De politieke besluitvorming bij de Staten van Vlaanderen, 1670 – 1680. (Marijn Follebout) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 7: Kwalitatieve analyse van 10 jaar Ledenvergaderingen.
Leesbare stof destilleren uit de resolutieboeken is niet zo’n eenvoudige opgave. De resolutieboeken kenmerken zich vooral door oeverloos heen en weer geschrijf en veel geblaat, maar weinig wol. Na anderhalf jaar het archief van 10 jaar Ledenvergaderingen te hebben doorzocht, was dit het eerste dat bij ons opkwam om het Ledencollege te kenmerken. Voor tal van facetten hebben de Leden simpelweg niet genoeg machtsbasis om tot een oplossing te komen. Vaak wordt een bepaald probleem aangekaart in de vergaderingen. Men bespreekt het probleem. Men schrijft brieven naar de meer bevoegde instanties omtrent het probleem. En dan…is er niets meer. De klachten blijven binnenkomen, maar de Leden kunnen er niet veel meer aan doen dan nogmaals een brief daaromtrent schrijven naar de landvoogd. Deze thesis zou dus een aaneenschakeling kunnen zijn van telkens losse verzoeken, maar dat zou de leesbaarheid niet echt bevorderen.
Deze bovenstaande spot op het Ledencollege is een puur subjectieve reflectie na anderhalf jaar archiefwerk te hebben verricht. Het kan evenwel zijn dat het Ledencollege sterk te lijden had onder de voortdurende oorlogen die het land teisterden. De vredesjaren tussen de oorlogen in duurden niet lang genoeg om de provincie er weer bovenop te krijgen. De vrees voor wanordelijkheden van soldaten, plunderingen en muiterij zat er ook bij het Ledencollege diep in.
Verder is het ook zo dat het Ledencollege ruim vier vijfden van zijn tijd spendeerde aan belastingen, betalingen, openbare werken en aangelegenheden in verband met de troepen die in de provincie gelegerd waren. De eerste drie thema’s handelden haast steeds over hetzelfde. Vaak werden er zaken louter om bureaucratische redenen in de resolutieboeken neergepend. Voor de historicus zijn deze zaken van minder belang. Het is dus niet eenvoudig de interessante zaken van de minder interessante zaken te scheiden. Het is evenwel ook niet de bedoeling dat deze thesis een avonturenroman wordt.
Om een duidelijker beeld te geven van wat in het Ledencollege zo allemaal werd besproken, hebben we een berekening gemaakt per thema. De jaren 1674-1679 vormden de basis voor de telling. Hiervan werd een gemiddelde gemaakt per jaar. Deze telling biedt dan wel een duidelijker beeld, toch dient ze met de nodige voorzichtigheid behandeld te worden. Bepaalde thema’s kunnen onderling verwisseld worden. De Leden groepeerden hun resolutieboek niet in bepaalde thema’s. Deze constructies zijn dus puur het werk van de onderzoeker. De keuze om een bepaalde resolutie in deze of een ander thema te plaatsen is steeds aan discussie onderhavig. Eerst bespreken we de algemene cijfers (alle cijfers zijn een gemiddelde per jaar + het gaat enkel over zaken die in de resolutieboeken vermeld worden):
|
Aantal |
procentueel |
Eindbesluiten |
262 |
64,7 % |
Beraadslagingen |
143 |
35,3 % |
Totaal |
405 |
100 % |
Bij deze cijfers komt duidelijk het hierboven reeds aangehaalde eenmalige karakter van verschillende verzoeken naar voor. Aan vele verzoeken van andere instanties werd weinig gehoor geven. Het Ledencollege besliste zeer vaak enkel een brief te schrijven naar de landvoogd of via een afvaardiging van het Ledencollege te Brussel het verzoek of de klacht te laten aankaarten. Deze eindbesluiten (zoals ze hier genoemd worden) zijn ook beraadslagen. Men besliste bij deze de dag zelf wat men zou doen. De beraadslagingen zijn dagen waarop reeds eerder aangehaalde verzoeken opnieuw aangekaart werden en verder werden uitgewerkt.
De volgende cijfers handelen over de brieven die het Ledencollege zelf schreef en de brieven die ze binnenkregen van andere instanties. Deze cijfers geven een gemiddelde per jaar. Enkel de brieven die in de resolutieboeken werden overgenomen werden in deze cijfers opgenomen. Niet alle brieven werden in de resolutieboeken overgeschreven. De cijfers geven naar alle waarschijnlijkheid een verkeerd beeld van de realiteit. Ze worden hier toch meegegeven omwille van de volledigheid. Ze bieden dan geen reeël beeld van de realiteit, maar wel een reeël beeld van wat er allemaal in een resolutieboek van het Ledencollege staat:
|
Aantal |
procentueel |
Brieven van de Leden zelf. |
83 |
58 % |
Brieven van andere instanties. |
60 |
42 % |
Totaal |
143 |
100 % |
Een laatste reeks cijfergegevens handelen over de thema’s die in het Ledencollege werden besproken.
Thema |
onderverdelingen |
aantal |
procentueel (? x 100/ 405) |
Legeraangelegenheden[317] |
betalingen, logementen, ongeregeldheden, transport, materiaal, fouragie, verzorging. |
117 |
28,9 % |
Verpachtingen |
bargie, provinciale belastingen |
75 |
18,5 % |
Provinciale belastingen |
Alle andere zaken omtrent de provinciale belastingen. |
105 |
25,9 % |
Subsidies |
o.a. adviezen, akte van presentatie, akte van acceptatie,… |
25 |
6,2 % |
Openbare werken |
vooral waterwerken en werken aan bruggen. |
26 |
6,4 % |
Auditie van de rekeningen. |
|
6 |
1,5 % |
Handel |
o.a. klachten van kooplieden, het Ledencollege die probeert de handel weer aan te zwengelen. |
6 |
1,5 % |
Zaken in verband met de oorlog. |
o.a. paspoorten, oorlogsgeweld, … |
29 |
7,2 % |
Bureaucratie |
Zaken in verband met de eigen werking van het Ledencollege. |
16 |
4 % |
Totaal |
|
405 |
100,1 % (foutmarge van 0,1 % wegens de afrondingen tot op 0,1 % nauwkeurig.) |
Het moge duidelijk wezen dat vooral het luik belastingen (zowel de verpachtingen als de andere zaken) het meeste tijd in beslag namen. De legeraangelegenheden waren, toch zeker in deze periode, een groot aandachtspunt van het Ledencollege. De oorlog hield het Ledencollege bezig. Men diende vaak aanpassingen aan het sociale leven te doen tijdens de oorlogsjaren. De Leden dienden de bevolking soms restricties (speciale paspoorten) op te leggen voor de veiligheid van iedereen. De andere zaken slorpten minder tijd op van het Ledencollege. Ze waren daarom niet minder belangrijk. De subsidies bijvoorbeeld kan men beschouwen als het belangrijkste onderdeel waaraan de Leden hun tijd spendeerden in de vergadering. De aktes van presentatie waren een soort bundeling van klachten die de Leden en de onderdanen op dat moment bezig hielden. De subsidies stonden ook voor de continuïteit van het Ledencollege. Ze werden al eeuwen toegestaan (of afgekeurd) door het Ledencollege.
Het Ledencollege had ook een zekere jurisdictie op het vlak van de openbare werken. Toch mag men deze bevoegdheid niet overroepen, ze was namelijk tamelijk beperkt in de zeventiende eeuw. Het Ledencollege had in de tweede helft van de zeventiende eeuw enkele waterlopen onder haar hoede. Ze stond in voor het goede beheer van deze kanalen. De meeste van deze kanalen waren begin zeventiende eeuw gegraven in opdracht van het Ledencollege. De openbare werken stonden steeds in functie van een zo vlot mogelijk transport. Zo werd door het Ledencollege in de winter 1678 – 1679 verschillende malen bevolen om het ijs te breken in verschillende kanalen[318]. Meermaals kwam dit na een vraag van kooplieden. Dit thema komt in de hierna volgende hoofdstukken niet aan bod. Het is waarschijnlijk zeer interessant voor andere studies, maar weinig voor deze. De beslissingen die men nam in het Ledencollege omtrent openbare werken werden steeds in een korte tijd genomen.
In het verdere verloop van dit hoofdstuk werd niet strikt aan de hierboven in het kader geschetste thema’s gehouden. We hebben geopteerd voor een iets andere indeling om de leesbaarheid te bevorderen.
Jaarlijks werd een bepaald bedrag aan het Ledencollege gevraagd door de landvoogd. Sedert 1656 werd dit bedrag uitgedrukt in ‘rations’. Dit zijn dagrantsoenen voor de soldaten in de provincie. Elk ration had een waarde van vijf stuiver of een halve dagloon van een ongeschoolde arbeider in die tijd. De subsidies werden dus steeds gebruikt voor de verdediging van de provincie[319]. In het kolomdiagram die in bijlage te vinden is, toont een duidelijk beeld van het verschil in verzoek van een bede en het antwoord van de Leden, jaar na jaar.
Bij elk verzoek tot een bede werd een vast stramien aanhouden. Eerst deden enkele hooggeplaatste, liefst van Vlaamse afkomst, heren een petitie of verzoek in naam van de landvoogd. Hun brieven van credentie of hun geloofsbrieven werden door de Leden het eerst gelezen. Daarna volgde het waarom van de bede. De hoofdreden werd vermeld in de brieven van instructie die aan de hooggeplaatste heren door de landvoogd werden meegegeven en die ook in de resolutieboeken van het Ledencollege werden opgenomen. Meestal werd als hoofdreden vermeld: (…) pour le payement a faire aux gens du guerre (…) pour pouvoir continuer la bonne discipline militaire (…)[320]. Hiermee doelt men op de betaling van het soldatenloon zodanig dat ze zouden vechten tegen de vijand en niet beginnen te muiten en te plunderen. De soldaten konden dit gemakkelijk doen, want ze hadden een overwicht aan wapens en training. In periodes waarin het moeilijker was om de bede te betalen, gebeurden deze plunderingen dan ook op relatief uitgebreide schaal.
Na de uitleg van de twee heren ging het Ledencollege uiteen om de achterban en eventuele subalternen te raadplegen. Kort daarna werd dan door elk Lid de adviezen ingediend. Hieruit werd een besluit getrokken en konden de betalingen van start gaan.
In de periode 1670-1680 liet men steeds een nieuwe bede beginnen op 1 november om hem het jaar daarop op 31 oktober te laten eindigen. Meestal werd een bede pas veel later dan 1 november goedgekeurd. De betalingen verliepen in schijven. De eerste schijf had als beginpunt steeds 1 november.
A.) De bede van 1671.
Elke bede wordt hier kort besproken. Het is enkel op die manier dat men een zicht kan krijgen op de werking van het Ledencollege en op wat het Ledencollege werkelijk bezig hield.
Bij de bede van 1671 legde de vorst er de nadruk op dat men de gevraagde bede betaalde. Er heerste weliswaar een relatieve vrede, maar men moest ten allen tijde voorbereid zijn op een vijandelijke aanval, aldus de landvoogd. Om dit te bereiken wou hij het aantal infanteriesoldaten optrekken. Hij wou door middel van een deel van de bede zijn leger op zee uitbreiden. Hij vond dat Frankrijk een uitstekende vloot had en hij wou hun ook op zee kunnen bekampen. Hij stelde het voor alsof hij een gunst toestond aan de provincie door te vermelden dat de koninklijke domeinen zullen deelnemen aan de volledige som. De landvoogd speelde ook op het gevoel van de Leden. Hij stelde dat de Staten van Brabant hun aandeel hadden verhoogd om aan de wensen van de landvoogd te voldoen. De landvoogd stelde tevens dat de bede niet voor hemzelf was, maar voor het behoud van de provincie. Om aan deze zaken te voldoen, verzocht de landvoogd een bede van 20.000 rations daags aan 5 stuivers per ration[321].
Op 5 oktober 1671 brachten de Leden hun adviezen binnen. De geestelijkheid, Ieper en het Vrije adviseerden elk 20.000 rations daags. Brugge en Gent adviseerden elk 16.000 rations daags. Elk Lid had tevens een waslijst van verzoeken en klachten voor de overheid. Het zou ons te ver leiden om ze allemaal te vermelden. Daarom worden enkele klachten aangehaald. Zo vermeldde Gent dat de overheid niet meer aan subalternen of kasselrijen apart om een bede mag verzoeken[322]. Dit gebeurde nogal vaak. De overheid omzeilde daarmee het Ledencollege en negeerde de macht van de Leden over hun kwartieren. Dit was natuurlijk een doorn in het oog van de Leden en daarom werd dit ook aangekaart. Brugge verzocht om minder soldaten te laten logeren bij de inwoners van de open steden[323]. Klaarblijkelijk hadden ondergeschikte schepenbanken hiervan herhaaldelijk bezwaar gemaakt bij de Brugse schepenbank. Brugge kaarte deze kwestie aan in het Ledencollege in de hoop dat de overheid er iets ging aan doen.
Het Ledencollege besliste dezelfde dag een bede toe te staan van 20.000 rations daags. De akte van presentatie werd op 14 oktober naar de landvoogd gezonden. Ze kregen reeds antwoord via de akte van acceptatie op 15 oktober. Alle Leden kregen steeds een poosje de tijd om zich over de akte van acceptatie te beraden. Op 19 november kwam het Ledencollege bijeen om eventuele verdere klachten omtrent de akte van acceptatie te formuleren. Er waren hoegenaamd geen klachten, dus werd de bede aanvaard en kon men beginnen met de betaling van de eerste schijf (600.000 guldens) aan de ontvanger-generaal van de beden en subsidies.
B.) De bede van 1672.
Op 1 oktober 1672 verzocht de landvoogd om een subsidie van 30.000 rations daags[324]. De geestelijkheid, Brugge en het Vrije verzochten een som van 23.000 rations daags. Gent verzocht om een som van 20.000 rations daags en Ieper om een som van 24.000 rations daags. Alle Leden verzoeken de landvoogd dat dit de enige betaling zal blijven dit jaar. Ze wilden dat ‘alle andere lasten sullen cesseren’. Dit is iets wat de landvoogd onmogelijk kon beloven, dit liet hij verstaan in zijn akte van acceptatie. Toch beloofde hij ervoor te zorgen dat ze minder belast zouden worden. Tevens verzochten alle Leden om andere logementen te zoeken voor de militairen. Volgens de Leden was het verblijf van de soldaten bij de inwoners op het platteland een veel te grote belasting voor die mensen. Geleidelijk aan begon men vanaf dan met het bouwen van barakken in Vlaanderen, onder andere in Dendermonde. Deze klachten komen telkens bij iedere bede terug.
In de akte van presentatie stonden de Leden 23.000 rations daags toe[325]. Enkele bijkomende klachten die in de akte van presentie terechtkwamen:
als soldaten enige moeilijkheden veroorzaakten, verviel het akkoord. Deze uitspraak was dode letter. In dit jaar gebeurde dit nog niet zo veelvuldig, maar in latere jaren gebeurde het wel regelmatig. De betalingen van de beden liepen toen gewoon door.
De tollen langs verschillende rivieren lagen te hoog. De landvoogd diende deze aan te passen ‘pour le retablissement du commerce’.
President Errembaut, de voorzitter van de Raad van Vlaanderen, deed volgens het Ledencollege zijn werk niet meer naar behoren. De Leden hadden hem graag vervangen gezien. Dit verzoek kwam enkele jaren na elkaar terug. De Leden en Errembaut hadden een dispuut omwille van een uitspraak van hem tijdens zijn hoedanigheid als intendant van Vlaanderen in augustus 1669 over het Ledencollege. Hierover verder meer.
De Leden verzochten meer Vlamingen in de collaterale raden rond de landvoogd. Ze verzochten dit zodat het publiekrecht in Vlaanderen meer gerespecteerd werd door de overheid. Ook dit punt kwam telkens terug de volgende jaren.
De Leden verzochten de landvoogd plakkaten omtrent het stoken van brandewijn opnieuw uit te vaardigen. In zijn akte van acceptatie stond hij daar nog weigerachtig tegenover, maar op 4 februari 1673 werd het plakkaat toch opnieuw uitgevaardigd. Op 18 maart 1673 verwittigden de Leden de subalternen van het verbod op het stoken van brandewijn[326]. Dit is een voorbeeld van hoe de Leden toch heel soms in deze periode een toegeving van de landvoogd konden binnenrijven.
In zijn akte van acceptatie neem de landvoogd heel wat voorstellen van de Leden en belooft ze dan ook uit te voeren[327]. De voorstellen van de Leden die niet direct haalbaar blijken, zoals het vervangen van president Errembaut zal de landvoogd aan de koning voorleggen. Maar, en dit wordt door de landvoogd benadrukt, hij zal zich daarvoor niet onder druk laten zetten door het Ledencollege. Op 15 oktober 1672 gaan de Leden grotendeels akkoord met de akte van acceptatie.[328]
C.) De bede van 1673.
Op 11 september 1673 verzocht de landvoogd om een subsidie van 30.000 rations daags[329]. Vanaf dit verzoek werd er steeds bij vermeld dat de landvoogd dezelfde condities aanneemt zoals het lopende akkoord, dus van de voorgaande bede. De Leden vermeldden dan steeds welke artikels van het lopende akkoord dat ze graag hadden laten wegvallen. Vaak keerden steeds dezelfde artikels terug die de landvoogd moest laten wegvallen. Dit was een gemakkelijker manier van werken voor beide partijen.
Gent, Ieper en het Vrije adviseerden elk 23.000 rations daags. Brugge adviseerde 25.000 rations daags en de geestelijkheid 24.000 rations daags.
Een nieuw verzoek in deze periode (maar die waarschijnlijk reeds voor 1670 verschillende keren ter sprake was gekomen) was het verzoek dat de inwoners van Vlaanderen steeds voor de juiste rechter dienden te verschijnen[330]. De hogere rechtbanken snoepten graag rechtszaken weg van andere besturen. Dit was vooral een plaag bij de collaterale raden. Het verzoek van de Leden had waarschijnlijk daarop betrekking. Voor de tijdgenoot moeten al die verschillende instanties die recht spraken behoorlijk verwarrend zijn geweest. De Leden verzochten dus om meer eenduidigheid in de rechtspraak.
Op 16 oktober 1673 werd de akte van presentatie aan de landvoogd afgegeven[331]. Inderdaad werden dezelfde artikelen van het voorgaande jaar herhaald. Op sommige artikelen werd meer de nadruk gelegd, zoals op het artikel met betrekking tot president Errembaut. In het afgelopen jaar werden er nu en dan Franse invallen in Vlaanderen gesignaleerd. De Leden verzochten de landvoogd dat de plaatsen die tot ruïnes herschapen waren door de Fransen een minder aandeel in de bede kregen. Het ging hier onder andere over Aalst, Dendermonde, Ninove.
Op 7 november 1673 kreeg het Ledencollege de akte van acceptatie in handen[332]. De landvoogd ging akkoord met het bedrag door de Leden toegestaan. De 25 artikelen uit de akte van presentatie kregen per artikel als commentaar: ‘y prendrat esgard favorable (…)’. Hij beloofde dus steeds aan die zaken iets te doen, maar zijn argumenten daarvoor waren behoorlijk zwak. Op dezelfde dag nog verzocht het Ledencollege aan de achterban van alle Leden een advies in te dienen op enkele artikelen van de akte van acceptatie[333]. Op 15 november verzocht het Ledencollege aan de commiezen om de benodigde gelden van de eerste schijf bijeen te zoeken[334]. De Leden vergaderden twee dagen, namelijk 15 en 16 november 1673 om de punten waarvoor ze naar hun idee nog geen voldoening hadden gekregen in de akte van acceptatie te bewerken. Eén van de belangrijkste punten hiervan was ‘dat de solvente niet en sullen wesen responsable voor d’insolvente (…)’[335]. Hiermee doelde men op de plaatsen die niet het volle van hun deel konden betalen. Als een bepaald dorp bijvoorbeeld slechts 2/3 van hun deel kon betalen, dan mocht dit resterende 1/3 niet onder de andere plaatsen van het graafschap worden verdeeld. De Leden haalden hiervoor hun slag thuis. Vanaf deze bede werd dit steeds vermeld voor de verdere periode tot 1680. Maar om hun slag thuis te halen, hadden de Leden nog eventjes geduld nodig. Op 30 november 1673 wilden de Leden de eerste schijf van de bede nog niet betalen omdat ze nog geen voldoening hadden gekregen van de akte van acceptatie[336]. De landvoogd verzocht daarop om een deputatie van het Ledencollege (van elk Lid 1 iemand) tot bij hem te laten komen. Hij kon dan persoonlijk zijn motieven uitleggen. Op 15 december 1673 bracht de deputatie verslag uit in het Ledencollege van deze audiëntie[337]. De achterban van elk van de Leden beraadde zich verder over dit verslag. Op 9 januari 1674 werden alle standpunten bijeengelegd en besliste men alle artikelen te aanvaarden en de bede te betalen. Op 12 januari werd dan overgegaan tot de eerste echte betaling. Na een kleine vijf maanden te hebben onderhandeld, waren zowel de landvoogd als het Ledencollege tevreden. Op de kolomdiagram in bijlage valt duidelijk te zien dat het Ledencollege toch wel een kleine slag heeft binnengehaald. De landvoogd had 30.000 rations daags gevraagd en kreeg er maar 23.000.
D.) De bede van 1674.
Op 15 oktober 1674 verzocht de landvoogd om een subsidie van 24.000 rations daags[338]. De landvoogd gebruikte meermaals een woordenschat die, naar hij hoopte, het patriottisme van de Vlamingen zou aanwakkeren: ‘(…) y prendre promptement la bonne et fructueuse resolution que nous attendons de la continuation de v(ost)re ancien zèle (…)’. De inleiding tot zijn verzoek is een overzicht van hoe de bondgenootschappen in elkaar zitten in Europa om aan te tonen dat men veel geld nodig heeft om deze ‘si sanglante guerre’ de baas te kunnen. Er dient aangestipt te worden dat de oorlog toen al officieel verklaard was tussen Holland en Frankrijk. Op 26 oktober beslisten de Leden dat elk Lid op 6 november collatie zou houden over deze bede[339]. Men stelde op 12 november het indienen van de adviezen nog even uit, wegens een moeilijkheid met Ieper. Ieper adviseerde een vaste som te betalen in plaats van een advies in aantal rations daags te geven. Dit was niet naar de zin van de andere Leden en wel om twee nauw aansluitende redenen. De solvente steden en kasselrijen zouden voor de insolvente steden en kasselrijen moeten betalen indien men een vaste som zou aannemen in plaats van rations. De koning van Frankrijk zou daar dan weer zijn voordeel uit halen door verhoogde contributien te heffen in de plaatsen die door zijn soldaten worden bezet[340]. De rest van de Leden drong dan ook sterk aan bij Ieper om toch maar een advies in rations te geven. Op 16 november 1674 werden alle adviezen in het college vergeleken[341]. De geestelijkheid en Gent adviseerden elk 15.000 rations daags. Het Vrije adviseerde 18.000 rations daags. Brugge adviseerde 20.000 rations daags. Ieper hield nog steeds vast aan hun eenmalige vaste som van 800.000 guldens[342]. Ieper verhaalde hierbij zijn redenen (op vraag van de andere Leden): ‘(…) te weten dat men in tijde van oorloghe gheen vaste resolutie en can nemen bij rations voor heel iaeren midts de onsekerheijt vanden uitval vande publicke saecken ende de wapenen, maer (…)’ men kan wel een vaste som aannemen om de soldaten te kunnen uitbetalen en een onderdak en voedsel voor deze winter te verschaffen. Indien de provincie dan toch overleeft tot volgende zomer zal de landvoogd nog voldoende uit de lopende middelen kunnen putten om zijn soldaten te onderhouden.
