België en de Spaanse kwestie. Het Belgische diplomatieke beleid ten aanzien van Spanje tussen 1944 en 1954. (Jean Christophe Kremer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

De Tweede Wereldoorlog bracht een gewijzigd internationaal systeem met zich mee. Twee afzonderlijke blokken staten hitsten elkaar op en dit leidde tot de Koude Oorlog. De oorzaak lag in verschillende elementen, waarbij de ideologische factor wel de belangrijkste was. Een gevolg van dit conflict was de wil tot samenwerking binnenin de blokken. Dit was in feite een voortzetting van het vóóroorlogse spel van alliantievorming in een andere versie. De samenwerking binnen een blok gebeurde door het initiatief en onder het leiderschap van één staat. Voor het Westerse blok waren dat de Verenigde Staten en voor het Oosterse de Sovjetunie. Dat nam niet weg dat enkele andere staten, zoals Groot-Brittannië en Frankrijk in het Westen, een zeker prestige genoten. Ook speelde België een meer dan bescheiden rol in de militaire, economische en politieke coöperatie in het Westerse blok. Dit kwam hoofdzakelijk door één man: Paul-Henri Spaak. Hij leidde het ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens de beslissende jaren na de oorlog. Zijn impact op het Belgisch buitenlands beleid kan nauwelijks overschat worden. Internationaal gezien verwierf hij hierdoor veel faam.

Opmerkelijk was dat ten minste een West-Europees land, Spanje, aan het appel van deze internationale samenwerking ontbrak. Niet dat Spanje vrijwillig de coöperatie weigerde, maar het land werd door de Verenigde Naties volledig geïsoleerd. Dat kwam doordat een dictator, die zijn macht had veroverd met de hulp van de verslagenen van de Tweede Wereldoorlog, Hitler en Mussolini, het land nog steeds bestuurde. Francisco Franco had de grootste moeite om zijn feitelijke machtspositie in het buitenland te bewijzen. Zo werd het probleem van de “Spaanse kwestie” geboren. Hoe men met de dictator moest omgaan, bleef een veelgestelde vraag binnen de internationale diplomatie. Het heil, voor Franco, kwam van Latijns-Amerikaanse landen en de Verenigde Staten.

De Latijns-Amerikaanse landen ijverden er binnen de Verenigde Naties voor een einde te maken aan de verbanning van Spanje uit de internationale gemeenschap. De Verenigde Staten zagen, in het kader van de Koude Oorlog Spanje als een militair-strategisch gelegen land, en bovendien in Franco, dankzij diens anticommunistisch beleid, een bondgenoot. De aanvaarding van Spanje in 1955 binnen de Verenigde Naties betekende dan ook het einde van de “Spaanse kwestie.”

De bedoeling van deze verhandeling is het Belgische beleid ten aanzien van het franquistische Spanje in de periode tussen 1944 en 1954 te bestuderen. In deze periode waren Paul-Henri Spaak en Paul van Zeeland, elk voor vijf jaar, ministers van Buitenlandse Zaken. De vraag is hoe België, via het beleid uitgestippeld door beide ministers, officieel op het franquistisch regime reageerde. Het recente boek van Coolsaet biedt veel hulp om de accenten van het gevoerde beleid te verklaren[1]. Hij stelt vier continue variabelen voor die bepalend zijn geweest voor de geschiedenis van het Belgische buitenlandse beleid. Deze vier variabelen – de ideologische factor, de economische en commerciële belangenbehartiging, het veiligheidsbeleid en de interne politieke machtsverhoudingen – kunnen ook op het beleid tegenover Spanje in die periode getoetst worden.

De keuze voor dit onderwerp ligt in verschillende – persoonlijke – redenen. Zo koesterde ik, in de eerste plaats, de wens dat mijn verhandeling zou kunnen bijdragen tot de geschiedenis van de Belgische diplomatie. Door mijn ervaring in Spanje, dankzij de Socrates beurs, dacht ik vervolgens dat het goed zou zijn het ongekende verhaal van de relaties tussen Spanje en België te bestuderen. Dit onderwerp leek naarmate het onderzoek vorderde, bovendien aantrekkelijker omdat een hele evolutie besproken wordt gaande van gespannen relaties in 1944 tot eerder hartelijke betrekkingen in 1954. Tenslotte werd mijn interesse van de naoorlogse jaren na dit onderzoek slechts bevestigd. De specifieke data ante quem et post quem, 1944 en 1954, werden zorgvuldig gekozen. Tijdens de oorlog, in april 1944, benoemde Paul-Henri Spaak een diplomaat om de, sinds 1940 gesloten, ambassade weer te heropenen. In 1954, tien jaar later, waar het onderzoek stopte bij de nederlaag van de CVP en het aanstellen van Spaak als minister van Buitenlandse Zaken, zagen de relaties er heel anders uit. Spanje werd zo goed als aanvaard in de internationale gemeenschap.

 

In het eerste, inleidende deel wordt de geschiedenis van het franquistische Spanje geschetst. Nadat een algemeen kader van het franquisme sinds de Burgeroorlog tot de dood van Franco in 1975 is gegeven, wordt verder ingezoomd op de periode 1945-1955 die voor deze verhandeling van belang is. In die periode werd franquistisch Spanje internationaal veroordeeld, geïsoleerd en geleidelijk aan weer in dezelfde gemeenschap aanvaard. Deze geschiedenis wordt hier verteld omdat zij in België minder gekend is. Nochtans hebben België en Spanje enkele gemeenschappelijke trekken, zoals de overtuigde Europeaan Salvador de Madariaga het stelde: “Politically, Spain curiously resembles Belgium […]. Like Belgium it is composed of a Clerical-Catholic Right, a Liberal Centre and a Socialist Left. This haunting likeness is completed by the fact that in Belgium as in Spain there is a regionalist-separatist movement […].[2] Anderzijds is de Belgische en internationale geschiedenis wel degelijk gekend zodat hier geen overzicht is gegeven. Andere historici of politologen hebben deze geschiedenis beter gesynthetiseerd dan ikzelf het had kunnen doen.

