Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-Katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK VI

 

MAART 1961 - MEI 1965: OP WEG NAAR PLURALISME,
OBJECTIVITEIT EN KWALITEIT

 

G. DE STANDAARD EN DE VLAAMSE BEWEGING

 

1. De Standaard en het Belgische staatsmodel

 

In de periode 1961-65 bleef de krant bij haar keuze voor een federalisering van het land. Een debat hierover kon niet eeuwig worden ontweken, zo hield ze de CVP voor, die telkens erg terughoudend op de federaliseringeis reageerde.

Nu en dan sprak De Standaard harde taal aan het adres van de Franstaligen, als die in haar ogen weer eens teveel dwars lagen in de strijd voor de Vlaamse ontvoogding. Het luidde o.m. “De afkeer voor het separatisme is niet zo groot, dat hij ons een staat zou doen aanvaarden, waarin wij tweederangsburgers moeten blijven.”[156] Dergelijke straffe uitspraken vielen meestal samen met een moment van hevige verontwaardiging. De krant was immers niet uit op de ontbinding van België. Wel hing ze een soort van ‘voorwaardelijk Belg zijn’ aan. Ze stelde: “België is niet veroordeeld, maar het moet zijn leefbaarheid bewijzen. In Vlaanderen is men bereid tot nauwe verstandhouding met de andere taalgroep, maar dan op voorwaarde dat de Vlaamse gemeenschap in de Belgische staat tot een autonome entiteit kan uitgroeien.”[157]

Concreet eiste de krant een grondwetsherziening die o.m. de eentaligheid van Vlaanderen zou verankeren, de begrenzing van de Brusselse agglomeratie en de culturele autonomie. Tevens vroeg ze om het principe van decentralisatie in te schrijven.

 

2. De Standaard en de Vlaamse verenigingen

 

Ondanks het feit dat de krant in de periode 1961-65 veel minder een soort ‘verslagboek voor allerlei verenigingen’ werd, besteedde ze toch nog steeds heel wat aandacht aan de diverse Vlaamse verenigingen. Zowel in de gewone berichtgeving kwamen ze aan bod, alsook werden heel wat hunner memoranda en moties gepubliceerd, niet het minst ten tijde van de wetsontwerpen-Gilson.

Terwijl de Katholieke Vlaamse Landsbond in de berichtgeving vanaf 1961 niet meer voorkwam, genoten andere Vlaamse verenigingen zoals de Vlaamse Volksbeweging en het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en taalgrens juist des te meer aandacht. Zij kwamen in de berichtgeving veel en haast uitsluitend in positieve zin naar voor. De economisch georiënteerde Vlaamse verenigingen zoals het VEV werden evenzeer nogal vaak in het voetlicht geplaatst, net als het Davidsfonds.

De contacten van De Standaard met de Vlaamse verenigingen bleven uitstekend. Diverse redacteurs van de krant onderhielden elk met heel wat Vlaamse voormannen relaties. Een speciale relatie ging de krant vanaf 1964 onderhouden met het Davidsfonds. In dat jaar volgde Clem De Ridder Edward Amter op als secretaris-generaal van de vereniging. Clem De Ridder vroeg prompt aan Frans Van Mechelen om een sociologisch onderzoek te verrichten naar de het gedrag, de achtergronden etc. van de leden van het Davidsfonds. Het onderzoek wees uit dat de leden van het Davidsfonds en de lezers van De Standaard erg veel gemeenschappelijke kenmerken vertoonden, en dat circa de helft van de Davidsfondsleden lezers waren van Standaard-bladen. Clem De Ridder herinnert zich: “Toen ik de resultaten van het onderzoek doornam, merkte ik onmiddellijk dat er muziek in zat. Ik schreef een brief aan Albert De Smaele waarin ik hem de resultaten uiteen deed, en benadrukte dat wij gezien die resultaten in feite gemeenschappelijke belangen hadden. De Smaele belde mij toen op en nodigde mij uit voor een lunch, om de zaken door te nemen. Gesteld werd dat het geen zin had om over elkaar negatieve zaken te schrijven, aangezien we dezelfde eisen voorstonden en het hetzelfde publiek bereikten. De conclusie luidde dat het Davidsfonds en De Standaard beter goed konden samenwerken en bouwen aan een uitstekende relatie. Albert De Smaele duidde Gaston Durnez, die ik persoonlijk kende, aan om het meer culturele aspect van het Davidsfonds te volgen, terwijl Manu Ruys werd opgedragen het parapolitieke aspect van de werking van onze vereniging van naderbij te bekijken. Dit resulteerde in een groeiende aandacht van de krant voor het Davidsfonds. De Smaele en ik spraken af om jaarlijks te gaan lunchen. Tijdens dergelijke lunch praatten wij over het Davidsfonds, wisselden wij van mening over actuele problemen, etc.”[158]