Alle Leden hadden naast de gebruikelijke verzoeken, het verzoek tot het stopzetten van de confiscaties en de vermindering van de contributies aan Frankrijk. Dit kon de landvoogd enkel bekomen door diplomatie. Deze eis, die waarschijnlijk ook in andere provincies werd verzocht, leidde in 1678 tot de conferentie van Deinze alwaar over deze zaken werd vergaderd met vertegenwoordigers van het Spaanse imperium en vertegenwoordigers van Frankrijk. Gent voegde er ook aan toe dat de soldaten van de koning zich beter dienden te gedragen en moesten stoppen met het afbreken van huizen en het afkappen van bomen. Om het met de woorden van Ieper te zeggen: Er moet een remedie gestelt worden tegen de ‘dieverijen, vollereien en(de) andere desordres die de militaire sijn doende in huijsen ende op publicque weghen’[343]. Dit deden de soldaten om hout te hebben om zich te kunnen verwarmen terwijl ze buiten sliepen. Er was oorlogsdreiging, dus de soldaten waren georganiseerd in troepen om de vijand het hoofd te kunnen bieden.
Op 23 november zond het Ledencollege naar de landvoogd met de mededeling dat hij nog even geduld moest uitoefenen[344]. Ze vermeldden er letterlijk bij dat er onenigheid heerste in het Ledencollege en dat dit eerst moest opgelost worden. Alle Leden hadden diezelfde dag opnieuw adviezen binnengebracht. De meeste Leden bleven bij hun vroeger advies. Enkel de geestelijkheid wou nog enkele kleine punten veranderd zien in de akte van presentatie. Ieper gaf bij deze gelegenheid een ellenlang betoog af over het nut van de vaste som. Aan het einde van hun betoog besloten ze dat ze zich bij het Vrije zouden aansluiten en ook 18.000 rations daags adviseren[345].
Op 29 november 1674 maakte men de akte van presentatie op[346]. Men gebruikte hiervoor enkel de adviezen van de geestelijkheid, Gent en Brugge. Ieper en het Vrije werden uitgesloten. Er volgden over de twee dagen, 29 en 30 november tal van adviezen over hetzelfde onderwerp. Toch trokken de geestelijkheid, Gent en Brugge aan het langste eind. Zij waren de meerderheid en stonden bijgevolg recht in hun schoenen. Ieper kaarte in dit verband aan dat Brugge zijn advies heeft aangepast om een meerderheid met de geestelijkheid en Gent te vormen. Dit is inderdaad juist. Brugge heeft zijn advies van 20.000 rations daags naar 15.000 rations daags teruggebracht. Brugge kon evengoed een meerderheid hebben gevormd met het Vrije en Ieper, maar ze kozen voor de geestelijkheid en Gent.
Op 17 december kregen de Leden de akte van acceptatie in handen[347]. Het merendeel van de opmerkingen van de landvoogd sloegen op het vorige jaar. Hij beloofde dus telkens iets aan die bepaalde zaak te doen, zoals hij dat het vorig jaar had geprobeerd. Op 29 december 1674 kwamen de Leden bijeen met hun adviezen om de akte van acceptatie te bespreken. Alle Leden drongen aan om verdere stappen door de landvoogd te laten ondernemen omtrent verschillende artikels alvorens de bede te betalen[348]. Vooral Ieper en het Vrije drongen via een waslijst van klachten aan.
Op 13 januari 1675 antwoordde de landvoogd hierop[349]. Hij stond onder andere vermindering van betaling toe. De Leden hadden geklaagd dat de landvoogd verschillende keren betalingen had gevalideerd op de komende subsidie. Hij had er zich niet aan gehouden bij de bede. Nu bindt hij in en houdt er zich wel aan. Ook bij andere zaken liet hij zich om ‘kopen’ of om ‘praten’. Zo gaf hij advies aan het Ledencollege hoe ze konden bereiken dat men kon tol vragen aan personen en kooplui die uit het land van Waas kwamen.
De Leden antwoordden op 15 januari 1675 dat ze voorlopig slechts 1 schijf zouden betalen[350]. Ze waren nog steeds niet niet voldoende tevreden over de akte van acceptatie van de landvoogd. Dit was nochtans een minderheidsbeslissing geweest. Enkel Brugge en Gent hadden dit geadviseerd. De andere drie Leden hadden geadviseerd om nog helemaal niets te betalen.
Op 21 januari zonden de Leden nogmaals een brief naar de landvoogd waarin men aandrong op de voor hun belangrijke punten[351]. Op 18 februari was het dan eindelijk zover. De landvoogd gaf een akte van acceptatie af die iedereen tevreden zou stellen. Op 10 maart 1675 dienden alle Leden hun adviezen hierover in[352]. Allen waren ze het volmondig eens met elkaar, onafgezien van bij enkele Leden nog een licht aandringen omtrent bepaalde punten.. De bede zou doorgaan. Men had een half jaar gediscussieerd over verschillende facetten van deze bede, maar men was dan eindelijk tot een vergelijk gekomen. Ook bij deze bede lag het uiteindelijke antwoord van de Leden omtrent het aantal rations heel wat lager dan het verzochte aantal rations.
E.) De bede van 1675.
De landvoogd had blijkbaar geleerd uit de ‘langgerekte’ ervaring van het voorgaande jaar. Het verzoek tot de bede voor het jaar 1675-1676 deed hij reeds op 25 juni 1675. De landvoogd verzocht een bede van 30.000 rations daags in te gaan op 1 november 1675[353]. Gent adviseerde 15.000 rations per dag. Brugge en Ieper adviseerden 23.000 rations per dag. De geestelijkheid en het Vrije adviseerden 20.000 rations per dag. Er waren weer de traditionele klachten, zoals de contributies en de opeisingen en de verminderingen van betalingen. De geestelijkheid drong aan op de betaling van het achterstallige loon van de kanunniken en de pastoors van Vlaanderen sedert het begin van de oorlog[354]. Gent kloeg de aanstelling aan van een griffier in de Raad van Vlaanderen[355]. De aanstelling strookte niet met de provincierechten daar de man een Brabander was.
Het aantal rations daags werd vastgesteld op 20.000 rations, een pak minder dan het gevraagde dus. De vorst aanvaardde de akte van presentatie reeds op 17 september 1675[356]. Er werden bij geen enkel punt noemenswaardige problemen gemaakt. De landvoogd liet wel niet na te vermelden dat het punt van Gent over de griffier in de Raad van Vlaanderen geen uitstaans had met een bedeverzoek. De Leden hadden in hun akte van presentatie ook gevraagd of de landvoogd pogingen kon doen om de handel opnieuw aan te wakkeren in Vlaanderen en bij uitbreiding de gehele Koninklijke Nederlanden. De landvoogd antwoordde dat dit een zeer belangrijk punt was en dat het Ledencollege dit voor hun gewest eerst diende te onderzoeken.
De eerste betaling aan de ontvanger-generaal van de beden en subsidies van Vlaanderen geschiedde reeds op 10 november[357].
Volgens ons was de dreiging van een ‘vijandelijk’ Frankrijk op dat moment zeer reëel. De landvoogd en de Leden kenden beiden de noodzaak van een zo soepel mogelijke afhandeling van de bede om verdere moeilijkheden te vermijden. De Leden stemden toe in de som die het land op dat moment aankon.
F.) De bede van 1676.
Vele kasselrijen hadden in het Ledencollege reeds op 14 september 1676 bij monde van het Vrije gevraagd of ze slechts de helft van de komende subsidie moesten betalen[358]. De reden hiervoor waren de voortdurende Franse confiscaties. Het Ledencollege zou op dit verzoek niet ingaan. Deze kwestie werd niet meer aangeraakt. Tenzij sommige dorpen of kasselrijen die het zeer zwaar te verduren hadden gehad. De landvoogd stond hen, via de akte van acceptatie vermindering van betaling toe. Het was pas op 28 januari 1677, toen er reeds heel wat dorpen contributie betaalden aan het Franse gezag, dat de landvoogd een decreet uitvaardigde dat deze dorpen en kasselrijen slechts de helft van hun aandeel in de subsidie moesten betalen[359].
Op 30 september 1676 verzocht de landvoogd een subsidie van 25.000 rations daags[360]. Klaarblijkelijk was het geschil tussen de president van de Raad van Vlaanderen en het Ledencollege op dat moment weer bijgelegd, want hij was het die het verzoek van de landvoogd overbracht naar het Ledencollege.
De geestelijkheid adviseerde 15.000 rations daags[361]. Eén van hun klachten handelden over het feit dat de gouverneurs, dit waren bestuurders van een bepaalde kazerne uit die tijd, hun soldaten al te vaak uitzonden op het platteland[362]. Volgens de geestelijkheid werden daardoor alle middelen van de parochies geconsumeerd.
Gent wou geen subsidie betalen tot ‘(…) dat de contributien vermindert ende de confiscatien afghedaen syn (…)’[363].
Brugge adviseerde 18.000 rations daags[364]. Dit Lid vroeg onder andere om de steden en kasselrijen die onder contributie van Frankrijk lagen slechts de helft te laten betalen. Hiermee traden ze het advies van het Vrije van 14 september bij.
Ieper adviseerde een som van 23.000 rations daags[365]. Alle ‘cliché’-matige onderwerpen werden in hun klachten gestopt.
Het Vrije adviseerde 20.000 rations daags[366]. Ook hier waren wederom alle traditionele klachten van de partij.
Uiteindelijk werd beslist om in de akte van presentatie 18.000 rations daags te noteren als toegestane bede aan de landvoogd.
Op 29 oktober kloeg de prelaat van Zonnebeke omtrent de aantasting van de privilegiën van de geestelijkheid[367]. Volgens hem tastte het tweede artikel van de akte van presentatie de privilegiën van de geestelijkheid aan[368]. Hij verzocht dit artikel dan ook te veranderen ten gunste van de geestelijkheid. Zijn protest haalde niets uit, want zijn verzoek werd door de andere Leden afgewezen. Op 17 november herhaalde de prelaat zijn protest jegens dit artikel[369]. Het Ledencollege antwoordde aan de geestelijkheid dat men zich met dergelijke klachten over privilegies tot bij de landvoogd of de raden moest richten.
Tien dagen later kon men dan de akte van presentatie aan de landvoogd afgeven[370]. Begin december kregen de Leden de akte van acceptatie reeds onder ogen. Op 29 december 1676 hechtten ze hun goedkeuring aan de akte van acceptatie[371]. Enkel Brugge stemde tegen. Dit Lid wilde wel de bede betalen, maar in kleinere schijven. Er waren ook enkele artikels waarmee Brugge nog problemen had, terwijl de andere Leden met dezelfde artikels volmondig akkoord gingen. Het standpunt van Brugge kreeg dus geen kans om echt voldoende gehoord te worden.
G.) De bede van 1677.
Op 24 september 1677 verzocht de landvoogd bij monde van de graaf van Rennebourg en de president van de Raad van Vlaanderen om 25.000 rations daags[372].
De Leden dienden hun adviezen een kleine maand later in[373]. De geestelijkheid en het Vrije adviseerden 15.000 rations daags. Gent adviseerde een laagterecord van 8.000 rations daags. Brugge adviseerde 20.000 rations daags. Ieper adviseerde 18.000 rations daags.
Allen hadden het vooral over de ‘uytloopers’ en de bezette steden. De bede moest verdeeld worden zoals dit normaal het geval was, zelfs onder de bezette steden, maar zij dienden niet te betalen[374]. De niet-bezette gebieden draaiden er dan niet voor op.
Het gemiddelde van deze adviezen was 15.200 rations daags ofwel, afgerond, 15.000 rations daags. Dit besloot men aan de landvoogd toe te staan.
De Leden zonden op 8 november 1677 een brief naar de kasselrij van Oudenburg, naar het Land van Aalst en naar het Land van Dendermonde met de mededeling dat ze toch dienden te participeren in de bede. Ze dachten dat ze slechts de helft of minder moesten betalen wegens het decreet van de landvoogd van januari van dat jaar. Dit kon het Ledencollege niet toestaan.
De Leden vermeldden wel dat ze weten dat deze plaatsen groot leed doorstaan, maar nochtans ‘(…) het is ons seer leedt te verstaen door den heere com(m)ys van Sallardinghe dat ul(ieden) van gheene intentie en zoude wesen eenighe betaelynghe te doene van ’t ghone zy noch resterende sijn van hunne quoten in het leste subsidie (…)’[375]
Op 23 november kregen de Leden de akte van acceptatie in handen die het Ledencollege grotendeels aanvaardde[376]. De Leden hadden onder andere fraude door de officieren van het leger aangekaart. Dit gebeurde op grote schaal in haast alle Europese legers in de zeventiende eeuw. Dit kwam door de organisatie van de legers waarbij de officieren instonden voor het wel en wee van hún soldaten, gaande van het loon tot hun dagdagelijkse hygiëne[377]. De landvoogd antwoordde dat hij ging proberen de fraude op te sporen en er komaf mee te maken.
H.) De bede van 1678.
Op 5 oktober 1678 verzocht de landvoogd om 10.000 rations daags[378]. Het was het begin van een zenuwslopende correspondentie tussen het Ledencollege en de landvoogd omtrent de bede.
De Leden antwoordden op 19 oktober op dit verzoek. In hun brief stelden ze dat enkel die plaatsen moesten betalen die niet onder het Franse juk lagen en die niet zeer zwaar afgezien hadden in de oorlog[379]. De landvoogd antwoordde positief op deze brief en bevestigde dat het Land van Waas en het Land van Aalst niet hoefden deel te nemen aan de subsidie[380].
De Leden hadden aan de subalternen die wel konden meebetalen gevraagd of ze wilden hun adviezen over de bede binnenbrengen. Slechts twee subalternen, Roeselare en het land van Bornem, gingen op het aanbod in. Daarom belegde men een algemene vergadering op dinsdag 25 oktober in de hoop dat er meer ondergeschikte besturen zouden op af komen[381].
Daags na het houden van deze algemene vergadering dienden de Leden hun adviezen in[382]. De geestelijkheid en Brugge waren wel bereid de soldaten één maandloon toe te staan, maar waren niet bereid om de bede aan de landvoogd toe te staan. Ze wilden dit pas doen nadat de plaatsen die door Frankrijk waren ingenomen uit krachte van het Traktaat van Nijmegen terug onder het bewind van de Spaanse kroon stonden. Het Vrije was bereid om twee maandlonen voor de soldaten in de provincie toe te staan. Dit Lid wou de bede ook niet toestaan ‘(…) omme de ieghenw(oordigh)e coniuncture van tyde (…)’. Men besloot om slechts één maandloon toe te staan en geen bede tot na de publicatie van de vrede en totdat alle veroverde plaatsen weer onder het gezag van de koning van Spanje stonden. Op 31 oktober werd hun akte van presentatie door de landvoogd niet aanvaard. De Leden moesten ofwel toestemmen ofwel de bede volledig excuseren, maar ze mochten niet uitstellen enkel omdat er een mindere conjunctuur heerste[383]. Dezelfde dag bogen de Leden zich opnieuw over de bede[384].
De geestelijkheid adviseerde dat men diende in te stemmen met de bede om verdere moeilijkheden te voorkomen. Het Vrije wou ook instemmen met de bede, maar was slechts bereid van 2500 rations toe te staan. Brugge wou verder afwachten. Men besloot om op dinsdag 8 november opnieuw een algemene vergadering te houden met alle ondergeschikte besturen.
Na de vergadering werd er over de bede twee dagen vergaderd[385]. De geestelijkheid adviseerde om 18.000 rations daags toe te staan. Hun advies werd in het Latijn meegedeeld. Een reden hiervoor werd niet meegegeven. Het Vrije adviseerde opnieuw 2500 rations daags. Een hemelsbreed verschil met het advies van de geestelijkheid. Brugge wou nog steeds afwachten. Er werd beslist om 2500 rations daags toe te staan. De Leden moesten op dit resultaat hun adviezen aanhechten. Ze gingen alle drie akkoord. De geestelijkheid vermeldde letterlijk bij hun advies dat hun ‘vorige resolutie waarschijnlijk niet zo goed begrepen was’ door de andere Leden[386].
De nieuwe akte van presentatie werd wederom niet aanvaard door de landvoogd omdat hun voorstel ‘al te cleen’ was[387]. De landvoogd toonde zich zelfs verbolgen en stak dit niet onder stoelen of banken: ‘(…) nous vous dirons que sommes bien estonnez de veoir qu’au lieu de continuer vostre ancien zele, et affection au service de sa Maiesté (…), vous pretendez de le diminuer si notablement (…)’.
De landvoogd diende een week later een nieuw verzoek in. Hij verzocht om 25.000 rations daags[388]. Er werd een soort van ultimatum gesteld in de petitie, namelijk dat de Leden (en de subalternen) hun adviezen moesten bij elkaar brengen in het Ledencollege tegen donderdag 22 december 1678 tegen 10 uur in de voormiddag. Uiteindelijk gaf, van alle subalternen, enkel het Land van Dendermonde gehoor aan de oproep. Het Land van Dendermonde adviseerde om 15.000 rations toe te staan. De Leden besloten daarop opnieuw een algemene vergadering te beleggen op donderdag 29 december ‘ten effecte van daerop te strecken vruchtbarighe resolutie (…)’[389].
De Leden dienden hun adviezen in op 2 januari 1679[390]. De geestelijkheid keerde weer terug naar zijn oorspronkelijk advies, ze stonden namelijk enkel één maandloon toe. Ze wilden geen bede toestaan tot na de officiële publicatie van de vrede. Het Vrije adviseerde 15.000 rations daags met uitdrukkelijk verzoek dat iedereen evenveel meebetaalde aan deze bede. Brugge adviseerde 18.000 rations daags. Brugge stond er wel op dat onder andere Gent, na terugkeer onder de Spaanse koning, in de mogelijkheid was om over dit aantal zijn beklag te doen. Uiteindelijk werd 15.000 rations daags beslist. De voorwaarden waren dezelfde zoals elk jaar. Enkel hetgeen wat Brugge had voorgesteld werd nu ook in de akte van presentatie opgenomen.
Op 10 januari mochten de Leden hun zegen geven over de akte van presentatie[391]. Voor Brugge en het Vrije was alles in orde. De geestelijkheid had, zoals bij de vorige subsidieaanvraag, bezwaar tegen enkele punten die volgens hen hun privilegiën aantastten. Ze wilden dit enkel eens vermelden, maar niet de akte van presentatie tegenhouden.
De Leden dienden enige tijd te wachten op de akte van acceptatie. Dit kwam doordat de vredesgesprekken in een stroomversnelling zaten. De landvoogd wachtte dus waarschijnlijk moedwillig om de akte van acceptatie te verlenen. Indien er vrede kwam, kon hij opnieuw een bedeverzoek doen en misschien een grotere bijdrage in de wacht slepen.
I.) De eerste bede van 1679.
Na het officieel aankondigen van de (voorlopige) vrede tussen Frankrijk en Spanje verzocht de landvoogd om een nieuwe bede op 20 maart 1679. Hij verzocht ofwel 25.000 rations daags ofwel 20.000 rations daags met de opbrengsten van de lopende middelen voor de Spaanse schatkist[392]. De landvoogd vroeg deze som ‘(…) pour estre en estat de ne plus tombe es miseres que la province a souffert pendant les dernieres guerres (…) et pour prendre un pied stable, et durable doibt estre l’entretien d’un nombre de soldats proportionné aux places qu’ il faut garnir (…)’. Pas op 7 april dienden de Leden hierover hun adviezen in[393]. De geestelijkheid adviseerde 16.000 rations daags, de andere Leden adviseerden 20.000 rations daags mits de opbrengst van de lopende middelen naar de provinciale kas ging. Haast alle voorwaarden betroffen de gevolgen van de oorlog. Zo vroeg Gent bijvoorbeeld de sleutels van de stad terug te geven aan de hoogbaljuw, dat de wachters in de stad zouden stoppen met wacht lopen,… . Men besliste om 20.000 rations daags toe te staan. Het Ledencollege nam opnieuw nota van het protest van de geestelijkheid omtrent het schaden van hun privilegiën[394]. Op 5 mei werd de akte van acceptatie door de Leden aanvaard. Op 26 mei volgde dan de eerste betaling[395]. Deze subsidie liep tot 31 oktober 1679.
J.) De tweede bede van 1679.
Op 13 augustus 1679 verzocht de landvoogd om een subsidie van 26.000 rations daags[396]. Het Ledencollege liet de subalternen hierover hun adviezen uitbrengen op 26 augustus 1679[397]. De laatste jaren was er een duidelijke stijging van de aantal keren dat de subalternen advies mochten uitbrengen in verband met de beden. Het Ledencollege deed dit volgens ons louter uit redenen van zelfbehoud. Zoals hoger reeds vermeld verzocht de overheid soms rechtstreeks aan kasselrijen, dorpen of steden om een bijdrage in plaats van via de tussenstop van het Ledencollege. Voor de subalternen was het ook een voordeel als de landvoogd rechtstreeks een bede aan hen verzocht omdat ze dan zelf de hoeveelheid konden beslissen. Het Ledencollege voelde ook wel dat ze op die manier langs de kant werden geschoven. Ze lieten daarom de subalternen meer aan het woord. Daarmee probeerden ze de subalternen te doen inzien dat het belangrijk was om via het Ledencollege een bede toe te staan.
