.

[694] Lorand A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 30.

[695] Lorand A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 843.

[696] Spraakverwarring lag volgens Lorand aan de basis van heel wat misverstanden: “La langue flamande ou plutôt la langue néerlandaise, car je crois que bien des malentendus résultent de cette appellation de flamand, qui la fait confondre avec ses patois…” (Lorand A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 841)

[697] Lorand A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 841.

[698] Lorand ibid., p. 839.

[699] Lorand A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 30.

[700] Lorand A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 839.

[701] Lorand ibid., p. 840.

[702] Lorand ibid., p. 841.

[703] Lorand A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 30.

[704] Jeanne A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 820.

[705] Jeanne ibid., p. 820.

[706] Jeanne ibid., p. 820.

[707] Fléchet ibid., p. 824.

[708] Jeanne ibid., p. 822.

[709] Magnette A.P.C., 1897-1898, 17 maart 1898, p. 882.

[710] Magnette ibid., p. 881.

[711] Magnette ibid., p. 882.

[712] Magnette ibid., p. 888.

[713] Jeanne ibid., 10 maart 1898, p. 821.

[714] Magnette ibid., 17 maart 1898, p. 881.

[715] Magnette ibid., p. 882.

[716] Magnette ibid., 18 maart 1898, p. 887.

[717] Een magistraat in Vlaanderen had het recht “comme simple citoyen, d’ignorer le français […]. Mais il cesse d’être dans son droit s’il accepte un mandat qu’il est incapable de remplir.” (Magnette A.P.C., 1897-1898, 18 maart 1898, p. 886)

[718] De Gentenaar Anseele vertegenwoordigde het kiesarrondissement Luik.

[719] De Brusselaar Vandervelde vertegenwoordigde het kiesarrondissement Charleroi.

[720] Anseele A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 31; Vandervelde A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 814-817; Anseele A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 832-836.

[721] Vandervelde A.P.C., 1897-1898, 10 maart 1898, p. 814; zie ook Anseele A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 31.

[722] Anseele A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 31; zie ook Anseele A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 832.

[723] Anseele A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 833-834.

[724] Anseele ibid., p. 836; zie ook Smeets ibid., 18 maart 1898, p. 890.

[725] Anseele ibid., 11 maart 1898, p. 832; zie ook Vandervelde ibid., 10 maart 1898, p. 817.

[726] Vandervelde ibid., 10 maart 1898, p. 817.

[727] Anseele ibid., 11 maart 1898, p. 833.

[728] Vandervelde ibid., 10 maart 1898, p. 814.

[729] Anseele ibid., 11 maart 1898, p. 835.

[730] Anseele ibid., 11 maart 1898, p. 834-835; zie ook Demblon ibid., 17 maart 1898, p. 881; Demblon ibid., 18 maart 1898, p. 891.

Smeets wou 10 tot 15 jaar wachten vooraleer de magistraten, politieagenten en gendarmes te verplichten tweetalig te zijn. De rest van het staatspersoneel hoefde slechts 1 taal te kennen (Smeets ibid., 18 maart 1898, p. 890).

[731] Dit betekende niet dat alle leerlingen van de Waalse lagere scholen Nederlands zouden moeten leren, maar wel dat de gemeenten verplicht zouden worden Nederlandse lessen te organiseren zodat iedereen de mogelijkheid had het te leren. Zie ook Smeets A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 32 en Smeets A.P.C., 1897-1898, 18 maart 1898, p. 889.

[732] Anseele A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 835.

[733] Vandervelde ibid., 10 maart 1898, p. 815.

[734] Demblon ibid., 17 maart 1898, p. 879.

[735] Anseele ibid., 11 maart 1898, p. 833.

[736] Hoewel hij een Waal was “de coeur et d’âme; dévoués aux intérêts de la Wallonie”, zou hij voorstemmen (Malempré ibid., 16 maart 1898, p. 862).

[737] Destrée A.P.C., 1897-1898, 16 maart 1898, p. 859.

