De politieke besluitvorming bij de Staten van Vlaanderen, 1670 – 1680. (Marijn Follebout) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 4: Het Ledencollege.
Om de instelling zo helder mogelijk te snappen voor de jaren 1670-1680 volgen hier enkele thema’s die daartoe zouden moeten bijdragen. We beginnen met een chronologisch overzicht van enkele als belangrijk beschouwde data die traditioneel aangegeven worden voor de Ledenvergadering. Normaal zou deze chronologische voorstelling tot 1680 moeten lopen, maar om het verhaal volledig te maken, nemen we er de periode tot 1795 bij.
Daarna volgt een overzicht van hun bevoegdheden doorheen de tijd tot 1680. Een hoofdstuk die hierop nauw aansluit, is de werking van de instelling.
We nemen een ook een kijkje in de organisatie van het provinciale financiewezen. De organisatie van het provinciale financiewezen was essentieel voor een goede werking van de instelling. Hoe meer inkomsten de provincie binnenkreeg, hoe breder hun machtsbasis.
Als laatste hoofdstukje binnen dit overkoepelende hoofdstuk proberen we de instelling te situeren in de tijd. De oorlog en de invallen drukten een stempel op de Leden en hun inwoners. Niet voor niets lezen we zeer vaak in de resolutieboeken “in desen drouven tijdt…”.
De standenvertegenwoordiging ontwikkelde zich tijdens de middeleeuwen in de meeste westerse vorstendommen tot het model van drie leden. De adel, de geestelijkheid en de derde stand werden erin opgenomen. In Vlaanderen ontwikkelde zich ook zo’n model, maar het bezat nagenoeg geen macht. De Drie Staten, namelijk adel, geestelijkheid en de derde stand, traden pas in 1384 op als een college met een institutioneel karakter. Volgens Dhondt werden de Staten door Filips de Stoute opgericht als tegengewicht voor de Ledenvergaderingen[13]. De economische bloei en de groeiende macht van de Vlaamse steden met hun beroeps en politieke organisaties hadden de dominerende rol van het burgerlijk element in de volksvertegenwoordiging tot gevolg[14]. De steden handelden in Vlaanderen autonoom zonder goedkeuring of instemming van de adel of de geestelijkheid. Ze dienden wel te gehoorzamen aan de macht van de vorst. Dit leidde doorheen de geschiedenis meermaals tot conflicten.
Er dient voor de middeleeuwen dus een onderscheid gemaakt te worden tussen de Staten en de Leden. De Leden vergaderden apart van de Staten en hadden meer macht dan de instelling van de Staten. De Leden zetelden tevens als een aparte stand, de derde stand, in de Staten van Vlaanderen. De Staten waren zoals overal elders in Europa opgericht door de vorst. De Staten van Vlaanderen werden volgens Blockmans begunstigd door de Leden[15]. Ze fungeerden dus niet als tegengewicht voort de Leden, volgens Blockmans. Deze begunstiging was waarschijnlijk in hun eigen voordeel. De Staten van Vlaanderen was meer een instelling van symbolische representatieve waarde. Het waren de Leden die het representatief stelsel in Vlaanderen domineerden. De instelling de Staten van Vlaanderen met zijn vertegenwoordiging van drie standen bloedde geleidelijk dood in de zestiende eeuw, wegens de suprematie van de Leden[16]. Vanaf de zestiende eeuw werden de Leden ook Staten genoemd. Daarom heet dit hoofdstuk ‘de Staten van Vlaanderen’. In de meeste literatuur worden beide benamingen namelijk door elkaar gebruikt. Toch komt het begrip ‘de Staten van Vlaanderen’ het meeste voor.
De steden speelden reeds een rol in het conflict dat graaf Robrecht de Fries aan de macht bracht in 1071[17]. De impact van hun optreden is vooralsnog niet gekend. In de periode rond 1127 staat het optreden van de steden wel vast. Volgens Bulst meteen ook de tot nu toe oudste representatieve samenkomst[18]. De steden speelden een belangrijke rol in de opvolging van Karel de Goede die in datzelfde jaar was vermoord. Karel de Goede was vermoord in opdracht van de machtige clan van de Erembalden[19]. De clan kon geen profijt halen uit deze misdaad. Ze gingen ten onder in een wrede wraakactie. De bevoegdheden van de burggraaf werden sterk afgezwakt. Er moest wel een nieuwe graaf aangesteld worden voor het graafschap. De kandidaat die de Franse koning naar voor had geschoven, Willem Clito, kwam eerst een jaar aan het hoofd van het graafschap te staan. Het is tijdens dat jaar dat verschillende steden een keure verkregen met het recht een eigen schepenbank te bezitten. Waarschijnlijk was dit enkel een bestendiging van een bestaande toestand. Na een jaar van heel wat wanorde werd Diederik van de Elzas, de kandidaat van onder meer Gent en Brugge, de nieuwe graaf[20]. De gebeurtenissen na de moord op Karel de Goede hadden duidelijk gemaakt dat Vlaanderen een zelfstandig vorstendom was geworden. Ook bleek dat in dit vorstendom de economische macht gesitueerd was bij de welstellende kooplieden van een aantal steden als Brugge en Gent.[21]
Een zeven leden tellende vertegenwoordiging bestaande uit steden verkreeg het statuut van scabbini Flandriae. De zeven steden waren Atrecht, Sint-Omaars, Rijsel, Douai, Gent, Brugge en Ieper. Deze steden verenigden zich om hun rechten veilig te stellen ten opzichte van de graaf en ten opzichte van andere steden, plattelandsdistricten en andere sociale groepen[22]. Vanaf 1191 kreeg de vergadering van deze steden een min of meer permanent karakter[23]. De eerste vier vielen tegen het begin van de veertiende eeuw allen weg wegens inname door de Fransen[24]. De vergadering werd herleid tot drie steden, namelijk Gent, Brugge en Ieper. De vergadering stond als machthebbers naast de graaf. De drie steden hadden een grote macht in heel het graafschap tijdens de middeleeuwen.
Volgens Blockmans werd deze macht bepaald door de commerciële belangen van de steden[25]. De inwoners van de steden produceerden goederen. Deze moesten buiten de stad of zelfs buiten het graafschap een afzetmarkt vinden. De vorst hield zich niet bezig met het leggen van commerciële contacten. Deze drie belangrijke Vlaamse handelssteden hadden daar wel alle belang bij[26]. In essentie waren deze drie steden textielcentra. Hun belangen vielen grotendeels samen. Ze onderhielden dus gezamenlijk contacten met buitenlandse autoriteiten. Zo groeiden hun activiteiten op het vlak van de belangenverdediging van de onderdanen geleidelijk uit. Het graafschap Vlaanderen is geen unicum op dat vlak. Nochtans duidt men in de oudere literatuur het uitzonderlijk karakter van de Vlaamse volksvertegenwoordiging maar al te graag aan. Toch toont Blockmans in zijn artikel uit 1978 duidelijk aan dat er nog representatieve instellingen in Europa bestonden waar de dominantie van de steden duidelijk in het oog springt[27].
Vanaf 1310 was het Vrije bepaalde keren sporadisch aanwezig geweest op de vergaderingen van de Drie Leden[28]. Het Vrije was een plattelandsdistrict met een eigen schepenbank die een zeer groot aandeel had in het betalen van een bede aan de graaf. Het is mede hierdoor dat het Vrije in de Ledenvergadering werd opgenomen. Het optreden van het Vrije lijkt pas echt belangrijk te worden vanaf 1370[29]. Er zijn twee soorten opvattingen omtrent de opname van het Vrije in de Ledenvergadering. De eerste, en de oudste, stelt dat het Vrije in het Ledencollege werd opgenomen als tegengewicht voor de steden. In het schepencollege van het Vrije zetelden namelijk haast uitsluitend ridders en edelen. Dit waren allen grondeigenaars met louter agrarische belangen. Ze stonden op goede voet met de graaf[30]. De opname van het Vrije zou dus een tegengewicht moeten vormen voor het stedelijk particularisme. Deze hypothese werd voor de eerste maal geïntroduceerd door Philippe Wielant[31]. Henri Pirenne en Jan Dhondt vonden deze theorie de meest plausibele[32]. Het Vrije verdween uit het Ledencollege telkens bij een uitschakeling van de vorstelijke macht. Dit gebeurde tijdens de opstand van 1379 tot 1385 en in 1477. Voor de aanhangers van deze stelling was dit een afdoende proef op de som. In 1959 verdedigde Walter Prevenier in zijn artikel een heel andere stelling. Het Vrije werd volgens hem geleidelijk aan in het Ledencollege opgenomen. Ze verkregen een stem dankzij hun grote bijdrage in de beden. Dit maakte het Vrije een belangrijk district voor het graafschap. Het Vrije vormde helemaal geen tegengewicht voor de steden. Volgens Prevenier, die heel wat archiefwerk over de periode verricht heeft, waren er helemaal geen conflicten[33]. Ze vormden haast steeds één blok wanneer de Leden hun belangen ten opzichte van de vorst moesten verdedigen. Het Vrije heeft haast nooit oppositie gevoerd in het Ledencollege. Binnen het graafschap zelf waren er wel haast voortdurend disputen tussen het Vrije en Brugge[34]. Het Vrije was immers voor een deel het kwartier van Brugge. Toch had deze binnenlandse tweestrijd niet echt invloed op de Ledenvergaderingen. Volgens Blockmans pleegden ze soms zelfs overleg met elkaar alvorens er een Ledenvergadering plaatsvond[35].
Zoals zo vaak gebeurd in de hedendaagse geschiedschrijving wordt heden een mengeling van de twee stellingen aanvaard[36]. Dat wil zeggen dat men heden aanvaardt dat het Vrije deels wegens haar groeiend belang en deels als tegengewicht tegen de suprematie van de drie steden als vierde Lid werd opgenomen.
De Statenvergaderingen en de Ledenvergaderingen kenden doorheen de Bourgondische periode een zekere continuïteit. Het is dankzij deze continuïteit dat de Leden eeuwenlang een politieke invloed uitoefenden. Zelfs toen hun economisch en demografisch draagvlak niet meer overeen kwam met hun politieke macht[37]. Het overwicht van de vier Leden lag dus veeleer op de traditie. Toch moesten de Leden (en de Staten) geleidelijk ook aan macht inboeten[38]. Ze versmolten geleidelijk met een groter geheel. Daardoor konden ze niet langer autonoom optreden. Zo konden de Leden bijvoorbeeld niet langer zelf buitenlandse betrekkingen onderhouden. De internationaal politieke situatie kwam zo alleen nog ter sprake in de Ledenvergadering bij het bepalen van de bede.[39] De Bourgondiërs schakelden de Staten en de Leden in om een betere greep op het graafschap te krijgen.