Op 4 oktober 1679 dienden alle Leden hun adviezen in[398]. De geestelijkheid en Brugge adviseerden beiden 22.000 rations daags. Het Vrije diende een advies in van 20.000 rations daags en Gent 18.000 rations daags. De geestelijkheid vroeg hierbij aan de landvoogd om hun privilegiën te respecteren. Ze vroegen ook dat, als er hierover een stemming zou volgen in het Ledencollege, de meerderheid van stemmen niet zou tellen. Gent vroeg om op te treden tegen de ongeregeldheden die zowel binnen als buiten de stad voorkwamen. Uiteindelijk werd een subsidie van 22.000 rations daags aanvaard in het Ledencollege.
Op 23 oktober 1679 hechtte de landvoogd zijn goedkeuring aan de akte van presentatie[399]. De Leden gingen grotendeels akkoord met de akte van acceptatie.
Er zijn enkele constanten te ontdekken in het overschouwen van tien jaar bedeaanvragen. Het duurde soms een hele tijd, soms enkele maanden zelfs, tot een subsidie werd geregeld. Alle partijen moesten tevreden gesteld worden en het was een haast diplomatiek getouwtrek om een bedeaanvraag tot een goed einde te brengen. De Leden boden vaak een veel kleiner bedrag dan hetgeen verzocht was door de landvoogd. De landvoogd ging uit van de landsverdediging, de veiligheid van het land. De Leden gingen uit van hun financiële middelen. Het was de bedoeling dat ze een zelf toegestane bede konden betalen en niet om de inwoners van het graafschap helemaal uit te melken. De landvoogd en de Leden kenden allebei de noodzaak van een bede, maar beide partijen hadden andere belangen. Ze dienden van deze belangen uit te gaan.
De Leden onderling hadden ook allemaal verschillende belangen. Ze hadden wel één gemeenschappelijk belang en dat was het beste voor hebben met de hele provincie. In hun klachten – en verzoekenlijsten gingen ze steeds uit van de klachten of verzoeken van ondergeschikte besturen. Hun belangen verhielden zich met de oorlogssituatie op dat moment. Als ze plunderingen hadden meegemaakt door soldaten van welke partij dan ook, dan werd dit zeker vermeld in de akte van presentatie.
7.3. Betalingen via het Ledencollege aan de overheid.
Het Ledencollege kan aanzien worden als een tussenschakel tussen de kwartieren die de basis vormden voor de financiële inrichting van de provincie en de overheid. Het Ledencollege besliste welke som men zou toestaan aan de overheid. Het Ledencollege onderhield de contacten met de commiezen en instrueerde hen ook.
Men zou het Ledencollege in negatief daglicht kunnen stellen door te opperen dat ze een hinderlijk obstakel waren tussen de kwartieren en de overheid. Dit is echter helemaal niet waar. Via het Ledencollege konden alle verzoeken tot betalingen gecentraliseerd worden en was het voor de overheid eenvoudiger werken. Als de overheid een buitengewone betaling vroeg, dan werd dit geregeld via het Ledencollege. De overheid diende slechts aan te dringen en het antwoord te aanhoren. De onderhandelingen over het wel of niet aanvaarden van de buitengewone betaling door de provincie werden allemaal door het Ledencollege en de ondergeschikte besturen gevoerd. Het Ledencollege fungeerde dus ook als spreekbuis in deze kwesties naar de ondergeschikte besturen toe. Omgekeerd ook fungeerde het Ledencollege als spreekbuis van de onderdanen naar de overheid toe. Het Ledencollege bundelde in zich de klachten van de onderdanen en handelde ze ofwel zelf af of gaf de klachten door aan de overheid.
7.3.1. Organisatie van de provinciale belastingen.
De inning van de belastingen werden steeds verpacht per kwartier. Per kwartier waren er, zoals reeds hoger vermeld, drie commiezen die elk een andere soort belastingen onder hun hoede hadden. Deze commiezen stonden in voor het goed verloop van de verpachting van de belastingen en voor de controle op de pachters. De uiteindelijke controle op alle verpachtingen gebeurde onder de supervisie van het Ledencollege. In het Ledencollege werden ook de reglementen voor de pachters opgesteld. De algemene supervisie over de commiezen was ook in handen van het Ledencollege. Het college bepaalde immers wat met de gelden zou gebeuren. Het gebeurde nu en dan wel eens dat iemand van de twaalf commiezen werkende voor de provincie zijn takenpakket niet verstond. De commiezen konden omtrent hun taakbeschrijving steeds uitleg vragen aan het Ledencollege[400]. Deze stuurde de commiezen dan bij. Toch keek de oveheid nog steeds van op de zijlijn toe en kon deze ook de commiezen waar nodig bij sturen. Het gebeurde wel eens dat de overheid, bij monde van de landvoogd, de rekeningen van enkele commiezen opvroeg over een langere termijn. Op 3 april 1672 vroeg de overheid dit met betrekking tot de rekeningen van de impost. De Leden waren klaarblijkelijk in hun autoriteit aangetast, want ze weigerden dit verzoek[401]. Enkele maanden later, na een herhaald aandringen van de overheid, besloten de Leden dan toch de rekeningen in handen te stellen van de ‘controleurs’[402]. Op 11 december 1679 maakten de ‘controleurs’ van de landvoogd wederom gewag van een weigering op de vraag om de boeken in te kijken[403]. Ze hadden dit gevraagd aan Jodocus de la Villette, de commis van de maalerij en van de impositien voor het kwartier van Brugge. De Leden beveelden de commis om meteen al zijn boeken voor te leggen aan de controleurs. Het Ledencollege lijkt in 1679 met betrekking tot deze kwestie reeds heel wat inschikkelijker dan in 1672.
Naast de traditionele verpachtingen werd ook de uitbating van de bargie verpacht. Dit was de trekschuit die zorgde voor een vlot personenverkeer over de rivieren van de ene hoofdplaats naar de andere in de provincie. De beheerders van de trekschuit pachtten de uitbating ervan van het Ledencollege. In het begin van de onderzochte periode steeg de pacht van de bargie van Brugge naar Plasschendale, dichtbij Oostende, van 1700 ponden of 204.000 stuivers of 20.400 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd naar 1900 ponden of 228.000 stuivers per jaar of 22.800 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd. De vrije schippers van Brugge die deze route van de barge pachtten, verdubbelden daarop het vaargeld van 3 stuivers naar 6 stuivers of iets meer dan de helft van een gemiddeld dagloon van een ongeschoold arbeider uit die tijd[404].
Het Ledencollege verpachtte de bargie, maar de chefcolleges wilden in het jaar 1672 ook de andere provincierechten verpachten in plaats van dit door de commiezen te laten doen[405]. Dit verzoek aan de landvoogd bleef echter dode letter. De landvoogd wou niet afwijken van de normale gang van zaken. De lijsten met de provincierechten werden wel door het Ledencollege geregeld en goed – of afgekeurd door de Raad van Vlaanderen. Op deze lijsten stonden de zaken waaraan men zich diende te houden bij de pacht van een belasting en hoe hoog de belasting lag[406].
Volgens Lenders kwamen er onder druk van de oorlogsnoodwendigheden in de zestiende en de zeventiende eeuw nog nieuwe lasten bij[407]. De verpachting van de bargie is daar een voorbeeld van. Toch zat het Ledencollege in de hier onderzochte periode ook niet stil. Ze zochten verder naar het uitbreiden van de provincierechten op de belastingen. Zo zonden de Leden op 2 juli 1671 een brief en een delegatie naar de landvoogd ‘(…) omme aldaer voorts gheprocedeert te worden tot het verbeteren vande conditien, van(de) pachten ende augmenta(t)ie vande middelen vande provincie (…)’[408]. De delegatie werd aanhoord, maar voorlopig, althans enkele jaren, werden de provincierechten niet uitgebreid. Ze bleven bij de landvoogd wel aandringen om de provincierechten uit te breiden[409].
Niet enkel de Leden zelf wilden uitbreiding van de provinciale belastingen, het idee kwam soms ook van de onderdanen. De kooplieden uit Vlaanderen porden steeds bij het Ledencollege om de invoerrechten op diverse goederen te verhogen. Op 21 november 1675 werd hierover een vertoog gehouden in het Ledencollege door de kooplieden ‘sautsieders’ van Brugge en Gent[410]. Ze wilden dat het ingevoerde zout belast zou worden met 21 stuivers per zak. De kooplieden beseften zeer goed dat het zout die de West-Indische Compagnie invoerdde uit de Kaap-Verdische eilanden en uit de zoutpannen te Venezuela van betere kwaliteit was. De Vlaamse kooplieden werden op hun eigen markt weggeconcureerd. Ze wilden hier een stokje voor steken door de belasting voor het ingevoerde zout drastisch te verhogen. Het Ledencollege antwoordde dat ze de zaak gingen voorleggen aan de landvoogd. Enkel Gent stemde tegen het voorstel. De geestelijkheid onthield zich van enig advies. Het Ledencollege was dus voor het voorstel. Ze zouden aan de landvoogd vragen of ze bij de volgende verpachting het vreemde zout op de nieuwe voet zouden mogen verpachten. Pas op 25 april 1676 werd hierover een bevestigend antwoord door de landvoogd verleend[411].
Bij het invoeren van nieuwe overheidsbelastingen steigerden de Leden steeds. Volgens hen bracht dit steeds schade toe aan de gehele provincie[412].
Vele pachters vervulden hun werk niet naar behoren. Ze hadden niet genoeg enthousiasme om hun taak naar behoren te vervullen, daardoor lagen hun inkomsten soms behoorlijk laag, aldus het Ledencollege. Volgens het Ledencollege kwamen deze kwalen voort uit het feit dat de verpachting steeds slechts voor 1 seizoen of 6 maanden was. Op 13 december 1679 resolveerde het Ledencollege dan ook dat vanaf ‘(…) meye toecommende de rechten vande provincie, soo van impost, impositien als maelderie behalvens bestiael ende schaepghelt te verpachten voor den termyn van een gheheel iaer ende dat bij maniere van essaij (…)’[413].
7.3.2.Klachten van lagere instanties.
Een koploper in het neerleggen van klachten omtrent betalingen was de kasselrij van Oudenburg. Deze kasselrij had een hele tijd soldaten moeten inkwartieren[414]. Dit betekende voor hen reeds een grote uitgavepost. Bijkomende uitgaven deden de magistraten van de kasselrij verschillende malen in de pen kruipen om hun beklag te doen bij het Ledencollege. De kasselrij werd in de akten van presentatie vaak vernoemd om een minder aandeel in de beden te moeten betalen. De landvoogd stond dit dan ook soms toe.
De oorlog bracht vele inkomsten van de provincie in het gedrang. Zo werd in het Ledencollege beslist op 26 januari 1674 om de pachters van de bargie tussen Gent en Brugge te ontslaan van hun pacht wegens de opgekomen oorlog[415]. De oorlog was op dat moment nog niet officieel losgebarsten in de Zuidelijke Nederlanden. Toch werden er dus al maatregelen genomen om de pachters niet al teveel verlies doe te brengen. De Fransen hadden het voorzien op de bargie en namen soms passagiers gevangen[416]. Dit was één van de terreurmiddelen die toen gebruikt werd om het te veroveren land en zijn inwoners in de greep te krijgen om gemakkelijk en zonder veel tegenkanting het gebied in te palmen.
In het jaar 1678 deed het Ledencollege bestaande uit de geestelijkheid, Brugge en het Vrije er alles aan om de bargie tussen Gent en Brugge te laten varen. Ze knoopten daarvoor gesprekken aan met de Franse intendant Le Pelletier via het Ledencollege bestaande uit Gent en Ieper[417]. Dit lukte slechts ten dele, maar nadat Gent terug onder Spaanse bewind stond, vaarde de barge weer vanaf 26 februari 1679 op zijn (zeer!) regelmatige tijdstippen uit[418].
In plaats van klachten kwamen er ook vaak verzoeken binnen in het Ledencollege om vrijstelling van belasting te mogen genieten. Enkele voorbeelden:
In 1674 hadden vooral de inwoners van het kwartier van Ieper het moeilijk om hun belastingen te kunnen betalen. Ieper zei in het Ledencollege ‘(…) datter groote clachten gedaen worden bij de prochien int quartier van Ipre (…)’[419]. De Franse troepen waren op dat moment bezig aan een reeks losse invallen in de hele grensstreek. In Vlaanderen leed vooral het kwartier van Ieper daaronder. Het kwartier vroeg om ontlast te worden van bepaalde belastingen, zoals het slachtgeld op koeien. Het Ledencollege wou vooral een zo goed mogelijke continuïteit van de belastingen tijdens de oorlog. Ze konden dit verzoek niet toestaan.
Het verzoek tot vrijstelling van belastingen kwam ook vaak van geestelijken en meer bepaald van abdijen. Ze verzochten vrijstelling van belasting op het eigendom van gronden en vooral vrijstelling op de belasting van wijn. Meestal werd dit door het Ledencollege geëxcuseerd[420]. Ook de hospitalen vroegen zeer vaak vrijstelling van bepaalde belastingen. Dit werd hen bijna altijd toegestaan[421].
Gent verzocht op 23 november 1675 om de personen die in de Raad van Vlaanderen zetelen vrij te stellen van belastingen[422]. De landvoogd antwoordde haast meteen dat hij daar nog niet kon over beslissen, daar de andere Leden er hun goedkeuring nog niet aan hadden verleend[423]. De andere Leden dienden hierover hun adviezen in op 3 december. Het werd een unanieme beslissing, namelijk om ‘(…) in alle manieren ’t opposeren’[424]. Het voorstel van Gent ging dus niet door. Op 13 mei 1678 werd dit opnieuw gevraagd. Ditmaal door leden van de Raad van Vlaanderen, die op dat moment in Brugge zetelde wegens de inname van Gent door de Fransen, zelf[425]. Het werd hen opnieuw geweigerd. Wat de gevolgen waren voor de verstandhouding tussen de Raad van Vlaanderen en het Ledencollege laten we over aan ander onderzoek.
De Engelse consul[426] verzocht op 28 augustus 1676 om vrijstelling te mogen genieten op wijn en op bier. De Leden beslisten unaniem om dit verzoek toe te staan, maar met een bepaald maximum. De Engelse consul kreeg vrijstelling op 4 stukken wijn en 16 tonnen bier per jaar. Er werd wel aan toegevoegd dat men dit besluit steeds kon herroepen[427].
Kort na perioden waarbij de Fransen gretig invallen pleegden in Vlaanderen steeg de vraag van de pachters om ‘quytschelt’ te mogen genieten. Op 4 november 1676 verzochtte het Ledencollege aan verschillende kasselrijen om hun advies, namelijk om ‘(…) te informeren wat prochien van ul(ie)d(ens) district onderstaen en(de) gheleden hebben de meeste desordres ende verlies (…), wat en(de) hoevele deselve pachters van elck saisoen voor remissie behooren te ghenieten, tsy door brandt, ravage van vyandt, ofte bringhen onder contributie (…)’[428]. Er waren twee seizoenen in het pachten. Het pachten gebeurde in die periode nog voor 6 maanden. Men kon op 1 november beginnen pachten of men kon op 1 mei beginnen pachten. Hier gaat het om de pachters van allerlei belastingen ingegaan op 1 november 1675 en de pachters van allerlei belastingen ingegaan op 1 mei 1676. Ook de weken en de maand erna komen er nog verzoeken binnen bij het Ledencollege om ‘quytschelt’ te mogen genieten wegens ‘d’ invasie van(de) franschen viant’[429]. Er kwam slecht nieuws in het Ledencollege voor de pachters op 25 december. Belle ambacht, gelegen in het kwartier van Ieper, had aan het Ledencollege laten weten dat niettegenstaande de financiële verliezen van hun inwoners de pachters nog steeds naar behoren betaald werden[430]. Het Ledencollege ging als gevolg van dit advies (en waarschijnlijk ook andere, maar ze werden niet in het resolutieboek overgeschreven) niet verder in op de klachten van de pachters.
Na de inname van Gent en Ieper door de Fransen was er een periode om de wonden te likken die het oorlogsgeweld had aangebracht. Opnieuw kwamen er verschillende pachters in het Ledencollege hun beklag doen dat de inkomsten die men normaal moest genieten bij het pachten volledig aan hun neus waren voorbijgegaan wegens de verwoestingen aangericht door Frankrijk[431]. In deze periode werden hun pachten veelal ten dele ‘quyt’ gescholden.
Het Ledencollege kreeg ook vaak klachten voorgeschoteld in verband met de organisatie van het belastingswezen. De Leden waren hier uiterst gevoelig voor en hielden waar mogelijk steeds rekening met de geformuleerde klachten.
Op 6 februari 1679 kregen de Leden een klacht voorgelegd, geformuleerd door kooplieden en magistraten van een hele rits parochies[432]. Het ging over de organisatie van de belasting op de invoer van wijn, zout, vis en haring. De schepen die in het sas van Slijckens voeren moesten steeds eerst naar Oostende. In het huis van de commis aldaar moesten ze hun vracht voorleggen om het te laten belasten. Dit leidde steeds tot minimum één dag vertraging voor de schippers. Deze vertragingen veroorzaakten schade bij de kooplui en de gemeenten, liggende langs het kanaal alwaar de schepen naar onder andere Brugge voeren. De Leden besloten dat vanaf dan Andries Tyssens, de sasmeester te Slijckens, zou verantwoordelijk zijn voor deze belasting. De schepen zouden dan niet zoveel tijd meer verliezen. De sasmeester kon zich al verheugen op een hoger loon. De knecht die de schepen naar Oostende moest leiden werd ontslagen. De commis van Oostende, Jan Koucke, moest onderzoeken of dit een beter systeem was voor de inning van deze belastingen. Hij moest ook onderzoeken of er nog andere ongemakken in zijn district omtrent de belastingen aanwezig waren.
7.3.3. De betalingen.
De landvoogd verzocht om verschillende redenen om een geldsom. De enige voorwaarde was steeds dat de toegestane gelden ten goede van de provincie kwamen. De toegestanen gelden werden haast steeds gevalideerd op de lopende of op de komende subsidie. Dit wil zeggen dat er op de lopende of op de komende subsidie een deel minder moest betaald worden. Deze vermindering op de subsidie was niet gelijk aan de som die reeds betaald was. Een bepaalde geldsom betalen kwam dus, zelfs met validatie, steeds nadelig uit voor de provinciekas. De overheid vroeg zeer vaak om bepaalde betalingen te verrichten die de Leden dan wel of niet uitvoerden. Vooral in de periode net voor de oorlog is er een toename in de verzoeken van de overheid om geldelijke middelen, waar te nemen. We kunnen onmogelijk alle verzoeken beschrijven. Het zou tot een verregaande bladvulling leiden. We proberen de betalingen te illustreren met enkele voorbeelden:
Zo verzocht de landvoogd op 22 maart 1673 om 80.000 guldens of 1,6 miljoen stuivers of 160.000 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd om het sas te Slijckens af te kunnen werken[433]. Dit geld moest men bekomen via de belasting op elke zak graan die gebruikt werd voor brandewijn. De geestelijkheid, Brugge en Ieper keurden dit verzoek van de landvoogd goed. Ieper wou wel dat een deel van het geld gebruikt werd om verder te graven aan de kanalen Gent - Plasschendale en Ieper - Nieuwpoort. Gent wou eerst de subalternen raadplegen in dit verband omdat deze last ook hen trof. Het Vrije wou het verzoek van de landvoogd met betrekking tot de belasting niet toestaan[434]. Uiteindelijk werd het advies van Ieper gevolgd. Op 6 april hechtte ook de landvoogd zijn goedkeuring aan de resolutie van de Leden. De Leden mochten ‘(…) lever six sols sur chasque sacq de grain mesure de Gand qui se transporteront au moulin pour en distiler du brandevin (…)’[435]. De dag erna werd de belasting reeds verpacht. Men stelde ook een lijst op met de voorwaarden waaraan men zich diende te houden als pachter van deze belasting en als inwoner indien men de belasting niet betaalde. Verder werd er ook vermeld waarvoor de belasting zoal gebruikt zou worden[436].
Reeds op 20 mei werd er door de Brugse pensionaris Charles Legillon[437] klacht neergelegd in het Ledencollege over deze belasting. Hij vond dat er noodzakelijke voorwaarden ontbraken in de lijst met de voorwaarden voor de belasting[438]. Ook het zogenaamde ‘vaeteghelt’ werd ter discussie gestelt. Er zat kans in dat de landvoogd zijn gevraagde centen voor de werken nooit ging zien. Met betrekking tot het ‘vaeteghelt’ werd een onderzoek ingesteld in opdracht van het Ledencollege door Legillon. Hij zou onderzoeken of de Vlamingen in de Brusselse vaart meer moesten betalen dan de Brabanders. Indien dit het geval was, dan zou men in de Oostendse vaart en meerbepaald aan het sas van Slijckens de belasting van het ‘vaeteghelt’ voor alle Brabanders optrekken. Dit zou men dan zo laten tot in Brabant het ‘vaeteghelt’ voor de Vlamingen werd verlaagd[439]. Vlaanderen zou zich dan inschikkelijk tonen en deze belasting ook verlagen. Op 30 mei probeerde de landvoogd de plooien hieromtrent glad te strijken. Hij verleende ditmaal de volledig juiste octrooien met betrekking tot deze belastingen[440]. Deze belastingen werden onder de commiezen van de maalderij geplaatst. Deze commiezen moesten, door de opdracht van het Ledencollege van 12 juni, de 80.000 guldens lichten voor de werken aan het sas[441].
Ook de kooplieden van Brugge wilden hun steentje bijdragen tot de werken aan het sas van Slijckens. Ze wilden 100.000 guldens of 2 miljoen stuivers of 200.000 daglonen van een ongeschoolde arbeider uit die tijd betalen voor de afwerking van de werken aan het sas. Voor hen zou dit een rendabele investering betekenen. Ze wilden enkel in ruil daarvoor het recht op het ‘vateghelt’ hebben van alle schepen die het sas passeerden[442].