[738] Destrée ibid., p. 859.

[739] Destrée ibid., p. 860.

[740] Destrée ibid., p. 861.

[741] Destrée ibid., p. 862.

[742] Destrée ibid., p. 860.

[743] Destrée ibid., p. 859.

[744] Destrée ibid., p. 860; zie ook Gierkens (Verviers) ibid., 18 maart 1898, p. 896.

[745] Kamerleden aanwezig bij de eindstemming in 1896.

stemden mee

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

katholieken

76%

44%

33%

liberalen

-

-

38%

socialisten

-

-

60%

 

[746] Er namen 21 Walen deel aan beide stemmingen: 6 katholieken, 5 liberalen en 10 socialisten.

 

stemden voor

stemden tegen

onthielden zich

 

1896

1898

1896

1898

1896

1898

katholieken

4

1

2

5

-

-

liberalen

4

4

0

1

1

0

socialisten

10

10

0

0

-

-

Drie van de zeven Waalse katholieken veranderden van mening. Bij de Waalse liberalen verschoof slechts één van vijf stemmen en de 10 Waalse socialisten stemden consequent voor.

[747] Zie o.a. DOMS, P., ‘L’emploi des langues dans les Chambres législatives en Belgique’, in: Res publica, 1965, p. 131.

[748] Onder bescherming van 5 liberale senatoren, 1 liberaal Kamerlid, twee raadsheren van het beroepshof van Luik, twee leden van de Bestendige Deputatie en de voorzitter van de provincieraad van Luik, een schepen en de burgemeester van Luik, Léo Gérard.

[749] Kamerleden aanwezig bij de eindstemming in 1898.

stemden mee

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

katholieken

91%

61%

71%

liberalen

-

-

84%

socialisten

-

-

67%

 

[750] De commotie rond de gelijkheidswet zou de kiescampagne voor de tussentijdse parlementsverkiezingen van 22 en 29 mei 1898 overheersen (RAEYMAKERS, T., De politieke strijd om de gelijkheidswet, 1998, p. 142).

[751] Ik kan geen betekenisvol onderscheid maken in Vlaamsgezindheid tussen de ongeveer 10 Vlaamse en Brusselse christen-democraten en de rest van de Vlaamse katholieken: zij keurden de gelijkheidswet goed, maar sprongen niet uit de band - dit kan ook moeilijk als je bedenkt dat een Franssprekende conservatief als Woeste een lans brak voor de wet. Vóór 1900 moesten ze bovendien “steevast inbinden en zich opstellen binnen de rangen van de katholieke partij” (GERIN, P., ‘Sociaal-katholicisme en christen-democratie (1884-1904)’, in: GERARD, E. (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België, dl. I, 1991, p. 105).

[752] Hierin verschil ik van mening met T. Raeymakers, die meent dat de regering en de Vlaamse katholieken pas tijdens de tweede Kamerbespreking de idee van een tweetalig Wallonië, waarvoor ze al sinds 1894 ijverden, lieten varen (RAEYMAKERS, T., op. cit., p. 63, p. 130, p. 147). In 1896 hadden de Vlaamse katholieken zich hoogstens uitgesproken voor tweetaligheid van de Waalse Kamerleden, nooit voor de tweetaligheid van heel Wallonië (in tegenstelling tot de socialisten en Lorand). Verslaggever Van Cauwenbergh bv. had de hoop uitgesproken dat er meer Nederlands gegeven zou worden in het Waalse onderwijs, maar hij sprak niet van een verplichting (Van Cauwenbergh A.P.C., 1896-1897, 18 november 1896, p. 28-29). Bovendien stelde minister Schollaert dat je onmogelijk Nederlands kon leren in Wallonië. Het bleef dus bij principeverklaringen over tweetaligheid, zoals die al sinds 1873 door Walen en Vlamingen afgelegd waren.