Volgens Craeybeckx vormde het Ledencollege meer en meer een oligarchie[40]. Enkel de magistraten van Gent, Brugge, Ieper en het Vrije zetelden begin 16de eeuw in het Ledencollege. Deze magistraten maakten deel uit van een gesloten kaste van grond-en huizenbezitters en renteniers. Het Ledencollege was een oligarchie bestaande uit leden van die gesloten kaste. Craeybeckx komt waarschijnlijk tot die conclusie doordat er in de schepenbanken vaak steeds dezelfde families zetelden. Deze families behoorden inderdaad tot de klasse van de renteniers. Dit bleef zo tot in de achttiende eeuw.
Onder het bewind van de Habsburgers bleef deze situatie hetzelfde. Toch zou in 1576, in het kader van de opstand tegen Filips II, de wetgevende macht door de Staten-Generaal uitgeoefend worden. Hierdoor vormden de vier Leden het leidinggevend orgaan in Vlaanderen. Deze revolutionaire regering werd in Vlaanderen sterk gedomineerd door de Calvinisten te Gent die de rest van de provincie aan haar gezag trachtte te onderwerpen[41]. In 1584 herstelde Farnese de normale toestand. In 1588 fungeerden de Vier Leden en de Staten van Vlaanderen terug als vanouds.
Enige tijd later, op 5 november 1596 werd ook de clerus als volwaardig Lid opgenomen[42]. De opname van de clerus was het gevolg van het feit dat vanaf 1588 vooral verbruiksgoederen werden belast. Daarmee werden de geestelijken op gelijke voet met de leken getaxeerd[43]. De geestelijken bestreden dit met alle middelen die ze hadden. Uiteindelijk wonnen ze het pleit. Hun zege bracht hen geen fiscale immuniteit, waarvoor ze de strijd ogenschijnlijk aangegaan waren, maar wel financiële en politieke medezeggenschap in het Ledencollege[44]. Vanaf dan vervulde het college volledig de rol van de provinciale Staten, zoals in onder andere Brabant of Luxemburg.
De kleine steden en kasselrijen of, om hun verzamelnaam te gebruiken, de subalternen verkregen via een decreet van 19 september 1614 van de aartshertogen ook adviesrecht met betrekking tot de toekenning van subsidies[45]. Ze kregen met andere woorden ‘het recht om gehoord te worden’. Ze konden vanaf dan ook inzage krijgen in de rekening van het kwartier.
De ‘oude’ adel, families die al generaties lang van adel waren, werd in 1637 volledig buitenspel gezet wegens het stopzetten van het proces hangende voor de Grote Raad van Mechelen[46]. Ze wilden ook een beslissende stem in de Ledenvergadering. Dit hadden ze aangekaart voor de daartoe bevoegde rechtbank. Toch kregen ze dus geen toegang tot het Ledencollege. De adel in de Zuidelijke Nederlanden had het helemaal verkorven begin jaren dertig van de zeventiende eeuw wegens hun opstand tegen het centrale gezag. Pieter Roose, toenmalige hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en voorzitter van de Raad van State, was de man die de opstand van de adel wist te voorkomen door hardhandig op te treden[47]. Pieter Roose was ook een felle tegenstander van gewestelijke Staten. Deze twee factoren samen gecombineerd in de figuur van Pieter Roose hebben er waarschijnlijk mede voor gezorgd dat de adel niet kon toetreden tot de Ledenvergadering in Vlaanderen in de zeventiende eeuw. Pas eind achttiende eeuw wordt de adel in het Ledencollege, voor even, opgenomen. De lagere adel en meestal jonge of nieuwe adel, zoals ridders en jonkheren, zetelden als vertegenwoordigers van de Vier Leden in de vergadering[48].
In de toestand tot hiertoe geschetst zou gedurende zeer lange tijd geen verandering meer inkomen. Vanaf 1674 werd een permanente deputatie aangesteld. Dit was eigenlijk een bestendiging van de reeds bestaande situatie. Volgens Gallet-Miry en recentere auteurs vergaderde men vanaf dat ogenblik het hele jaar door elke dag[49]. Dit is helemaal niet waar. Men vergaderde weliswaar zeer veel, maar ook niet elke dag. Men vergaderde bijvoorbeeld niet meer dan voor de officiële aanstelling van de permanente deputatie.
Men stelt dat er vanaf 1674 een permanente deputatie vergaderde. Dit organisme kan beschouwd worden als een soort executieve van de Leden. Het werd belast met het dagelijks bestuur van de provincie. Het jaartal 1674 is echter nogal vaag om het begin van de permanente deputatie te duiden. Geen enkele auteur kan echter op het begin van de permanente deputatie een datum plakken. Geen enkele auteur heeft tot nu toe de juiste datum onderzocht. Volgens mij kan dit ook niet. Men kan enkel bij benadering inschatten wanneer de permanente deputatie zijn oorsprong vond. Dit komt namelijk door de te grote continuïteit die duidelijk uit de resolutieboeken spreken. In het jaar 1674 viel Frankrijk binnen in de Zuidelijke Nederlanden. Ze hadden reeds gedurende het jaar 1673 invallen in de Zuidelijke Nederlanden gedaan. Korte, maar hevige invallen. Waarschijnlijk was het toen ook de bedoeling zoveel mogelijk schade te veroorzaken, zodanig dat ze tijdens de echte inname niet echt veel tegenstand niet meer hoefden te verwachten. Hoe het ook zei, heel wat berichten over oorlogsvernielingen bereikten de Ledenvergadering. Het valt duidelijk op in de resolutieboeken dat het reizen over de Zuid-Nederlandse wegen gevaarlijk werd.
“Deputatie van vier heeren met belofte van hun costeloos ende schadeloos te rentsoeneren in dien sij door de Fransche ghevanghen worden”[50].
Dit werd op 10 december 1673 aan vier heren van de vergadering beloofd die met de vorst zouden gaan praten in verband met moeilijkheden om een subsidie. Enkele maanden later, op 14 maart 1674 werd beslist dat in plaats van de vergadering naar een andere locatie te verhuizen, zoals de gewoonte was, men zou blijven waar men was. “Alvooren decreet van Sijne Excellentie dat mits den oorloogh de vergaederinghe sal blijven in het stadthuijs van Brugghe(…)”[51]. Volgens mij werd men, als afgevaardigde, door de oorlog haast verplicht om langere tijd in de stad waar de vergaderingen doorgingen, te verblijven. Er werden dan in de periode waarin de afgevaardigden bleven meer vergaderingen gegeven. Nadien konden de afgevaardigden dan naar hun achterban terug om met hun schepenbank of geestelijke vergadering te overleggen welk standpunt men zou innemen. Men moest dan in die periode over verschillende punten adviezen opmaken. In 1673 merkt men alleszins dat er, na een periode dat er geen bijeenkomst van de afgevaardigden was, soms heel wat adviezen ingediend werden. Misschien heeft men geleidelijk gemerkt dat een permanente deputatie meer mogelijkheden bood. Een boodschapper kon de schepenbank om advies gaan vragen, terwijl de afgevaardigden in de vergadering bleven[52]. Een permanente deputatie zorgde ervoor dat men ten allen tijde bereikbaar was voor zowel de onderdanen als voor de centrale regering. In tijden van crisis is dat wel een pluspunt. In elk geval is er in 1674 niet echt veel verschil te merken met de periode ervoor in verband met de frequentie van vergaderen. Bruylandt stelt in zijn thesis over de aartshertogen en de Staten van Vlaanderen dat het ‘ontegensprekelijk vaststaat dat de deputatie reeds onder de aartshertogen regelmatig bijeenkwam’[53]. Waarschijnlijk klopt dit ook en kreeg de deputatie door de hierboven geschetste redenen pas in 1674 een officieel karakter. Het feit dat het officieel maken van de deputatie in de resolutieboeken geluidloos is voorbijgegaan, zou de stelling van Bruylandt kunnen staven. Het officieel maken was slechts een formaliteit voor een reeds lang bestaande situatie[54]. De deputatie telde vanaf 1678 acht afgevaardigden. Van elk Lid waren er twee vertegenwoordigers afgevaardigd.
Ieper viel in 1678 weg uit de Leden van Vlaanderen. De stad was in dat jaar ingenomen door de Fransen. Door het verdrag van 17 september 1678 bleef Ieper onder Frankrijk[55]. Bij teruggave aan de Zuidelijke Nederlanden in 1715 werd Ieper door de Oostenrijkse regering niet meer in de Ledenvergadering opgenomen[56]. Het wegvallen van Ieper had onder andere repercussie op het aannemen van resoluties in de vergadering. Voor 1678 gebeurde dit met meerderheid van de stemmen. Alhoewel er ook wel uitzonderingen gemaakt werden. Na 1678 bereikte men een meerderheid vanaf 2 stemmen. Dit werd dan ook in een decreet uit 1704 vastgelegd[57].
Tot hier valt de achtergrond te situeren van de instelling die in deze thesis besproken wordt. Volledigheidshalve geven we het hele verhaal mee.
In juli 1754 verkregen de kleine steden en kasselrijen van het Oostenrijks bestuur ook het recht om als volwaardig Lid in de vergadering te zetelen[58]. Het had heel wat voeten in de aarde gekost om dit te verwezenlijken.
Tijdens de opstand in 1787 tegen de keizerkoster Jozef II werd ook de adel tot de Statenvergadering toegelaten. De Staten van Vlaanderen werkten toen samen met de andere Staten in de andere Zuid-Nederlandse provincies. In de andere Staten zetelde wel adel. Het is in die omstandigheden dat de adel in het Ledencollege werd opgenomen[59]. Na de opstand ontbonden de Staten van Vlaanderen zichzelf. Twee jaar later, tijdens de Brabantse Omwenteling, kwamen de Staten, dus opnieuw met deelname van de adel, ook in Vlaanderen terug samen[60]. Oostenrijk zond zijn troepen om aan deze autonomie een einde te maken.