Op 21 februari 1675 werd door de landvoogd een verzoek ingdiend om een betaling van 304.000 guldens of 6,08 miljoen stuivers of 608.000 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd om ‘den circkel van Bourgoignen te bringhen onder de garantie van het Keijserrijck’[443]. Dit was een hekel punt in geheel de Zuidelijke Nederlanden die tot de zogenaamde Bourgondische Kreits behoorden. Keizer Karel achtte het in 1542 noodzakelijk voor geheel de Nederlandse bezittingen rijkssteun te verkrijgen. Door de Transactie van Augsburg (1548) werden alle Habsburgse bezittingen in de Nederlanden verenigd in de Bourgondische Kreits of de cirkel van Bourgondië. De toepassing van deze ging steeds gepaard met moeilijkheden[444]. Een van de oorzaken van die moeilijkheden was dat men om de zoveel tijd een bepaalde geldsom aan het keizerrijk moest schenken in ruil voor de bescherming die in de Transactie van Augsburg was vastgelegd. Het was nogal raar om een grote som geld te schenken aan een land waarmee men, althans in de zeventiende eeuw, geen enkele voeling mee had. De provincie Vlaanderen weigerde op 3 april 1675 dan ook hun aandeel in deze te betalen[445]. De geestelijkheid, Gent en het Vrije hadden negatief gestemd over de deelname. Enkel Brugge en Ieper wilden onder bepaalde voorwaarden wel deelnemen, maar tevens met een forse vermindering van de deelnameprijs. De landvoogd vroeg op 15 april aan de delegatie van het Ledencollege die op dat moment in Brussel was opnieuw om deelname aan de Bourgondische Kreits[446]. Twee dagen later schreef het Ledencollege als antwoord een bijna identieke brief als op 3 april naar de landvoogd[447].
De provinciekas ving ook onvoorziene uitgaven op. De provincie deed meestal slechts uitgaven die strookten met de gewoonte. Iets wat nieuw was, dus ook nieuwe uitgaven, werden argwanend bekeken en konden niet meteen op de goedkeuring van het Ledencollege rekenen. Op 7 april 1678 werd zo’n uitgave gevraagd aan het Ledencollege[448]. De landvoogd vroeg om enkele regimenten te verschepen via Zeeland naar Antwerpen. Het Ledencollege antwoordde dat zo’n transport nooit ten laste van de provincie was geweest. Het Ledencollege liet ook niet na te vermelden dat ze daarvoor qua geldelijke middelen niet voorzien waren. Wegens die redenen wou het Ledencollege het verzoek weigeren. In de namiddag kwam een vooraanstaand lid van de hofhouding van de landvoogd nadere uitleg geven over het verzoek. Hij wist dat dit normaal niet door de provincie werd uitgevoerd. Maar hij hoopte dat de provincie voor deze ene keer zijn uiterste best zou doen. Hij sprak ook een lichte dreiging uit. Als de soldaten in het Vrije (waar de regimenten op dat moment verbleven) zouden blijven, dan zou het de provincie veel meer kunnen kosten wegens de ongemakken die de soldaten zouden kunnen veroorzaken. Na dit vertoog kwam het Ledencollege weer bijeen. Ze besloten dat het Vrije hiervoor de kosten op zich zou nemen, maar slechts voor deze ene keer. Het Vrije zou dan later vergoed worden door de commis van de impositiën. In de weken daarna werd in het Ledencollege heel wat over de praktische uitwerking van dit transport gediscussieerd. Eind mei beveelde men de deken van het ambacht van de schippers van Brugge om schepen te leveren voor dit transport[449]. Het Vrije diende op 13 juni de onkostennota in voor het transport van de vijf regimenten naar Antwerpen[450]. Het zou neerkomen op 40.560 stuivers of 4.056 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd.
Het Ledencollege speelde een niet onbelangrijke rol op het commerciële vlak in Vlaanderen. Voor vele kooplieden was het Ledencollege een toeverlaat, waar ze hun klachten kwijt konden en waar naar hen geluisterd werd. Vele resoluties kwamen tot stand in het Ledencollege na klachten van kooplieden uit de provincie. Men zou evenwel kunnen opperen dat de kooplieden uit de provincie aan hun vrienden en familieleden in het Ledencollege hulp vroegen, waar omwille van familiale banden of zakenrelaties direct werd op ingegaan[451].
Via de openbare werken probeerden de Leden een vlot transport, zowel over water als over de weg, voor het handelsverkeer te verzekeren. Kooplieden van buiten de provincie werden benadeeld door het heffen van hoge invoerrechten. De mercantilistische politiek was dan wel niet zo sterk als in Frankrijk, toch probeerde men de eigen handel zo goed mogelijk te beschermen. Men beschermde de kooplieden evenwel niet enkel binnen de provincie. Kooplui uit de provincie die in het buitenland in moeilijkheden kwamen, probeerde men via diplomatie te beschermen. Verder probeerde het Ledencollege ook nieuwe afzetmarkten te verzekeren voor de kooplieden. In de late middeleeuwen en bij de aanvang van de nieuwe tijden kenden de Leden een uitgebreide diplomatie omwille van deze redenen[452]. Ze onderhielden contacten met de Hanzesteden, met Engeland,… . Deze betrekkingen waren doorheen de zestiende eeuw weggevallen als gevolg van de veranderde politiek in Europa, en door de centralisatiepolitiek van de Habsburgers. Toch droegen de Leden in de zeventiende eeuw nog steeds hun steentje bij aan de eeuwenoude politiek van het vinden van nieuwe afzetmarkten.
Uit de onderzochte periode komen twee karakteristieke gebeurtenissen naar voor met betrekking tot de rol van het Ledencollege in de handel met het ‘buitenland’.
7.4.1. Verzoek tot handel op de Indiën.
De regering werd voortdurend geconfronteerd met hervormingsvoorstellen en hervormingsprojecten. Deze voorstellen kwamen van verschillende gewesten en steden uit de Zuidelijke Nederlanden. De voorstellen moesten leiden tot herstel of ontwikkeling van de handel en de nijverheid, maar meestal botsten ze op de hogere belangen van de Spaanse monarchie en de regering[453]. Ook Vlaanderen was op zoek naar middelen om de kwakkelende economie weer op goede weg te helpen. Het Ledencollege van Vlaanderen en de Staten van Brabant zochten samen naar een oplossing voor het vinden van nieuwe afzetmarkten. In hun inspanningen werden ze tegengewerkt door het centraal gezag.
Op 19 februari werd het verzoek om handel te voeren op de Indien voor de eerste keer aangekaart in het Ledencollege[454]. Samen met de Staten van Brabant zou het Ledencollege twee afgevaardigden zenden naar de landvoogd om dit met hem te bespreken. Het Ledencollege zag er in het begin waarschijnlijk niet echt veel graten in. Deze opdracht voor de twee vertegenwoordigers werd hen samen met vele andere opdrachten voor Brussel meegegeven. Het nam slechts enkele regels in beslag, terwijl hun andere opdrachten enkele pagina’s lang uitleg vergden.
Tegen 31 maart 1671 hadden het Ledencollege en de Staten van Brabant al naar verschillende bevoegde instanties brieven geschreven betreffende dit onderwerp. Ze hadden onder andere de koningin van Spanje en de president van de ‘Consejo de las Indias’ reeds gecontacteerd met hun verzoek[455]. Het Ledencollege had reeds vernomen van de voorzitter van de raad van Financiën dat ze goede hoop op hun verzoek mochten hebben.
Dezelfde dag zonden de Leden en de Staten van Brabant een smeekbrief naar de landvoogd waarin ze de voordelen opsomden als ze de toestemming kregen om handel op de Indien te mogen voeren. In hun brief vermeldden ze ook de havens die ze met de handel wilden aandoen, namelijk Honduras, Guatemala, Campeche, Caracas, Buenos Aires en het eiland van San Domingo[456] in de ‘westelijke Indiën’ en met de Filipijnen of Manilla in de ‘oostelijke Indiën’. Na de opsomming van de havens die ze wilden aandoen, volgde een opsomming van alle voordeel die de koning van Spanje uit het verzoek zou kunnen halen:
‘(…) In de eerste plaats hebben alle vreemde naties, en voornamelijk de Fransen, de Engelsen en de Hollanders een oog op de voornoemde Indische gronden voor de vruchten die er groeien en die voor het merendeel geconsumeerd worden in de landen van het noorden.
In de tweede plaats zijn de voornoemde streken sterk ontvolkt en slecht voorzien van al het nodige om weerstand te kunnen bieden aan een eventuele aanval van een van deze vreemde naties.
(het derde voordeel is een herhaling van het tweede voordeel, maar in andere bewoordingen.)
In de vierde plaats, dat het hieronder vernoemde herstel en heropgang van de handel in deze landen zou leiden tot veel meer landen die het recht van Zijne Majesteit aanhangen.
In de vijfde plaats zouden de Vlaamse havens die er momenteel maar troosteloos bijliggen in een korte tijd helemaal heropfleuren dankzij de invloed van de overzeese handel.
In de zesde plaats, dat deze voornoemde havens ook de voordelen zouden halen uit de vele handelshuizen die zouden worden opgericht, alsook uit het samenkomen op 1 plaats van vele matrozen, mariniers, reders, handelaars, ambachtslieden en vele anderen. Deze havens zouden heropleven zonder enige inbreng van de Spaanse schatkist.
In de zevende plaats is het zeer opvallend dat verschillende, in onze provincies geboren, personen zich in dienst van de Hollanders of de Engelsen hebben geplaats met betrekking tot de scheepvaart en de handel in de Indiën. Als Zijne Majesteit de toelating verleent aan de inwoners van deze provincies, zullen de inwoners van deze provincies er zich niet meer toe gedragen om dienst te nemen in de Engelse of Hollandse compagnieën en zullen ze in het overzeese vrijelijk hun katholieke godsdienst kunnen beoefenen. Dit zou niet het geval zijn als deze provincies de toestemming niet krijgen, dan blijven deze onderdanen bij de Hollanders steeds afhankelijk van hun misstap.
In de achtste plaats zijn het vooral Engeland en Holland die in die streken handel drijven. Het zou beter zijn om landen gehoorzaam aan Spanje in die streken te laten handel drijven. Dit zou leiden tot meerdere eer en glorie van het grote Spanje (…)’[457].
Bureaucratische details overschaduwden soms de samenwerking tussen de Staten van Brabant en het Ledencollege. Op 14 april 1671 maakte het Brugse Vrije ophef over het feit dat de reiskosten voor de diplomaat die naar Spanje vertrok zo hoog lagen[458]. Men had beslist om een vooraanstaand figuur, Jan van Eelen, naar Madrid te zenden om daar de zaak persoonlijk aan te kaarten bij de bevoegde instanties. Alvorens hij kon vertrekken werd er gebakkeleid over de te betalen reiskosten. De oorzaak van de hoge reiskosten lag hem niet enkel in de afstand, maar ook in de precaire situatie waarin West-Europa zich op dat moment bevond. Volgens het Brugse Vrije draaide enkel Vlaanderen op voor die reiskosten. Waarschijnlijk werd dit hekel puntje snel opgeklaard, want het kwam niet meer terug in de vergaderingen van het Ledencollege.
Daarna duurde het een hele tijd tot de diplomaat in Madrid was aangekomen en totdat hij zich ginder in het administratieve kluwen van de Spaanse overheid had ingewerkt. Op 22 oktober 1671 kwam toen eindelijk de eerste brief, geschreven op 30 september, toe[459]. Uit zijn eerste brief sprak reeds een zeker hoop: ‘(…) aud(i)t conseil des Indes, mais ie scay de bonne part qu les sont en grande déliberation sur ce que ie leur ay dict (…)’. Na deze hoopvolle vermelding in zijn brief, ontstak hij in een betoog van geweeklaag. Daar hij niet wist welke raad wat behandelde, had hij totaal geen idee bij welke raad hij zich nog moest wenden. Hij had het verder ook nog over een minister met een slechte ingesteldheid die het voorstel meteen van de tafel wou vegen. Van Eelen noemde evenwel geen namen in dit verband. De brief sloot hij af met de mededeling dat hij, volgens hem, zijn werk had gedaan. Hij zou in Madrid blijven zolang er hoop was op een toelating van de Spaanse overheid.
Op 7 november 1671 ontving het Ledencollege opnieuw een brief, geschreven op 14 oktober te Madrid[460]. Deze brief klonk heel wat pessimistischer. Hij klaagde over de wirwar van raden in Madrid[461]. Hij was ziek van de heimwee en smeekte om hem zo vlug mogelijk de toelating te geven ‘naar huis’ te mogen terugkeren. Hij schreef dat hij de moed opgaf, maar dat hij er wel heel wat energie had ingestoken.
Op 25 november 1671 kreeg het Ledencollege via een brief, geschreven op 28 oktober, van Jan van Eelen het antwoord van de Spaanse overheid te horen[462]. De heren van de Casa de la Contratacion en van het Consejo de las Indias ‘(…) at respondu qu’ ie ne convient pas nous accorder la navigation sur les places de terre ferme, comme Caracas, Honduras y Campesche, d’autant que dela nous pourrions passer outre et nuire le commerce g(ene)ral d’ Espaigne (…)’. Hij hoopte hierover binnen enkele dagen meer gegevens te hebben. De rest van de brief werd gevuld met geweeklaag omtrent zijn moeilijke positie in Madrid en hij uitte de wens dat hij algauw naar zijn thuis zou mogen terugkeren.
Op 17 december 1671 kreeg het Ledencollege bericht van een nieuwe poging van Jan van Eelen[463]. Hij had opnieuw een voorstel ingediend bij de koningin. Zij had aan de Raad van State in Madrid gevraagd om zo snel mogelijk een beslissing te nemen in deze zaak. Volgens van Eelen waren er in de Raad van State enkele ministers tegen ‘voor hun eigen plezier’. Hij besloot de brief dat hij blij was met de toestemming van het Ledencollege om te mogen terugkeren.
Het hele getouwtrek en de diplomatieke inspanningen werden besloten op 11 januari 1672. De laatste brief van Jan van Eelen bereikte toen het Ledencollege[464]. Hij had nog maar eens een brief naar de koningin geschreven en nog maar eens aangedrongen bij de Raad van State. Deze laatste zouden advies vragen bij de Raad voor de Indiën, maar dat was niet gebeurd. Van Eelen gaf de moed helemaal op. Volgens hem zou er van het verzoek niets in huis komen. Hij zou uit Spanje vertrekken vanaf dat zijn gezondheid en het seizoen het toelieten.
Met de opgave van de diplomaat werden ook de inspanningen van het Ledencollege met betrekking tot dit onderwerp stopgezet. Hun aandacht werd meer en meer op het vijandige Frankrijk toegespitst. Het onderwerp werd nooit aangeraakt bij de akten van presentatie. In deze akten van presentatie ging haast alle inkt verloren aan artikelen met betrekking tot de oorlogsomstandigheden. Er was telkens slechts 1 artikel die de handel in Vlaanderen vermeldde. De Leden vroegen steeds om de handel in Vlaanderen te helpen[465]. Ze hielden het bij deze vage smeekbede aan het adres van de landvoogd.
De hele episode illustreert de stelling van D’Hoker dat de Spaanse overheid voorstellen van de gewesten tegenwerkte en er meestal ook geen toelating voor gaf. De Spaanse overheid vreesde dat een bloeiende handel van de gewesten zou ‘(…) nuire le commerce g(ene)ral d’ Espaigne (…)’.
Deze houding nam de overheid aan tot in 1687[466]. Toen verleende de Spaanse overheid een octrooi aan enkele Brugse handelaars om handel te voeren met West-Afrika. Met het schip de ‘Pellicaen’ voeren de handelaars naar Guinea en Sao Tomé. De expeditie liep voor deze Zuidnederlanders jammergenoeg af op een sisser. Het schip en hun lading werden door de Brandenburgse Afrika Compagnie in beslag genomen.
7.4.2. Aangeslagen handelswaar te Cadix.
In plaats van deze gebeurtenis te kleuren via de bril van de onderzoeker, laten we de ooggetuigen eerst zelf aan het woord:
‘(…) dat ten iaere 1673, diversche schepen aldaer (vanuit Vlaanderen) syn uuytgheloopen onder convoy van het schip van oorloghe ghenaempt Castelrodrigo, omme te vaeren naer Spaignien, naer dat deseluv schepen ende laedynghe van diere te vooren tot het seluv Oostende door de raeden fiscalen van Vlaenderen, by (ver)core van sijn Ex(cellen)tie den grave van Monterey, hadden ghevisiteert gheweest. Waernaer de voors(eid)e schepen door contraxie wint langhe gheleghen hebben opde reede tot Oostende, sijn ghenootsaeckt gheweest door storm en onweder te loopen op het vlacke in Zeelandt. Van waer die eijndelinghe opden sesden februarij 1674, sijn ’t seijl ghegaven ende ’t sedert ghearriveert tot Cadix ende andere plaetsen, sijnde waerachtich dat aldaer opde voorschreven inghelaeden goederen oock difficulteijt is ghemaeckt door den gouverneur van ’t selve Cadix, ter causen van de opghecommen franschen oorlogh, ende het placcaet ghepubliceert tot Madrid opden 30en ianuarij 1674. Daerop is ghevolght sententie bij copie in het Spaensche gheexhibeert, met de voorschreven reg(is)tre daer bij de goederen vande steden van Rijssel, Doornicke ende andere gheoccupeert bij de waepens vanden coninck van Vranckerijcke sijn verclaert gheconfisquiert. Ende midts het onmoghelick is gheweest vande publicatie van het seluv placcaet vanden 30en ianuarie 1674, alhier tijdinghe te hebben opden VIen vande voors(eid)e maendt februarij daer naer sijnde alleenelick seven daghen, daerbij ten minsten daertoe noodich sijn achthien ofte twintich daghen. Ende midtsdien dat de selve schepen wel elf daghen te vooren van ’t voorseyde vlack waeren ’t seylen ghegaven soo dat het niet en can vallen in een ghesondt verstandt dusdanighe sententie te gheven. Ende dat daerdoore de coopmanschap van dese landen niet alleene en wordt beschaedicht nemaer oock staet bedorven ende op niet ghebrocht te worden. Merckelick daer den fiscael voor soo vele de manifacturen vande voors(eid)e onderdanighe plaetsen van syne Ma(jestei)t, worden byde seluv sententie voor vrij verclaerst. (…) biddende (…) andermael de goedtheyt ’t hebben in conformiteyte vanden inhauden deser aen haere Ma(jestei)t te schrijven ende te bidden dat sy de voors(eid)e manufacturen van Rijssel, Doornicke ende andere plaetsen soo wel aende supplianten te laeten volghen als de ghone vande voors(eid)e haere onderdanighe steden, om den selven brieff (sic) neffens de gone vande Staeten van Brabandt ghesonden te worden’[467].
De kooplieden verzochten het Ledencollege dus om een brief te schrijven naar de koningin te Madrid om dit misverstand op te klaren. De Spanjaarden dachten dat de Vlaamse koopwaar Frans was en dat het diende om de komende oorlog met Frankrijk te financieren. Reeds op 31 januari 1675 hadden de Staten van Brabant deze gang van zaken aangeklaagd bij de koningin[468]. Het Ledencollege kreeg pas weet van de gebeurtenissen op 31 januari[469]. Ook zij kropen in de pen en stuurden op 4 februari het bewijsmateriaal naar de koningin[470]. De brieven moesten namelijk bewijzen dat de kooplieden onderdanen van de Spaanse kroon waren en geen ‘Franse spionnen’. Op 17 maart richtte het Ledencollege zich nogmaals tot de koningin[471]. Waarschijnlijk had deze correspondentie van de Leden resultaat, daar men er in de resolutieboeken niet meer op terug kwam. Het Ledencollege had voor opheldering gezorgd in deze kwestie. De handelaren waren vrijgesproken van alle kwaad. Voor de Leden was daarmee de kous nog niet af. In de daaropvolgende akte van presentatie van 17 september 1675 verzochten de Leden in artikel 32 ‘dat onze boten even vrij mogen zijn als de Engelsen om de Spaanse havens aan te doen’[472].
7.5.1. Betalingen aan het leger.
De overheid verbond er zich toe om de halve maand een vastomschreven soldij uit te betalen aan de soldaten. Deze soldaten waren van allerlei nationaliteiten. De soldij werd niet uitbetaald aan de hand van de nationaliteit van de soldaat, maar wel aan de hand van de gangbare munt die de werkgever, of de overheid waarvoor de soldaten werkten, gebruikte[473]. De verschillende nationaliteiten van de soldaten in dienst van Spanje en gelegerd in de Zuidelijke Nederlanden waren:
Spanjaarden, Walen, Hoogduitsers, Nederduitsers, Engelsen, Schotten, Ieren en Bourgondiërs. De Spanjaarden vormden de ruggengraat van het leger. Ze werden betaald door de Pagaduria y Contaduria del Ejercito. Alle niet-Spaanse troepen werden betaald door de Raad van Financiën[474]. De Pagadorie werd gevoed door de mesada’s of de geldzendingen vanuit Spanje. Dit was een systeem van wisselbrieven uit Spanje die dan konden ingewisseld worden bij bankiers in of buiten de Zuidelijke Nederlanden[475]. De Raad van Financiën haalde, zoals hoger reeds aangegeven, zijn inkomsten voornamelijk uit de beden om de soldijen te betalen. Vaak vroeg de landvoogd, uit monde van de intendant voor Vlaanderen (zie verder) een voorafbetaling om de troepen in het graafschap te kunnen betalen. Over deze betalingen gaat het in dit hoofdstukje.
Deze voorafbetalingen vroeg men omdat de Raad van Financiën dikwijls in financiële problemen zat in de tweede helft van de zeventiende eeuw[476]. Men diende de soldaten, zelfs in volle oorlogstijd, ten minste een voorschot op hun soldij te betalen. In deze omstandigheden stelde men de magistratuur van een stad, kwartier of een gewest dikwijls voor een dilemma. Aangezien de staat de middelen niet had om een soldij uit te betalen, moest dit, volgens de overheid, tot een explosie van geweld en plunderingen bij de soldaten leiden. De magistratuur wist goed genoeg welke gevolgen dit bij de lokale bevolking zou hebben. Meestal betaalde men dan het voorschot onder druk van de dictatuur van de wapens.
Als er soldaten nabij een stad waren ingekwartierd in vlug opgetrokken barakken, dan betaalde deze stad eigenhandig de kosten daarvoor[477]. Deze kosten konden soms hoog oplopen, waardoor er soms geen geld meer was om hun aandeel in de bede of voorafbetaling te betalen. Deze steden vroegen dan om van de betaling te mogen geëxcuseerd zijn, wegens veel te hoge ‘(…) oncosten van logementen, leveringhe van pallisaeden, menschvolcke ende andere (…)’. Deze vrijstelling werd door het Ledencollege slechts zelden toegestaan. Vaker kreeg men een vrijstelling als men, als stad of als dorp, volledig verwoest was wegens Franse invallen. Het Ledencollege zag op het terrein ook wel dat er simpelweg geen geld meer te rapen viel. Verwoestingen gebeurden vaak met open steden of in dorpen op het platteland. Open steden waren steden zonder een omwalling. In zo’n steden die amper werden verdedigd lag er veel te rapen. De steden met een omwalling waren gemakkelijker te verdedigen en de meeste troepen lieten tijdens de gewone invallen deze steden dan ook links liggen. Slechts bij grootscheepse, gecoördineerde aanvallen werden omwalde steden belegerd.