In het tweede deel wordt het beleid van Paul-Henri Spaak bestudeerd. In de periode tussen 1944 en 1949 vonden trouwens de meest belangrijke gebeurtenissen plaats. Er dient evenwel een stap in het verleden te worden gemaakt. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog werd Spaak al geconfronteerd met de netelige erkenningskwestie van de fascistische regering van Franco. In de zomer van 1940, op doortocht in Spanje tijdens zijn vlucht naar Londen, werd Spaak in zekere zin gearresteerd, maar hij kon de Spaanse autoriteiten ontlopen. Uit vergelding werd de Belgische ambassadeur het land uitgezet. Bovendien kwam na de oorlog Léon Degrelle Spanje clandestien binnen. Harde onderhandelingen tussen beide landen voor de uitlevering van deze collaborateur leverden niets op. Deze gebeurtenissen maakten dat Spaak een vurige voorstander was van de veroordeling en isolering van franquistisch Spanje. Hiervan maakte hij gebruik van zijn positie in de Verenigde Naties. In december 1946 veroordeelden de Verenigde Naties het franquistische regime in een harde resolutie. Hierdoor moesten alle diplomatieke missiehoofden Madrid verlaten. Dit zou zo blijven tot het einde van 1950. België volgde het UNO-beleid zonder veel protest zodat de bilaterale relaties tussen beide landen dan ook bijzonder slecht waren.

In het derde kortere deel, over het ministerschap van Paul van Zeeland, wordt dan de verbetering tussen de relaties bestudeerd. Het tij keerde in 1949-1950. Zowel in de Verenigde Naties als in België werd de politiek tegenover Spanje veranderd. In België was dat het gevolg van een regeringswissel met Paul van Zeeland als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken. Hij was gevoeliger, zoals de meeste katholieken, voor de Belgische economische belangen in Spanje. De “normalisatie” van de diplomatieke relaties bleek een positief effect te hebben op de verbetering van de betrekkingen tussen beide landen.

 

Deze verhandeling kent, in haar methodologie en uitwerking, een historische basis. Zo zijn de literatuur en het bronnenonderzoek in functie hiervan gezocht. Er bestaan noch gespecialiseerde werken over de bilaterale relaties tussen België en Spanje, noch uitgegeven werken over de rol van België in de Verenigde Naties. De informatie uit de literatuur was dus uiteindelijk heel primair of summier zodat de verschillende dossiers “politieke correspondentie” uit het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken grondig uitgepluisd werden. De oorspronkelijke gedachte was dan ook het Spaanse beleid tegenover België te bestuderen. Bijgevolg werd in het archief van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken in Madrid naar informatie gezocht. Maar dat archief bevatte werkelijk niets interessant inzake België[3]. Het archief van het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken mist ook sommige stukken. Voornamelijk tijdens de gespannen relaties tussen 1944 en 1946 ontbreken interne nota’s die het beleid van Spaak beter zouden kunnen uitleggen. Het archief van Paul-Henri Spaak bevatte, volgens M. Dumoulin, merkwaardig genoeg ook niets.

 

Omdat deze verhandeling voor het merendeel op bronnenmateriaal is gebaseerd, werd er veelvuldig naar verwezen en – misschien teveel – uit geciteerd. Enkele dossiers, zoals de problematiek van de zaak Degrelle, zijn heel complex. Er is bewust voor gekozen het verhaal zuiver chronologisch te vertellen. Zo worden ook alle nuances weergegeven. Door het gebrek aan literatuur had ik daarenboven geen echte basis voor interpretatie. Daarom is ook hier voor een nauwkeurige – misschien te encyclopedische – reconstructie gekozen. Deze verhandeling heeft slechts als ambitie een uitvoerige studie te zijn van de “feiten.” Feiten die het Belgisch beleid ten aanzien van Spanje kunnen verklaren. Deze feiten moeten eerst gekend zijn vooraleer ze verklaard kunnen worden.

 

 

Deel I. Algemeen historisch kader van Spanje

 

Hoofdstuk I. Franquistisch Spanje [1]

 

“Il n'est pas un pays que l’Espagne dont les us et coutumes soient si peu en harmonie avec les moeurs des autres nations.”

 

Wellington[2].

 

Om een degelijk beeld van het regime van Franco te schetsen zou men moeten teruggaan tot 1808. De hele periode van de Nieuwste Tijd is een erg onrustige periode van zowel revoluties en pronunciamentos[3] als restauraties van de monarchie en de proclamatie van een (kortstondige) Eerste Republiek met daarenboven twisten tussen de monarchisten – carlisten vs. de Bourbons. In de jaren ’20, onder koning Alfonso XIII (1898-1931), kwam generaal Miguel Primo de Rivera aan de macht als eerste minister en begon, met instemming van het volk, de “Dictatuur van Primo de Rivera” die elf jaar zou duren. Deze dictatuur institutionaliseerde zich nooit, in tegenstelling tot het fascisme van Mussolini in diezelfde periode. Dit verklaart waarom Primo de Rivera in 1931 zijn macht moest overdragen toen de onvrede over zijn beleid duidelijk werd. Het probleem echter was dat ook de koning geen instemming meer kreeg van zijn volk. Hij voelde zich genoodzaakt vrijwillig in ballingschap te gaan[4]. Het einde van de dictatuur van Primo de Rivera en het vertrek van de koning betekenden geenszins het begin van een kalme periode: het radicalisme nam alsmaar toe. De geproclameerde Tweede Republiek kampte met een politieke wereld die zich meer en meer verdeelde in heftige extremistische kampen. Interessant is de interpretatie van de Franse historicus Hermet die de oorsprong van de Tweede Republiek, naast het politieke aspect, ook koppelde aan rampzalige economische situatie van Spanje[5], maar deze thesis werd door andere historici niet verder uitgespit. Daarom definieert men hieronder “rechts” en “links” want beide kampen groeperen verschillende strekkingen.

Enerzijds waren er de rechtse katholieken, monarchisten en militairen en anderzijds de republikeinen, socialisten en zelfs communisten. Beide fracties bevochten elkaar bijna drie jaar lang. Deze burgeroorlog, die als laatste loopgravenoorlog de geschiedenis inging, definieert men vaker als een microkosmische oorlog die een totale oorlog voorafgaat. Alle strijdende partijen van de Tweede Wereldoorlog staan voor de eerste maal tegenover elkaar op: fascisten, communisten en democraten. De fascisten, gegroepeerd rond generaal Franco, wonnen de strijd dankzij de steun van hun ideologische broeders in Italië en Duitsland. Maar ook het andere kamp had een bondgenoot: de USSR. Vandaar was deze burgeroorlog meer een strijd tussen communisten en anticommunisten.