Clem De Ridder had dus met zowel Albert De Smaele als met Manu Ruys en Gaston Durnez contact. Bij diverse gelegenheden vond gemeenschappelijk overleg plaats tussen deze vier. Het gebeurde evenwel meer dat een gesprek onder vier ogen plaatsvond tussen Clem De Ridder en één iemand van De Standaard. Volgens Albert De Smaele was het de bedoeling dat elke redacteur in zo’n gesprek, op het moment dat er van gedachten werd gewisseld, niet zozeer zijn persoonlijke mening naar voor bracht, dan wel die van de krant (meningen die overigens waarschijnlijk vaak gelijkliepen). Clem De Ridder bevestigt dat dit effectief ook gebeurde: “Niet alleen met De Smaele, ook met Ruys en Durnez had ik vaak gedachtewisselingen. Zo’n conversaties hadden altijd een dubbel aspect: enerzijds vertrouwden wij elkaar onze eigen persoonlijke mening toe, en anderzijds wisselden wij ook van mening als zijnde ‘vertegenwoordiger’ van De Standaard en het Davidsfonds. Ik wist dus heel goed wat hun persoonlijke opvatting was, en hoe die van de krant luidde. Deze twee zaken werden in de gesprekken telkenmale zeer goed van elkaar gescheiden.”[159]

 

3. De Standaard en de Vlaamse strijd

 

In de periode 1961-65 woedde de Vlaamse strijd in volle hevigheid. De vernederlandsing van de diplomatie, de vastlegging van de taalgrens, de automatische zetelaanpassing, de decentralisatie, de indijking van de Brusselse agglomeratie en de vrijwaring van Vlaams-Brabant, de naleving van de taalwetten in onderwijs, gerecht, bestuur en administratie, economische streekontwikkeling, de taalwantoestanden in een aantal parastatalen zoals het Nationaal Werk voor Oorlogsinvaliden en het Nationaal Werk voor Oud-Strijders, taalevenwicht in het leger, de vervlaamsing en vernederlandsing van het Rode Kruis (o.m. tegen de herbenoeming van de Nederlandsonkundige Limburgse voorzitter Villenfagne de Vogelsanck[160]), culturele autonomie, de vernederlandsing van de Leuvense universiteit, de vervlaamsing en vernederlandsing van het atoomcentrum in Mol, en de vernederlandsing van het bedrijfsleven.

Vlaamse samenwerking over ideologische grenzen heen werd nog steeds aangemoedigd. Ze werd zelfs meer dan ooit noodzakelijk geacht in het licht van de nakende grondwetsherziening. Vlaanderen diende eensgezind weerwerk te bieden tegen het gesloten Waals-(Franstalig) Brussels blok. Elk initiatief dat in die richting ging, werd sterk toegejuicht.

In wat volgt willen we nader ingaan op twee zaken. Enerzijds wensen we van naderbij de besluitvorming te bekijken rond de Vlaamse marsen op Brussel, en anderzijds nemen we de houding van de krant onder de loupe tegenover Vlaamse en taalkwesties in het leger.