Op 1 oktober 1795 tenslotte werden de Statenvergaderingen in iedere provincie door de Fransen vervangen door een nieuw bestuur, voorlopig bestaande uit zes leden. Deze nieuwe besturen bevatten in essentie dezelfde structuren als onze huidige provinciebesturen[61].
De macht van de Drie Leden (Gent, Brugge, Ieper) steunde vooral op de kwartieren waarin het graafschap was ingedeeld. De Leden werden geacht deze kwartieren te vertegenwoordigen. Ieder Lid stond aan het hoofd van een kwartier. Ze stonden aan het hoofd van hun kwartieren daar ze een financiële en politieke suprematie binnen het kwartier hadden. De Drie Leden hadden tot de tweede helft van de veertiende eeuw een haast volle bevoegdheid over hun kwartier. Geleidelijk verminderde deze invloed over hun kwartier.
De Leden waren ‘wettelijk hoofd’ van ondergeschikte schepenbanken. Deze rol was uitgespeeld halfweg zestiende eeuw met de publicatie van de costumen[62]. Karel V had opdracht gegeven alle rechtsregels te laten opschrijven om zo tot een gemeenschappelijk recht te komen. In iedere lokaliteit werden de gewoonterechterlijke regels dus gepubliceerd. Daardoor had het niet veel nut meer om nog advies te gaan vragen aan de schepenbank van de hoofdplaats van het kwartier.
De militaire functie was reeds in de vijftiende eeuw voorbijgestreefd[63]. In de middeleeuwen werden vaak milities opgeroepen om slag te leveren tegen een vijandelijk leger. De Leden stonden steeds aan het hoofd van de milities uit hun kwartier. Vanaf de vijftiende eeuw werkte men met staande legers. Men nam huurlingen in dienst om slag te leveren. Het werd een nieuwe manier van oorlogvoeren die heel wat geld kostte. Een ander gevolg was ook dat de militaire functie van de Leden had afgedaan.
De fiscale functie van de kwartieren had nog lang niet afgedaan. Het werd in de zestiende eeuw zelfs nog uitgebreid. De belastingen werden per kwartier georganiseerd. De organisatie was wel steeds identiek in de kwartieren en stond onder supervisie van het Ledencollege[64]. Ieder Lid kon eigenmachtig kwartiervergaderingen beleggen met de ondergeschikte steden of kasselrijen. Deze vergaderingen konden over vanalles gaan, maar meestal ging het toch om fiscale aangelegenheden.
Onder de graven van Vlaanderen hadden de Leden dus heel wat macht in hun kwartieren, zowel bestuurlijk, gerechtelijk als fiscaal. Geleidelijk moesten ze die macht prijsgeven daar het graafschap in een steeds grotere constellatie terechtkwam. Het bestuur werd meer en meer gecentraliseerd. Onder de Habsburgers hielden ze enkel nog hun fiscale zeggenschap over. Dit fiscale zeggenschap werd gezamenlijk door de Leden geregeld in de Ledenvergadering.
De Ledenvergadering had een gelijklopende macht als de Leden in hun kwartieren doorheen de geschiedenis. Dit illustreert ook dat de macht van de Leden over hun kwartier nauw verbonden is met de Ledenvergadering.
Onder de graven van Vlaanderen had de Ledenvergadering uitgebreide bevoegdheden. Op het vlak van de handel konden ze autonoom optreden. Zo zonden ze gezantschappen naar de Hanzesteden, Engeland, Frankrijk, Schotland, Castilië of Aragon[65]. Ze legden handelscontacten om afzetmarkten te verzekeren voor de ambachtelijke producten geproduceerd in de steden, voornamelijk voor het textiel. Door deze besprekingen hielpen ze mee de buitenlandse politiek te bepalen.
De actieterreinen van de Leden tijdens de Bourgondische periode behelsden het algemeen politiek beleid, de erkenning van de vorst, zijn residentie en die van zijn familieleden, ceremoniën, controle op de regering en op de ambtenaren, de veiligheid van het grondgebied met land- en kustverdediging en eventuele mobilisatie, de economische politiek, het afsluiten van akkoorden met buitenlandse kooplieden, munt, handel, nijverheid, voedselvoorziening, de veiligheid en toegankelijkheid van de handelsroutes zowel te land als in de Vlaamse wateren, maatregelen tegen zeeroverij of tegen roversbenden, controle op de rechtspraak, op de eerbiediging van de privileges, de toekenning van beden en de organisatie van het belastingswezen[66]. Deze actieterreinen of uitvoeringstaken duiden niet direct op concrete bevoegdheden. Volgens Blockmans bezaten de Leden, en bij uitbreiding alle representatieve organen, slechts op twee gebieden beslissingsbevoegdheid. Een eerste was de erkenning van de landsheer. Een tweede, en waarschijnlijk meest belangrijke, de toestemming van de beden onder de vorm van geld, materiaal of dienst[67]. De eerste beslissingsbevoegdheid viel geleidelijk weg en werd meer en meer een ceremonieel gegeven. Volgens Nuyttens situeerde de ware rol van de Ledenvergadering zich vooral op het fiscale vlak en op het vlak van de openbare werken[68]. Op deze twee vlakken hadden ze inderdaad een sterke greep. Toch lijkt dit nogal miniem te zijn. De Leden speelden op andere vlakken eveneens een sterke rol, maar hadden er geen doorslaggevende bevoegdheid. Een voorbeeld hiervan is de rol van de Leden op het vlak van de landsverdediging. Het Ledencollege hielp mee de veiligheid van de provincie te verzekeren. Hun adviserende rol was onbeperkt, naargelang de wensen van de regering. Grosso modo kwam deze bevoegdheden sterk overeen met de bevoegdheden van de Staten van Brabant. Zij kenden gelden toe voor het bestuur en de landsverdediging. Ze voerden het financieel en economisch beleid van de provincie[69]. De Staten van Brabant stonden ook zelf in voor het heffen van de belastingen, net zoals de Leden van Vlaanderen. Verder stonden ze ook in voor de openbare werken in de provincie, net zoals het Ledencollege in Vlaanderen[70].
In alles wat de Ledenvergadering deed stond het financiewezen steeds centraal[71]. Het financiewezen had raakvlakken met bijna al hun actieterreinen. Dit was in de Bourgondische periode reeds zo, maar in de tweede helft van de zeventiende eeuw was dit nog steeds zo.
De bevoegdheid die ze hadden over het toekennen van de beden aan de vorst diende als een middel om de vorst tot toegeeflijkheid ten opzichte van andere zaken te dwingen. Deze andere zaken behelsden dan meestal terreinen waarbij de Leden belang hadden. Vaak handelden deze zaken over de actieterreinen van de Ledenvergadering. De vorst had meer slagkracht, dus via hem kon men ook meer verwezenlijken.
Geleidelijk, onder de Bourgondische hertogen, verminderde dit pressiemiddel van impact. Het aandeel van Vlaanderen in de beden werd geleidelijk kleiner[72]. De Leden dienden bij de onderhandeling over de beden klachtenlijsten in, die zij elk in hun kwartier hadden ingezameld. Vaak werden er in het kader van de bedeonderhandelingen zo’n dertig klachten of verzoeken ingediend[73]. Dikwijls was het antwoord van de vorst slechts een belofte om de zaak te doen onderzoeken en eventueel recht te zetten[74]. De Leden moesten daarmee genoegen nemen. Deze manier van onderhandelen werd ook duidelijk door de landvoogd gehanteerd in de door mij onderzochte periode. Daarmee kunnen we concluderen dat de Leden sedert de Bourgondische vorsten nooit meer de vorst of de landvoogd het mes op de keel konden zetten in verband met het voorleggen van klachten. De nonchalance waarmee de vorst of landvoogd de klachten aanvaardde, spreekt hierbij boekdelen.
Het Ledencollege heeft er steeds naar gestreefd om zelf de controle over de inning van de belastingen te kunnen verwerven. Hiermee stonden ze niet alleen. Haast elk representatief orgaan heeft geprobeerd de controle over het heffen en beheren van de belastingen te verwerven[75]. De Staten van Holland en Zeeland hadden het beheer van de gelden reeds in 1524 verkregen[76]. De Ledenvergadering verkreeg de toestemming om provinciale belastingen te innen in oktober 1543[77]. Vanaf dan mochten ze zelf de gelden innen om de toegestane beden te betalen. Het Ledencollege voerde belastingen op levensmiddelen of accijnzen en een veebelasting in[78].
Een ander heikel punt in de Ledenvergadering was de landsverdediging. De volksvertegenwoordiging vond veiligheid nogal belangrijk en het kwam dus zeer regelmatig aan bod in de vergadering. De Leden vonden veiligheid langsheen de handelsroutes en de grenzen zeer belangrijk[79]. Veiligheid was immers belangrijk voor het ontplooien van een normale handelsactiviteit. In een sterk geürbaniseerde regio als Vlaanderen was het normaal dat men daar zoveel aandacht aan besteedde. In de jaren 1670-1680 kwam dit thema ook zeer vaak aan bod in de vergadering. In deze periode werden de grenzen bedreigd en op die manier ook de handel. Het was een punt die vaak onder de regering hun neus werd geschoven tijdens de bedeonderhandelingen.
De Leden regelden tijdens crisismomenten in de Bourgondische periode op vraag van de regering de mobilisatie, de monstering en de uitbetaling van soldaten[80]. Later was het enige luik waar de Leden nog iets in de pap te brokken hadden de uitbetaling van soldaten. De mobilisatie en de monstering werd door de regering overgenomen. Zij regelden deze zaken via hun legeraanvoerders. De Leden behielden wel meestal een goed contact, zowel positief als negatief, met de legeraanvoerders die met hun troepen in de provincie gelegerd waren. Op het vlak van de landsverdediging was het Ledencollege wel bevoegdheden kwijt, maar er werd er daarom nog niet minder over gediscussieerd. Vele punten in de resolutieboeken handelen over de soldaten en hun betaling, verzorging, logering, enz.
Een grote bezorgdheid van het Ledencollege was het muiten van de soldaten. Dit tastte zowel de handel als de lokale landbouw aan. De hele zeventiende eeuw voerden de Leden in samenwerking met de landvoogd dan ook een preventieve en repressieve politiek tegen muiterijen in het leger[81].