De overwinning van de anticommunisten op de communisten is één van de belangrijkste pijlers in Franco’s buitenlandse en binnenlandse politiek. Pas na zijn dood konden rechts en links samenwerken aan de democratisering van Spanje[6]. Nog even dit: Franco is zich goed bewust van de verschillende groepen – militairen, monarchisten, katholieken, Falangisten – in zijn kamp. Zijn enige binnenlandse politiek bestaat erin steeds een evenwicht te bewerkstelligen binnen deze fracties om zijn greep op allen en alles goed te behouden; zijn beleid wordt dan ook vaak bestempeld als zijnde ambigu of opportunistisch.

 

A. Franco vóór Franco

 

1. De opgang van een kleine man

 

Generaal Francisco Franco y Bahamonde werd geboren op 4 december 1892 in El Ferrol, een stadje bij La Coruña in Galicië. Zijn familie was van bescheiden afkomst. In 1907 volgde Francisco Franco studies aan de Militaire Academie van Toledo. Drie jaar later promoveerde hij in de Infanterie tot tweede luitenant. Hij eindigde er slechts op de 251ste plaats op 312 officieren. Dit belette niet dat hij een snelle carrière maakte in Marokko. Tussen 1912 en 1926 vocht hij bijna onafgebroken tegen de Marokkaanse rebellie onder leiding van Abd El Krim, waarbij hij enkele keren gewond raakte. In 1926 werd hij op drieëndertigjarige leeftijd benoemd tot generaal, de jongste van Europa.

 Kortom, Franco was wat men noemt een Africanista, iemand die vlug carrière maakte in Marokko, maar men mocht hem niet beschouwen als een strateeg. Zoals de meeste militairen van zijn generatie kwam hij volop voor zijn politieke ideeën uit. Zijn belangrijkste theorie was van nationaal militaire aard. Het leger was de enige incarnatie van het patriottisme en de garantie voor het behoud van de nationale rust. Dit had tot gevolg dat militaire interventie steeds gelegitimeerd kon worden[7]. Zo identificeerde Franco zich in de jaren ‘20 met de dictatuur van generaal Primo de Rivera, alhoewel hij daar ook enige bedenkingen bij had zoals de gedachte om Spaans Marokko te verlaten, of de liberale grondwet van 1876 niet af te schaffen.

Na zijn carrière in Marokko werd hij in 1928 benoemd tot directeur van de Militaire Academie van Zaragoza die hij met sterke hand leidde. Hij stelde, bij wijze van voorbeeld, de tien geboden van de cadet op, waar patriottisme, eer, vlag, discipline en dergelijke centraal in stonden. In Zaragoza werd de generaal openlijk conservatief en anticommunist. Maar in 1931, met de proclamatie van de Tweede Republiek, werd de Academie gesloten. Mede hierdoor vond Franco de Tweede Republiek onaanvaardbaar, maar toch nam hij geen ontslag uit het leger[8].

Hierbij wordt de ambiguïteit van Franco reeds aangetoond: hij bleef de republiek dienen alhoewel hij zich niet met haar ideeën kon verzoenen. Twee voorbeelden illustreren dit. In 1932 speelde de monarchist Franco geen rol in de mislukte monarchistische staatsgreep. Twee jaar later ondermijnde hij, daarentegen, met harde hand een anti-republikeins Asturiaans mijnwerkersoproer[9].

Tengevolge die hulp benoemde de Republiek hem tot opperbevelhebber van de Spaanse troepen in Marokko. In mei 1935, drie maanden na zijn benoeming, kwam er echter een regeringswissel. De nieuwe minister van Oorlog was de man die Franco openlijk steunde. José María Gil-Robles, leider van de conservatieve partij. Hij benoemde Franco tot het hoogste ambt dat een militair kan hopen: stafchef van het leger. Hij trachtte het leger te moderniseren. Hij had echter te weinig tijd want tien maanden later, in februari 1936, won de socialistische Frente popular onder leiding van Manuel Azaña de verkiezingen en Franco stapte op. Hij zei openlijk dat hij de Spaanse socialistische partij als een product van een internationale communistische operatie zag, geïnspireerd door de USSR. Hij werd daarop benoemd tot kapitein-generaal van de Canarische Eilanden, ver weg van de Spaanse hoofdstad.

 

2. De Burgeroorlog

 

Indien Franco het liberale parlementarisme van het einde van de negentiende eeuw niet begreep, dan begreep hij nog minder de Tweede Republiek. Zij kon onmogelijk Spanje op een waardige en verstandige vertegenwoordigen. Franco voelde niets voor de democratische waarden die de Tweede Republiek in Spanje trachtte te introduceren. Hij was ook blind voor het feit dat de republiek, op basis van de vrijheid, probeerde eerlijke en ambitieuze hervormingen op sociaal-economisch vlak door te voeren[10].

 Met zijn positie op de verre Canarische Eilanden werd hij niet onmiddellijk betrokken bij de militaire samenzwering tegen de republiek. Integendeel, hij bekommerde zich over de verloren eenheid in het leger. Het was pas op 23 juni 1936 dat hij zich met de opstandige generaals zoals José Sanjurjo, Mola, Kindelán, Vigón en anderen, verbond. Op 18 juli 1936, een dag na de alzamiento of het begin van de opstand, wordt dan een Manifest bekend gemaakt[11]. De samenzweerders hoopten dat hun coup hard en vlug zou slaan. De onverwachte escalatie van dit pronunciamento tot een burgeroorlog betekende geenszins een terugtrekking van de rebellen die zich groepeerden in de Unión Militar Española. Franco zei in april 1968 aan zijn neef Francisco Franco Salgado-Araújo: “de militair die zich tegen een legitieme regering in opstand komt, heeft geen recht op vergeving of gratie en daarom moet hij tot het einde vechten[12]”.