[753] Lorand en Anseele beschuldigden de conservatieven er op 11 maart 1898 van electorale munt te willen slaan uit een anti-Vlaamse houding. De Vlaamse katholieken, zo beweerden ze, zouden zich kunnen profileren als de beschermheren van Vlaanderen en de Waalse klerikalen zouden zich door hun negatieve houding kunnen afzetten tegen de linksen.

[754] Er waren te veel praktische problemen, niemand leed onder de bestaande situatie of vroeg om wettelijke maatregelen en de Duitstaligen begrepen geen Duits, ze spraken enkel dialect.

[755] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 108.

[756] Ibid., p. 83.

[757] WILS, L., Histoire des Nations belges, 1994, p. 213.

[758] Als ik het over de standpunten van de BWP heb, verwijs ik naar de officiële partijlijn zoals die naar voren kwam uit de redevoeringen van Anseele en Vandervelde.

[759] OUKHOW, M., Socialisme en Vlaamse beweging (1885-1914), in: DHONDT, J, Geschie­denis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968, p. 467; VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 105-114; CLAEYS-VAN HAEGENDOREN, M., Socialistische partij en Vlaamse beweging, in: EVB, dl. II, 1975, p. 1441-1455.

[760] De amendementen van de Montpellier (zie p. 157) beoogden zo’n officiële vertaling, maar werden door de BWP verworpen.

[761] Anseele A.P.C., 1897-1898, 11 maart 1898, p. 834.

[762] In de figuur van Destrée zien we de Waalse socialistische wrevel over het reactionaire Vlaanderen reeds evolueren naar een Waalsgezind standpunt, terwijl Anseele en Vandervelde nog hoopten op een socialistische doorbraak in Vlaanderen.

[763] Maroille A.P.C., 1897-1898, 18 maart 1898, p. 899.

[764] De redevoeringen van Anseele, Vandervelde en Demblon bevestigen het al bekende beeld van de BWP in haar verhouding tot België: “De BWP kende geen evolutie ‘du rouge au tricolore’: zij was van in den beginne én Belgisch, én travaillistisch/socialistisch. De socialisten voor 1914 kan men dus beter omschrijven als ‘gezellen op zoek naar een vaderland’, en ook na de Eerste Wereldoorlog ging die zoektocht nog voor een stuk verder.” (VANSCHOENBEEK, G., ‘Socialisten: gezellen zonder vaderland? De BWP en haar verhouding tot het ‘vaderland België’, 1885-1940’, in: BEG, 1997, 3, p. 238)

[765] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. & MEYNEN, A., Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, 1998, p. 141.

[766] PLETINCKX, A., ‘Van relatieve eenheid naar scheiding: het Vlaams-Waals probleem’, in: Eeuwige dilemma’s: honderd jaar socialistische partij, 1985, p. 100.

[767] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 109-110.

[768] Zie o.a. ibid., p. 105, 109.

[769] In dit opzicht valt het op hoe zowel Anseele als Vandervelde hamerden op de gelijke getalsterkte van Walen en Vlamingen (3 miljoen elk). Ze meden, in tegenstelling tot de katholieke flaminganten, elke triomfale verwijzing naar de numerieke meerderheid van de Vlamingen om de eenheid van de arbeidersklasse niet in het gedrang te brengen.

[770] CRAEYBECKX, J., Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog, 1978, p. 30.

[771] Ibid., p. 12.

[772] Dit is een parafrase van H. de Mans visie op de VB, zoals hij die uiteenzette in ‘Die Neue Zeit’ in 1911 (ibid., p. 39, voetnoot 90).

[773] CRAEYBECKX, J., ‘Socialisme en Vlaamse beweging omstreeks 1900’, in: Provocatie en inspiratie, p. 791.

[774] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 208-210.

[775] Ibid., p. 229.

[776] Zie BERGHE, P. Van Den en WILS, L., ‘De  wet van 22 februari 1908 op het taalgebruik in strafzaken, bijzonder in het arrondissement Brussel’, in Taal en sociale integratie, dl. VII, 1984, p. 81-83; GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 231-232.