Ook Ieper had het begin jaren 1670 moeilijk om aan de vraag van voorafbetalingen te blijven voldoen. Er waren verschillende cavalerieregimenten ingekwartierd rondom Ieper. Het onderhouden van cavalerieregimenten was bijzonder duur, daar de paarden ook hun voeding nodig hadden. Er kwamen vaak klachten van dit Lid omtrent de betaling. De andere Leden waren met betrekking tot Ieper zeer begrijpend en stonden het Lid vaak toe om minder te moeten betalen[478]. Tussen april 1670 en halfweg juni regende het smeekbrieven naar de landvoogd van het Ledencollege ‘(…) als wesende een saecke die de provincie raekt (…)’ met het verzoek een groot deel cavaleriesoldaten uit de omgeving van Ieper terug te trekken of om zelf financieel tussen te komen[479]. Veel effect hadden de klaagzangen niet teweeg gebracht. Op 10 juni werden nogmaals een grote groep soldaten in Ieper gekwartierd[480]. Tegen september 1674 verbleven er te Ieper en de omgeving ervan zo’n 1400 cavaleriesoldaten[481].
Soms verzocht de intendant aan het Ledencollege om bepaalde garnizoenen rechtstreeks te betalen. Het ging dan meestal om een Spaans garnizoen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw had de pagadorie minder inkomsten omdat de mesada’s daalden. De pagadorie leende dan van de Raad van Financiën[482]. Deze had vaak ook te weinig geld in kas. Daarom verzocht de Raad van Financiën via de intendant om een bepaald, Spaans, garnizoen rechtstreeks te betalen[483]. Deze soldaten zaten dan meestal al een hele tijd zonder inkomsten. Een rechtstreekse betaling verliep veel sneller dan de omweg via de Raad van Financiën en de Rekenkamer. Deze laatste regelde in normale omstandigheden de betaling[484].
Er werden niet enkel betalingen toegestaan met betrekking tot de voeding en de soldij van de soldaten. In september 1674 belegerden de Spanjaarden Oudenaarde. Deze oude stad was bezet door de Fransen. De landvoogd vroeg een bedrag van 10.000 pattacons of 48.000 stuivers of 4.800 daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd om deze belegering te kunnen financieren[485]. Oudenaarde maakte, voordat het door de Fransen was bezet, deel uit van de provincie Vlaanderen. Men vond het logisch dat de provinciale kas meehielp in de kosten om Oudenaarde te ‘bevrijden’. De Leden aanvaardden deze buitengewone betaling tamelijk snel.
Het gebeurde wel eens dat het Ledencollege weigerde om een noodsoldij te betalen voor de soldaten. Dit werd in oorlogstijd vaak gevraagd aan het Ledencollege om soldaten uit te betalen die al lange tijd geen soldij meer gehad hadden. Meestal werd dit toegestaan. Toch weigerde het Ledencollege op 6 juli 1676 een maandloon voor de soldaten in Vlaanderen toe te staan[486]. Het bedrag betrof 125.000 guldens. Volgens hen was dit in de laatste akte van acceptatie zo niet afgesproken. De landvoogd gaf hierop snel repliek en beloofde hen dit bedrag te laten valideren op het volgende subsidie. De landvoogd stelde het zo voor alsof deze validatie een zeer uitzonderlijke gunst was. In werkelijkheid werd bijna elk bedrag die het Ledencollege aan de overheid betaalde, gevalideerd. Het Ledencollege hapte toe en stond op 11 juli het verzoek toe[487].
In september 1678 was het Ledencollege reeds drie maanden bezig aan het betalen van noodsoldijen. Bij een nieuwe aanvraag door de intendant van Vlaanderen zei men in het Ledencollege dat deze betalingen een soort van rust hadden teweeggebracht bij de soldaten[488]. Er werd minder geplunderd op het platteland.
Toch werd op 14 juli 1679, toen de Fransen zich reeds een heel eind hadden teruggetrokken, bij de landvoogd verzocht om minder soldaten in de provincie te kwartieren[489]. Het Ledencollege verzocht vooral om een groot deel cavaleriesoldaten uit de provincie te laten trekken. De provincie kon de gevraagde betalingen niet meer opbrengen voor alle soldaten die zich in de provincie bevonden.
7.5.2. Logementen.
Soldaten kregen tussen de maanden oktober-april onderdak in zogenaamde winterkwartieren[490]. Normaal gezien werd tussen oktober en april niet gevochten. Maar de geschiedenis heeft reeds bewezen dat dit slechts een theorie is en geen ongeschreven regel in het internationale oorlogsrecht. Denken we bijvoorbeeld enkel maar aan de inname van Gent. Gent werd op 9 maart 1678 door de Fransen ingenomen na een korte belegering, terwijl de meeste soldaten waarschijnlijk nog in hun winterkwartieren in Dendermonde zaten.
Voor de ene bewoner van het nabijgelegen stad of dorp betekenden de winterkwartieren een grote last, voor de ander een geweldige inkomstenbron. Als we de resolutieboeken van het Ledencollege mogen geloven, woog vooral het eerste het meest door in de balans. De enkelingen die hun inkomsten zagen stijgen dankzij de soldaten die in de barakken naast de stad of dorp woonden, hadden dit te danken aan het voedsel, kleren of andere dingen die ze hen konden verkopen. De meeste inwoners zagen deze soldaten in oktober niet graag komen. Zoals reeds vermeld stond de stad of het dorp persoonlijk in voor het onderhoud van deze soldaten. De stad of het dorp diende zelf te zorgen voor de barakken en deze ook te onderhouden. Dit betekende een zware kost voor de meeste inwoners van de stad. Deze kost was niet enkel financieel. Tijdens de winter kon men zich enkel verwarmen door het stoken van vuur. Hiervoor was hout nodig. De barakken opgericht voor de soldaten, kostten de regio heel wat bomen. De bewoners van de nabijgelegen steden of dorpen leden tijdens de winters vaak houtschaarste. Ook in de primitieve winterbarakken hadden de soldaten het koud. Ook zij zochten middelen om zich te verwarmen. Meestal kapten de soldaten willekeurig bomen om, geen rekening houdend met de omwonenden. Een zeldzame keer vroegen officieren via het Ledencollege om hout om zich te kunnen verwarmen[491].
Onder andere om deze reden werd in vredestijd door het Ledencollege vaak verzocht aan de overheid om minder soldaten in de provincie te houden. Het antwoord van de landvoogd sprak steeds boekdelen, namelijk ‘(…) dat in dese conjuncture van tijdts dese provincie niet en magh ontlast worden’[492].
In het midden van Brugge, vlak onder de Halletoren had men in de winter van 1678 barakken opgericht voor Engelse soldaten. In de barakken zaten de soldaten waarschijnlijk dicht op elkaar. Dat dit bepaalde geuren afscheidde, hoeft eigenlijk niet gezegd. In die tijd associeerde men een bepaalde onwelriekende geur met ziektes. Op 2 juni 1678 liet de magistratuur van Brugge bezorgd weten dat ‘In dese ieghenwoordighe hitte wel eene Peste soude ontsteken (…)’[493]. Het Ledencollege adviseerde Brugge om barakken te bouwen op plaatsen waar het minder druk was, want er passeerde op dat punt zeer veel volk. Het ontbrak Brugge evenwel aan voldoende middelen om nieuwe barakken te bouwen. Men zou afwachten. Op 17 juni kwam er evenwel een voorlopige oplossing uit de bus. Het Ledencollege adviseerde Brugge om stro te leggen in de barakken[494]. Brugge deed dit dan ook direct.
7.5.3. Verzorging.
De verzorging van gewonde soldaten werd geregeld via het Ledencollege. Het Ledencollege zorgde voor de nodige contacten met de ziekenhuizen in de provincie om gewonde soldaten op te vangen. Het was logisch dat de verzorging een gewestelijke aangelegenheid was, gecoördineerd door de Raad van Financiën uit monde van de intendant van Vlaanderen. Gewonde soldaten kon men niet al te ver transporteren, wegens het soms overvloedige bloedverlies. Men legde wel verbanden rondom de wonde als eerste hulp, maar een zwaargewonde te ver transporteren kon (en kan) dodelijk zijn wegens de inwendige bloedingen.
De intendant van Vlaanderen kwam steeds de praktische kant van de verzorgingen in de provincie bijlichten in het Ledencollege. Het Ledencollege nam dan de nodige stappen. Meestal betaalde de provincie de verzorging uit de provinciale kas, maar dit werd naderhand terugbetaald door de overheid. Doorheen de tien jaar waren er zeer vele gesprekken over de verzorging van soldaten in de ziekenhuizen uit de provincie. Het is onmogelijk om via een chronologische lijst ze hier allemaal op te noemen. We beschouwen hier enkel de belangrijkste.
Op 6 februari 1670 verzocht de intendant Harscamp de hospitalen Bijloke in Gent en St.-Jans bij Brugge om een ‘(…) pertinente specificatie vande overleden soldaeten bij naeme ende toenaeme ende onder wat regiment ende compaignie sij hebben ghehadt hunne plaetse (…)’[495]. Dit werd nogmaals herhaald door het Ledencollege aan deze hospitalen op 1 juni 1679[496]. Deze maatregel was niet zozeer belangrijk om de families te waarschuwen, maar wel om de monsterrol aan te passen. De monsterrol fungeerde als basis voor de uitbetaling van de soldijen[497]. De officieren kregen altijd de soldij van hun manschappen in handen. Zij moesten dit dan verder verdelen onder hun manschappen. De officieren hadden er dus alle belang bij om de gesneuvelde soldaten te verzwijgen, zodat ze zelf meer in hun zakken konden steken. Zo verzochten enkele officieren van het regiment van de kolonel van Croÿ via het Ledencollege om de soldijen niet aan de kolonel uit te betalen[498]. Volgens hen zou de heer van Croÿ alles doen om toch maar zelf de soldijen in handen te krijgen. De officieren verzochten het Ledencollege elke officier een behoorlijke kwitantie te verlenen waarop in detail de afgesproken som vermeld stond.
Tijdens het beleg van Oudenaarde voorzag de overheid een overvloed aan gekwetste, en eventueel zieke, soldaten. Ze vroegen dan ook aan het Ledencollege om speciale voorzorgsmaatregelen hieromtrent te nemen. Het Ledencollege liet de organisatie van de gewonde soldaten in handen van Joos Pauwels, een schepen van de Keure van Gent[499]. Oudenaarde lag immers in het kwartier van Gent. Het was dus logisch dat de Bijloke de gewonde soldaten zou verzorgen.
Ook gewonde Hollandse soldaten werden in de provincie verzorgd. Holland en Spanje hadden immers een verbond tegen Frankrijk gesloten. De regeling met betrekking tot de verzorging voor deze soldaten onder protestantse dienst was iets anders dan voor de soldaten die in dienst waren van Spanje. Eigenlijk was er gewoon geen regeling. Zo moest de abdis van de Bijloke aan de Hollandse officieren geld vragen voor de verzorging van hun soldaten[500]. De provincie kwam dus zelfs financieel niet tussen voor deze soldaten. Pas vanaf augustus 1676 werd aan de provincie gevraagd om financieel tussenbeide te komen bij de verzorging van de gewonde Hollandse soldaten[501]. De Hollandse officieren moesten vanaf dan niet meer betalen voor het verzorgen van hun soldaten. De intendant voor Vlaanderen verzekerde de Leden dat het geld direct zou terugbetaald worden. Reeds op 8 augustus kloegen de Leden bij de landvoogd dat de Staten van Holland het Ledencollege niet terug betaalden voor de verzorging van de soldaten[502].
7.5.4. Bevoorrading.
In dit korte stukje beschouwen we de bevoorrading vooral als zijnde voor de paarden van de cavalerietroepen. Het leveren van voedsel voor de paarden of fourage werd in de provincie steeds per kwartier verpacht. Op 19 maart 1670 besliste het Ledencollege dat deze verpachting onder toezicht van de intendant zou gebeuren. Dit betekende net zoveel als ‘we trekken er ons eigenlijk niets van aan’. De verpachting gebeurde publiekelijk. De minstbiedende(n) kon(den) aan de haal gaan met het contract om de paarden van de troepen te bevoorraden[503].
Zoals in die tijd nogal vaak het geval was, ging een verpachting van fourage soms niet door. Er werd toen via andere kanalen voor het paardenvoer gezorgd. Meestal liet men de inwoners van het naburig dorp of stad ervoor opdraaien. Nabij Dendermonde was er een groot winterkwartier voor de soldaten geïnstalleerd. In het Gentse kwartier was de fourage in het seizoen 1674 – 1675 waarschijnlijk niet verpacht geraakt. Er werd verondersteld dat de inwoners van Dendermonde zelf voor het paardenvoer zouden zorgen. Toch kwam er op 21 november 1675 een klacht binnen in het Ledencollege van de dragonders of de lichte cavaleristen[504]. Ze meldden dat de inwoners van Dendermonde nalieten om hun paarden te eten te geven. Het is niet duidelijk wat het Ledencollege aan deze zaak heeft gedaan, want er werd niet meer op teruggekomen. Waarschijnlijk werd de zaak zeer snel in der minne geregeld om verdere ongemakken te voorkomen.
Ieper liet halfweg mei 1677 verstaan dat ze de fourage niet meer konden noch wilden betalen, want ‘(…) die van(de) casselryen subiect ande contributien verclaeren plat uyt dat zy niet een stuyver en sullen betaelen (…)’[505]. De voogd van Ieper voegde eraan toe dat ze wilden wachten tot eind juni om opnieuw in te staan voor de fourage. Het Ledencollege had duidelijk niet genoeg macht om hier iets aan te veranderen. Ze vroeg aan Ieper of ze zo vriendelijk zouden willen zijn om de fourage verder te betalen[506]. Het Ledencollege liet verder de zaak rusten. In datzelfde jaar, september 1677, liet Ieper weten dat ze helemaal geen fourage meer konden verkrijgen. De commis kon de pachter die aan bepaalde troepen in Ieper fourage leverde, niet meer betalen[507]. Er waren wel meerdere klachten in die periode over het niet leveren van voedsel aan de soldaten. De pachters leverden niet, daar ze er simpelweg niet voor betaald werden[508]. Volgens ons is dit een van de voornaamste redenen waarom Ieper, en bij uitbreiding een groot deel van de grensstreken, zo gemakkelijk werden ingenomen. Wegens de herhaalde Franse invallen waren de inwoners van de provincie danig verzwakt, zowel financieel als materiaal. Aan de andere kant dienden ze telkens zwaardere oorlogslasten te betalen, daar er meer en meer soldaten in de provincie gekwartierd werden. De beden gingen dan wel niet omhoog, maar er kwamen wel meer en meer buitengewone betalingen. Er kwam een moment waarop men niet meer kon betalen, zowel de provinciekas als de inwoners van de provincie. Het Ledencollege was niet bij machte aan deze toestand iets te doen. Het Ledencollege gaf dit het jaar daarop ook zelf toe. Ze zeiden, via afgevaardigden te Brussel, dat de provincie de macht niet meer had om voedsel en logementen te verschaffen aan de soldaten[509]. Ook de overheid stond machteloos. In september stond de winter voor de deur[510]. Frankrijk wachtte dus af tot in maart om aan zijn grote offensief te beginnen. De soldaten waren danig verzwakt wegens de slabakkende uitbetalingen en wegens de zeer gebrekkige voedselvoorziening. Hierdoor waren de soldaten in de verste verte niet gemotiveerd om de hen onbekende gebieden te verdedigen. De Fransen hadden quasi vrij spel om deze gebieden in te palmen.
Op 12 december 1678 werd in het Ledencollege beslist om de betaling van de pachters voor de fourage te hervatten[511]. Ondertussen kregen de soldaten ook al enkele maanden weer hun maandlonen of ‘maent secours’. In het voorjaar van 1679 trokken de Fransen zich terug. Dit kwam waarschijnlijk ook omdat de troepen in Spaanse dienst met hernieuwde krachten de druk op de Fransen konden opvoeren.
Een grappige anekdote om het stuk over de bevoorrading af te sluiten: Het garnizoen van Brugge had op 9 juli 1679 geen brood meer te eten. De Brugse heer die hiervoor instond was afwezig. Zijn meid legde toen maar persoonlijk aan het Ledencollege uit dat met ‘(…) vijfentwijntich houdt graen dat men soude konne voorsien het selve garnisoen voor acht daeghen’[512]. Dankzij de meid kon het garnizoen van Brugge weer acht dagen van vers brood genieten.
7.5.5. Ongeregeldheden van de eigen troepen.
Klachten van ondergeschikte besturen kwamen bijna steeds bij het Ledencollege terecht. Deze klachten konden met alle mogelijke gebieden van de maatschappij te maken hebben, gaande van belastingen tot een gebrekkige wegeninfrastructuur. Het is dus logisch dat er tijdens de oorlogsperiode en vooral tijdens perioden waarin de soldaten onderbetaald en te weinig te eten kregen, klachten werden ingediend bij het Ledencollege omtrent ongeregeldheden van de eigen soldaten. We zouden van dit hoofdstukje een bloemlezing kunnen maken van alle mogelijke klachten. Het zou een fantastisch beeld scheppen van hoe de lokale magistratuur tegenover die vreemde soldaten stond. Jammergenoeg behoort dit niet tot de opzet van deze thesis. De opzet van deze thesis is namelijk hoe de Leden op die ongeregeldheden reageerden.
Er is een opvallend kenmerk van het Ledencollege aan te tonen doorheen alle klachten van de ondergeschikte besturen: het Ledencollege was namelijk volstrekt machteloos met betrekking tot deze ongeregeldheden. Ze konden weliswaar de soldaten onder druk zetten met de dreiging van de geldkraan dicht te draaien, maar dat was een preek in de woestijn. De soldaten, die sowieso al een gebrek aan discipline hadden wegens het ontbreken van een sterke centraal oppercommando, hadden daar geen oren naar. Ze raapten wat er te rapen viel op het platteland. Het enige wat in hun macht lag, was de klacht doorgeven aan ofwel de intendant van Vlaanderen, ofwel aan de landvoogd. In deze brieven drukten ze steeds hun ongenoegen uit omtrent de gang van zaken.
Vooral in de jaren 1676 en 1678 kreeg het Ledencollege zeer vele klachten binnen. De soldaten kregen in die perioden amper loon uitbetaald. Dit compenseerden ze door het platteland leeg te roven. In de akten van acceptatie viel steeds te lezen dat als er ongeregeldheden van de soldaten zouden plaatsvinden, de subsidie direct zou worden stopgezet. Uiteraard bleef deze dreiging dode letter.
Het lijkt wel of het Ledencollege soms dienst deed als centraal meldingspunt wanneer soldaten aan het plunderen sloegen. Het Ledencollege verwittigde dan de magistraturen van de regio’s waarlangs de plunderende soldaten zouden trekken. Het Ledencollege deed dit vaak.
Ter illustratie behandelen we de klachten tegen de legerbende van kolonel Brant die in dienst was van de Staten van Holland. Dit is weliswaar een extreem voorbeeld, maar het toont de moeite die het Ledencollege in deze zaken steekt duidelijk aan. De soldaten in Spaanse dienst bezondigden zich ook aan dergelijke plunderingen, maar deze waren minder uitgesproken. Op 5 oktober 1674 verkondigden de vertegenwoordigers van het Vrije in het Ledencollege dat kolonel Brant met zo’n 800 soldaten van Ieper naar Brugge had gemarcheerd in elf dagen tijd[513]. Op hun weg hadden ze ‘(…) de inswoonders vande prochien ghevanghen ghenomen, ende medegheleijt totdat sij den roofschadt hebben betaelt ende andere onghehoorde manieren van rooverijen, ende pillaigen (…)’. Op vraag van het Vrije werd hun klacht in het Frans en het Spaans vertaald en aan de verschillende bevoegde instanties overgemaakt[514]. In deze brief aan de overheid vermeldden de Leden dat het op die manier zeer moeilijk is om nog één stuiver te kunnen betalen voor de dienst van de koning. De landvoogd schreef direct een brief naar de kolonel met de vraag om zich met zijn soldaten te beperken tot wat men door de bevolking spontaan aangeboden kreeg. Op 7 oktober werden drie gedeputeerden naar de Staten van Holland gestuurd om de perikelen aan te kaarten. Dezelfde dag werden er ook drie gedeputeerden naar Brussel gestuurd voor deze kwestie[515]. Het Ledencollege schreef op 7 oktober ook een brief naar de magistratuur van het Land van Waas en het Land van Dendermonde. In deze brief waarschuwden ze hen voor het komende geweld: ‘(…) dat sij moghen precaveren dierghelijcke schade ende overlast. Ende in cas sulx daer quaeme te ghebeuren, dat sij danof d’informatien, ende betoogh souden aen de vergaederinghe oversenden om aen Sijne Ex(cellen)tie te doen (o)v(er)chandigen neffens de voordere clachte (…)’[516]. Op 8 oktober 1674 richtten de troepen van kolonel Brant net hetzelfde aan in Evergem als in alle andere dorpen op hun weg[517]. Ze trokken geleidelijk op naar het Land van Waas en het Land van Dendermonde. De magistratuur van deze omschrijvingen werd op 9 oktober door de landvoogd verwittigd omtrent mogelijke ongeregeldheden die zich konden voordoen[518]. Op 24 oktober 1674 zocht het Ledencollege zoveel mogelijk getuigenissen bijeen ‘over d’excessen ende extorsien’ gepleegd door de legerbende van kolonel Christian Brant[519]. Aan de hand van deze getuigenissen hoopte het Ledencollege zoveel mogelijk schadevergoeding te kunnen recupereren uit de plunderingen van deze soldaten. Op 23 november legde het Vrije daar nogmaals de nadruk op in hun klachtenbrief voor de akte van acceptatie[520]. De landvoogd moest aandringen bij de prins van Oranje om kolonel Brant te dagvaarden. In de akte van acceptatie meldde de landvoogd dat hij daarvoor de Prins van Oranje zou aanschrijven[521]. Deze akte van acceptatie lag in het Ledencollege zwaar onder vuur. Toch hadden de Leden genoegen met hetgeen de landvoogd beloofde bij dit artikel. Men kon niets meer doen dan alles aan de diplomatie over te laten. Jammergenoeg bracht dit niets op. De coalitie kon zich geen diplomatiek incident veroorloven. Waarschijnlijk werd het incident dan ook door de landvoogd en de prins van Oranje toegedekt.
Zo kunnen er tientallen, minder uitgesproken, voorbeelden aangegeven worden in verband met de ongeregeldheden door de eigen soldaten.