In oktober 1936, na de dood van zijn grote rivaal generaal Sanjurjo – tot dan leider van de Movimiento – en wanneer de rebellen van Marokko bijna heel Andalousië bezetten, werd Franco benoemd tot Staats- en Regeringshoofd. De samenzweerders aanvaardden dit, alhoewel niemand precies kon omschrijven over welk Spanje het ging. Hij was nu ook Generalísimo van de legers en omschreef zichzelf als caudillo (leider). De monarchisten zagen in hem de persoon die de monarchie zou terugbrengen en steunden hem ook ten volle. Het politieke brein achter Franco was echter zijn schoonzoon Ramón Serrano Suñer. Hij bezat charisma, een karaktertrek die Franco miste. Hij was pro-Duits en pro-Italiaans, meer totalitair, kortom hij bracht de rebellen dichter bij een fascistische doctrine.

 Op 1 april 1937 decreteerde Franco de eenheidswet. Alle rechtse politieke partijen versmolten in een partij, deze van de Movimiento nacional, die op zich een personalisatie was van de extreme partij de Falange[13]. Andere partijen werden ontbonden of verboden. Precies twee jaar later won Franco de burgeroorlog tegen de communisten, verpersoonlijkt in de republikeinen. Vanaf 1 april 1939 verstrengelen de biografie van een man en de geschiedenis van zijn land zich in een enkel verhaal[14].

 

B. Het franquisme: noodzakelijke weg naar de democratie?

 

Het franquisme is gemakkelijk in verschillende periodes af te bakenen. Alleen hangt alles af van de gehanteerde criteria; politieke, internationale, sociaal-economische. Hier wordt geopteerd voor het eerder politieke en internationale oogpunt. Maar om het eigenzinnig regime goed te verstaan, om de lange regeerperiode van deze dictator uit te leggen, dient men de verschillende “pijlers” van het regime te begrijpen om tenslotte te kunnen besluiten dat alles in het werk is gezet om Franco zo lang mogelijk aan de macht te laten.

 

1. Het eerste franquisme: tussen Geallieerden en de Asmogendheden

 

 De eerste regering van Franco was de zogenaamde regering van Burgos[15]. Opmerkelijk was dat Franco deze pas opstelde op 1 februari 1938 of anderhalf jaar nadat hij zichzelf tot Staats- en Regeringshoofd proclameerde. Twee ministers zijn het vermelden waard. Ramón Serrano Suñer, als minister van Binnenlandse Zaken, bouwde de franquistische staat: hij hervormde de politie, hield de propaganda en de pers in handen en bouwde een nieuw systeem met een sterk gecentraliseerde Staat. Door de monarchist Pedro Sainz Rodríguez tenslotte, die als minister van Opvoeding het republikeins onderwijs hervormde, werd in Spanje slechts het privaat onderwijs getolereerd. Dankzij hem werd het Spaanse onderwijs niet getroffen door een zekere indoctrinatie of door een cultus aan Franco.

 Enkele maanden later hervormde Franco zijn regering. Serrano Suñer werd nu ook minister van Buitenlandse Zaken. Onder zijn impuls verduidelijkten zich de buitenlandse krachtlijnen van het regime. Bij het uitbreken van de oorlog werd Spanje officieel neutraal. Deze situatie bleef niet zo omwille van de duidelijke sympathieën die het regime toonde aan de fascisten. Zij hadden tenslotte Franco aan de macht geholpen[16]. In juni 1940, na de val van Frankrijk, verklaarde Spanje zich “niet-oorlogvoerende” partij. Er volgden verschillende ontmoetingen tussen Serrano Suñer en Hitler, Mussolini en Himmler die leidden tot de enige ontmoeting tussen Franco en Hitler in het Franse Hendaye op 23 oktober 1940. Wat zij er bespraken, bleef onduidelijk, maar vandaag neemt men aan dat Franco zich bereid voelde om samen met Duitsland en Italië de oorlog te verklaren tegen de geallieerden “op het gepaste moment”[17].

 Indien vóór Hendaye Franco nog twijfelde om in de oorlog te treden, werd het na de ontmoeting met Hitler duidelijk dat Franco dat niet zou doen om verschillende redenen. Haar ambities om vaste territoria te verkrijgen in Noord-Afrika werden niet goed onthaald door Mussolini en het Franse regime van Vichy. Spanje was nog militair en economisch te zwak om werkelijk oorlog te voeren na de uitputtende burgeroorlog. Bovendien verplaatste de strijd zich meer naar de Balkan, Rusland en Afrika. Spanje bleef wel nog openlijk Duitsland steunen door Duitse U-boten in haar havens toe te laten en wolfraam exclusief naar Duitsland te exporteren. Maar ze interpreteerde op een eigen manier hoe de oorlog er uitzag: indien het niet tegen het Westen oorlog voerde, deed Spanje dat wel tegen de communisten, want in juni 1941 werd de División Azul (Blauwe Divisie) opgericht onder leiding van Generaal Muñoz Grandes. Tot november 1943 vochten 18.000 “vrijwilligers” aan het Oostfront.

 Toen Serrano Suñer in 1942 viel – Franco hield niet van sterke persoonlijkheden – begonnen de geallieerden, via de Amerikaanse ambassadeur Carlton Hayes[18], druk uit te oefenen op Spanje opdat het weer neutraal werd. De plannen voor de landing in Noord-Afrika lagen klaar en de geallieerden wilden de garantie dat Spanje zich niet in de strijd zou mengen. In ruil garandeerden de geallieerden de onschendbaarheid van het Spaanse territorium. In oktober 1943, na zware druk[19] te hebben uitgeoefend en nadat het voor Duitsland minder rooskleurig werd, keerde Spanje terug naar de neutraliteit. De División Azul werd naar Spanje teruggeroepen. Spanje sloot ook het Duits consulaat te Tanger. Maar de geallieerde druk bleef. De geallieerden dreigden ermee in het Noorden van Spanje te landen om Frankrijk te bevrijden, alhoewel zij uiteindelijk dit zouden doen vanuit het Zuiden van Frankrijk zelf.