De economische politiek behelsde een breed actieterrein van de Leden. Blockmans ziet in de economische politiek van de Leden een ontstaansreden van het Ledencollege[82]. Zo was er de begunstiging van de handel zowel in het eigen gewest als in andere gewesten. De Leden deden tijdens de Bourgondische periode onder andere inspanningen op het vlak van de handelsrelaties met andere streken. Dit was weliswaar niet meer zo uitgebreid als in vroeger tijden, maar toch zonden de Leden nog steeds afgevaardigden naar andere streken. Volgens Prevenier vormden de Leden op het vlak van de handel één solidair blok met elkaar[83]. De Leden trachtten de lakennijverheid te stimuleren. In de veertiende eeuw kende de lakennijverheid een sterke terugval. De Leden trachtten deze met eigen middelen te stimuleren.
Voor de begunstiging van de nijverheden en de handel in de provincie dienden ze de land-en waterwegen en de havens te onderhouden. De openbare werken in dit verband slorpten een groot deel van de provinciale financiële middelen op[84].
Tijdens de Bourgondische periode hadden de Leden in de vergadering vaak aandacht voor juridische problemen. Deze problemen hadden steeds een verband met de landelijke privilegiën en gewoonten[85]. De Leden spraken recht. Ze probeerden belangenconflicten op minzame wijze op te lossen. Ze certificeerden bepaalden akten. Verder verleenden ze rechtsbijstand aan onderdanen en ondergeschikte besturen die tegenover hogere rechtbanken hun gelijk moesten verdedigen. De Leden verzetten zich tegen het Parlement in Parijs, daar deze hogere rechtbank niet in Vlaanderen was gevestigd. Ze verzetten zich vaak tegen de Raadkamer die rechtszaken ontnam van de lokale besturen. De Leden verzetten zich tevens vaak tegen geestelijke rechtbanken. Deze konden onderdanen bij zich roepen buiten de grenzen van de provincie.
In later tijden en zeker na Karel V speelden de Leden hun gerechtelijke bevoegdheden kwijt. De gerechtelijke activiteiten van het Ledencollege waren geleidelijk overbodig geworden.
De bevoegdheden en de actieterreinen van het Ledencollege vergelijken met andere representatieve instellingen in Europa is volgens Blockmans zeer moeilijk. Algemeen kan men toch stellen dat binnenlandse politiek en financieel beleid haast overal aan de orde was. Landsverdediging en justitie kwamen vaak, maar niet overal, voor. Economische en sociale problemen werden in verschillende representatieve entiteiten in Europa besproken[86].
4.3. Werking van het Ledencollege.
Het Ledencollege kende doorheen de eeuwen een tamelijk continue werking. De werking van het Ledencollege in de tweede helft van de zeventiende eeuw was sterk gelijkend op de werking van het Ledencollege in de tweede helft van de veertiende eeuw.
De vergaderingen van het Ledencollege grepen plaats op initiatief van de Leden zelf of op initiatief van de vorst[87]. De vertegenwoordigers van de Leden kwamen samen in één van de drie hoofdsteden, maar meestal te Gent of te Brugge.
Tijdens de Bourgondische periode varieerde het aantal afgevaardigden volgens het belang van de vergadering. Meestal telde elk Lid gemiddeld drie afgevaardigden[88]. In de zeventiende eeuw zonden Gent, Brugge, Ieper en het Vrije elk twee afgevaardigden naar het Ledencollege. De geestelijkheid zond tot 1678 drie afgevaardigden naar het Ledencollege. Er was een vertegenwoordiger voor elk bisdom. Toch fungeerden ze als één Lid. Het gebeurde wel eens dat de bisdommen onderling niet tot een eensgezind standpunt kwamen, maar dat was eerder zeldzaam. Bij het wegvallen van Ieper in 1678, viel ook de vertegenwoordiger van het bisdom Ieper weg. Vanaf 1678 telde de permanente deputatie dus 8 personen. Van elk Lid zetelden er twee afgevaardigden. De stadspensionarissen van Gent, Brugge en het Vrije vervulden de functie van griffier voor de bijeenkomsten, respectievelijk te Gent, Brugge of in het landshuis van het Vrije te Brugge. De gedeputeerden genoten sedert de zestiende eeuw ‘parlementaire onschendbaarheid’ en compleet vrije meningsuiting[89]. De afgevaardigden konden dus binnen het kader van de vergadering doen en zeggen wat ze wilden. Ze konden er niet op aangerekend worden.
Er bestond een uitgebreide briefwisseling tussen de regering en het Ledencollege. Zo konden er op één dag drie verschillende brieven over verschillende materies van de landvoogd besproken worden. De Leden richtten zich met hun opmerkingen of klachten vooral tot de landvoogd. De landvoogd of iemand van zijn medewerkers speelde dit dan door naar de bevoegde regeringsfunctionaris. Het was eerder zeldzaam als de Leden hun grieven rechtstreeks tot het bevoegde regeringslid wenden. Tijdens de Bourgondische periode zonden de Leden hun brieven wel vaak naar de daarvoor bevoegde regeringsfunctionaris[90]. Er was natuurlijk ook een briefwisseling met de landvoogd en de Bourgondische vorst. Het lijkt of er een geleidelijke tendens bestond om alle briefwisseling met de gewesten meer en meer te centraliseren rond de persoon van de landvoogd. In welke periode dan ook, de Leden droegen objectief bij tot de versteviging van het centraal gezag. Dankzij hun rechtstreekse vragen, klachten of opmerkingen aan de regering kon de regering de gewestelijke representatieve organen in grote mate controleren. De Leden waren immers ‘het kristallisatiepunt’ van alles wat er in de provincie omging[91]. Een schepenbank uit gelijk welk kwartier kon via hun hoofd steeds hun klacht of vraag aan de regering het Ledencollege voorleggen. Het Ledencollege stond dan gezamenlijk in voor de, hopelijk succesvolle, afwerking van het gevraagde.
De afgevaardigden van de Leden, ook van de geestelijkheid, moesten steeds hun achterban raadplegen bij verdere stappen in het besluitvormingsproces. Na raadpleging diende elk Lid bij monde van hun afgevaardigden hun adviezen in. De meerderheid kreeg meestal gelijk. Uit de adviezen werd dan een besluit gepuurd. Toch was theoretisch de stem van de meerderheid niet bindend voor de minderheid[92]. Men legde zich bij de meerderheid neer uit collegialiteit of omdat men er belang bij had om de meerderheid te volgen. Het gebeurde ook wel eens dat een Lid gelijk kreeg in een bepaalde kwestie terwijl er toch al een meerderheid bereikt was. De andere Leden legden zich neer bij het, volgens hen, beter advies. Tot 1678 bestond een meerderheid van stemmen uit vier op de vijf stemmen. Vanaf 1678 kende men een meerderheid toe aan twee op de vier stemmen[93].
Het voortdurend refereren mag niet gezien worden als een afremming van de werking van het Ledencollege. Het was veeleer een waarborg voor de Leden tegen manipulatie van menselijke zwakheden tijdens de vergaderingen[94]. Door het voortdurend raadplegen van de achterban konden de Leden een sterke controle uitoefenen op hun afgevaardigden. De reden voor het raadplegen van de achterban was niet enkel negatief, maar ook positief. Het leidde namelijk ook tot een bredere inspraak. De volledige achterban, met name het hele schepencollege en soms bijkomende raden, konden hun mening verkondigen over het in te dienen advies. In de Staten van Brabant moest de derde stand ook ruggespraak houden met de achterban. De adel en de geestelijkheid deden dit niet. Zij namen in de Statenvergadering hun beslissingen onmiddellijk[95].
In de zeventiende eeuw bleven de afgevaardigden toch meestal minimum een jaar in de Ledenvergadering zetelen[96]. In de Bourgondische periode werden de afgevaardigden slechts voor korte tijd benoemd[97]. Zo had de schepenbank ook een grote controle op hun afgevaardigden. Na elk mandaat moest men verslag uitbrengen aan de schepenbank en eventuele raden.
Het aantal samenkomsten van het Ledencollege varieert sterk doorheen de eeuwen. Blockmans telde in de Bourgondische periode gemiddeld 34 bijeenkomsten per jaar. Deze vergaderingen duurden dan wel meestal verschillende dagen. Zo kan men stellen dat het Ledencollege tijdens de Bourgondische periode gemiddeld 324 dagen per jaar vergaderde[98]. Anders gezegd, het Ledencollege kwam 41 dagen per jaar niet bijeen. Een jaar telt 52 zondagen. Er werd dus ook verschillende keren op zondag vergaderd. Hieruit blijkt de grote continuïteit in het Ledencollege.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw kende men reeds een permanente deputatie. Hoeveel dagen vergaderde men dan precies? Tussen 13 maart 1678 en 12 maart 1679 vergaderde men 269 dagen[99]. Dit betekent dat men 55 dagen minder vergaderde dan in de Bourgondische periode. Wat meteen opvalt in de resolutieboeken van het Ledencollege is dat men zoveel mogelijk probeerde te vermijden om op zaterdag en zondag samen te komen. Men heeft 96 dagen niet vergaderd. Samengerekend telt men 104 zaterdagen en zondagen doorheen het jaar. Het gebeurde wel eens dat men dan moest vergaderen, maar men achtte dit zeer ‘extraordinair’. We hebben de oorsprong van de notie ‘rustdagen’ in tal van encyclopedieën trachten op te zoeken[100]. De oorsprong van het begrip zelf is niet te achterhalen. Het hangt waarschijnlijk sterk vast aan de oorsprong van ‘de week’. Via de Joden is dit tijdsbegrip in onze contreien binnengekomen. De Joden kenden toen reeds een rustdag. Dit werd bij ons overgenomen door het katholicisme. Het benutten van het weekend hangt waarschijnlijk sterk vast aan de verinnerlijking van het katholieke denken bij het volk. Waarschijnlijk was dit in de Bourgondische periode nog niet zo ver gevorderd. In de tweede helft van de zeventiende eeuw kan men wel al spreken van een sterke verinnerlijking van de christelijke cultuur. Het is evenwel zo dat men in deze periode wel op katholieke feestdagen vergaderde. Dit spreekt dan de hierboven geschetste theorie weer tegen.
4.4. De organisatie van het provinciale financiewezen.
4.4.1. Evolutie doorheen de tijd.
De vier kwartieren in Vlaanderen bleven tot in de achttiende eeuw de basis voor het vorstelijk financiewezen[101]. Alles werd per kwartier geregeld, maar onder de overkoepelende supervisie van het Ledencollege. De kwartieren genoten op financieel gebied dus volledige zelfstandigheid.