7.5.6. Verhouding met de intendant van Vlaanderen.
In Frankrijk bestond de functie van intendant reeds geruime tijd. Een intendant was een commissaris van de overheid die in de provincie de overheidsbelangen verdedigde. De intendant kwam ook tussen in de administratie van het leger[522]. Hij was meestal ook de woordvoerder van de overheid in die betreffende provincie. In Frankrijk hadden de provincies op een bepaald moment teveel aan gezag in hun provincie verworven volgens de overheid. Dit kwam, volgens Hasquin, wegens de aanhoudende interne onrust en de oorlogen met het buitenland. Een intendant diende de belangen van de overheid in de provincies terug veilig te stellen. In 1668 werd onder de regering van Karel II in de Zuidelijke Nederlanden een gelijkaardige functie ingesteld. In de Zuidelijke Nederlanden moesten de intendanten in de provincies vooral de belangen van de soldaten in dienst van de overheid veilig stellen[523]. Dit hield in dat hij moest troepen monsteren, monsterrollen opstellen[524], de vestingswerken controleren, het transport voor de munitie regelen, voor de uitbetaling van de soldijen van de soldaten zorgen, voor hun logement en voor hun verzorging[525]. Men stelde het ambt dus in om een betere werking van het militair apparaat te kunnen verwezenlijken in de provincies. Het was logisch dat de intendanten per provincie werden aangesteld, daar alle financiën voor de soldaten ook provinciaal gebeurden. Op die manier moesten niet alle geldelijke middelen via de omweg van de Raad van Financiën en de Rekenkamer tot bij de soldaten geraken. De intendant kon dit sneller regelen en stond dichter bij de realiteit in de provincie.
In 1668 werd in Vlaanderen Louis Errembault als intendant van Vlaanderen aangesteld[526]. Deze kleurrijke figuur en geboren politicus was tevens voorzitter van de Raad van Vlaanderen. In 1670 werd hij reeds uit zijn functie als intendant ontheven. De naweeën van zijn intendantschap bleven in het Ledencollege nog een hele tijd nazinderen. De periode waarin hij door het Ledencollege werd aangeklaagd komt overeen met de periode waarin hij in een kwaad daglicht werd gesteld in de hele Zuidelijke Nederlanden. Deze twee elementen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Errembault zei over het Ledencollege dat ze de gelden bestemd voor de soldaten liever zouden afleiden naar andere zaken. Hij zei dat ze liever het ambt zagen afgeschaft[527]. De samenwerking liep totaal spaak. Het Ledencollege beschuldigde hem ervan ‘(…) aen sijne excellencie te claeghen, ende versoucken reparatie van injurien dese vergaederinghe aengheseijt bij den heere President Errembaut in sijn manifest ende declaratie uytgegheven den 26en ougst lestleden. Ende dat ons is gherapporteert dan dien selven heere President bovendien soude hebben gheseijt dat de heeren van dese vergaederinghe souden sijn bloetzuypers van onsen ionghen coninck ende dat ten presentien van eenighe heeren van dese vergaederinghe (…)’[528]. Men besloot dat de heren die dit hadden gehoord moesten ondervraagd worden te Brussel[529]. De hetze tegen de persoon van Errembault was duidelijk op gang getrokken door enkele personen die zijn manier van politiek beleid niet erg konden apprecieerden[530]. Het Ledencollege schreef een lange brief over de persoon van Errembault. Het kwam terecht op een regelrechte aanval op diens integriteit. Op 22 maart 1670 konden de Leden hun adviezen omtrent dit manifest overhandigen[531]. Alle Leden waren onverbiddelijk. Enkel Ieper vroeg ‘(…) datmen de saeke soude verthoonen met soeter termen ende constructien’. Op 1 april 1670 werd dit manifest afgegeven te Brussel. In Brussel beloofde men de zaak verder te onderzoeken[532]. Zoals reeds in voetnoot vermeld, werd Errembault enige tijd later opgepakt. In het Ledencollege werd de zaak dan ook lange tijd niet meer aangeraakt. Enige tijd later kreeg het Ledencollege dan toch genoegdoening. Op 11 april 1672, toen Errembault reeds geruime tijd in Spanje zat, werd door de Geheime Raad het vonnis geveld dat Louis Errembault ongelijk had met zijn uitspraken over het Ledencollege[533]. Op 30 oktober 1672 schreven de Leden geschokt een brief naar de koningin in Spanje ‘(…) que ce n’est pas sans desplaisir que nous apprennons que messire Louis Errembaut emploie les derniers ressorts de son addresse sans ometrre les deguisemens ord(onné)s, pour obtenir son retablissem(en)t dans la charge de president de Flandres (…)’[534]. De Leden vroegen om een snelle afhandeling van het onderzoek in hun voordeel. Deze brief maakte niet veel uit, daar Errembault in zijn eer werd hersteld op 18 september 1673.
In hun akte van presentatie van 16 oktober 1673 vroegen de Leden in artikel 15 om in elk geval Errembault niet meer aan te stellen als voorzitter van de Raad van Vlaanderen[535]. Ze vroegen om hem te vervangen door een meer capabel iemand. Het jaar daarop, in de volgende akte van acceptatie was van dit artikel reeds geen sprake meer[536]. Alle aandacht ging toen uit naar de ontwikkelingen met betrekkingen tot herhaaldelijke Franse invallen op het grondgebied. In maart 1675 kwam Errembault terug aan te Gent alwaar hem een grootse verwelkoming wachtte[537]. De Gentaars wilden met andere woorden weer op een goed blaadje staan bij de president van de Raad van Vlaanderen.
De hele episode illustreert het ongenoegen van de representatieve instellingen omtrent de aanstelling van de intendanten. Het waren pottenkijkers die ongegeneerd de rekeningen van de provincie konden inkijken. Ze konden ten allen tijden om sommen geld verzoeken in de wetenschap dat de provincie het verzochte kon betalen. Het provinciaal bestuur liet hen hun werk doen, maar binnen de krijtlijnen van de provinciale rechten en privilegies.
De opvolger van Errembault, Nicolas Maes, de heer van Ophem en raadslid in de Raad der Financiën sedert 1662 had ook niet zo’n goeie band met het Ledencollege[538]. Hij had vooral moeilijkheden met de werking van het college. De Leden daarentegen hadden vooral moeilijkheden met zijn onbegrip daarover[539].
De Leden bleven het moeilijk hebben met de nieuwe manier van het afhandelen van de betalingen voor de soldaten. In hun akte van acceptatie van 17 september 1675 vroegen ze dan ook in artikel 20 om het reglement van 25 juli 1668 te veranderen en terug te keren naar de oude gewoonten[540]. Het reglement van 25 juli 1668 had het ambt van de intendanten officieel gemaakt en tevens alles wat daarmee samenging[541].
In het begin van het jaar 1676 was er reeds een hulpintendant voor Nicolas Maes aangesteld. Hij heette Jacques Horace Blondel. Hij had de supervisie over een regio die grotendeels overeenkomt met het huidige West-Vlaanderen[542]. In die regio waren er zeer veel soldaten gekwartierd. Toen Maes stierf, werd Blondel intendant voor de hele provincie. Hij werd officieel aangesteld in zijn ambt op 12 juni 1676[543]. Hij bleef dit tot 1682[544]. In de periode 1676-1680 hadden de Leden en de intendant geen enkele keer discussie. Het is niet te achterhalen of dit door de persoon van Blondel kwam of door de tijdsomstandigheden. Waarschijnlijk betreft het hier een mengeling van beide. Vanaf 1676 brak de oorlog pas ten volle uit. Beide, de Leden en de intendant, hadden het zeer druk met hun respectievelijke taken. Toen het wat rustiger was, had de intendant ook minder taken in de provincie. Het intendantschap werd telkens afgebouwd in de iets rustiger perioden om dan tijdens een dreigende oorlog weer aan invloed bij te winnen[545]. Aan de andere kant had Blondel op dat moment nog een ganse carrière voor de boeg[546]. Hij had niet de anciënniteit zoals zijn voorgangers. Zijn voorgangers waren vastgeroest in hun idealen en hun ingesteldheden. Blondel was flexibeler, maar liet zich ook niet bespelen door het Ledencollege.
7.6. Relaties met andere instanties.
7.6.1. Relaties met de overheid.
Op 30 december 1670 moest de vergadering in de Ledenkamer blijven van deurwaarder Van Mechelen[547]. Ze konden een geldboete van 1000 guldens oplopen indien ze de kamer zouden verlaten. Er werden matrassen gelegd waarop ze konden slapen. De landvoogd had dit zo verzocht aan een speciaal hiervoor ingestelde rechtbank die een speciale resolutie had uitgevaardigd. Het Ledencollege had nog steeds geen consensus bereikt in verband met het toestaan van een maandloon, een noodsoldij, voor de soldaten. Ze moesten in de kamer blijven totdat men tot een consensus was gekomen. In de resolutieboeken zien we hierover geen protest ontstaan. Waarschijnlijk was dit nog gebeurd in de geschiedenis van het Ledencollege. In vele werken wordt het Ledencollege van Vlaanderen als onafhankelijk van de landvoogd gekarakteriseerd. Deze vlieger lijkt niet op te gaan voor de tweede helft van de zeventiende eeuw. De Leden kwamen wel op eigen initiatief bijeen, maar soms kon ook de landvoogd initiatief vertonen met betrekkingen tot hun vergaderingen. Zo verzocht de landvoogd op 22 oktober 1675 ‘Messieurs, Important que vous vous assemblez promptement a Gand, tant pour disposer le revail des fouraiges de la province, que les envoys du subside dernierement accordé (…)’[548]. Ook hier verzocht de landvoogd om dringend samen te komen om bepaalde dringende zaken aan te pakken in het Ledencollege.
In het Ledencollege werd zeer vaak door één van de Leden aangehaald dat ‘(…) de ghedeputeerde ter vergaederinghe vrij van alle arresten ende executien (…)’ waren[549]. De gedeputeerden konden dus niet verantwoordelijk worden gesteld voor hun woorden en hun daden tijdens de vergaderingen. De leden van de Raad van Vlaanderen waren reeds in 1497 vrijgesteld van elke verantwoordelijkheid omtrent hun woorden of daden in hun vergadering. De gedeputeerden verkregen dit privilegie in juni 1657, namelijk ‘(…) in hunne vergaderyn(ghe), als oock anderssins inde herberghen daer de selve ghedeputeerde logeren, ofte op den wech gaende ende keerende van ende naer de selve vergaderyn(ghe) (…)’[550]. Dit idee van vrijheid van meningsuiting in het politieke ambt, ‘parlementaire onschendbaarheid’ is heden nog steeds aanwezig.
Tussen de Raad van Vlaanderen en het Ledencollege leefde er soms wel enige naijver. In de akten van presentatie kwam dit soms naar voor met betrekking tot enige bevoegdheidgeschillen. Het Ledencollege stelde ook dat de leden van de Raad van Vlaanderen geen kennis mochten nemen van wat in het Ledencollege werd gezegd. De Raad van Vlaanderen mocht zich niet mengen in de bevoegdheden van de Leden[551]. Dit werd vaak herhaald. Daaruit kunnen we concluderen dat de Raad van Vlaanderen vaak zijn bevoegdheid te buiten ging en toch kennis nam van hetgeen in het Ledencollege werd gezegd. Het kan ook zijn dat de Raad van Vlaanderen de kennisname van wat in het Ledencollege werd gezegd, binnen zijn bevoegdheid achtte. Vaak distantieerde de geestelijkheid zich van deze stellingname van het Ledencollege[552]. Ze vonden het normaal dat de Raad van Vlaanderen mocht kennis nemen van wat in het Ledencollege werd gezegd.
Het gebeurde wel eens dat de landvoogd een verzoek of een bevel indiende bij het Ledencollege en dat het Ledencollege dit verzoek of plakkaat weigerde. We hebben reeds heel wat voorbeelden hierover aangehaald. Duidde dit op ongehoorzaamheid of hadden de Leden gewoon meer voeling met het terrein? De Leden weigerden een plakkaat omdat ze dachten dat het verzoek nu eenmaal niet kon uitgevoerd worden. Volgens ons was er nooit een echte ongehoorzaamheid vanwege het Ledencollege in het spel. De Leden hadden gewoon iets meer voeling met de realiteit in de provincie dan de landvoogd. Soms gebeurde het dat de landvoogd bepaalde verzoeken of plakkaten terug introk gebaseerd op de argumenten van het Ledencollege. Laten we dit proberen aan te tonen met een voorbeeld. Op 6 oktober 1673 vaardigde de landvoogd een plakkaat uit waarbij hij beval om alle granen en alle paardenvoer binnen de omsloten steden te brengen[553]. Deze steden waren beter verdedigbaar tegen de geleidelijk oprukkende Fransen. Maar het Ledencollege opperde ‘(…) dat de voorn(oemde) twee placcaeten niet connen worden volbracht, sonder totale ruine vande ondersaeten van syne Ma(jestei)t, soo om dat den transport van dien seer costelick sal wesen, te meer om dat de weghen doorden continuelen reghen seer quaet syn (…)’. Verdere argumenten werden aangebracht zoals het tekort aan paarden in bepaalde kwartieren om deze opdracht te kunnen volbrengen. Op 12 oktober 1673 werd een delegatie naar Antwerpen gezonden, waar de landvoogd op dat moment resideerde[554]. De argumenten van de delegatie vermurwden de landvoogd en hij trok de twee plakkaten enige tijd later in[555]. Deze beslissing was voor een groot deel gebaseerd op de argumenten komende uit het Ledencollege.
Een ander voorbeeld had verstrekkende gevolgen. Het oprukken van de Franse troepen gebeurde op een manier zoals het toentertijd steeds gebeurde. De Fransen drongen een dorp of open stadje binnen. Ze ontvoerden er enkele notabelen of fusilleerden een notabele. Ze deelden dan aan de bewoners mee dat ze dit verder zouden doen, zolang ze geen oorlogsschatting hadden gekregen om erger leed te voorkomen. Vaak gingen berichten aan dergelijke gruweldaden de legertroepen hen vooraf en lag de ‘contributie’ al op hen te wachten[556]. Deze contributies betekenden een behoorlijke knauw in het budget van verschillende lokaliteiten. In de jaren 1676 – 1678 werd in Deinze een belangrijke conferentie gehouden met Frankrijk en Spanje betreffende deze oorlogscontributies[557]. Deze conferentie ging uit elkaar zonder echte resultaten te boeken, niettemin waren de eerste contacten gelegd om deze contributies minder met directe terreur te laten gepaard gaan en de contributies minder zwaar te maken. Het waren niet de beide grootmachten die op deze conferentie hadden aangestuurd. Het waren de representatieve instellingen van zowel de Zuidelijke Nederlanden als van Frankrijk die een duidelijker zicht hadden welk leed er veroorzaakt werd in de grensgebieden. Het Ledencollege van Vlaanderen vroeg op 27 september 1674 aan de landvoogd om de intendant van Vlaanderen en de intendant van Frankrijk, Le Pelletier, samen te laten vergaderen. De gesprekken dienden te gaan over de contributies[558]. De Staten van Artois zonden enige tijd later dergelijke verzoeken naar de landvoogd. Op 21 oktober kwam aan beide representatieve instellingen het verlossende antwoord[559]. De landvoogd zond een gezant naar Rijsel waar intendant Pelletier zetelde om een reglement betreffende de contributies op te stellen. Deze samenkomst betekende één van de allereerste contacten betreffende de oorlogscontributies[560]. Deze heeft waarschijnlijk ook geleid tot de samenkomst in Deinze in 1676-1678.
Op 25 januari 1675 kreeg het Ledencollege een brief van de landvoogd Don Juan de Zuniga y Fonseca[561]. In deze brief kondigde hij zijn vertrek naar Spanje aan. Hij werd in Spanje aangesteld als voorzitter van het Consejo de Flandes[562]. Zowel de landvoogd als de Leden verhouden zich in hun brieven betreffende diens afscheid als oude vrienden die samen heel wat watertjes hadden doorzwommen. De landvoogd bedankte de Leden en zou hun ijver sterk in de verf zetten bij de koning in Spanje. Hij bedankte hen verder voor hun oprechtheid in alle zaken waarvoor ze contact hadden gehad. Hij bedankte hen verder voor hun vertrouwen in de koning en zijn daden. Het Ledencollege antwoordde hem dankbaar te zijn ‘(…) over de goede debvoiren ende sorghe voor het lant ghedeurende syn gouvernement (…)’[563]. Enkele weken later, op 11 februari, werd het Ledencollege via een brief van de koning en de koningin op de hoogte gesteld van de komst van de hertog van Villa Hermosa, de nieuwe landvoogd voor de Zuidelijke Nederlanden[564].
In iedere akte van presentatie vermeldde het Ledencollege dat er meer personen, geboren in Vlaanderen in de collaterale raden dienden te zetelen. Deze Vlamingen moesten in de collaterale raden waken over de provincierechten. Ze dienden ervoor te zorgen dat deze niet geschonden zouden worden. Verder was het voor de provincie gewoon handig ‘om een lange arm te hebben’ bij de overheid. Op 16 mei 1675 had het Ledencollege met betrekking tot deze kwestie waarschijnlijk reeds te veel aangedrongen en nog nooit een voldoende antwoord gekregen. Een delegatie vertrok naar Brussel om onder andere deze zaak aan te klagen bij de pas geïnstalleerde landvoogd[565]. Waarschijnlijk kreeg men niet het verhoopte antwoord van de landvoogd. Het Ledencollege wendde zich daarop naar de koningin om deze kwestie aan te kaarten[566]. Ook deze stap had niet het verhoopte resultaat, want het verzoek bleef in de aktes van presentatie verschijnen.
Deze vraag naar personen uit de eigen provincie werd aan de landvoogd ook gesteld met betrekking tot het opvullen van geestelijke ambten. Blijkbaar had de landvoogd reeds geruime tijd bisschoppen benoemd van buiten de provincie die soms zelfs het ‘Vlaams’ niet machtig waren. In juli 1676 waren twee bisschopzetels vrijgekomen, namelijk die van Gent en van Ieper. Het Ledencollege vroeg om eindelijk eens twee personen geboren in de provincie te benoemen[567]. Was dit een vorm van xenofobie of pure noodzaak? Het Ledencollege stond zeer weigerachtig tegenover personen die geen banden hadden met de provincie. Als een Brabander vroeg om in Vlaanderen een bestuurlijk baantje te mogen bekleden, luidde het vaak een negatief antwoord. Handelaars geboren in de eigen provincie gaf men veel meer voordelen dan zogenaamde ‘vreemde’ handelaars. Misschien was deze politiek wel eigen aan de tijdsgeest. Heden zijn de horizonten ietwat verruimd, maar de essentie is bij vele partijen blijven hangen.
Tijdens de oorlogsjaren kregen het Ledencollege en ook de andere representatieve instellingen in de Zuidelijke Nederlanden vaak brieven van de koning[568]. Deze brieven hadden tot doel om de loyaliteit van de gewesten ten opzichte van Spanje te blijven behouden. Volgens het Ledencollege was het doel van deze brieven om hen moed in te spreken.
Omgekeerd schreef ook het Ledencollege na de oorlog de koning een brief met de mededeling dat ze zeer blij waren om de volledige provincie terug onder zijn gezag te kunnen plaatsen[569].
7.6.2. Relaties met de ondergeschikte besturen.
Op 25 november 1671 zonden de Leden een brief naar de magistratuur van hun eigen steden, van de subalternen, van de steden en van de kasselrijen. De Leden schreven deze brief naar aanleiding van de betaling van de eerste schijf van de bede. In deze brief spraken de Leden met behoorlijk wat lof over het militaire beleid van de overheid in de Zuidelijke Nederlanden: ‘(…) omme de selve te continuiren in haeren debvoir ende goede discipline militaire byde selve syne Ex(cellen)cie ghestablissert, ende tot nu tou soo loffelick onderhouden (…)’[570]. Het Ledencollege ging daarbij voorbij aan de ongeregeldheden door de eigen soldaten die reeds in Diksmuide en Ieper hadden plaatsgevonden. Het Ledencollege fungeerde bij deze duidelijk als doorgeefluik van de overheid naar de ondergeschikte besturen toe. Ze zetten het beleid van de overheid in de verf, terwijl ze eigenlijk vanuit het Ledencollege er soms zelf klachten over hebben.
In dezelfde brief staat ook ‘(…) naer voorgaen(de) g(ene)raele communicatie van(de) hooftcollegien ende andere subalterne van diere (…)’[571]. Met deze zin dekte het Ledencollege zich volledig in tegen eventuele klachten van de ondergeschikte besturen. Ze vermeldden hier dat de subalternen hun kans hadden gehad om een advies in te dienen met betrekking tot de toe te stane bede. Hun adviezen werden quasi nooit aanhoord. De meeste subalternen deden dus ook de moeite niet meer om adviezen binnen te brengen. Nochtans mochten de subalternen sedert 1614 adviezen uitbrengen in verband met de subsidies. Dit bleek in de zeventiende eeuw meer theorie dan praktijk. In de tabellen in verband met de bede in hoofdstuk 6 is duidelijk te zien hoeveel keer de subalternen bij de besluitvorming omtrent de subsidies werden betrokken. Als ze de kans kregen een advies uit te brengen, dan waren er slechts enkele subalternen, zoals het Land van Dendermonde die reageerden.
De Leden vroegen in de akte van presentatie een sterke vermindering voor dorpen of steden die reeds zwaar belast waren door de oorlog. Deze belasting kon gaan van ingekwartierde soldaten tot hoge contributies aan de Fransen. Het Ledencollege stelde zich in deze dus behoedend op voor de ondergeschikte besturen.
Op 7 november 1676 informeerde Ieper het Ledencollege dat ze een ander middel hadden gevonden om de ondergeschikte besturen in hun kwartier te informeren[572]. Vrijelijk informatie doorgeven aan andere besturen lukte op dat moment niet meer wegens de vele Franse invallen. De Fransen konden die informatie steeds gebruiken om hun tactiek aan te passen. Waarschijnlijk zullen er wel gevallen zijn voorgekomen waarbij de Fransen informatie in handen hadden gekregen die ze eigenlijk niet hadden mogen zien. Ieper meldde in het Ledencollege dat ze iemand hadden aangesteld om in het geheim zowel aan Ieper als aan de ondergeschikte besturen allerlei informatie door te geven. Ieper wou dus ten allen prijze hun zeggenschap over hun kwartier behouden tijdens de Franse invallen. Dit was een middel waarmee ze hun autoriteit konden doen blijven gelden.