 

 De Falange domineerde de binnenlandse politiek tijdens de oorlog. Men mag gerust spreken van een fascistisch autoritair regime. Vermits de oorsprong van het franquisme in een revolutie ligt, in tegenstelling tot het Italiaans fascisme, duurde de repressie en de honger naar bloed voort in de gebieden, zoals Catalonië, die de Republiek tot op het laatste ogenblik trouw dienden. In 1940 decreteerde Franco de Wet van Politieke Verantwoordelijkheden. In deze wet werden communisten en vrijmetselaars veroordeeld. Temeer had deze wet een terugwerkende kracht tot 1934. Sinds het einde van de Burgeroorlog tot 30 juni 1944 vonden er waarschijnlijk 50.000 executies plaats terwijl het regime ongeveer 300.000 burgers in de gevangenis of concentratiekampen gestopt. Rond 1945 waren er nog zeventien duizend politieke gevangenen[20]. Deze repressie vond steun zowel bij de industriëlen als bij het overgrote deel van de bevolking[21]. Repressie vond men ook terug bij de pers: door de Perswet van 22 april 1938 werden de journalisten benoemd en dit zou tot het einde van het franquisme duren.

 De Falange creëerde verschillende (vak-)bonden voor alle lagen van de bevolking: in 1940 werd de Frente de Juventudes (Jeugdfront) opgericht waar de doctrines van het franquisme “onderwezen” werden in kampen, excursies en dergelijke. Ook de studenten hadden hun bond, de SEUN, die beurzen gaf en waarvan elke student verplicht was lid te zijn.

Het was ook de Falange, naast de persoon van Serrano Suñer, die de nieuwe ideologie van het regime definieerde met als basis de strijd tegen het communisme en voor een aanvaardbaar klerikalisme. Door de invoering van een aanvaardbaar klerikalisme werd, ter illustratie, het katholicisme de officiële staatsgodsdienst, mochten de Jezuïeten weer in Spanje komen, werden verschillende congregaties weer geopend, en werd het kerkelijk huwelijk als enige wettige beschouwd[22]. De Falange echter, als enige getolereerde partij, was een melting pot geworden van de Spaanse conservatieven en reactionairen, christen-democraten en allerhande nationalisten en fascisten van de oude garde – die vóór de Burgeroorlog eerder antiklerikaal waren. Zoals Hermet aantoonde verloor de Falange als “cocktail-partij” hierdoor haar slagkracht[23]. De partij die haar hoogdagen vierde in de oorlog verloor haar leiderspositie. In de jaren 1950 probeerde zij tevergeefs de verloren macht opnieuw te grijpen, maar deze berustte dan voorgoed bij de katholieken. In 1957 veranderde deze schaduwpartij zelfs van naam en doopte zich om tot Nationale Beweging.

 

2. Het nationaal-katholieke franquisme[24]

 

Door de winst van de geallieerden in de Tweede Wereldoorlog, kwam de man die Duitsland openlijk steunde in een moeilijke positie terecht. Internationaal dacht men luidop dat Franco’s val hooguit een kwestie van een paar maanden zou worden. De Spaanse republikeinen in ballingschap in Parijs en Mexico hergroepeerden zich en oefenden bij de regeringen van de Geallieerden druk uit om Franco’s vertrek te eisen. Maar dan kenden ze de kleine, sluwe man uit Galicië niet goed. Samen met zijn persoonlijke secretaris en raadgever, Luis Carrero Blanco, zetten ze de Operación Cosmética (Opsmukoperatie) op. Niet alleen verdween de symboliek; er vonden grondige hervormingen plaats. De fascistische woordenschat en groet werden verbannen. Belangrijke falangisten als José-Luis de Arrese werden uit de regering gezet en katholieken namen hun plaats in. Het gaat voornamelijk om de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Alberto Martín Artajo. Ibañez Martín werd de nieuwe minister van Onderwijs. Opmerkelijk was ook dat er geen echte monarchisten deel uitmaakten van de regering. Dit kwam door de houding van de troonpretendent zelf. Don Juan had recent in een manifest het regime als onwettig beschouwd en dat was uiteraard in het Pardo (de officiële residentie van Franco) niet in goede aarde gevallen. De regering hield zes jaar stand tot Franco een lichte wijziging doorvoerde, in 1951 werden weer twee katholieken meer benoemd.

Voor de geallieerden waren deze hervormingen onvoldoende, want Franco bleef. Op 12 december 1946 veroordeelden uiteindelijk de Verenigde Naties Spanje en bevalen ze hun leden aan hun diplomatieke missiehoofden uit Madrid terug te roepen. Deze zwarte nacht van het franquisme duurt uiteindelijk niet zo lang. Spanje begon aan een diplomatiek tegenoffensief door pacten te sluiten met het Portugal van Salazar en het Argentinië van Perón. Toch kwam de zegen vanuit de Verenigde Staten zelf. Als de Koude Oorlog, eind jaren 1940, pas echt woedde, vonden zij in Franco een factor van politieke stabiliteit. Daarenboven was Spanje strategisch gelegen om het communisme te bestrijden. De onderhandelingen tussen de twee landen konden beginnen: de Verenigde Staten wilden bases voor hun gevechtsvliegtuigen en Spanje wou economische hulp. Beide partijen bezegelden hun akkoord op 26 september 1953 in het Pact van Madrid (geen verdrag). Franco had redenen om blij te zijn want hij bereikte hiermee een dubbel doel. Enerzijds kreeg hij zijn eigen “Marshallplan” van de Verenigde Staten en anderzijds, doordat de machtigste natie van de wereld een akkoord met hem ondertekende, kreeg hij ook internationale erkenning. Dit gebeurde ook in 1955 toen, nog geen tien jaar na de veroordeling, Spanje in de Verenigde Naties mocht zetelen. In augustus 1953 sloot Spanje ook een Concordaat met het Vaticaan, wat ook als een overwinning voor Franco beschouwd mocht worden. Het concordaat was in het voordeel van Spanje[25].

 Op binnenlands vlak voerde Franco, nog steeds in het kader van de Operación Cosmética, enkele hervormingen door. Op 27 augustus 1945 voerde hij het Fuero de los Españoles (Charter van de Spanjaarden) in, een soort eigen interpretatie van de mensenrechten. Op 22 oktober 1945 decreteerde hij een wet die het referendum invoerde voor belangrijke staatszaken. Hij maakte daarvan gebruik om de belangrijke Ley de Succesión (de Opvolgingswet van juni 1947) door te voeren, waarin voor het eerst over de institutionalisering van het regime werd gesproken. Spanje werd officieel een koninkrijk, maar Franco bleef wel staatshoofd voor het leven en zou zelf zijn opvolger – met de titel van Koning – mogen aanduiden.