[777] D.P.C., 1905-1906, 9 mei 1906, nr 193, p. 7-9.

Het voorstel was meeondertekend door de katholieken Coremans (Antwerpen), Nerincx (Brussel), Renkin (Brussel), de Lantsheere (Brussel) en De Becker (Leuven).

[778] Pasinomie, 1889, 3 mei 1889, nr. 148, p. 168-182.

[779] Ibid., p. 179.

[780] Ibid., p. 179.

[781] D.P.C., 1905-1906, 9 mei 1906, nr 193, p. 7.

De memorie van toelichting liet hier geen twijfel over bestaan: “Qu’il parle ou non les deux langues, c’est l’intéressé lui-même qui détermine celle qu’il y a lieu d’employer et il fixe son choix dans la plénitude de son droit.” (ibid., p. 3)

[782] D.P.C., 1905-1906, 9 mei 1906, nr 193, p. 7.

[783] LUYKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België van 1789 tot 1985, dl. I, 1985, p. 237.

[784] D.P.C., 1906-1907, 31 mei 1907, nr 148, p. 18-25.

[785] Pasinomie, 1908, 22 februari 1908, nr. 47, p. 47-51.

[786] Van Der Linden D.P.C., 1907-1908, 29 november 1907, p. 131-132.

Renkin stelde dat in de gevallen waarvoor de nieuwe wet het gebruik van het Nederlands voorschreef, ook het vooronderzoek in het Nederlands moest verlopen. “Je trouve cela très logique.” (Renkin D.P.C., 1907-1908, 28 november 1907, p. 125)

[787] Pasinomie, 1908, 22 februari 1908, nr. 47, p. 48.

[788] Ibid., p. 48.

[789] D.P.C., 1907-1908, 18 december 1907, p. 319.

[790] Van Der Linden D.P.C., 1907-1908, 4 december 1907, p. 172.

[791] Ibid., p. 172.

[792] Pasinomie, 1908, 22 februari 1908, nr. 47, p. 49.

[793] A.P.C., 1907-1908, 18 december 1907, p. 320.

[794] Van Der Linden ibid., 29 november 1907, p. 131.

[795] Renkin ibid., 28 november 1907, p. 125.

[796] Van Der Linden ibid., 29 november 1907, p. 132.

[797] Renkin ibid., 28 november 1907, p. 125.

[798] Wauwermans ibid., 29 november 1907, p. 140.

[799] Van Der Linden ibid., 29 november 1907, p. 131.

[800] Van Der Linden ibid., p. 133.

[801] Wauwermans ibid., 29 november 1907, p. 138.

[802] Renkin ibid., 28 november 1907, p. 125-126.

[803] Zie ook Versteylen (Turnhout), ibid., 4 december 1907, p. 159.

[804] Van Der Linden ibid., 29 november 1907, p. 133; zie ook Renkin ibid., 4 december 1907, p. 162.

[805] Renkin ibid., 4 december 1907, p. 166.

[806] Renkin ibid., p. 167.

[807] Ook Coremans wees op mogelijk misbruik, zie ibid., 18 december 1907, p. 317.

[808] Henderickx ibid., 29 november 1907, p. 134.

[809] Van Der Linden ibid., 29 november 1907, p. 131.

[810] Van Der Linden ibid., p. 131; zie ook Henderickx ibid., 29 november 1907, p. 134.

[811] Renkin ibid., 4 december 1907, p. 166.

[812] Wauwermans ibid., 29 november 1907, p. 138.

[813] Hoÿois ibid., 29 november 1907, p. 135.

[814] Hoÿois ibid., p. 137.

[815] Volgens zijn eigen inlichtingen begrepen slechts 1551 van de 4671 potentiële juryleden Nederlands (3023 spraken uitsluitend Frans, van 97 had hij geen inlichtingen; Hoÿois ibid., p. 137).

Renkin had de dag ervoor de officiële cijfers gegeven (gebaseerd op verklaringen van de betrokkenen). Die zagen er anders uit: van de 6800 potentiële juryleden waren er 4294 eentalig Franssprekend en 2477 Nederlandssprekend, van 125 mensen was er geen informatie (ibid., 28 november 1907, p. 127).