 

De Vlaamse marsen op Brussel

Om druk uit te oefenen op de regering besloot het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens om op 22 oktober 1961, en later ook nog op 14 oktober 1962 een Vlaamse mars op Brussel te organiseren: de Vlamingen konden zo hun macht tentoonspreiden. Dit Komitee verenigde niet minder dan 48 Vlaamse verenigingen in haar schoot: de Vlaamse Volksbeweging (deel uitmakend van het Komitee) was de belangrijkste katalysator in de organisatie van de Vlaamse marsen op Brussel, die als eisen stelden “de afschaffing van de talentellingen, de begrenzing van de Brusselse agglomeratie tot negentien gemeenten, de afschaffing van alle taalfaciliteiten in de Brusselse randgemeenten, de vastlegging van de taalgrens, de uitschakeling van alle uitingen van verfransing in Vlaanderen, de tweetaligheid van Brussel, de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen, de eentaligheid in en splitsing van de centrale besturen en een zetelaanpassing in het parlement.”[161]

De Standaard stond ten volle achter dit initiatief. Op meer dan een maand van de eerste mars, vanaf half september 1961, begon ze de Vlamingen op te roepen om op 22 oktober zeker naar Brussel af te zakken. Vlaanderen moest absoluut gehoord worden: het moest zijn macht tonen. Enkele dagen voor de mars gaf de krant uitleg bij de slogan ‘Tegen gebiedsroof’. Als de verfransing van Brussel geen halt toegeroepen werd, dan kwamen in de toekomst ook Mechelen, Aalst, Leuven en Antwerpen in gevaar[162]. Niet alleen in de berichtgeving steunde de krant de mars, ook in de praktische organisatie gebeurde dit: de ordedienst van de manifestatie kreeg de beschikking over enkele radiowagens van de Standaard-groep[163].

De mars werd een succes: ze bracht niet minder dan 100 000 Vlamingen op de been (volgens de rijkswacht 63 400)[164]. Nauwelijks enkele weken later ging in de bevoegde kamercommissie de bespreking van start van het eerste wetsontwerp-Gilson betreffende de vastlegging van de taalgrens. De Vlamingen hadden met hun mars ‘tegen gebiedsroof’ een krachtig signaal gegeven.

In de tweede helft van 1962 stootte het wetsontwerp op de taalgrens op hevige weerstand in de Senaat. Vooral de overheveling van de Voerstreek naar de provincie Limburg deed het verzet oplaaien van Franstalige zijde. Hiertegen kwam de Vlaamse publieke opinie terug in het verweer. In het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens gingen stemmen op om een tweede mars op Brussel te organiseren. “Dit keer was de instemming in het Vlaamse politieke milieu niet zo algemeen. Tactici begonnen te aarzelen. De keerzijde van het eerste succes was een schrikreactie van de Franstaligen, die tot de ontdekking kwamen dat de verdere verfransing van Brussel en van de gemeenten niet zo vanzelfsprekend was als ze altijd hadden gedacht. (...) Er begon zich een reactie te organiseren. Daarom vroegen sommige Vlaamsgezinden zich af of het tactisch wel gewenst was in een tweede mars olie op het vuur te gieten.”[165] Ook in de schoot van De Standaard rees twijfel. Ruys legt uit: “Ik nam de bezwaren ernstig en legde ze voor aan Edward Amter, secretaris-generaal van het Davidsfonds en voorzitter van het Aktiekomitee. (...) Tijdens een moeilijk gesprek op De Standaard, in bijzijn van Albert De Smaele, week hij niet af van zijn standpunt: ‘Er komt een nieuwe mars. Het is erop en erover. Wij zullen de francofonen voor altijd overdonderen. Gaan jullie ons in dit beslissende uur in de steek laten?’ Amter wist dat wij de solidariteit niet zouden verbreken.”[166]

De krant steunde inderdaad ook de tweede mars. Opnieuw riep ze de lezers van weken voordien op om zich op 14 oktober 1962 naar Brussel te begeven. De krant kantte zich fel tegen een eventueel verbod van de Brusselse burgemeester Cooremans: de mars moest en zou plaatsgrijpen. De krant vond het jammer dat de Vlaamse CVP zich onthield m.b.t. deze tweede mars, maar bracht wel begrip op voor de reden der onthouding: de CVP wilde de coalitiepartner niet voor het hoofd stoten. Dit belette evenwel niet dat individuele CVP’ers de mars niet zouden mogen bijwonen[167]. In elk geval diende de CVP haar conclusies te trekken, en mocht ze geen enkele taalregeling goedkeuren die inging tegen de wil van het Vlaamse volk.