 

Economisch gezien ging het echter heel slecht in Spanje. Na de Burgeroorlog voerde het regime een systematische staatsgeleide economisch beleid, voornamelijk door subsidiëring van sectoren die nationaal belangrijk waren zoals de communicatie, elektriciteit, ijzer en steenkool. Buitenlandse investeringen in Spaanse bedrijven werden beperkt tot 25 procent van het totale kapitaal van dat bedrijf[26]. Het Nationaal Instituut voor de Industrie (INI), opgericht op 25 september 1941, beheerde alle staatsgeleide bedrijven. Franco’s doel was de volledige autarchie. Deze politiek werd verder gevolgd tot 1951 totdat men inzag dat het gekozen systeem faalde. De regering hechtte veel belang aan het houden van de officiële vaste koers van de Spaanse munt, de peseta. Hierdoor verminderden de deviezen van de Spaanse Nationale Bank spectaculair[27]. De beperkingen op import en export tengevolge de politiek van autarchie leidden tot een regelrechte ramp. De landbouw stortte in, het werden jaren gekenmerkt door honger[28] en de import van energie was slechts bestemd voor de zware industrie. Het waren jaren van hoge inflatie en een belangrijke zwarte markt[29].

 In 1951 schakelde men over naar een liberale handelspolitiek. De Spaanse markt werd opengemaakt voor de import van nieuwe, moderne producten uit de Verenigde Staten. De monetaire politiek werd ook flexibeler. Door het vermeldde Pact met de Verenigde Staten kreeg Spanje nu ook kredieten. De resultaten lieten niet op zich wachten: de economie groeide met 4 à 5 procent per jaar. Het werden de “jaren van Seat” (genoemd naar de Spaanse auto).

 

Ondanks deze economische relance kwam er een driedubbele crisis in 1956[30]. Het was in de eerste plaats een generatiecrisis. In drie dagen tijd, van 8 tot 11 februari 1956, voltrok zich te Madrid een ware “echtscheiding” tussen de nieuwe generatie van studenten en het regime van Franco. De studenten bleven na de rellen loyaal tegenover het regime, maar zij identificeerden er zich niet meer mee. Het was ook een koloniale crisis. Vermits Frans Marokko onafhankelijk werd, moest, omwille van de eenheid van het land, ook Spaans Marokko onafhankelijk worden. Spanje behield weliswaar enkele plaatsen zoals het stadje Ifni en de provincie Río del Oro, of de huidige West-Sahara[31]. Uiteindelijk was het ook een sociaal-economische crisis. Gedurende drie jaar vonden regelmatig stakingen plaats door de arbeiders in het relatief rijkere Noorden. Gegeven het verbod om te staken, diende dit geïnterpreteerd te worden als de mislukking van het syndicale model van verticale solidariteit die de Caudillo had opgezet, en als een algemene sociale malestar (malaise). Indien de economie sinds 1951 terug groeide, bleef er nog een graad van ongeveer 40 procent inflatie per jaar[32] als gevolg van de te hoge peseta. Vandaar dat het hoognodig werd van de economie een prioriteit te maken in de volgende regering. Vermits Franco zich slechts bezig hield met de binnenlandse en buitenlandse politiek, liet hij het werk aan zijn ministers over. Hij ondertekende slechts de beslissingen[33].

 

3. Technocratie en Franco

 

 In deze lange fase, tussen 1957 en 1969, stond de economische heropleving van Spanje zonder twijfel op het voorplan. De invloed van de falangisten kon nu omschreven worden als virtueel na de Ley de Principio del Movimiento (Wet van het principe van de Beweging)[34]. Het nagelaten vacuüm werd opgevangen door “technocraten”, meestal hoogleraren Economie en allen leden van het Opus Dei. Alberto Ullastres en Mariano Navarro Rubio speelden een grote rol in de eerste regering of deze van het Plan de Estabilización (Stabilisatieplan). Indien in de tweede regering (van 1962 tot 1965) anderen hun portefeuille innamen, volgden zij de lijn van hun voorgangers. Laureano López Rodó, Gregorio López Bravo ontwierpen, eind 1958, het eerste vijfjaarlijkse Plan de Desarollo (Ontwikkelingsplan). Dankzij het succes van dat plan volgden later nog meer plannen. Een bijkomende reden voor een nieuwe economische politiek, naast de driedubbele crisis in 1956, was de geboorte van de Europese Economische Gemeenschap. De EEG werd in Spaanse economische kringen onmiddellijk populair.

Voor Ullastres was het broodnodig de economie te liberaliseren door middel van de ontwikkelingsplannen, alhoewel de Caudillo huiverde bij dit woord (“Ik word nu communist[35]”). Deze liberalisering ging gepaard met een sterke devaluatie van de peseta, hetgeen de export ten goede kwam. De inflatie verdween echter niet in de jaren 1960. Dankzij de liberalisatie was het mogelijk een nieuw Ontwikkelingsplan uit te voeren. Het verschil met de Sovjetrussische vijfjarenplannen ligt in de vrije, geconcerteerde actie tussen de regering en de bedrijvenwereld om ontwikkelingspolen uit te bouwen. De gevolgen van deze plannen zijn verschillend van aard; er is zeker en vast een economische bloei te bemerken, maar deze is cyclisch van aard[36]. Bovendien waren het ook de geürbaniseerde gebieden die ervan profiteerden: oude industriële polen – zoals Madrid, Barcelona, Catalonië en Baskenland – breidden zich uit en andere steden, zoals Zaragoza, Vigo, Valladolid en Burgos, wierpen zich op als nieuwe polen. De andere provincies (als Andalousië of de Canarische Eilanden) genoten niet van deze economische groei. Een gevolg was dat Spanje in de jaren 1960 sterk urbaniseerde, tot 50 procent[37], en dat er een belangrijke emigratie was naar Europese landen als België[38] en Duitsland. Niet alle sectoren profiteerden van de economische bloei. De agrarische sector bijvoorbeeld, had geen voordeel bij het plan. De ontwikkelingsplannen spraken zich niet uit over een te volgen landbouwpolitiek. Anderzijds werd in 1963 ook de sociale zekerheid uitgebouwd die voor 85 procent door de privé-sector werd gefinancierd terwijl de Staat de overige 15 procent subsidieerde.