[816] Hoÿois ibid., 29 november 1907, p. 137.

[817] Hoÿois ibid., p. 136; zie ook Hoÿois ibid., 4 december 1907, p. 174.

[818] Hoÿois ibid., 4 december 1907, p. 174.

[819] Zie Pasinomie, 1908, 22 februari 1908, nr. 47, p. 49.

[820] Het ging om een klein aantal Duitstaligen (28.214 eentaligen en 144.488 Belgische Duitssprekenden in totaal) maar, zo zei Borboux,  recht was toch geen kwestie van getallen. Er waren wel degelijk klachten want in Aarlen en Montzen waren er twee verenigingen opgericht om de Duitstalige belangen te behartigen. Dat de Duitstaligen een dialect spraken, was evenmin een reden om hen hun recht te onthouden. (Borboux ibid., 18 december 1907, p. 311) “Evidemment, ils parlent un patois, comme tout peuple, mais à côté de ce patois ils ont tout comme les Wallons et les Flamands une langue littéraire […].” (Borboux ibid., 4 december 1907, p. 169)

[821] Persoons ibid., 29 november 1907, p. 129.

[822] Persoons ibid., p. 130.

[823] Persoons ibid., p. 130.

[824] Franck ibid., 4 december 1907, p. 167.

[825] Persoons ibid., 18 december 1907, p. 316.

[826] Franck ibid., 4 december 1907, p. 167.

[827] Franck ibid., p. 168.

[828] Franck ibid., p. 168.

[829] Monville ibid., 4 december 1907, p. 162; zie ook Janson ibid., 4 december 1907, p. 166.

[830] Janson ibid., 4 december 1907, p. 164.

[831] Janson ibid., p. 169; zie ook Louis Huysmans ibid., 4 december 1907, p. 170.

[832] Monville ibid., 4 december 1907, p. 161.

[833] Janson ibid., 18 december 1907, p. 310.

[834] Janson ibid., p. 316.

[835] Janson ibid., 4 december 1907, p. 164.

[836] Monville ibid., 4 december 1907, p. 161; zie ook Janson ibid., 4 december 1907, p. 170.

[837] Janson ibid., p. 165.

[838] Janson ibid., p. 165.

[839] Janson ibid., p. 164.

[840] Janson ibid., p. 170.

[841] Vandervelde ibid., p. 169.

[842] Meysmans ibid., 18 december 1907, p. 318.

[843] BERGHE, P. Van Den en WILS, L., ‘De  wet van 22 februari 1908 op het taalgebruik in strafzaken’, in: Taal en sociale integratie, dl. VII, 1984, p. 90-92.

[844] Voor het arrondissement Brussel gold die verplichting enkel voor vrederechters en rechters aan de rechtbank van eerste aanleg (GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 222-223).

[845] BERGHE, P. Van Den en WILS, L., art. cit., p. 90.

[846] Ibid., p 72.

[847] Pasinomie, 1889, 3 mei 1889, nr. 149, p 193-200.

[848] BERGHE, P. Van Den en WILS, L., art. cit., p. 94.

[849] Zie art. 3 van de wet van 3 mei 1889.

[850] BERGHE, P. Van Den en WILS, L., art. cit., p. 94.

[851] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p 295.

[852] Ibid., p 167-176.

[853] Tijdens de eerste lezing had men de tweetaligheid verplicht voor al wie een functie bekleedde in het mijnbestuur in Vlaanderen en Wallonië. Tijdens de tweede lezing was dat principe afgevoerd (ibid., p 164-165).

[854] Ibid., p. 176; VELTHOVEN, H. Van, ‘Het gebruik van het Nederlands in strafzaken in het arrondissement Brussel: de taalwet Van Der Linden-Renkin (22 februari 1908)’, in: Taal en sociale integratie, dl. VII, 1984, p. 100.