Opnieuw was de mars, volgens de krant althans, een denderend succes. De organisatoren telden 200 000 deelnemers, de rijkswacht 85 000, nog steeds volgens de krant: in elk geval waren er dus meer aanwezigen dan tijdens de eerste mars. Volgens Smits evenwel “slaagden de organisatoren niet volledig in het opzet om de eerste Mars nog eens over te doen”[168]. Volgens hem stapten volgens rijkswachtcijfers slechts 41 000 Vlamingen op. Hij merkt hierbij op: “Alle kranten die gunstig stonden tegenover de betoging benadrukten dat aan de tweede Mars meer betogers deelnamen dan aan de eerste. (...) Volgens het Vlaams Aktiekomitee namen aan de tweede Mars 200 000 manifestanten deel. Een voorbeeld van self-fulfilling prophecy waaraan ook de Vlaamse kranten zich bezondigden?”[169] De Standaard waarschuwde de Franstaligen dat deze mars bewees dat aan de Vlaamse rechten niet langer mocht worden geraakt: een derde mars zou België fataal worden[170]. In zijn toespraak na afloop van de tweede mars verklaarde Edward Amter o.m. het volgende: “Mijne Heren, vrienden journalisten van de Vlaamse pers, televisie en radio. U kent het Aktiekomitee reeds lang. Met velen onder U zijn wij bijna voortdurend in contact. Wij wisselden van gedachten over onze plannen. Wij hoorden Uw kritiek en Uw suggesties. Deze banden moeten verstevigd worden. In de Vlaamse strijd hebben onze journalisten een onvervangbare plaats ingenomen. U bent het toch die in het verleden zoals nu de Vlaamse volksmens belangstelling en geestdrift hebt bijgebracht voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Talloze malen, wanneer de hoogste Vlaamse belangen op het spel stonden, hebt U het vuur aan de lont gestoken en onze tegenstrevers de pas afgesneden. Zonder de Vlaamse bladen, radio en televisie was meer bepaald de eerste en de tweede mars op Brussel niet mogelijk geweest. Aan U allen onze dank en wij rekenen nog meer dan tevoren op U voor de toekomst.”[171]

In zijn rede maakte Edward Amter o.m. allusie op de gesprekken die voorafgaand aan de eerste en tweede mars hadden plaatsgevonden tussen hem en Albert De Smaele, en soms ook Manu Ruys. Over de inhoud van die gesprekken zegt Clem De ridder, op dat ogenblik secretaris van Edward Amter, het volgende: “De inhoud van de marsen werd vastgelegd tijdens vergaderingen van het organiserend Aktiekomitee. Vervolgens stapten wij naar de verschillende kranten om hen de resultaten voor te leggen. Wij wisselden van gedachten, de kranten gaven ons hun mening, en vervolgens konden wij eventueel enkele wijzigingen, in de zin van accentverschuivingen, doorvoeren. Aan de inhoud zelf veranderde niet zoveel, wat ook logisch is aangezien het ging om algemeen aanvaarde Vlaamse eisen. Wij van onze kant vroegen de kranten om de marsen te steunen.”[172] Albert De Smaele bevestigde deze getuigenis en voegde er aan toe dat tevens een gezamenlijke tactiek werd afgesproken over wanneer dat zou begonnen worden met de oproepen, welke eisen zouden worden benadrukt, etc.[173] Gaston Durnez had het in het licht van dit alles bij het rechte eind toen hij de krant beschreef als ‘politieke medespeler i.p.v. loutere observator’[174].