Tot 1543 werden alle Vlaamse beden door middel van repartitiebelastingen opgebracht. De toegestane beden werden volgens een vaste schaal of transport over de steden en de kasselrijen verdeeld[102]. In elke kasselrij wordt het bedrag van die omschrijving verder door de ‘pointers’ verdeeld over de parochies. Dit ging zo verder tot uiteindelijk elke belastingbetaler voor een bepaald bedrag werd aangeslagen. Tijdens de Bourgondische periode hief men bepaalde belastingen om aan de quote te voldoen[103]. De heffingen op het land, de renten op het land en douanerechten waren ingesteld ten bate van de betaling van de beden.
Afzonderlijke verminderingen van de repartitiebelasting voor bijvoorbeeld een stad werden enkel door de regering toegestaan[104]. Ook in latere periodes werden deze enkel door de regering toegestaan. Deze verminderingen of zelfs volledige kwijtscheldingen betekenden een verlies voor de schatkist. Het was een algemeen aanvaard principe dat de ene gemeenschap financieel niet verantwoordelijk was voor de andere[105]. De kwijtschelding werd daarom niet door de andere gemeenschappen betaald.
In 1543, tijdens de regering van Karel V, ontstonden de provinciale belastingen. De financiële inrichting van elk kwartier was zelfstandig, maar tegelijk volkomen identiek. Ieder kwartier telde drie commiezen die het zelf aanstelde. Ze werden respectievelijk belast met de kas van de oude impost, de nieuwe impositiën en het maalgeld[106]. De commiezen stonden niet eigenhandig in voor de inning van deze belastingen. De provinciale middelen werden verpacht aan de meestbiedende. Deze verpachting was steeds slechts voor korte termijnen. Dit kon variëren, meestal duurde de verpachting 1 jaar, maar soms werden er ook verpachtingen van 6 maanden toegestaan. Dit laatste deed men vooral in tijden waarin men niet zeker van inkomsten was, bijvoorbeeld onder oorlogsomstandigheden. Men constateerde vele misbruiken door de pachters[107]. Deze werden door de commiezen dan aangeklaagd bij het Ledencollege. Het Ledencollege zag de misbruiken zeer vaak door de vingers.
De commiezen dienden zich bezig te houden met het beheer van hun kas, het beheer der openbare werken en het provinciaal budget. De commiezen konden geen eigen initiatieven nemen omtrent hun kas. De commiezen konden enkel uitvoeren wat het Ledencollege hen opdroeg[108]. Ze stonden hierdoor in nauw contact met het Ledencollege. Er was een constante briefwisseling tussen het Ledencollege en de commiezen.
Vanaf 1620 kreeg het provinciaal belastingswezen zijn vaste vorm[109].
De nieuwe impositiën omhelsden de tollen geheven op de invoer van wijn, brandewijn, vis, zout en haring, accijnsrechten op het verbruik van bier, wijn en brandewijn en de belastingen gevestigd op het bezitten, slachten of uitvoeren van vee[110]. De nieuwe impositiën dienden in hoofdzaak voor de opbrengst van de lopende beden of subsidies. De vier commiezen die voor de nieuwe impositiën verantwoordelijk waren, betaalden de bede uit aan de ontvanger-generaal van de beden en subsidies[111].
De imposten werden in hoofdzaak aangewend voor de afbetaling van de oude schulden.
Het maalderijrecht was een provinciaal recht geheven op het malen van graan. Het maalrecht diende in hoofdzaak voor de financiering van de openbare werken. In de praktijk werd het in de eerste helft van de zeventiende eeuw vooral gebruikt om kanalen te graven. Bijvoorbeeld een kanaal van Gent naar Brugge, waardoor het Brugs hinterland in verbinding met de Noordzee kwam te liggen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het maalderijgeld vooral gebruikt om de dijken van deze kanalen te onderhouden.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw verkregen de Leden ook enkele andere inkomstenbronnen. In de door ons onderzochte periode, 1670 – 1680, konden de Leden nog beschikken over inkomsten uit de bargie of provinciale bootdienst (1672), het sluisgeld en vateghelt (1676) en passagerechten aan het Vlaams Hoofd (1677)[112]. Er waren ook andere bronnen waarover de Leden wilden beschikken. Om die reden kwamen ze soms in aanvaring met de regering. Het verpanden van heerlijkheden is daarvan een voorbeeld. Het verpanden van heerlijkheden bracht doorheen de zeventiende eeuw veel geld op voor de regering[113]. De Leden ijverden ervoor om ook een deel van de koek binnen te rijven van verpande heerlijkheden liggende in de provincie.
Voor extra-ordinaire beden werd nog steeds gebruik gemaakt van het repartitiestelsel. Via een verdeelsleutel kreeg elke omschrijving een bepaald percentage van de betaling te betalen. In de zeventiende eeuw gold het Transport van 1631 als de verdeelsleutel voor de provincie.
4.4.2. De beden.
De regering verzocht elk jaar om een bepaalde som. Deze som stond niet vast en kon variëren van jaar tot jaar, naargelang de omstandigheden. De motivering voor deze som was de landsverdediging, of de veiligheid van de provincie. De rechtstreekse vorstelijke inkomsten werden gebruikt voor het staatsbestuur[114]. De wijze waarop men in de gewesten een bede toestemde was steeds dezelfde. Eerst werd er door een aantal vooraanstaande personen een brief van instructie of een ‘petitie’ aan de Leden overhandigd. Daarover dienden alle Leden met hun achterban te beraadslagen. Soms werden ook de subalternen geconsulteerd. Uit de vergelijking van de besluiten van de Leden leidde men af welk voorstel voor zich de meerderheid had. Was dit niet duidelijk, dan werden alle voorstellen samen aan elk van de Leden voorgelegd. De Leden konden dan hun voorstel in enigermate herzien. Het gemeenschappelijk besluit van het Ledencollege werd door middel van een akte van presentatie aan de landvoogd overhandigd. In deze akte van presentatie werden een aantal voorwaarden voor de bede gesteld en het bedrag dat men bereid was te betalen. De vorst antwoordde dan via een akte van acceptatie. Hij kon het voorstel van de Leden volledig, gedeeltelijk of helemaal niet aannemen. De Leden bogen zich dan over de akte van acceptatie en konden deze wel of niet aanvaarden.
De betalingen van de bede werden gecentraliseerd bij de ontvanger-generaal van de beden en subsidies van Vlaanderen. Deze betaalde dan de bede integraal uit aan de ontvanger-generaal van de Financiën. Bij deze laatste werden alle beden uit de Zuidelijke Nederlanden gecentraliseerd[115].
Het geld van de beden werd gebruikt om de soldaten gelegerd in de provincie te betalen, te voeden, een slaapplaats te geven, enz.
In de veertiende en vijftiende eeuw leverde men nog meermaals milities aan de regering. Deze milities functioneerden niet goed genoeg naar de zin van de regering, daar ze niet deden wat van hen werd verlangd[116]. Geleidelijk aan werd er overgegaan tot het geven van een vast bedrag. Een militie van pakweg 300 man stond gelijk aan een bepaalde som. Ter herinnering aan de militaire oorsprong van deze belasting werd in Vlaanderen vanaf 1656 de subsidie uitgedrukt in dagrantsoenen bestemd voor het in de provincie gelegerde krijgsvolk[117]. Een rantsoen stond voor 5 stuivers. Men rekende dan het aantal rantsoenen om tot een conventionele subsidie.
Vanaf 1543 kon Vlaanderen rekenen op provinciale belastingen om de beden te betalen. Het Transport bleef men evenwel gebruiken. Deze repartitiebelasting diende om extra-ordinaire beden te betalen. Het Transport was begin zestiende eeuw de voornaamste bestaansreden van de kasselrij[118].
Het aandeel van Ieper in het Transport van 1408 was met 20 procent gezakt in vergelijking met het voorgaande Transport van 1317. Ieper Ambacht en Kortrijk Ambacht zagen daarentegen begin vijftiende eeuw hun aandeel stijgen. Dit was het gevolg van het verval van de Ieperse stedelijke lakennijverheid doorheen de veertiende eeuw en de geleidelijke opkomst van de plattelandsnijverheid. Ook in het volgende Transport van 1517 werd het aandeel van Ieper verlicht[119]. Toch was Ieper nog steeds de stad met het derde grootste aandeel in de beden in Vlaanderen. Niet enkel Ieper zag zijn aandeel in het Transport geleidelijk dalen. Brugge en Gent werden ook minder belast, zeker vanaf 1517. Volgens het Transport van 1517 had Gent een aandeel van 14,1 procent in het Transport, Brugge een aandeel van 14,4 procent en Ieper een aandeel van 7 procent. De eerste stad die daarop volgde was Duinkerken met 1,2 procent. De Drie Leden hadden in dit Transport een leeuwenaandeel van 35,5 procent. In 1317 was dit aandeel nog 39,77 procent. In 1408 bedroeg het aandeel van de Drie Leden 38,07 procent. Het Vrije had als Vierde Lid een aandeel van 10,1 procent. Dat was meteen het meeste van alle kasselrijen. Dat is logisch, daar het Vrije ook de kasselrij was met de grootste oppervlakte. De eerstvolgende kasselrij was het Land van Aalst gelegen in het kwartier van Gent met een aandeel van 8,65 procent[120].
Eind zestiende eeuw gingen belangrijke delen van Vlaanderen verloren aan de Verenigde Provincies en aan Frankrijk. Ook tijdens de zeventiende eeuw gingen belangrijke delen van Vlaanderen, onder andere Ieper en Ieper Ambacht, verloren, vooral aan Frankrijk. In de achttiende eeuw werd 40 procent minder aan de ontvanger-generaal van de beden betaald dan gestipuleerd in het Transport van 1631[121].
In de zeventiende eeuw stonden de Leden jaarlijks gemiddeld zo’n 18 000 rations daags aan 5 stuivers per ration toe[122]. Omgerekend naar een conventioneel bedrag heeft dit 90 000 stuivers daags. Een ongeschoold arbeider diende voor dit bedrag 24,5 jaar non-stop of 9000 dagen te werken in die tijd. Over de periode 1670 – 1680 stonden de Leden jaarlijks gemiddeld zo’n 16 500 rations per dag toe. Omgerekend heeft dit zo’n 82 500 stuivers daags of 8250 daglonen een ongeschoolde arbeider uit die tijd. De landvoogd vroeg over deze periode nochtans een gemiddeld aantal rations van 26 250 rations daags per jaar. Omgerekend bedraagt dit 131 250 stuivers daags of 13 125 daglonen voor een ongeschoold arbeider uit die tijd.
Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw knoopte de regering soms rechtstreekse onderhandelingen aan met kasselrijen en kwartieren. De regering negeerde daarbij het Ledencollege in Vlaanderen, en bij uitbreiding alle representatieve organen in de Zuidelijke Nederlanden. Het waren tenslotte de Leden die steeds de knoop doorhakten in verband met de beden. De subalternen hadden weinig of niets in de pap te brokken in het Ledencollege. De schatkist had dus duidelijk geld nodig om in de landsverdediging te kunnen voorzien. De overeenkomsten met de plattelandsschepenbanken sloegen op voorafbetalingen van nog niet door de Leden goedgekeurde subsidies. Ze sloegen ook op het verschaffen van winterkwartieren en het leveren van transportmiddelen en hulppersoneel voor legereenheden ingekwartierd in hun omschrijving[123].
Volgens Coppens werd de toestand van de Castiliaanse schatkist steeds hachelijker. De Zuidelijke Nederlanden waren dus verplicht meer en meer krijgskosten voor zich te nemen[124]. Madrid betaalde ten dele mee aan de oorlogslasten. Deze deelname was wel onderhevig aan ‘ups en downs’[125]. De zilveraanvoer was onderhevig aan ups en downs. De Spanjaarden financierden hun oorlogen door middel van de zilveraanvoer. Begin jaren ’70 was er een relatieve heropgang van de zilveraanvoer vanuit Amerika[126]. Vanaf het midden van de jaren tachtig viel de bijdrage van Madrid volledig weg. Het onderhoud van het militaire apparaat kwam volledig ten koste van de Zuid-Nederlandse schatkist.
4.5. ‘in desen drouven tijdt’.
De zeventiende eeuw was een eeuw van oorlogen. De machthebbers in Europa hadden hun handen vol met strategieën uitwerken en met het geld vergaren om hun oorlog te kunnen voeren. Er was een drukke diplomatieke bezigheid in de hoogste regionen. Een citaat van Hubert Van Houtte past hier wonderwel bij: ‘Ce ne sont pas des guerres d’une âme de peuple contre une âme de peuple. Ce sont des guerres de diplomates contre des diplomates’[127]. In de lagere sociale groepen kon men enkel lijdzaam toezien en af en toe oorlogsbijdragen betalen. De lagere sociale groepen kermden bij hun vertegenwoordigers over ‘desen drouven tijdt’. De Zuidelijke Nederlanden worden in veel werken als hét slagveld bij uitstek in de zeventiende eeuw beschreven. Sommige auteurs stellen dat het gemakkelijker is de vredesjaren te tellen in de Zuidelijke Nederlanden dan de oorlogsjaren. Ze zijn op twee handen te tellen, over een periode van honderd jaar!
In de veertiende eeuw werden de grenzen van het graafschap Vlaanderen definitief vastgelegd. Hieraan kwam geen verandering meer tot het einde van de zestiende eeuw. Door de oorlog met de Verenigde Provinciën verloor men toen Zeeuws-Vlaanderen en het noordoosten van het Brugse Vrije[128].
In de tweede helft van de zeventiende eeuw schoven de grenzen van Frankrijk steeds meer noordwaarts. Steeds meer gebieden van Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg werden door de Franse koning Lodewijk XIV ingepalmd[129]. De verdragen tussen Frankrijk en Spanje volgden elkaar in een snel tempo op, maar deze bleken steeds nadelig voor de Spaanse kroon en zijn bezittingen.
Zo werden door de Vrede van de Pyreneeën van 1659 heel wat delen van Zuid-Vlaanderen, onder andere de strategisch belangrijke haven Duinkerken, aan Frankrijk afgestaan[130].
Lodewijk zond in 1667 een ultimatum naar Madrid om de Zuidelijke Nederlanden op te eisen. Hij botste hierdoor op een alliantie van de andere grootmachten uit die periode, namelijk Engeland, Zweden en de Verenigde Provinciën. Deze wilden de veroveringsdrang van de jonge Lodewijk XIV wat intomen. Toch kon Lodewijk door de Vrede van Aken van 2 mei 1668 heel wat gebieden bij Frankrijk lijven. Vooral vestingsteden, strategisch belangrijk, werden ingelijfd, zoals Doornik, Rijsel, Kortrijk, Tielt, Veurne en Oudenaarde[131]. Lodewijk zag in dit verdrag niet meer dan een voorlopige wapenstilstand.
In 1670 werd Karel II de nieuwe Spaanse vorst. Hij was nog maar pas aangesteld of hij moest al het hoofd bieden aan nieuwe vijandelijkheden. Wegens de moeizame communicatie tussen Brussel en Madrid was het vooral de landvoogd die het op het terrein voor het zeggen had[132].
Van 1670 tot 1675 was Don Juan de Zuniga y Fonseca (1649 – 1716), graaf van Monterey, gouverneur-generaal van de Zuidelijke Nederlanden. Na dit ambt bekleed te hebben werd hij in Madrid voorzitter van het Consejo de Flandes. Dit voorzitterschap bleef hij behouden tot 1702. Na de graaf van Monterey werd Don Carlos de Gurrea, Aragon y Borja (1634 – 1692), hertog van Villa Hermosa, gouverneur-generaal van de Zuidelijke Nederlanden. Hij bekleedde dit ambt van januari 1675 tot augustus 1680[133].
In 1672 brak opnieuw oorlog uit. Frankrijk verklaarde de oorlog aan Holland. Deze oorlog werd pas vanaf 1674 officieel uitgevochten in de Zuidelijke Nederlanden. Toch werden grote delen van Vlaanderen en Brabant reeds in 1673 door Franse troepen geplunderd[134]. De Fransen gaven een ‘voorproefje’ voor wat komen zou. Zo verzochten de Leden op 28 juni 1673 aan de landvoogd om geen andere betalingen te moeten doen dan aan het garnizoen in de provincie. Ze vragen dit wegens de ‘(…) ruijne ghedaen door den legher van Vranckrijck (…)’[135]. In 1676 zette Lodewijk XIV zichzelf aan het hoofd van de Franse legers in de Zuidelijke Nederlanden. De onderhandelingen werden in 1677 geopend. Lodewijk deed zelfs een voorstel aan de Verenigde Provinciën om Vlaanderen in twee te delen. Zo kregen ze elk een stuk van de taart. De Republiek ging hier niet op in[136]. Vanaf het voorjaar van 1677 werd heel wat Vlaams grondgebied door de Franse legers ingepalmd. Zo werd ook Gent voor een korte tijd onder de Franse vlag geplaatst. Deze oorlog werd besloten met de Vrede van Nijmegen van 17 september 1678. Dit betekende onder andere voor Vlaanderen weer een verlies van heel wat regio’s. De regio’s Cassel, Belle, Ieper, Roeselare, Wervik, Poperinge, Lo en Waasten kwamen zo onder de Franse kroon terecht. De vestingsteden Kortrijk, Oudenaarde en Tielt kwamen terug onder de Spaanse kroon[137]. Heel wat plaatsen die Lodewijk en zijn troepen tijdens deze oorlog hadden veroverd werden bij dit verdrag aan de Spaanse kroon teruggeschonken, onder andere Gent. Ook dit verdrag was slechts een voorlopige wapenstilstand.
Enkele jaren later, in 1683, zat het er alweer bovenhands op[138]. Deze oorlog duurde maar een jaar en had niet echt veel effect voor Vlaanderen. Toch was er terug die dreiging die, zoals duidelijk blijkt uit de resolutieboeken van het Ledencollege, iedereen bezig hield.
De oorlog hervatte elf jaar later, in mei 1689, opnieuw. De aanleiding was een opvolgingskwestie in het keurvorstendom de Palts, waar Lodewijk XIV dacht belangen te hebben[139]. De vijandigheden in de Zuidelijke Nederlanden braken in 1690 uit. Ze werden beëindigd met het Verdrag van Rijswijk van 20 september 1697. Door dit verdrag kreeg de Spaanse kroon alle gebieden terug die het had verloren sinds de Vrede van Nijmegen[140]. De lijst van oorlogen met Frankrijk kan nog verdergezet worden voor de achttiende eeuw.
De periode 1670 – 1680 viel dus duidelijk in een reeks oorlogen die door Lodewijk XIV waren uitgelokt. Dit tekende niet enkel de bevolking, maar ook de politieke besluitvorming in alle echelons. De druk die beide partijen op elkaar uitoefenden was bijzonder groot. Beide partijen hielden in tijden van oorlogsvoering zo’n honderdduizenden soldaten in het veld[141]. Dit had verschillende gevolgen voor de plaatselijke bevolking. Er werd door groepen soldaten, ‘uytloopers’, veel gemuit en geroofd. Soldaten van beide partijen gingen zich daaraan te buiten. Verschillende oorzaken kunnen hiervoor aangehaald worden. Van Houtte haalt er voor de Spaanse troepen enkele aan[142]. Hij meent in de eerste plaats dat het transport van de voedselvoorziening voor de soldaten zwaar tekort schoot. In de resolutieboeken komen inderdaad nogal wat klachten voor van kapiteins die geen eten voor hun soldaten hadden gekregen. De voedselvoorziening voor de soldaten werd gestockeerd telkens op een dagreis van elkaar. In oorlogstijden waren er meer troepen dan men in deze stockeringsplaatsen had voorzien[143]. Het eten moest dan ofwel van de plaatselijke bevolking afgekocht worden ofwel van verder komen. Een tweede oorzaak volgens Van Houtte waren de tekorten van de Spaanse financiën. De soldaten werden niet snel genoeg uitbetaald. Normaal kregen de soldaten hun loon om de halve maand. Toch werd dit soms uitgesteld in oorlogstijden. De Spaanse schatkist was niet toereikend genoeg om alle soldaten te voorzien van hun loon. De overheid kon wel aan geld geraken, maar dat duurde meestal een tijdje[144]. Een derde oorzaak was het gebrek aan solidariteit tussen de provincies, een gebrek aan solidariteit tussen de kwartieren, een gebrek aan solidariteit tussen de kasselrijen of dorpen. Elke omschrijving betaalde belasting voor het eigen territorium en niet voor dat van een ander. Een lokaliteit die niet kon betalen, moest zijn eigen vel redden. ‘De solventen betalen niet voor de insolventen’, was een zinsnede die vaak terugkwam in de akten van presentatie.