[855] De christen-democraten speelden een belangrijke rol in de totstandkoming van deze wet. Renkin was een van de indienaars van het oorspronkelijke voorstel en zette er zijn schouders onder. Dit kan evenwel een opportunistische zet geweest zijn vlak vóór de verkiezingen want volgens Van Velthoven was de taalwet op het vrije onderwijs enkele maanden voordien met christen-democratische hulp gekelderd (VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 176).

[856] Zie o.a. Van Der Linden D.P.C., 1907-1908, 29 november 1907, p. 131 en de liberaal Persoons A.P.C., 1907-1908, 29 november 1907, p. 129.

[857] Renkins amendement dat een Nederlandstalige procedure mogelijk maakte aan het beroepshof van Luik was enkel bedoeld voor de inwoners van de zgn. ‘verdwaalde’ taalgrensgemeenten.

[858] Gendebien A.P.C., 1907-1908, 18 december 1907, p. 320; zie voor de overige stemverklaringen A.P.C., 1907-1908, 18 december 1907, p. 320-321.

[859] Persoons A.P.C., 1907-1908, 29 november 1907, p. 130.

[860] BERGHE, P. Van Den en WILS, L., art. cit., p. 90.

[861] Ibid., p. 95.

[862] DOSFEL, L., De Belgische wetten op het gebruik der Nederlandsche taal, 1910, p. 54.

[863] Art. 1 van de wet van 1908 (dat art. 13 van de wet van 1889 vervangt) zegt:

“Si l’inculpé déclare ne comprendre que la langue flamande ou il déclare s’exprimer plus facilement en cette langue, il sera faite emploi de celle-ci conformément aux dispositions qui précèdent.” (Pasinomie, 1908, 22 februari 1908, nr. 47, p. 41)

Die bovenvermelde bepalingen van de wet van 1889 stellen dat in de Vlaamse provincies en in het arrondissement Leuven het volledige proces in het Nederlands moet verlopen, maar er zijn uitzonderingen:

“Art.3. La procédure se fera en français et le jugement sera rendu dans cette langue, lorsque l’inculpé en aura fait la demande dans les formes ci-après indiquées. […]
Dans le cas où l’inculpé ne comprendrait pas la langue française, le fait serait constaté au procès-verbal du magistrat instructeur ou au plumitif de l’audience, et la procédure n’aurait lieu en langue française que si le conseil de cet inculpé déclarait n’être pas à même de comprendre une procédure en langue flamande.” (Pasinomie, 1889, 3 mei 1889, nr. 148, p. 170, mijn cursivering)

[864] VELTHOVEN, H. Van, ‘Het gebruik van het Nederlands in strafzaken in het arrondissement Brussel’, in: Taal en sociale integratie, dl. VII, 1984, p. 103.

[865] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 234, voetnoot 218 (originele cursivering).

[866] Janson A.P.C., 1907-1908, 4 december 1907, p. 166.

[867] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 223.

[868] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914, dl. IV, 1971, p. 359; VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 93-95.

[869] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. I, 1977, p. 163.

[870] Zie o.a. GUBIN, E., ‘La situation des langues à Bruxelles au XIXe siècle à la lumière d’un examen critique des statistiques’, in: Taal en sociale integratie, dl. I, 1978, p. 35.

[871] VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 71-72.

[872] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 81; zie ook ELIAS, H.J., op. cit., p. 214.

[873] WILS, L., Van Clovis tot Happart, p. 181; zie ook GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De, De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975, 1993, p. 11.

[874] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p 288.

[875] WILS, L., Van Clovis tot Happart, p. 192.