De twee mars viel net na de goedkeuring in de Senaat van het eerste wetsontwerp-Gilson betreffende de vastlegging van de taalgrens. Het tweede wetsontwerp omtrent de Brusselse agglomeratie was echter nog hangende. De afloop hiervan, na het akkoord van Hertoginnedal, draaide voor de Vlamingen op een nederlaag uit, of werd althans zo aangevoeld. Het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens toonde zich alvast erg ontgoocheld en kondigde prompt een derde mars op Brussel aan, “waarbij niet langer de nieuwe taalwetten, maar federalisme en economische structuurhervormingen als de nieuwe instrumenten voor Vlaamse ontvoogding werden gezien”[175]. Deze nieuwe progressieve koers zorgde binnen het Aktiekomitee voor verdeeldheid. Al snel haakten Willemsfonds, Vermeylenfonds, VEV e.a. Vlaamse verenigingen af. De Standaard toonde zich evenmin bijster enthousiast over het initiatief. Teveel Vlaamse betogingen dreigden uit te lopen op ‘folklorisme’ en schoten aldus hun doel voorbij, stelde ze. Bovendien zou een dergelijke federalistische manifestatie politiek worden misbruikt[176]. Volgens Albert De Smaele was de krant niet opgezet met het feit dat een bepaalde stroming binnen de Volksunie het Aktiekomitee trachtte te overvleugelen[177].

Inmiddels raakte bekend dat, omwille van de interne strubbelingen in het Aktiekomitee, de derde Vlaamse mars op Brussel werd vervangen door een betoging te Antwerpen. Echte oproepen tot deelname aan de betoging kwamen in de krant om de genoemde redenen niet voor. Wel stelde de krant dat de betoging een antwoord moest bieden op de Waalse unitaristische aspiraties. Op 10 november 1963 vond de betoging te Antwerpen plaats onder het motto ‘Voor een federaal België in een federaal Europa’ en ‘Voor grondige politieke en economische structuurhervormingen’. De rijkswacht telde 25 000 betogers[178]. De krant noemde de betoging een succes[179]. Een gevolg van de betoging was het uiteenspatten en verdwijnen van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens.

 

De Vlaamse en taalkwestie in het leger

Waar voorheen het leger altijd wat buiten beeld gebleven was, kwamen de problemen op Vlaams en op taalvlak in het leger vanaf 1961 sterk naar voor, aanvankelijk onder impuls van Alfons Vanstappen, reserveofficier, en na diens vertrek onder impuls van Lode Bostoen. Ondervraagd over de reden voor het slechts laat ijveren voor de vervlaamsing en vernederlandsing van het leger, zeker in vergelijking bvb. met de diplomatie, antwoordde Albert De Smaele: “Vooraleer een probleem aan de orde kan gesteld worden, is het uiteraard noodzakelijk om er eerst zelf bewust van te zijn of gemaakt te worden. Het duurde erg lang vooraleer er informatie loskwam vanuit legerkringen. Zonder informatie is het niet mogelijk een campagne op te starten. Bovendien moeten er ook redacteurs zijn die zich in de problematiek kunnen inwerken. Er waren nl. zodanig veel problemen en materies dat het niet altijd mogelijk was om die allemaal op te volgen. Bovendien moet er plaats zijn in de krant om over al die zaken te schrijven. En tot slot speelde ergens ook de bedenking mee dat het misschien beter was om niet álle Vlaamse kwesties ineens ten berde te brengen. Dit kon een negatief effect hebben op de mogelijke invloed van onze berichtgeving en campagnes.”[180]