Na de oorlog kwam Gent terug bij de provincie, maar Ieper bleef bij Frankrijk. Ieper viel als Lid weg in het Ledencollege. Het duurde niet lang of andere besturen aasden op de zetel van Ieper in het college. Reeds op 7 april 1679 verzochten de magistraten van Dendermonde om ‘(…) gheadmitteert te wesen inde Leden inde plaetse van die van Ypre (…)’[573]. Dendermonde kreeg waarschijnlijk een negatief antwoord toebedeeld, daar we deze kasselrij pas in 1754 als Lid hebben zien verschijnen in het college. In 1754 kregen de subalternen, als één geheel, stemrecht in het Ledencollege.
7.7. De onderlinge relatie van de Leden (kwalitatief bekeken).
Als men in een onderzoek de Raad van State zou bespreken, dan zou men deze instelling als een geheel zien. Alle facetten van de werking van de Raad van State zouden worden besproken. Al deze facetten zouden deel uitmaken van deze instelling als geheel. Zo dient ook het Ledencollege op zich benaderd te worden. Het Ledencollege was een representatieve instelling. Men kan deze benaderen als één geheel. Maar de naam alleen al zegt reeds genoeg: Ledencollege. De naamgeving impliceert dat er verschillende Leden in dit college zetelden. Deze Leden waren ook allemaal besturen met eigen schepenbanken. Deze vormden op zich ook weer representatieve instellingen, aparte gehelen. De Leden hadden allen eigen karakteristieken die ze ook in het Ledencollege wilden benadrukken. Dit kon soms wel eens leiden tot botsingen. Waar anders dan in de instelling waar de belangen van deze Leden werden verenigd, kwamen deze botsingen tot uiting. We hebben reeds bepaalde botsingen in andere hoofdstukken aangekaart. Enkele, meer expliciete botsingen, worden hier aangekaart.
In de eerste plaats dient duidelijk gesteld te worden dat de Leden zich meestal als één geheel gedroegen. In de overgrote gevallen waren de Leden één blok die een beslissing namen betreffende zeer vele uiteenlopende zaken. Ze steunden elkaar onvoorwaardelijk ten opzichte van de centrale overheid en ten opzichte van andere instellingen. Een voorbeeld van deze steun vinden we in het proces tussen het Vrije en Ferdinande de Vlieghere. Deze beide partijen hadden een rechtszaak lopen voor de Raad van Vlaanderen. Het Vrije vroeg om van elk Lid één afgevaardigde te zenden om deze rechtszaak te volgen. Op die manier zou men een duidelijk signaal geven aan de landvoogd om de provincierechten te vrijwaren, aldus het Vrije. Het Ledencollege ging in op de vraag van het Vrije om dit Lid te steunen en om erop toe te zien dat de provincierechten werden gevrijwaard[574].
Een zelfde voorbeeld vinden we op 17 oktober 1676 met Ieper[575]. Jonkheer Charles Goris, een geboren Brabander wou een schepenambt uitoefenen in Ieper. Ieper spande hierover een rechtszaak aan voor de Geheime Raad. Het was een provinciaal privilegie dat enkel geboren Vlamingen dit beroep mochten uitoefenen. De provinciale belangen werden dus geschonden in deze. Ieper riep de hulp in van de andere Leden om hen tijdens de rechtszaak te steunen. Wegens de inbreuk op de provincierechten steunden de andere Leden Ieper in deze rechtszaak zowel met woord en met daad.
Alle Leden probeerden de werking van het Ledencollege op gang te houden. Samen konden ze een machtsfactor betekenen ten opzichte van de overheid. Alle Leden wisten dat ze daarvoor moesten samenwerken in het kader van het Ledencollege om deze machtsfactor te verwezenlijken. Er was één Lid die in deze politiek soms uit de boot viel, namelijk Gent. Gent wou soms op zijn eentje deze machtsfactor verwezenlijken. We hebben reeds bij de kwantitatieve verwerking gezien dat dit hen zuur opbrak. Uit die verwerking bleek dat Gent het minst van al gelijk kreeg met betrekking tot hun adviezen. We hebben reeds aangehaald dat dit een groot verschil betekende met de periode die Blockmans heeft onderzocht. De magistratuur van Gent diende in de loop van die tien jaar verschillende verzoeken in om bijvoorbeeld een bijkomende belasting de ‘clenen zeghel’ in zijn kwartier te mogen opleggen, als stad handel te mogen drijven met een Hollandse kolonel,…[576]. Het gebeurde ook vaak dat Gent een advies niet indiende. Dit gebeurde wel meer in het Ledencollege, dat een Lid zijn advies niet binnenbracht. De Leden die dit niet deden, hadden ofwel geen interesse in de te adviseren zaak ofwel hadden ze geen tijd om een advies in te dienen. Gent was hierop een buitenbeentje. De vertegenwoordigers van Gent hielden het Ledencollege aan het lijntje met de mededeling dat het advies zeker nog zou volgen. Zo moesten op 25 april 1671 de adviezen binnen zijn betreffende een betaling van 100.000 guldens. Het Ledencollege besloot dat als Gent ‘(…) ten eijnde sij hun(ne) onthier ende acht daghen (…)’ hun advies nog niet had binnengedragen, dat zij over het hoofd zouden worden gezien[577]. Acht dagen later had Gent nog steeds zijn advies niet binnengedragen. Klaarblijkelijk had Gent wel nog tamelijk wat overtuigingskracht in het Ledencollege. De magistraat van Gent kreeg nogmaals twee dagen uitstel[578]. Twee dagen later werd hun advies dan ook behandeld. Een maand later moest het Ledencollege weeral en voor een andere zaak aandringen op het advies van Gent[579]. Misschien had Gent in die periode andere en dringender zaken aan het hoofd. Het zou ook kunnen dat Gent hiermee het Ledencollege aan het lijntje wilde houden door het Ledencollege te vragen op hun advies te wachten. Hiermee konden ze hun macht illustreren en hun aloude reputatie van ‘dwarsliggers’ alle eer aan doen.
Gent had een behoorlijk omvangrijk kwartier. Dit kwartier werd door de Franse invallen helemaal versnipperd. Toen Gent door de Fransen werd ingenomen, was er geen enkele instantie meer die de belangen van het kwartier vertegenwoordigde. De niet-ingenomen delen van het kwartier ressorteerden rechtstreeks onder de landvoogd. Enkele subalternen uitten hierover hun klachten aan het Ledencollege bestaande uit Brugge, het Vrije en de geestelijkheid. Zo vroeg Dendermonde op 12 augustus 1678 om ‘quytschelt’ betreffende een betaling, omdat ze al zo hadden afgezien in de oorlog[580]. De Leden antwoordden ‘(…) dat hy moet patientie hebben tot alderstont de stadt van Ghent sal weeder kommen aende obeissance van syne Majesteit (…)’. De betekenis van Gent, en bij uitbreiding van alle Leden, lag dus, zoals hoger reeds vermeld, vooral op de vertegenwoordiging van hun kwartier in de provincie.
Geheimhouding over de besprekingen werd door het Ledencollege hoog in het vaandel gedragen. Deze geheimhouding was zowel gericht ten opzicht van de lagere besturen als ten opzichte van de overheid. De Vier Leden werden nooit betrapt op het klikken van besprekingen aan andere instanties. De geestelijkheid daarentegen kreeg lange tijd de wind van voren vanwege de andere Leden. Die waren verbolgen omtrent het feit dat de geestelijkheid aan de landvoogd had gezegd dat het artikel opgesteld in de akte van acceptatie tegen hun wil was opgesteld[581]. De Leden waren in de eerste plaats verbolgen over het schenden van de geheimhouding omtrent de besprekingen in de vergadering. In de tweede plaats waren ze verbolgen omtrent het feit dat de geestelijkheid de blokvorming had verbroken. Zelfs al gingen ze er niet mee akkoord, dan nog zouden ze zich achter de meerderheid moeten scharen, aldus de andere Leden.
Het Ledencollege had heel wat te bespreken in verband met de legeraangelegenheden. We hebben in dit overzicht zelfs nog enkele zaken achterwege gehouden. Zo konden we ook de gevolgen voor de provincie van de Franse invallen bespreken. De gevolgen waren te lezen in elke akte van acceptatie. De Leden vroegen aan de landvoogd om via diplomatie ervoor te zorgen dat de confiscaties zouden stoppen en de contributies zouden verminderen. Het was onder andere door het geweeklaag van alle representatieve instellingen in de Nederlanden dat de landvoogd en met hem de overheid hiervoor de nodige stappen ondernamen. Dit is een voorbeeld van een probleem die na veel aandringen bij de overheid aangepakt werd. Het probleem werd op de voorbesprekingen en op de Conferentie van Deinze weliswaar niet helemaal opgelost. Er zijn tal van andere zaken in verband met de oorlog op te noemen waarbij de Leden het probleem niet opgelost kregen. De Leden waren de geldschieters om oorlog te kunnen voeren, verder hadden ze daarmee niets meer in de pap te brokken. Steeds stelden ze bepaalde voorwaarden bij een betaling, zowel van een subsidie als van een buitengewone subsidie[582]. Deze voorwaarden werden ofwel vaak herhaald alvorens de landvoogd erop inging ofwel werd er nooit op ingegaan. Het gebeurde ook vaak dat de landvoogd een plakkaat uitvaardigde na klachten van het Ledencollege, maar dat de soldaten en hun bevelhebbers er zich niet aan hielden. Op 28 november 1675 wou het Ledencollege de landvoogd bedanken ‘(…) over de goetheyt die de selve heeft ghehadt van by brieven te belasten an alle de gouverneur ende commandanten gheene miliairen te laeten uytloopen ten platten lande op pretext van te soucken Fransche partyen, om alsoo te beletten de groote costen, ende lasten die het landt was lijdende, niet alleen door thierynghen (luid kabaal), van(de) voorn(oemde) militaire, maer oock door uuytpersynghen van ghelt by vorme van ransoen, of uytcoop (…)’[583]. Men had dit reeds verscheidene keren gevraagd in de akte van acceptatie. Nu had de landvoogd er op ingegaan. Waarschijnlijk ook omdat de oorlogsdreiging minder reeël was op dat moment. Toch zien we vanaf 1676 de klachten over ongeregeldheden van de soldaten weer pijlsnel de hoogte ingaan. Dit kwam niet enkel omdat de soldaten op het platteland veel wilden roven, maar ook omdat ze door hun officieren op patrouille werden gestuurd. Vanaf 1676 kwam de oorlog een hele stap dichterbij. De soldaten dienden de groepen Franse soldaten die de dorpen kwamen uitpersen tegen te houden.
Het Ledencollege diende dit zootje ongeregeld te voeden, slaping te geven, te verzorgen en hun soldij uit te betalen. Dit gebeurde allemaal via tussenpersonen, zoals de intendant, maar het grootste deel van de financiële middelen hiervoor kwamen toch uit de provinciale kas. In ruil daarvoor kreeg de provincie een overvloed aan plunderingen en uitpersingen over zich heen gegoten. Deze kwamen zowel van de Fransen als van de eigen soldaten. De eigen soldaten waren niet in staat zich te verdedigen tegen het Franse leger. De Fransen drongen geleidelijk verder in een territorium die reeds grotendeels uitgemolken was door de eigen soldaten.
Het is gemakkelijk om er lyrisch over te doen en te zeggen hoe snel de bevolking de koe terug bij de horens vatte en er terug bovenop kwam. Dit zouden we de tijdgenoot niet kunnen wijsmaken. Enkele jaren later wachtte hen opnieuw een oorlog met Frankrijk. Er werden dan opnieuw veel meer soldaten in de provincie gekwartierd. Men werd opnieuw van beide kanten uitgeperst. Dit was een oorlog voeren in het Ancien Régime. De soldaten van beide kanten zaaiden terreur en persten de bevolking uit. De aggressor, in dit geval de Fransen, hadden het steeds gemakkelijk. Ze dienden slechts binnen te vallen om het sterk verarmde territorium in te nemen. Verarmd door de ongeregeldheden van de eigen soldaten en door de invallende troepen die bij mondjesmaat dorpen aanvielen en hen leegpersten door confiscaties en contributies. De soldaten hadden geen banden met het land. Enkel hun soldij en bijkomende winst was van belang. Wegens dit gebrek aan discipline was de oorlog reeds op voorhand verloren. Het Franse leger was hierbij in het voordeel, daar zij meer soldaten konden putten uit het eigen land.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[317] Eigenlijk heet dit thema in het mooi Nederlands ‘defensie’. Toch past ‘legeraangelegenheden’ in deze context beter. In die tijd kon men totaal nog niet van het woord ‘defensie’ spreken. Het past simpelweg niet in de tijdsgeest. Het woord ‘defensie’ poneert een bepaalde bestuurlijke factor die boven het leger staat. In die tijd kon men daar totaal nog niet van spreken. Het leger kende wel een organisatie, maar meer in losse groepen die soms samengebracht werden onder een voorlopig bevel om samen slag te leveren tegen een vijand.
[318] De laatste keer in die winter werd dit bevolen op 24 februari 1679. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 435, 24 februari 1679.)
Dit moet een ongemeen strenge winter zijn geweest. Het is de enige winter in de in deze thesis onderzochte periode waarin sprake is van het ijs te breken. Men brak het ijs door middel van een speciaal schip, de ‘ysbrecker’ die aan de boeg verstevigd was. Het schip werd voortgetrokken vanop de beide oevers door middel van verschillende paarden. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 423 verso, 19 februari 1679.)
[319] Niet enkel de subsidies stonden daar voor in. De overheid kon in totaal rekenen op drie bronnen van inkomsten om de soldijen te financieren. In de eerste plaats waren er de beden uit de gewesten. Men dient dit zich voor te stellen als een soort van lopend krediet dat de overheid in die bepaalde provincie had. De overheid kon hieruit putten in baar geld of onder de vorm van diensten door het betreffende gewest bewezen. Verder kon de overheid beschikken over de opbrengst van de koninklijke domeinen. Er waren er wel al verschillende van verpacht. Als laatste kon de overheid rekenen op de mesada’s of de geldzendingen uit Spanje die zoals reeds hoger vermeld in de tweede helft van de zeventiende eeuw sterk gedaald waren. (Rooms E., Organisatie van de bevoorrading en de bezoldiging der troepen in dienst van de Spaanse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1567 – 1713), In: Bijdragen tot de geschiedenis, 1980, 63, pp. 124 - 125.)
[320] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 10, 9 september 1671.
[321] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, pp. 10 – 15, 9 september 1671.
[322] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 43, 5 oktober 1671.
[323] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 44, 5 oktober 1671.
[324] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 293, 1 oktober 1672.
[325] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 302, 8 oktober 1672.
[326] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, pp. 1-3, 18 maart 1673.
[327] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 307 verso, 12 oktober 1672.
[328] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 315, 15 oktober 1672.
[329] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 1, 11 september 1673.
[330] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 19 verso, 27 september 1673.
[331] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 31, 16 oktober 1673.
[332] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 63 verso, 7 november 1673.
[333] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 69 verso, 7 november 1673.
[334] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 85, 15 november 1673.
[335] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 90, 15 november 1673.
[336] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 107 verso, 30 november 1673.
[337] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 131, 15 december 1673.
[338] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 97, 15 oktober 1674.
[339] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 118 verso, 26 oktober 1674.
Collatie houden betekende dat men een vergadering hield met de achterban. De magistraten van de Leden die elk in hun district zich beraadden over een bepaald probleem, in dit geval de bede.
[340] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 172, 12 november 1674.
[341] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 190, 16 november 1674.
[342] 800.000 guldens was een kleiner bedrag dan bijvoorbeeld het minste advies 15.000 rations daags. 800.000 guldens is gelijk aan 16 miljoen stuivers. Anders gezegd is dit 43.836 stuivers per dag of 8.767 rations per dag.
[343] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 194 verso, 16 november 1674.
[344] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 222, 23 november 1674.
[345] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 220, 23 november 1674.
[346] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, P; 236 verso, 29 november 1674.
[347] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, pp. 241 verso – 252, 17 december 1674.
[348] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, pp. 290 – 301, 29 december 1674.
[349] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 321, 13 januari 1675.
[350] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 325, 15 januari 1675.
De landvoogd zat ondertussen dringend om geld verlegen om de soldaten te kunnen betalen. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 323, 14 januari 1675).
[351] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 343, 21 januari 1675.
[352] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 10, 10 maart 1675.
[353] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 255 verso, 13 augustus 1675.
[354] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 256 verso, 13 augustus 1675.
[355] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 258 verso, 13 augustus 1675.
[356] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 304, 17 september 1675.
[357] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 31, 10 november 1675.
[358] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 148 verso, 14 september 1676.
[359] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 322, 28 januari 1677.
[360] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 177 verso, 30 september 1676.
[361] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 202 verso, 27 oktober 1676.
[362] De soldaten werden uitgezonden in de hoop groepen Franse soldaten tegen te komen die dorpen wilden brandschatten. De eigen soldaten zagen zich als de beschermers van het platteland en eisten daar vaak een tegenprestatie voor, zoals voedsel.
[363] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 203, 27 oktober 1676.
[364] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 203 verso, 27 oktober 1676.
[365] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 204, 27 oktober 1676.
[366] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 204 verso, 27 oktober 1676.
[367] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 206 verso, 29 oktober 1676.
[368] Dit artikel luidde: ‘(…) dat geene persoonen ’t sy gheestelicke ofte weerel(icke) gheprivilegierde ende niet gheprivilegierde, vry noch exempt en souden wesen van de utsenden, te doene tot betaelynghe van het selve subsidie, als oock van(de) andere middelen ende utsenden, ende versouckende daertoe by syne Ex(cellen)tie gheautoriseert te wesen’. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 206 verso, 29 oktober 1676.)
[369] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 216 verso, 17 november 1676.
[370] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 231 verso, 27 november 1676.
[371] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 289, 29 december 1676.
[372] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 454 verso, 24 september 1677.
De graaf van Rennebourg werd nog niet eerder vermeld. Hij was een hooggeplaatst vertrouwenspersoon van de landvoogd. Hij kwam steeds bij het Ledencollege het verzoek indienen tot een subsidie. Doorheen de periode 1670-1680 maakte hij carrière. Hij werd op 4 november 1678 benoemd tot surintendant van Vlaanderen (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 39 verso, 4 november 1678). Deze nieuwe functie was meer van symbolisch belang. Het was de intendant die de eigenlijke praktijk van de functie in handen had. De surintendant was er meer om met de partijen te gaan praten.
[373] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, pp. 2 - 10, 23 oktober 1677.
[374] ‘(…) ende bovendien oock dat de quoten vande steden ende casselrijen in dit subsidie van Cassele, ende Meerghem ieghenwoordelick gheoccupeert byde Croone van Vranckerijcke mette quoten van (de) plaetsen ende casselrijen die noch meer bijde selve Croone souden com(m)en tot laste vande resterende steden ende casselrijen vande sel(fde) provintie, maer dat alles sal worden gherekent al of de selve plaetsen onder de macht ende onderdanicheijt van sijne Ma(jestei)t noch waeren ghebleven’. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, p. 6 verso, 23 oktober 1677).
[375] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, p.33, 8 november 1677.
[376] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, pp. 60-78, 23 november 1677.
[377] Schulten C.M. & Schulten J.W.M., Het leger in de zeventiende eeuw, Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1969, p. 25 (Fibulareeks 43).
[378] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 509, 5 oktober 1678.
Naast de petitie werd er precies vermeld aan wie de bede gericht was. Deze opsomming van hooggeplaatste geestelijken van de provincie en plaatsen geeft een beeld van welke plaatsen er (nog) niet door Frankrijk waren ingenomen.
[379] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 521 verso, 19 oktober 1678.
‘(…) welcke den vyant niet en heeft geformeert eenighe pretensien (…)’
[380] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 6 verso, 24 oktober 1678.
[381] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 5 verso, 21 oktober 1678.
Op 23 oktober volgde ook nog een advies van het land van Dendermonde. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 6, 23 oktober 1678.)
[382] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 10 – 12, 26 oktober 1678.
[383] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 26 verso, 31 oktober 1678.
[384] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 31 – 33, 31 oktober 1678.
[385] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 69 – 70 verso, 9 november 1678.
[386] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 104 verso, 14 november 1678.
[387] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 134 verso, 5 december 1678.
[388] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 145 verso, 12 december 1678.
[389] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 181 verso, 22 december 1678.
[390] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 216 – 219, 2 januari 1679.
[391] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 230 verso – 232, 10 januari 1679.
[392] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 14, 20 maart 1679.
[393] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 29 verso – 36, 7 april 1679.
[394] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 41, 10 april 1679.
[395] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 307, 26 mei 1679.
[396] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 488, 13 augustus 1679.
[397] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 502 verso, 26 augustus 1679.
[398] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 189, pp. 25 verso – 29, 4 oktober 1679.
[399] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 189, p. 37 verso, 23 oktober 1679.
[400] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 372, 4 april 1670.
[401] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, indices 810, p. 2, 3 april 1672.
[402] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, Indices 810, p. 2 verso, 19 augustus 1672.
[403] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 189, p. 164, 11 december 1679.
[404] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 52 verso, 20 januari 1670.
[405] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 50, 16 april 1672.
[406] Enkele voorbeelden met betrekking tot het slachtgeld:
-het slachtgeld van een os van 3 jaar oud: 20 stuivers of twee daglonen van een ongeschoold arbeider uit die tijd.
-het slachtgeld van een koe of os van 2 jaar oud: 10 stuivers.
-het slachtgeld op elk kalf of varken: 5 stuivers.
-het slachtgeld op elk schaap: 3 stuivers.
-het slachtgeld op elk lam: 1 stuiver.
(uit: RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 90 verso, 19 april 1672.).
[407] Lenders P., De inrichting van het financiewezen in Vlaanderen omstreeks het midden der achttiende eeuw, In: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 1948, II, 1 – 2, p. 25.
[408] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 168, p. 94 verso, 2 juli 1671.
[409] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 1 verso, 29 augustus 1671.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 84, 19 oktober 1671.
[410] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 60, 21 november 1675.
Een stuk uit het vertoog van de kooplieden die boekdelen spreekt: ‘(…) dat de sautrafinatie binnen dese provintie is, ende wesen moet, het fondament vande generaele commerce, ende navigatie opde zeehavens der selver, ende dat die vande gheunierde provintien sulx wel wetende by het tractaet van peys soo specificquelick gheconditioneert hebben, van hun wit ghesoden saut binnen dese provintie te moeten ontfanghen sonder ’t selve hoogher te moghen belasten als ’t grof zaut commende lanxt de voors(eid)e zeehavens (…).
(…) omme by dien middel ’t vremt gherafineert sout uuyt dese ghehoirsaeme provintien te doen blijven (…)’.