[876] Zo verklaart ze niet hoe de belangrijkste Vlaamse eis van het eerste decennium van de twintigste eeuw, nl. de toepassing van de taalwet van 1883 op het vrije onderwijs nooit ingewilligd is. Dit was ‘een bepaling van het oude soort’: Coremans’ wetsvoorstel van 9 augustus 1901 beoogde niet de eentaligheid van Vlaanderen, maar maakte de homologatie van de getuigschriften van MO afhankelijk van

“de bevestiging [...] dat de titularis van het getuigschrift ten minste twee leergangen, behalve het Vlaamsch, het Duitsch en het Engelsch, in ‘t Vlaamsch heeft aangeleerd, overeenkomstig de wet van 15 juni 1883; of dat hij een bijzonder examen in ‘t Vlaamsch heeft afgelegd op ten minste twee vakken van die hem, behalve het Vlaamsch, het Duitsch en het Engelsch, in ‘t Vlaamsch werden onderwezen overeenkomstig de wet van 15 juni 1883.” (het wetsvoorstel-Coremans geciteerd door VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 141)

Hierdoor waren de zgn. Waalse afdelingen ten dode opgeschreven.

[877] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie, 1982, p. 135-140, 140-164.

[878] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990, p. 231.

[879] Ibid., p. 231, voetnoot 205.

Dat in 1873 een meerderheid van de katholieke volksvertegenwoordigers radicaal Vlaamsgezind waren, meen ik voldoende weerlegd te hebben.

[880] VELTHOVEN, H. van, ‘Klauwaard. Het Willemsfonds en de Vlaamse Beweging’, in: BOTS, M., VELTHOVEN, H. Van (e.a.), Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, 1993, p. 147.

[881] GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De, op. cit., p. 18.

[882] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. I, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 324.

[883] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 135-140, 140-164.

[884] In 1901 diende Coremans zijn wetsvoorstel in dat na heel wat peripetieën in 1907 in de Kamer belandde, waar het onder impuls van de regering weggestemd werd. Uiteindelijk kwam de wet er in 1910 als de wet-Franck-Segers (zie VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie, 1982, p. 140-163, 223-235).

[885] WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 192.

[886] Het aantal voorkeurstemmen bepaalde niet meer in eerste instantie wie gekozen werd. De volgorde op de kieslijst, zoals vastgelegd door de kiesverenigingen, deed dat nu.

[887] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. I, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. IV, 1974, p. 292.

[888] VELTHOVEN, H. van, ‘Klauwaard’, in: BOTS, M., VELTHOVEN, H. Van (e.a.), op. cit., p. 159.

[889] Vóór 1900 hadden de christen-democraten 4 verkozenen in Brussel en een zestal in de rest van Vlaanderen; na 1900 raakten 3 Vlamingen, 3 Brusselaars en 5 Walen verkozen. (VELTHOVEN, H. Van, 'De parlementaire positie van de christen-democratie 1894-1914’, in: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholiers, 1988, p. 226-227; cf. GERIN, P., ‘Sociaal-katholicisme en christen-democratie (1884-1904)’, in: GERARD, E. (ed.), De christelijke arbeidersbeweging in België, dl. I, 1991, p. 110)

[890] Ze kwamen nauwelijks tussenbeide in de debatten en stemden mee met de rest van de Vlaamse katholieken (en dus ook met de BWP).

[891] GERIN, P., art. cit., p. 109.

[892] VELTHOVEN, H. van, De Vlaamse kwestie 1830-1914, 1982, p. 176.

[893] Tijdens de bespreking van de wet van 1908 zaten er 20 Vlaamse en 19 Waalse liberalen in de Kamer.

[894] VELTHOVEN, H. van, ‘Onenigheid in de Belgische werkliedenpartij: de Vlaamse kwestie wordt een vrije kwestie (1894-1914)’, in: BTNG, 1974, p. 132, zie ook p 139 en 158.

[895] VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 81.

[896] Van Velthoven wijst op de wallingantische grieven die de Waalse socialisten na 1900 lieten horen: Wallonië was de voetveeg van Vlaanderen, men discrimineerde de Walen door tweetaligheid van hen te eisen, de taalvrijheid en de Franse cultuur in Vlaanderen waren heilig, enz. (ibid., p. 133-136)

[897] Ibid., p. 123-166.

[898] Ibid., p. 162-163.