Onder de titel ‘Menselijke verhoudingen in het leger’ schetste Fons Vanstappen in zeven artikels tussen 16 en 25 augustus 1961 de wantoestanden in het leger op taalvlak. Hij klaagde aan dat de Vlaamse militairen in Kassel enkel Franstalige dokters ter hunner beschikking hadden. In de Koninklijke Militaire School werden de Vlamingen slecht behandeld: ze kregen bvb. slechts tweede handscursussen. Er schortte duidelijk iets aan de officiersopleiding voor Vlamingen. De krant stelde dan ook een aantal maatregelen voor: onmiddellijk diende er voor gezorgd dat enkel Vlaamse officieren aan het hoofd kwamen te staan van eentalig Vlaamse eenheden en zoveel mogelijk Vlaamse officieren de leiding kregen over Vlaamse korpsen. Nog dit jaar moesten er taalkaders komen en sprake zijn van volledige eentaligheid van sommige brigades, eentaligheid van sommige garnizoenen in Duitsland, een herziening van de samenstelling van de jury van de taalproeven voor majoors, snellere bevorderingsmogelijkheden, een vaste commissie voor taaltoezicht, een Belgisch-Nederlandse militaire integratie. In 1962 diende een splitsing doorgevoerd der grote opleidingsscholen, een splitsing van de bevorderingscomités per taalrol, een evenwaardige opleiding georganiseerd voor Vlaamse kandidaten in de Krijgsschool en de Koninklijke Militaire School, en een reorganisatie doorgevoerd van de officierenopleiding en een herwaardering van de diploma’s.

In 1962 werden een aantal van deze eisen aan de hand van reportages en campagnes uitvergroot. Van 14 t.e.m. 16 maart bvb. voerde Vanstappen een campagne voor de splitsing van de opleidingscentra in het leger, terwijl hij samen met Gaston Durnez van 9 oktober t.e.m. 23 november een reportagereeks ondernam onder de titel ‘Bij ons in Duitsland’, over de Belgische militairen in Duitsland. De auteurs klaagden aan dat er ondanks een meerderheid van Vlaamse kinderen, slechts een minderheid aan Vlaamse leerkrachten ter plekke was. Taalwantoestanden in het algemeen werden eveneens aan de kaak gesteld, o.m. het feit dat het Frans de voertaal was in het ‘Maison belge – Belgisch Tehuis’. Informatie verzamelden Vanstappen en Durnez door onofficieel en onaangekondigd een aantal garnizoenen te bezoeken en heel wat gesprekken te voeren met militairen, aalmoezeniers, burgers, leerkrachten, huismoeders etc. Daarnaast bleek Jos De Ceulaer, die CURO-Duitsland had opgericht (de Duitse afdeling van de Christelijke Unie van Personeelsleden bij het Rijksonderwijs), een waardevolle inlichtingenbron[181]. Deze reportage vond grote weerklank. CVP-Senator Robert Gheysen en CVP-Kamerlid Fernand Vandamme stelden n.a.v. de reportage zelfs parlementaire vragen aan de bevoegde ministers. Durnez stelt hierover: “Senator Gheysen was vroeger een man van Milac geweest: die had dus één en ander van informaties. Fons Vanstappen had evenwel zijn eigen documentatie. Op een bepaald ogenblik spraken wij hem toch aan, en wisselden wij inlichtingen en informatie uit. Op die wijze ontstond er samenspraak over het stellen van een aantal parlementaire vragen: daarover hadden Gheysen, Vanstappen en ik een gesprek.” Gaston Durnez voegde hier nog aan toe: “Defensieminister PW Segers was hoegenaamd niet welgezind over onze reportage. Vanuit verschillende hoeken hoorden wij dat hij er zelfs erg slecht gezind over was.”[182]

Een jaar later, in 1963, ging de krant na hoe het kwam dat de Vlamingen zo’n achterstand hadden opgelopen in het leger. Zeker in het hogere officierenkorps was de situatie dramatisch. De Standaard stelde dat de fout hiervoor niet gezocht diende te worden bij de geringe rekrutering gedurende het interbellum. De achterstand van de Vlamingen was eerder te wijten aan de ontoereikende taalwetten inzake het leger, of aan de niet-naleving ervan. De krant eiste een dadelijke en onvoorwaardelijke gelijkheid van Vlamingen en Franstaligen in het leger[183].