De overwinnende partij, meestal de Fransen, eiste van afzonderlijke kasselrijen en dorpen vaak een contributie. Deze contributie was bedoeld om de troepen te kunnen betalen. Deze opeisingen gebeurden door middel van terreurdaden op de bevolking. De Fransen gijzelden of doodden enkele burgers om zo de anderen tot betaling aan te manen.
Hierboven werden kort de omstandigheden van die tijd aangegeven. Deze omstandigheden dienen we indachtig te zijn bij het onderzoek naar politieke besluitvorming van de Leden in het Ledencollege.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[13] Dhondt J., ‘Ordres’ ou ‘Puissances’. L’exemple des Etats de Flandre, In: Annales. Economies – Sociétés – civilisations, 1950, V, p. 297.
[14] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden en de Staten van Vlaanderen ( 1127-1795), In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, p. 67. (studia 72)
[15] Blockmans W.P., de volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506), Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1978, p. 167. (Verhandelingen van de koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren; 90.)
[16] Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen en de gewestelijke financiën in de 16de eeuw, In: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, 1949-1950, IV, 2, p. 79.
[17] Nuyttens M., Inventaris van het archief van de Staten van Vlaanderen, Brussel, Ministerie van Onderwijs en ‘ministère de l’éducation nationale’, 1986, p. 8.
[18] Bulst N., Representative Institutions and their Members as Power Elites: Rivals or Partners?, In: Reinhard W. (red.), Power Elites and State Building, Oxford – New-York, 1996, p. 47.
[19] Het verhaal wordt in vele artikels over de geschiedenis van Vlaanderen uit de doeken gedaan. De clan van de Erembalden werd geleid door Bertulf, proost van het Sint-Donaaskapittel te Brugge. De Erembalden bekleden toen al jaren de functie van burggraaf te Brugge. Vanuit Brugge hadden ze heel wat macht over een groot deel van Vlaanderen. Hun macht was in feite gebaseerd op de ‘goodwill’ van de graaf. Dit is dus een vrij smalle machtsbasis. De familie was overigens ook van onvrije afkomst. In die periode werd dit nogal vaak gedaan. Men gaf onvrijen hoge functies, waardoor ze snel sociale promotie maakten, maar in hun hoedanigheid onvrij bleven, waardoor ze meer afhankelijk waren van de vorst. De Erembalden probeerden hun eigen bestuur uit te bouwen, los van de graaf. Rond 1127 deden er geruchten de ronde dat Karel de Goede zou ingrijpen. Om dit te verhinderen heeft de clan opdracht gegeven Karel de Goede te vermoorden. (Uit: Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge. Een verhaal van 2000 jaar, Brugge, Stichting Kunstboek, 1996, p.14.)
[20] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 14.
[21] Geirnaert N. & Vandamme L., loc.cit.
[22] Dhondt J., ‘Ordres’ ou ‘puissances’…, p. 295.
[23] Nuyttens M., Inventaris…, p. 8.
[24] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 67.
[25] Blockmans W.P., Typology of representative institutions in Late Medieval Europe, In: Journal of medieval History, 1978, IV, 2, p. 206.
[26] Ook Dhondt poneerde deze stelling in: Dhondt J., ‘Ordres’ ou ‘puissances’…, p. 292.
[27] Blockmans W.P., Typology of representative institutions…, p. 208.
[28] Prevenier W., Het Brugse Vrije en de Leden van Vlaanderen, In: Handelingen Société d’Emulation, 1959, LXXXXVI, 1-2, p. 7.
[29] ibid., p. 13.
[30] Het best samengevat in:
ibid., p. 21.
of ook: Prevenier W., Réalité et histoire: le quatrième membre de Flandres, In: Revue du Nord, 1961, LXIII, p. 5.
[31] Deze jurist was burgemeester van het Vrije in de periode 1479-1480. Hij schreef deze theorie neer in zijn Antiquités de Flandre uit 1519-1520. (Uit Prevenier W., Het Brugse Vrije…, p. 9.)
[32] Dhondt J., Over Standenvertegenwoordiging in de Staten van Vlaanderen (voor de Hervorming van Maria-Theresia), In: Nederlandsche Historiebladen, 1941, III, 4, p. 315. Dit wordt ook vermeld in de andere artikels over de Leden van Vlaanderen van zijn hand.
Dhondt poneerde een gelijkaardige stelling in verband met de Staten van Vlaanderen als tegengewicht voor de Ledenvergadering. Zie hierboven.
[33] Het bronnenmateriaal met betrekkingen tot de handelingen van het Ledencollege is voor de middeleeuwen en de aanvang van de nieuwe tijden grondig verspreid over allerlei archieven. Enkele auteurs hebben met de steun van de Koninklijke academie van België geprobeerd de handelingen van het Ledencollege te herconstrueren. Naast Walter Prevenier hebben ook nog Willem Blockmans en wijlen Antoine Zoete hier hun deelname in. Samen hebben ze voor de periode tussen 1384 en 1506 getracht de handelingen van de Leden uit de doeken te doen. We hebben deze reeks niet opgenomen in onze bibliografie. Blockmans heeft in 1978 een meer gestructureerd werk gepubliceerd (Blockmans W.P., de volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506), Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1978, p. 167. (Verhandelingen van de koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren; 90.) Dit werk overschouwt de ganse periode die ook in de ‘handelingen’ werd overschouwd. Van dit werk maken we handig gebruik om in de tijd te vergelijken.
[34] Prevenier W., Het Brugse Vrije…, p. 23 e.v.
Ook Blockmans volgt in zijn boek uit 1978 de theorie van Prevenier. (Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 130.)
[35] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 104.
[36] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 67.
[37] Blockmans W.P., Typology of representative institutions…, p. 198.
ook: Dhondt J., ‘Ordres’ ou ‘Puissance’…, p. 302.
[38] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 68.
[39] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 306.
[40] Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen…, p. 79.
[41] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 68.
[42] Zie hierover Hoofdstuk 5.3
[43] Cloet M., Het streven van de geestelijkheid naar gelijkberechtiging met de Vier Leden van Vlaanderen, 1591 – 1598, In: Standen en Landen, 1972, 58, p. 57.
[44] ibid., p. 59.
[45] Bruylandt B., De aartshertogen en de Staten van Vlaanderen, Gent, UG, 2000, p. 29 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Vakgroep Nieuwe Geschiedenis).
[46] Castille B., De ‘Staten van Vlaanderen’. 1690 – 1740. Bevoegdheden en samenstelling. – in het kader van het opkomend absolutisme, Gent, UG, 1989, p. 16 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Vakgroep Nieuwe Geschiedenis).
[47] Vermeir R., dutchrevolt.leidenuniv.nl/Nederlands/personen/r/roose.htm, 31 maart 2003.
[48] Dhondt J., Over Standenvertegenwoordiging…, p. 322. Dit komt ook duidelijk naar voor in de door mij onderzochte resolutieboeken.
[49] Gallet-Miry A., Les Etats de Flandre sous les périodes espagnole et autrichienne, Gand, 1892, p. 104.
Vele auteurs namen dit dan ook letterlijk over, onder andere: Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 71.
[50] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, Indices 812, p. 48 verso.
[51] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, Indices 812, p. 57.
[52] Volgens Blockmans kon men onder alle omstandigheden het advies van de achterban in 1 dag naar het Ledencollege brengen. (Uit: Blockmans W.P., Typology of representative institutions…, p. 198.)
[53] Bruylandt B., De aartshertogen…, p. 32.
[54] Ook Ludo Wils stelt dit feit vast met betrekking tot de Staten van Brabant. Deze hadden al geruime tijd een permanente deputatie die belast was met de behandeling van de lopende zaken en de voorbereiding der vergaderingen. De instelling is langzaam gegroeid, zodat de oprichting ervan in de eerste helft van de zeventiende eeuw maar de juridische bevestiging was van een bestaande toestand. (Wils L., De werking van de Staten van Brabant, omstreeks 1550-1650. Volgens Leuvense archiefbronnen, In: Standen & Landen, 1953, V, p. 10.
[55] Gallet-Miry A., Les Etats de Flandre…, p. 36.
[56] Castille B., De ‘Staten van Vlaanderen’…, p. 15.
[57] Gallet-Miry, Les Etats de Flandre…, p. 59.
[58] Janssens G., De vergadering van de “generaliteit der kasselrijen, landen en ambachten van Vlaanderen” in de 18de eeuw. Speurtocht naar het archief van een overlegorgaan, In: Soly H. & Vermeir R., Beleid en bestuur in de Oude Nederlanden. Liber amicorum Prof. Dr. M. Baelde, Gent, Vakgroep Nieuwe Geschiedenis UG, 1993, p. 217.
[59] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 69.
[60] Prevenier W., Les Etats de Flandre, depuis les origines jusqu’en 1790, In: Standen & Landen, 1965, XXXIII, p. 27.
[61] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 70.
[62] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 70.
[63] Nuyttens M. & Zoete A., loc.cit.
[64] meer daarover in hoofdstuk 4.4.
[65] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 73.
[66] deze zin werd integraal overgenomen van Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 73-74.
[67] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 302.
[68] Nuyttens M., Inventaris…, p. 18.
[69] Wils L., De werking van de Staten van Brabant…, p. 5.
[70] ibid., p. 10.
[71] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 378.
[72] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 74.
De auteurs stellen dat Vlaanderen onder de regering van Jan zonder Vrees een bede-aandeel had van 78 procent. Tijdens de laatste regeringsjaren van Filips de Goede, toen de Bourgondische constellatie reeds heel wat was uitgebreid, bedroeg dit aandeel nog 27 procent.
[73] Gallet-Miry A., Les Etats de Flandre…, p. 82.
Ook tussen 1670 en 1680 werd elke acte van presentatie vergezeld van zo’n dertig klachten of verzoeken. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken, 166 – 189.)
[74] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 245.
[75] Bulst N., Rulers, Representative Institutions…, p. 53.
[76] Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen…, p. 90.