De regeringen uit deze periode waren ook verantwoordelijk voor de uitbouw van het toerisme aan de Middellandse Zee. De inkomsten uit het toerisme vertienvoudigden in hetzelfde decennium (van 1963 tot 1973). Dankzij het toerisme kwamen ook buitenlandse deviezen in Spanje terecht, hetgeen welkom was voor de Spaanse schatkist.

 

De derde regering noemde men naar de Ley Orgánica del Estado (Bijzondere Wet voor de organisatie van de Staat). De belangrijke ministers Ullastres en Navarro Rubio werden respectievelijk ambassadeur bij de EEG en secretaris van de Spaanse Nationale Bank. Voor het eerst in het dertigjarig bestaan van het regime legde Franco het regime definitief vast op basis van de “organische democratie.” Spanje werd dus een katholiek, sociaal en representatief koninkrijk. Deze wet van 10 januari 1967 werd gelegitimeerd door middel van een referendum waarin 95 procent voor de wet stemde. Organische democratie betekent geenszins democratie maar een vertegenwoordiging van de drie verschillende onderdelen (organen) van de maatschappij, met andere woorden de katholieke Kerk, de familie en de arbeidssector. In die zin wordt ook gesproken van een verticale democratie. Juan-Pablo Fusi schreef dat deze wet eerder een politieke opsmukoperatie was dan het door Franco omschreven begin van een nieuwe fase[39].

In 1966 stelde ook de progressieve minister van Toerisme, Informatie en Pers, Manuel Fraga Iribarne, een nieuwe perswet op. De onmiddellijke censuur voor de pers werd opgeheven: het sanctioneren zou pas na de publicatie plaatsvinden. Ook kwam er meer openheid in de filmcensuur en werd de cultuur van de ballingen van het regime gerecupereerd door films van Buñuel of gecensureerde boeken.

In 1967 werd Franco 75 jaar en sinds 1961 leed hij aan de ziekte van Parkinson, zodat enkelen aan zijn opvolging begonnen te denken. Voor veel Spanjaarden was Franco onsterfelijk en dus was het onnodig zich met deze vraag bezig te houden[40]. Carrero Blanco, de “éminence grise” van het regime, en López Rodó wisten Franco ervan te overtuigen dat de tijd wel rijp was geworden om een opvolger te benoemen. Franco dacht al sinds de jaren ‘40 aan de kleinzoon van Koning Alfonso XIII, Juan Carlos. De vader van Juan Carlos, de graaf van Barcelona en legitieme troonpretendent, werd over het hoofd gezien omwille van de openlijke kritiek op de Caudillo en zijn regime. Juan Carlos had al zijn studies, zoals afgesproken door Don Juan en Franco zelf, in Spanje kunnen verwezenlijken. Volgens de Opvolgingswet van 1947 moest de opvolger minstens dertig jaar oud zijn en Don Juan Carlos werd net 30 in 1968. Op 22 juli 1969 benoemde Franco hem uiteindelijk tot opvolger “met de titel van Koning”. In die zin instaureerde Franco de monarchie in plaats van ze te restaureren[41].

Deze benoeming betekent ook definitief het einde van de ambities van de carlisten, een branche van de Bourbons die sinds het midden van de XIXe eeuw de opvolgers van Isabella II van Spanje betwisten. Na lange debatten gunde de Cortes (het Parlement) Franco zijn opvolger[42]. Maar ondanks zijn ziekte hield de Caudillo de touwtjes nog stevig in de handen: “Terwijl God mij het leven heeft gegeven, zal ik met jullie er nog zijn om voor het vaderland te werken” zei Franco. Fusi besloot voor hem: God heeft hem nog zes jaar leven gegeven[43].

 

4. Crisis van het franquisme

 

 Tijdens de laatste zes levensjaren van de Caudillo verroestte het regime. Twee strekkingen kenmerken deze periode van twee regeringen waarin Franco voor de eerste keer het premierschap overliet aan Luis Carrero Blanco en Carlos Arias Navarro: het conservatisme en het aperturisme. Het conservatisme verenigde verschillende groepen van de oude garde van het franquisme zoals het goed georganiseerde extreem rechts, de oudstrijdersbond van de Burgeroorlog (met vele officieren) en de oud-strijders van de Blauwe Divisie. Ook de onmiddellijke omgeving van Franco behoorde tot deze groep zoals zijn schoonzoon, de Markies van Villaverde. Tot de aperturisten behoorde de leidende elite van Spanje, zoals ministers, het diplomatieke corps en ook de generatie van Don Juan Carlos. Deze generatie, opgegroeid tijdens het franquisme, hoopte op een verandering na de dood van de Caudillo. Een man mag hier niet vergeten worden: Adolfo Suárez. De latere premier van koning Juan Carlos, die het democratiseringsproces van Spanje zou doorvoeren, was tijdens de laatste jaren van het franquisme directeur van de Spaanse radio- en televisieomroep.

 Het omkoopschandaal van het textielbedrijf Matesa, waar verschillende ministers en de broer van Franco in verwikkeld waren, ontketende een nieuwe crisis. Arbeidsconflicten herrezen, een nieuwe generatie studenten brak eens te meer met het franquisme en ook kerkelijke leiders van na het Tweede Vaticaans Concilie, zoals paus Paulus VI en de Madrileense bisschop Mgr. Tarancón, verbraken openlijk de band met het regime. Tenslotte laaiden regionale conflicten op, voornamelijk op cultureel vlak in Catalonië en in het Baskenland. In 1968 begon ETA een gewapende strijd tegen de centrale staat[44].