[411] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 344 verso, 25 april 1676.
[412] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 63, 9 oktober 1671.
[413] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 189, p. 192, 13 december 1679.
Deze resolutie werd op 19 januari 1680 nogmaals herhaald. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 189, p. 259, 19 januari 1680.)
[414] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 41, 16 januari 1670.
[415] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 185, 26 januari 1674.
[416] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 214 verso, 27 februari 1674. Men nam 18 personen gevangen daar ze zonder paspoort met de barge reisden.
[417] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 383 verso, 4 augustus 1678.
[418] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 437 verso, 26 februari 1678.
Elke barge-lijn had zijn vaste vertrek-en aankomsttijden. Deze werden telkens zeer strikt vastgelegd in de uitbatingsvoorwaarden. (Parmentier J., II. Een vermaeck’lijck treck-schuytje, een spiegel van de trekvaart in de Nederlanden tijdens de 17e en 18e eeuw, In: s.n., Een trekschuit voor koningen, de barge tussen Gent en Brugge, Gent, Bijlokemuseum, 1993, p. 29.
[419] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 173, p. 39 verso, 29 maart 1674.
[420] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 40 verso, 15 maart 1675.
Op 3 april 1675 verzochten de vier bedelordes in Vlaanderen gezamenlijk om een vrijstelling van belasting op wijn. Dit werd door alle Leden toegestaan, uitgezonderd door Ieper die er volledig tegen gekant was. Men besloot hun deze vrijstelling van belasting te verlenen. Het was een zeldzame keer dat het Ledencollege toegeeflijk was in deze zin. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 112, 3 april 1675).
[421] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 182, 4 april 1675.
[422] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 72 verso, 23 november 1675.
[423] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 74, 24 november 1675.
[424] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 94, 3 december 1675.
[425] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 184, p. 303, 13 mei 1678.
[426] De Engelse consul uit die periode heette Steven Lynts. Hij was woonachtig te Brugge. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 135 verso, 28 augustus 1676.)
[427] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 135 verso, 28 augustus 1676.
[428] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 208 verso, 4 november 1676.
[429] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 253, 17 december 1676.
[430] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 274, 25 december 1676.
[431] o.a. RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 281 verso, 15 juli 1678.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 307, 23 juli 1678.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 84 verso – 85 verso, 12 november 1678.
Er werden op 26 april 1679, 4 dagen na het verpachten van de belastingen voor het komende seizoen, zeer vele kwijtsgelden toegestaan voor pachters van het vorige seizoen. Dit was voornamelijk het geval voor pachters komende uit het Vrije. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 193 verso, 26 april 1679.)
[432] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 386 – 387, 6 februari 1679.
[433] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 11, 22 maart 1673.
Het sas van Slijckens ligt nabij Oostende.
[434] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p.26, 28 maart 1673.
[435] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 34 verso, 6 april 1673.
[436] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 43, 7 april 1673.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 49, 9 april 1673.
[437] Charles Legillon was een rechtsgeleerde uit Brugge. Hij zetelde haast gedurende de hele hier onderzochte periode in het Ledencollege als pensionaris voor Brugge. In 1691 verscheen een juridische verhandeling van zijn hand getiteld ‘Vertoogh van rechte omme d’eerwaarde Ursulinen tot Ghendt’. (s.n., Le Gillon, In: Biographie Nationale, 1890-1891, deel XI, p. 687.)
[438] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 202, 20 mei 1673.
[439] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 203, 20 mei 1673.
[440] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 215, 30 mei 1673.
[441] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, pp. 260-264, 12 juni 1673.
[442] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 411, 24 februari 1675.
Het verzoek werd op 13 maart 1675 toegestaan. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 26 verso, 13 maart 1675).
[443] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 400, 21 februari 1675.
[444] s.n., Bourgondische Kreits, In: Grote Winkler Prins. Encyclopedie in 26 delen, Amsterdam, Elsevier, 1991, deel V, p. 22.
Pas bij de inlijving van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk in 1795 kwam een einde aan het juridisch bestaan van de Kreits.
[445] De Leden ‘(…) disent qu’ils trouveront la province et les inhabitans d’icelle reduitte en se deplorable estat, tant par la foule des formidables Armees de quatre puissances souveraines, que par la demenution de tant des villes et chastellenies, dont la france s’est emparer l’an mille six cent soixante sept, comme aussy par les sanglants contributions, que les inhabitans et manans des villes ouvertes et plat pays sont contraincts de paijer aux intendans de france par feu et par fer, qu’il leur est impossible presques de trouver de quoij soustenir la vie, en sorte que lesdicts Estats sont tresmaris de n’avoir poinct de moyens pour s’elargir a aucunne contribution, priant partant votre Excellence qu’icelle soit servie de tenir les Estats pour excusez, faict a l’hoste du francq a Brughe le troisieme d’avril 1675.’ (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 127 verso, 3 april 1675.)
[446] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 244, 15 april 1675.
[447] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 247 verso, 17 april 1675.
[448] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 184, pp. 80 – 82 verso, 7 april 1678.
[449] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 14, 26 mei 1678.
[450] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 84, 13 juni 1678.
[451] De magistraten van de verschillende Leden kwamen meestal uit invloedrijke families. Vele van deze families hadden zich rijk geboerd door de handel.
[452] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijden (1384 – 1506), Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1978, p. 305. (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren; 90.)
[453] D’Hoker M., De economische conferenties te Brussel in 1699. Bijdrage tot de geschiedenis van de economische politiek in de Zuidelijke Nederlanden, In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1970, 85, p. 167.
Everaert J., Le commerce colonial de la ‘nation flamande’ à Cadix sous Charles II (ca. 1670 – 1700), In: Anuario de estudios Americanos, 1971, 28, p. 140.
[454] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 422 verso, 19 februari 1671.
[455] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 174 verso, 31 maart 1671.
[456] Men doelde hier op het eiland Hispaniola. Heden zijn op dit eiland Haïti en de Dominicaanse Republiek gevestigd.
[457] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 167, p. 175, 31 maart 1671.
[458] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 167, p. 203, 14 april 1671.
[459] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 90, 22 oktober 1671.
[460] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 108 verso, 7 november 1671.
[461] Verschillende instellingen dienden hun advies te geven aan de Raad voor de Indiën alvorens deze laatste een eindadvies kon uitbrengen. Eén van de instellingen die een voorafgaand advies diende te verlenen was de Casa de la Contratacion de las Indias die in Sevilla gevestigd was. Dit was een belangrijke instelling voor alles wat te maken had met de overzeese handel.
[462] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 131 verso, 25 november 1671.
[463] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 183 verso, 17 december 1671.
De brief zelf was geschreven op 25 november in Madrid.
[464] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 214 verso, 11 januari 1672.
[465] In de akte van acceptatie van 17 december 1674 antwoordde de landvoogd dat hij zou blijven de nodige zorgen in de handel steken en dat de Leden zich steeds met verzoeken mochten richten. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 251 verso, 17 december 1674.
[466] Parmentier J., De Oostendse Guineavaarders, 1718 – 1720, In: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis, Brugge, 1990, 127, 3-4, p. 165.
[467] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, pp. 54 verso – 56, 17 maart 1675.
[468] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 373, 31 januari 1675.
[469] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 360, 31 januari 1675.
[470] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 369 verso, 4 februari 1675.
[471] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, pp. 56 – 58 verso, 17 maart 1675.
[472] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 317, 17 september 1675.
[473] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading en de bezoldiging der troepen in dienst van de Spaanse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1567 – 1713), In: Bijdragen tot de geschiedenis, 1980, 63, p. 124.
[474] ibid., pp. 122 - 124.
[475] ibid., p. 126.
[476] ibid., p. 128.
[477] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 70, 20 januari 1670.
Rooms E., Organisatie van de bevoorrading…, p. 145.
[478] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 517, 28 april 1670.
In deze periode verbleven er in de nabije omgeving van Ieper zo’n 400 Spaanse cavaleriesoldaten.
[479] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 719, 4 juni 1670.
[480] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 743, 10 juni 1670.
[481] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 50, 21 september 1674.
[482] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading…, p. 128.
[483] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 174, 26 februari 1670.
[484] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading…, p. 125.
[485] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 35 – 39.
[486] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 86, 6 juli 1676.
[487] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, pp. 93 verso – 95, 11 juli 1676.
[488] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 484, 25 september 1678.
[489] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 436, 14 juli 1679.
[490] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading…, p. 124.
[491] Aanvraag door 2 officieren voor hun soldaten, gelegerd net buiten Gent, op 30 oktober 1675. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 13, 30 oktober 1675.)
Toegestaan op 15 november door het Ledencollege. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 43, 15 november 1675.)
Het hout werd geleverd op 25 november. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 79 verso, 25 november 1677.)
[492] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 429 verso, 1 april 1670.
[493] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 29, 2 juni 1678.
In het jaar 1667 had er in Brugge nog een pestepidemie gewoed. De schrik zat er dan ook hevig in bij de magistraat van Brugge voor een herhaling van zo’n epidemie. Tussen 1665 en 1667 had deze epidemie gezorgd voor 1357 doden waarvan de helft kinderen. (Geldhof J., De pestepidemie in Brugge, 1665 – 1667, In: Biekorf, 1974, 75, p. 305.
[494] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 112, 17 juni 1678.
[495] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 145, 6 februari 1670.
[496] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 340 verso, 1 juni 1679.
[497] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading…, p. 125.
[498] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 25, 13 maart 1674.
[499] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 47 verso, 20 september 1674.
[500] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 4 – 6, 24 oktober 1675.
[501] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 114, 3 augustus 1676.
[502] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 117, 8 augustus 1676.
[503] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 297, 19 maart 1670.
‘Den aennemer wordt ghehouden te leveren goet leverbaer hoy, ende havre niet bedorfen noch te vervuilt synde (…)’ (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 167, p. 103, 25 december 1670. De eerste zin van artikel 3 omtrent de verpachting van de fourage.)
[504] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 63 verso, 21 november 1675.
[505] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 180 verso, 15 mei 1677.
[506] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 181, 15 mei 1677.
[507] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 434, 17 september 1677.
[508] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, p. 23, 28 oktober 1677.
[509] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 184, p. 97, 10 april 1678.
[510] Uit de resolutieboeken van het Ledencollege kwam duidelijk naar voor dat men redeneerde in twee seizoenen, namelijk de winter en de zomer.
[511] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, pp. 151 verso – 152 verso, 12 december 1678.
[512] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 411 verso, 9 juli 1679.
[513] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 82 verso, 5 oktober 1674.
[514] ‘(…) in handen (…) van alle de ghone die het landt in desen uijttersten noodt connen behulpich wesen, ende beletten connen de leste ruijne ende desolatie die uuyt dusdanighe marchen sullen resulteren doende daerinne alle de debvoiren die hemlieden moghelick sijn (…)’. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 83 verso, 5 oktober 1674.
[515] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 90, 7 oktober 1674.
[516] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 91, 7 oktober 1674.
[517] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 93, 8 oktober 1674.
[518] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 95, 9 oktober 1674.
[519] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 114 verso, 24 oktober 1674.
[520] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 222, 23 november 1674.
[521] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 251 verso, 17 december 1674.
[522] Hasquin H., Les intendants et la centralisation administrative dans les Pays-Bas méridionaux aux XVIIe et XVIIIe siècles, In: Standen en Landen, 1968, 47, p. 173.
[523] ibid., p. 174.
[524] Een monsterrol is een lijst waarop nauwkeurig alle soldaten in een bepaalde provincie werden bijgehouden.
[525] Hasquin H., Les intendants…, p. 175.
[526] De Borchgrave E., Errembault, In: Biographie Nationale, Bruxelles, Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1978, deel 6, pp. 685 – 689.
Louis Errembault (7 mei 1625 – 14 juni 1694) werd geboren te Doornik uit een oude, adelijke Doornikse familie. In augustus 1650 huwde hij met de dochter van een raadsheer van de Raad van Vlaanderen. Hij vervulde tussen 1650 en 1668 verschillende mandaten in de Zuidelijke Nederlanden. Bij het overlijden van de president van de Raad van Vlaanderen nam hij deze kans direct met beide handen aan. Hij werd benoemd op 7 maart 1668. Op dezelfde dag werd hij ook tot thesaurier en hoeder van de oorkonden van Vlaanderen benoemd. Op 28 juli 1668 werd hij bovendien ook nog tot intendant van Vlaanderen benoemd. Volgens zijn biograaf kreeg Errembault al gauw vijanden in het graafschap wegens zijn talent, zijn grote rijkdom en zijn oprecht beleid. Hij kwam bijna gelijktijdig hard in aanvaring met de nieuwe landvoogd de graaf van Monterey, met de Geheime Raad, met de Raad van Vlaanderen en met het Ledencollege van Vlaanderen. Errembault werd door de graaf van Monterey gearresteerd te Brussel in 1670. De oppermaarschalk van Castilië herriep dit vonnis en Errembault werd op 5 juli 1670 terug vrijgelaten. Net vrijgelaten schreef hij een tractaat die de leden van de Geheime Raad en de Raad van Vlaanderen in een slecht daglicht stelden, namelijk ‘Remarques sur les abus etc.’. (Zou het kunnen dat de biograaf zich hier vergist heeft van jaartal? Volgens ‘RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 229, 8 maart 1670’ kwam dit traktaat reeds op 26 augustus 1669 uit en veroorzaakte het heel wat commotie.) Hierna werd hij bijna aanstonds gedagvaard door verschillende instellingen. Hij moest voor hen verschijnen onder het voorwendsel, aldus zijn biograaf, dat hij hen verschillende keren had beledigd en belasterd en dat hij, in overtreding zijnde met zijn arresten, de Nederlanden had verlaten. Op 18 juli 1671 sprak de Raad van Vlaanderen een vernederend vonnis over hem uit. Hij moest op zijn blote knieën om vergiffenis vragen bij God en het gehele hof. Hij moest ook een grote geldsom betalen. De Geheime Raad sprak dezelfde dag zijn vonnis uit. Errembault moest een nog grotere geldsom betalen. Hij werd uit zijn functie ontheven. Hij werd voor 6 maanden verbannen. Errembault had reeds voor deze 18 juli het land verlaten. Hij was incognito naar Spanje afgereisd om daar voor Karel II zijn zaak te bepleiten. De koningin liet de zaak heronderzoeken door de Hoge Raad te Madrid. Ze kwamen tot de conclusie dat er een hele hetze tegen Errembault in gang was gezet door zijn vijanden. Op 18 september 1673 werd Errembault volledig in zijn eer en in zijn ambt hersteld. Zijn terugkeer (maart 1675) werd tot in de buitenlandse pers bijzonder breed uitgesmeerd. Alle hoogwaardigheidsbekleders uit het land feliciteerden hem met zijn terugkeer. Deze hele episode is belangrijk als achtergrond om de hetze van het Ledencollege tegen de president in te kaderen.
Hoe liep dit verhaal nu af? Toen Errembault in 1678, na de inname van Gent, moest kiezen tussen Spanje en Frankrijk, koos hij al snel voor Frankrijk. De Raad van Vlaanderen scheurde in tweeën. Errembault en 10 raadsheren zwoeren op 23 maart 1678 trouw aan Lodewijk XIV. De elf andere raadsheren vertrokken naar Brugge om in Spaanse dienst hun ambt verder te zetten. Toen Gent aan de landvoogd werd teruggegeven, kregen ook alle raadsheren amnestie. Allen grepen deze kans aan, uitgezonderd de voorzitter. Hij bleef in Franse dienst. Hij maakte snel promotie en eindigde als voorzitter van het Parlement van Doornik. Hij stierf op 69-jarige leeftijd in de stad waar hij geboren was.
[527] Hasquin H., Les intendances…, p. 183.
Andere intendanten hadden ook klachten omtrent de samenwerking met representatieve instellingen. Omgekeerd is ook waar: de representatieve instellingen hadden ook klachten over de samenwerking met de intendanten.
[528] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 229, 8 maart 1670.
[529] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 276, 16 maart 1670.
Vijf heren van het college hadden Errembault horen zeggen: ‘(…) que les Estats estoyent Beuveurs du sang de n(ost)re petit Roy’.
[530] De prelaat van Oudenburg beschrijft hier een stuk van een gesprek met Mendiete, een Spaans hoogwaardigheidsbekleder in de Nederlanden. De prelaat had gezegd tegen Mendiete dat hij het manifest van het Ledencollege over Errembault te lang vond. ‘(…) waerop Mendiete in dese substantie mij heeft gheantwoort dat sijne Excellencie sulcke ordre hadde ghegheven, ghelijck ick ghesien hebbe, die wederom met groote moeijte soude verandert moeten worden ende dat dese niet en soude beletten de iustitie ghemerckt dat Hovines (voorzitter van de Raad van State en van de Geheime Raad.) ghenoughe weet d’intentie ende animositeijt van sijn Excellencie jeghens dito Errembaut. Ende dat hij hem sal wachten van dese dadelijck niet te wercke te legghen oock waer het saecke dat sijn Excellencie dese req(ues)te soude senden aen een ander. Hovines soude dit ressenteren ghelijck of hij suspect soude sijn (…)’ (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 435, 1 april 1670.)
[531] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 325, 22 maart 1670.
[532] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 429 verso, 1 april 1670.
[533] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 39 verso, 11 april 1672.
De voorzitter van de Geheime Raad, Charles de Hovines was nochtans een man die volgens zijn biograaf tegen gewestelijke vertegenwoordiging was. (Van Arenbergh E., Hovines, In: Biographie Nationale, Bruxelles, Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, deel 9, p. 564.
[534] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 347, 30 oktober 1672.
De brief gaat verder:
‘(…) laquelle le s’est rendu indigne par des actions fort peu conformes a l’esclat du ceste charge. on persuade que les impressions qu’ le a voulu donner de sa bonne conduite, administration et oeconomie auroient esté estouffees dans leur naissance. En effet sa passion, et son humeur altiere l’ont porté iusques a ce point que de chosquer iniustement l’estat entier par un manifeste remply de brocards, inuectives et reproches iniureux, tendant a decreter ceulx mesme qui agressent avec plus de retenue, et de circumspection, par des attributs de mercenaires, fameans, dissipateurs, brigueurs, malveuillans, refracteurs et sangrues du Roy, qui sont ces propres termes dud(i)t manifeste (…)’.
[535] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 31, 16 oktober 1673.
[536] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 241 verso, 30 november 1674.
[537] De Borchgrave E., Errembault, In: Biographie…, p.686.
[538] Hasquin H., Les intendants…, p. 178.
[539] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 76, 17 mei 1675.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 120 verso, 3 juni 1675.
[540] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 312 verso, 17 september 1675.
[541] Hasquin H., Les intendants…, p. 175.
[542] ibid., p. 208.
[543] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 45 verso, 12 juni 1676.
[544] Hasquin H., Les intendants…, p. 208.
[545] ibid., p. 178.
[546] ibid., p. 208.
Blondel zou verder nog intendant worden van: - Namen (1684)
-Henegouwen (1689 – augustus 1690)
-Opnieuw van Vlaanderen (juli 1692 – 1693).
[547] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 167, p. 113, 30 december 1670.
[548] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 1 verso, 22 oktober 1675.
[549] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 171, p. 430, 25 augustus 1670.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, p. 358, 30 januari 1679.
Hier worden de twee uiterste datums aangegeven waarbij dit werd vermeld. Er waren meer vermeldingen dan enkel deze twee.
[550] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 289 verso, 22 maart 1676.
[551] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 374 verso, 26 augustus 1677.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, p. 134 verso, 8 januari 1678.
[552] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 179, p. 374 verso, 26 augustus 1677.
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 182, p. 134 verso, 8 januari 1678.
[553] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 17 verso, 6 oktober 1673.
[554] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 24 verso, 12 oktober 1673.
[555] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 172, p. 30, 15 oktober 1673.
[556] Van Houtte H., Les occupations étrangères en Belgique sous l’ancien régime. Tome 1, Gand, Van Rysselberghe & Rombaut, 1930, p. 143.
[557] ibid., p. 198.
[558] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 69, 27 september 1674.
[559] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 102 verso, 21 oktober 1674.
[560] In de akte van presentatie voor de bede van 1674-1675 vroegen de Leden in artikel 12 om nogmaals commissarissen naar Frankrijk te zenden om over de contributies te vergaderen. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 246, 30 november 1674.)
[561] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 349, 25 januari 1675.
[562] Castille B., De ‘Staten van Vlaanderen’. 1690-1740. Bevoegdheden en samenstelling. – in het kader van het opkomend absolutisme-, Gent, RUG, 1989, p. 192. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Vakgroep Nieuwe Geschiedenis.)
[563] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 350, 25 januari 1675.
[564] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 174, p. 379, 11 februari 1675.
[565] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 62, 16 mei 1675.
[566] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 176, p. 146, 16 juni 1675.
[567] ‘Ten selven daghe is gheresolveert te presenteren req(ues)te an syne Ex(cellen)tie daerbij te kennen ghevende dat sedert iaeren herrewaerts syne Ma(jestei)t is ghedient gheweest te denommeren voor biscoppen van dese provintie heeren van andere provintien, als oock de ghone die de Vlaemsche taele niet en connen. Ende alsoo nu vacant syn twee bisdommen. Te weten van Ghent ende Ipre, byde selve req(ues)te te versoucken dat syne Ex(cellen)tie soude believen ghedient te wesen voor de selve twee bisdommen te consulteren an syne Ma(jestei)t persoonen gheboren vande provintie die weten de vlaemsche taele (…)’ (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 74, 28 juni 1676.)
[568] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 209 verso, 7 november 1676.
[569] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, pp. 5 – 6 verso, 16 maart 1679.
[570] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 130, 25 november 1671.
[571] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 169, p. 130, 25 november 1671.
[572] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 210, 7 november 1676.
[573] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 36 verso, 7 april 1679.
[574] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 166, p. 664, 19 mei 1670.
[575] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 178, p. 193, 17 oktober 1676.
[576] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 168, p. 132, 24 juli 1671. (over de ‘cleene zeghel’. Alle Leden stemmen tegen het verzoek van Gent.)
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 376, 28 april 1676. (over de zaken tussen Gent en de Hollandse kolonel Marignaut.)
[577] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 168, p. 5, 25 april 1671.
[578] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 168, p. 12, 2 mei 1671.
[579] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 168, p. 62, 11 juni 1671.
[580] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, p. 402, 12 augustus 1678.
[581] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 170, p. 315, 15 oktober 1672.
[582] Een subsidie was enkel bestemd voor de soldaten in de provincie. Een bede kon voor meerdere dingen in de provincie bestemd zijn, zoals de werken aan een sluis.
[583] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 177, p. 81, 28 november 1675.