[77] Maddens N., De beden in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel V (1515 – 1550), Leuven, KUL, 1975, p. VIII. (onuitgegeven doctoraatsverhandeling)
Volgens Craeybeckx werd dit pas toegestaan in 1544. (Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen…, p. 80.)
[78] Maddens N., Ontvanger-Generaal van de beden, In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 197.
[79] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 440.
[80] ibid., p. 448.
[81] Bruylandt B., De aartshertogen…, p. 55.
Dat de Leden voortdurend bezwaar maakten tegen het stropen en muiten van soldaten komt duidelijk naar voor in: Vermeir R., In staat van oorlog: Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648, Maastricht, Shaker, 2001, p. 16.
[82] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 520.
[83] Prevenier W., Het Brugse Vrije…, p. 40.
[84] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 513.
[85] ibid., p. 523.
[86] Blockmans W.P., Typology of reprensentative institutions…, p. 200.
[87] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 70.
[88] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 135.
[89] Prevenier W., Les Etats de Flandre…, p. 49.
Dit anachronistisch woord, parlementaire onschendbaarheid, leunt het dichtst aan bij wat de gedeputeerden genoten.
[90] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 150.
[91] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 147.
[92] Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen…, p. 82.
[93] Prevenier W., Les Etats de Flandre…, p. 53.
[94] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 237.
[95] Wils L., De werking…, p. 4.
[96] zie bijlage.
[97] Blockmans W.P., Typology of representative institutions…, p. 198.
[98] Blockmans W.P., loc.cit.
De Staten van Brabant, Holland en Zeeland kenden een vrij gelijklopend vergaderritme zoals het Ledencollege in Vlaanderen. Enkel de Staten van Henegouwen en Artois springen er sterk tussenuit. De Staten van Henegouwen kenden slechts vijf bijeenkomsten per jaar. De Staten van Artois kenden er slechts twee.
(Blockmans W.P., Typology of representative institutions…, p. 199.)
[99] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 184, 13 maart 1678 – 22 mei 1678. (met tafel.)
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 185, 22 mei 1678 – 20 oktober 1678. (met tafel.)
RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 186, 20 oktober 1678 – 12 maart 1679. (met tafel.)
[100] Het begrip ‘weekend’ is afkomstig van het Engels. Het werd in de Lage Landen pas vanaf de jaren ’20 van de twintigste eeuw als woord in de Nederlandse taal opgenomen.
[101] Dhondt J., Bijdrage tot de kennis van het financiewezen der Staten van Vlaanderen (16e – 17e eeuw), In: Nederlandsche Historiebladen, 1940, III, 2, p. 151.
[102] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 72.
[103] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 389.
[104] ibid., p. 415.
[105] Maddens N., De beden in het graafschap Vlaanderen…, p. 201.
[106] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 72.
[107] Lenders P., De inrichting van het financiewezen in Vlaanderen omstreeks het midden der achttiende eeuw, In: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 1948, II, 1-2, p. 50.
Wegens de vele misbruiken door de pachters werd het stelsel van verpachting onder impuls van graaf de Bergeyck veranderd in 1702. Vanaf dan gebeurde de verpachting voor een termijn van 3 of 6 jaar en onder goedgekozen voorwaarden. Hierdoor steeg de opbrengst opmerkelijk van de provinciale belastingen.
[108] Dhondt J., Bijdrage tot de kennis…, p. 151.
[109] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 75.
[110] Dhondt J., Bijdrage tot de kennis…, p. 171.
[111] Maddens N., Ontvanger-Generaal…, p. 197.
Per kwartier was er 1 commies verantwoordelijk voor de nieuwe impositiën. Er waren vier kwartieren, dus ook 4 commiezen die de kas van de nieuwe impositiën beheerden.
[112] Nuyttens M., Inventaris…, p. 14.
[113] Coppens H., De financiën van de centrale regering van de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van het Spaanse en onder Oostenrijks Bewind (ca. 1680 – 1788), Brussel, Koninklijke academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, 1992, p. 96. (Verhandelingen van de koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 142.)
[114] ibid., p. 145.
[115] Maddens N., Ontvanger-Generaal…, p. 197.
[116] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging…, p. 440.
[117] Coppens H., De financiën van de centrale regering…, p. 154.
[118] Maddens N., De beden in het graafschap Vlaanderen…, p. 125.
[119] Craeybeckx J., De Staten van Vlaanderen…, p. 86.
Nieuwe Transporten of nieuwe verdeelsleutels werden opgemaakt in 1317, 1408, 1517 en 1631. Men deed dit omdat het aandeel van de betrokkenen niet meer voldeed aan hun economische capaciteit. (Dhondt J., ‘Ordres’ ou ‘Puissances’…, p. 301.)
[120] Maddens N., De beden in het graafschap Vlaanderen…, p. 13-15.
[121] Maddens N. Ontvanger-Generaal…, p. 199.
[122] Gallet-Miry A., Les Etats de Flandre…, p. 85.
[123] Coppens H., De financiën van de centrale regering…, p. 148.
[124] ibid., p. 325.
[125] Voor 1640 bedroeg de bijdrage van Madrid zo’n 9 à 10 miljoen gulden of zo’n 180 à 200 miljoen stuiver of zo’n 18 à 20 miljoen daglonen van een ongeschoolde arbeider. Door de opstanden in Catalonië en Portugal werd dit begin jaren ’40 gereduceerd tot zo’n 3 miljoen gulden. In de periode 1674 – 1676 werd de bijdrage vanuit Madrid opnieuw opgetrokken tot 5,4 miljoen gulden. (Coppens H., De financiën van de centrale regering…, p. 325 - 326.) Coppens heeft geen algemene cijfers mee. Hoeveel bedroeg de algemene oorlogsbijdrage in de Zuidelijke Nederlanden? Welk percentage bedragen deze cijfers van het algemeen cijfer?
[126] Volgens Henry Kamen kende de zilveraanvoer weliswaar een dipje tussen 1650 en 1660. Kamen stelt dat er nadien geen achteruitgang in de zilveraanvoer waar te nemen is. (Kamen H., The decline of Spain, In: Past & Present, 1978, 81, p. 39.) Deze zienswijze is sedertdien vaak aangevochten geweest. Verschillende auteurs, zoals onder andere Israël hebben proberen aan te tonen dat Spanje economisch veel sneller achteruitging dan Kamen poneerde. Ook volgens John Everaert komt de periode 1670-1700 overeen met de ergste depressie dat Spanje en zijn koloniale gebieden gekend hebben. (Everaert J., Le commerce colonial de la ‘nation flamande’ à Cadix sous Charles II (ca. 1670-1700), In: Anuario de estudios Americanos, 1971, 28, p. 139.) Everaert bekijkt de zilveraanvoer evenwel over een langere periode, maar toch poneert hij hier het tegenovergestelde van wat Kamen beweert. Welke auteurs hebben het nu bij het rechte eind?
Wat wel zeker is dat de zilveraanvoer geleidelijk daalt doorheen de zeventiende eeuw en in een sneller tempo in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
[127] Van Houtte H., Les occupations étrangères en Belgique sous l’ancien régime. Tome 1, Gand, Van Rysselberghe & Rombaut, 1930, p. XXII.
[128] Augustyn B., Het graafschap Vlaanderen en zijn territorium (9e eeuw – 1795), In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 20.
[129] Augustyn B., loc.cit.
[130] De Schepper H. & Janssens P., De overheidsstructuren in de Koninklijke Nederlanden. 1580 – 1700, In: Blok D.P., Prevenier W., Roorda D.J. e.a., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula – Van Dishoeck 1980, deel V, p. 388.
[131] Augustyn B., Het graafschap Vlaanderen…, p. 21.
[132] Brieven deden er soms drie tot zes maanden over om ter bestemming te komen tussen Brussel en Madrid. Er bestond tevens het gevaar dat de brieven door de Fransen konden onderschept worden. (Vermeir R., In staat van oorlog…, p. 131.)
[133] Castille B., De ‘Staten van Vlaanderen’…, p. 192.
De periode dat deze beide landvoogden aan de macht zijn, is ook de periode dat in onze thesis onderzocht wordt.
[134] Van Roosbroeck R., Deel 2. Van de Habsburgse tot en met de Oostenrijkse tijd, In: Lamberty M., Twintig eeuwen Vlaanderen, Hasselt, Heideland-Orbis, 1972, p. 404.
[135] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken, 171, p. 311, 28 juni 1673.
Het is niet zo abnormaal dat deze plunderingen tijdens het voorjaar gebeurden. Men leverde nooit slag tijdens de winter. Men wachtte af tot het lente werd. Dit was een internationaal aanvaarde ongeschreven regel in het oorlogvoeren. (Van Houtte H., Les occupations étrangères…Tome 1…, p. 32.
[136] De Lettenhove K.J., Temps modernes 1500 – 1792: depuis la naissance de Charles-Quint jusqu’à la mort de Leopold II, Bruxelles, Delevigne et Callewaert, 1850, p. 474. (Histoire de Flandre; 6.)
[137] De Schepper H. & Janssens P., De overheidsstructuren…, p. 388.
[138] Van Houtte H., Les occupations étrangères… Tome 1…, p. XIV.
[139] Castille B., De ‘Staten van Vlaanderen’…, p. 1.
[140] Augustyn B., Het graafschap Vlaanderen…, p. 21.
[141] Hélin H., Demografische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden. 1500 – 1800, In: Blok D.P., Prevenier W., Roorda D.J. e.a., De (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula – van Dishoeck, 1980, deel V, p. 176.
[142] L’insuffisance du service des étapes (…), la carence des finances espagnoles, le manque de solidarité entre provinces, entre châtellenies ou quartiers, voire même entre villages, telles sont les causes principales de la persistance des désordres militaires au XVIIe siècle’.
(Van Houtte H., Les occupations étrangères…Tome I…, p. 43.)
[143] Rooms E., Organisatie van de bevoorrading en de bezoldiging der troepen in dienst van de Spaanse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden ( 1567 – 1713), In: Bijdragen tot de geschiedenis, 1980, 63, p. 143.
[144] Dit wordt uitvoerig uitgelegd in het artikel van Rooms E., Organisatie van de bevoorrading en de bezoldiging der troepen in dienst van de Spaanse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1567 – 1713), In: Bijdragen tot de geschiedenis, 1980, 63, pp. 121 – 150.