Op 7 februari 1963 toonde de krant zich uiterst verheugd over het voorstel van CVP-parlementslid Augustus De Boodt tot de oprichting van taalkaders in het leger. Die waren bedoeld om tot een evenwicht te komen in de taalrollen van het officierskorps. Meermaals dat jaar, en ook de volgende jaren, sprak De Standaard zich gunstig over het voorstel uit, en drong ze aan op de uitvoering ervan. Inmiddels wenste ze defensieminister PW Segers proficiat die een inspanning had gedaan om meer Vlaamse kapiteins te benoemen. Hij werd opgeroepen om op de ingeslagen weg voort te gaan[184].

In 1964-65 werd het ietsje stiller in de berichtgeving omtrent de vervlaamsing en vernederlandsing van het leger. Dit had te maken met het verdwijnen van Fons Vanstappen, en de noodzakelijke periode van inwerking in de materie van Lode Bostoen. Toch vielen ook in die periode protesten te lezen tegen de achterstelling van de Vlamingen in het leger. Zo werd het bedotten van de Vlamingen inzake de benoemingen na het examen voor de krijgsschool, waardoor het onevenwicht in het hoger legerkader werd bestendigd, fel aangeklaagd[185]. Dergelijke kritieken lieten de legertop niet onberoerd: een week na het artikel over het vermeende bedriegen van de Vlamingen reageerde generaal-majoor Werbrouck op 8 april 1965 in een brief, waarin hij alles ontkende.

 

TOT BESLUIT:

DE STATUS VAN DE STANDAARD IN DE PERIODE 1961 - 1965

 

Was de krant in 1961 op weg naar de poort met daarop het label ‘kwaliteitskrant’, dan mogen we gerust stellen dat ze in 1965 die poort had bereikt. De Standaard maakte in de eerste helft van de jaren ’60 erg grote vorderingen. Er vond een sterke professionalisering plaats in de Standaard-groep. De structuur van de redactie werd verbeterd, redactiedagen werden georganiseerd om tot een uniforme huisstijl te komen, de computer deed zijn intrede in het bedrijf evenals een nieuwe rotatiepers, de propagandisten werden geschoold, en er werd een wetenschappelijke studie besteld m.b.t. de samenstelling van het lezerspubliek van de krant. Daarnaast bleef de financiële basis goed, groeide het sociale netwerk, en werd de berichtgeving objectiever en vollediger (denk bvb. aan de aanpak van de verkiezingen). Toch was de lange weg naar kwaliteit nog niet ten einde. Minpunten bleven immers het ontbreken van veel contacten in Waalse socialistische en liberale milieus, en de betrekkelijk beperkte berichtgeving over socialisten, liberalen en Vlaams-nationalisten. Het niveau van pluralisme was m.a.w. dus nog steeds ondermaats. Onder invloed van de groeiende status van de krant zou hierin vanaf 1965 evenwel verandering voordoen. Dat de status van de krant groeide, viel o.m. af te leiden uit de contacten van De Smaele met het Hof en financiële en industriële milieus, met de premier ook, evenals uit het feit dat een minister en zijn kabinetschef zich tot haar wendden met de vraag om steun. Tevens hing ze samen met de meer objectieve en volledige berichtgeving van de krant.

M.b.t. die steeds objectiever wordende berichtgeving dient het toch gezegd dat er zich in de schoot van De Standaard een paradox voordeed. Van bij haar herverschijnen in 1947 al doorbrak de krant het klassieke verwachtingspatroon dat m.b.t. een dagblad leefde. Daar waar een krant verondersteld werd als observator over de gebeurtenissen te berichten, profileerde De Standaard zich tevens als politiek medespeler. Niet alleen berichtte ze over de (politieke) realiteit, tevens trachtte ze haar mee te sturen. Deze paradox tussen politiek observator en politiek actor werd in de loop der jaren groter en groter. Terwijl de krant zich enerzijds steeds meer presenteerde als de objectieve observator die vanop afstand zo waarheidsgetrouw mogelijk trachtte te berichten over de realiteit, bleef ze zich anderzijds profileren als een actieve medespeler op het politieke veld. Bij diverse gelegenheden oversteeg ze haar rol als observator, en nam ze een positie van politieke actor in: zo bvb. toen Albert De Smaele aan formateur Lefèvre een brief schreef, in de perikelen rond de taalwetgeving en de Vlaamse marsen op Brussel, in het conflict rond de ziekte- en invaliditeitsverzekering toen de krant een bemiddelende rol speelde, m.b.t. de fiscale hervorming etc. Het streven naar objectiviteit ging dus gepaard met het streven naar het spelen van een politieke rol van betekenis. Het vergde een delicaat evenwicht om de objectiviteit niet in het gedrang te laten komen door de wens om een politieke actor te zijn. Soms gebeurde het wel eens dat de berichtgeving in een politieke strategie werd ingeschakeld, zo bvb. toen vooral tegenstanders van een artsenstaking aan het woord werden gelaten. Niettemin bereikte De Standaard in de periode 1961-65 een behoorlijke mate van objectiviteit. De reden hiervoor bestond erin dat de krant niet louter diende als politiek drukkingmiddel, maar ook een economisch product was dat diende verkocht te raken. De redactie kon het niet maken de mate van objectiviteit van de berichtgeving terug te schroeven omwille van politieke motieven. De lezer zou dit niet pikken, met alle gevolgen voor de verkoop en de oplage van de krant van dien. Tevens hoorde het streven naar objectiviteit tot het label ‘kwaliteitskrant’ dat De Standaard wilde behalen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[156] De Standaard (18 oktober 1962).

[157] De Standaard (20-21 juli 1964). De term ‘voorwaardelijk Belg zijn’ kwam voor in De Standaard (17 juli 1964).

[158] Interview Clem De Ridder 8/6/99. Albert De Smaele, Manu Ruys en Gaston Durnez bevestigden dit relaas.

[159] Interview Clem De Ridder 8/6/99.

[160] De Standaard (27 t.e.m. 29 maart, 12 april, en 21 en 23 mei 1962).

[161] L. Haagdorens en N. Wouters, “Mars(en) op Brussel” in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging II, 2004. Zie ook L. Haagdorens, “De mobilisatie”.

[162] De Standaard (18 oktober 1961).

[163] Durnez, De Standaard II, 268.

[164] Zie hierover Smits, Democratie op straat, 178 e.v.

[165] Durnez, De Standaard II, 270.

[166] Ruys, Een levensverhaal, 168. Clem De Ridder bevestigde deze gang van zaken.

[167] De Standaard (15-16 september en 4 oktober 1962).

[168] Smits, Democratie op straat, 179.

[169] Smits, Democratie op straat, 179 (noot 1).

[170] De standaard (15 oktober 1962).

[171] Toespraak Edward Amter namens het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens 14/10/62. Archief Louis Kiebooms, map 306.

[172] Interview Clem De Ridder 8/6/99. Ook met politici, o.m. met de Groep van acht, werd overleg gepleegd door het Aktiekomitee. Brief Amter aan De Saeger 8/1/63. Archief Jos De Saeger, map ‘Comité van Acht’.

[173] Interview Albert De Smaele 4/3/99.

[174] Interview Gaston Durnez 16/6/99.

[175] L. Haagdorens en N. Wouters, “Mars(en) op Brussel” in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging II, 2006.

[176] De Standaard (17 en 20 september 1963).

[177] Interview Albert De Smaele 30/3/99.

[178] Smits, Democratie op straat, 180-181.

[179] De Standaard (11 november 1963).

[180] Interview Albert De Smaele 21/4/99.

[181] Durnez, De Standaard II, 347-348.

[182] Interview Gaston Durnez 16/6/99. Dit relaas werd niet bevestigd vanuit andere bronnen.

[183] De Standaard (16 t.e.m. 18 januari 1963).

[184] De Standaard (22 oktober 1963).

[185] De Standaard (1 april 1965).