 De eerste regering geleid door Carrero Blanco tussen 1969 en 1973 was duidelijk conservatief (en repressief) van aard. Positief aan deze regering was echter de economische vooruitgang, het BNP steeg nog duidelijk met gemiddeld zes procent. Op buitenlands vlak sloot Spanje, in 1970, een preferentieel akkoord met de EEG en knoopte het diplomatieke relaties aan met het communistische China en Oost-Europa. Door de institutionele continuïteit verloor de regering veel van haar krediet. In december 1970 vond het befaamde proces van Burgos plaats. Zes etarras (ETA-leden) werden tot de doodstraf veroordeeld en tien anderen tot 752 jaar cel. De wereld reageerde verontwaardigd. Franco zelf ondertekende de veroordeling op kerstdag 1970. Deze veroordeling leidde tot een climax in de gewelddadigheid. De ETA ontvoerde de Duitse consul te Barcelona zodat de paus en Duitsland zich genoodzaakt voelden zich in het debat te mengen. De ETA organiseerde ook nog twee spectaculaire bomaanslagen, een in december 1973, op regeringsleider Carrero Blanco en een andere in september 1974, in een café in het centrum van Madrid, elf mensen kwamen hierbij om het leven.

Na de moord op Carrero Blanco benoemde de bejaarde Franco zijn laatste regeringsleider Carlos Arias Navarro. Zijn regeringsploeg beloofde de aperturistische toer op te gaan (vrijheid van pers en van politieke groepering) maar door verschillende incidenten, de val van de dictatuur in Portugal en de internationale oliecrisis kwam daar niets van terecht. De Caudillo zelf werd zwaar ziek zodat troonopvolger Don Juan Carlos tot staatshoofd ad interim voor twee weken werd aangesteld[45]. Na deze mislukte openheid kwam een allerlaatste fase, gekenmerkt door repressie, waarin aperturistische leiders en legerofficieren ontslagen werden. Toch werden, al dan niet in ballingschap, allerhande bewegingen gesticht met het oog op het post-franquisme zoals de rechtse Unie voor het Spaanse Volk (UDPE) onder leiding van Adolfo Suárez[46] of ook de zogenaamde socialistische Groep van Sevilla onder leiding van Felipe González. De fysieke toestand van Franco verergerde, zijn laatste openbare verschijning gebeurde op 1 oktober 1975. Anderhalve maand later, na een wekenlange doodsstrijd, stierf hij op 22 november[47]. Don Juan Carlos werd opnieuw tot staatshoofd ad interim benoemd. Tijdens de laatste en belangrijke dagen van het franquisme verloor Spanje zijn laatste gebieden in Marokko (Ifni en de Río del Oro) en sloeg de ETA alsmaar harder toe.

 Merkwaardig was dat op de begrafenis van de Caudillo, die zijn land afwisselend met harde en zachte hand bijna veertig jaar lang bestuurde, slechts drie staatshoofden aanwezig waren. Naast de Amerikaanse delegatie bevond er zich ook prins Rainier van Monaco, Koning Hussein van Jordanië en Augusto Pinochet. Dit stond in fel contrast met de kroning van Don Juan Carlos I enkele dagen later. Dit toonde de verwachtingen van de internationale gemeenschap, die Franco uiteindelijk aanvaardde, voor een democratisering van Spanje. Deze weg was, zoals de geschiedenis heeft aangetoond, vrijgemaakt.

 

5. Besluit

 

 Het was een feit dat Franco handelde als een volledig opportunistische, en daardoor ambigue, politicus. Dankzij de steun die hij tijdens de Burgeroorlog genoot van Italië en Duitsland benoemde hij fascistische ministers – met als boegbeeld zijn schoonbroer Ramón Serrano Suñer – in zijn regering tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na het verlies en het failliet van het fascisme verdwenen ook deze politici van de voorgrond om plaats te maken voor nationaal-katholieken. Hun boegbeeld was de minister van Buitenlandse Zaken Alberto Martín Artajo. Fascistische tekens als de groet en de camisa azúl of blauwe hemd verdwenen van het toneel. Nadat Spanje opnieuw aanvaard werd in de internationale gemeenschap, misschien wel de grote verdienste van deze periode, kwamen de technocraten aan de macht die Spanje economisch zouden moderniseren, met als boegbeelden Laureano López Rodó en Alberto Ullastres Calvo. Toen Spanje ook economisch actief werd, waren alle ingrediënten klaar opdat het land ook politiek een moderne staat kon worden en de weg van de democratie kon inslaan. Maar hiervoor moest men tot de dood van Franco wachten. Dit wachten was een langslepende crisis die vijf jaar zou duren. In deze onzekere periode trad de versleten Franco hardnekkig op tegen het groeiend protest.

 Deze korte schets toont aan dat Franco een pragmaticus bij uitstek is: de veranderingen kwamen waar nodig waren om orde en eenheid te kunnen waarborgen. Er bestond met andere woorden geen krachtdadigheid of geen Staatsvisie zoals bij andere totalitaire staten. Het was op een bepaald moment een fascistisch regime (maar niet zoals in Duitsland of Italië), op andere momenten een autoritair regime (tijdens de laatste jaren) of nog een nationaal-katholiek regime waarbij de Kerk een grote rol speelde. Het regime had geen grondwet, de instellingen evolueerden met de tijd, het was kortom een persoonlijke en militaire dictatuur. Zowel het leger, de fascistische Falange en de Kerk steunden de Caudillo.

 Misschien is het beter om te eindigen met wat professor Fusi schreef in zijn biografisch essay over Franco:

[…] De geschiedenis bekeek […] dit tijdvak niet met “bewondering en respect” zoals Franco het op 24 december 1966 voorspelde, maar met een gepassioneerde nieuwsgierigheid en gedeelde opinie. Het kan ook niet anders. Men kan lang polemiseren over het begin op 18 juli [1936], over de persoonlijke motivaties van Franco zelf, over de natuur zelf van het regime […]. Men kan ook lang debatteren over het succes of niet van Franco’s beleid als staats- en regeringshoofd, over zijn relaties met Mussolini en Hitler, over zijn houding in de Tweede Wereldoorlog, over de keuze van zijn regeringen […]. Men kan twisten over de repressie of over de grote maatschappelijke aanhang die het regime vond. […] Maar er is iets waarover men nooit zal discussiëren: dat Franco de langste dictatuur vestigde in de XIXe en XXe eeuw van de Spaanse geschiedenis, een persoonlijke dictatuur van veertig jaar lang waar het tijdens haar bestaan het liberale en democratische bewustzijn echt verwierp. […] Franco die zich steeds verantwoordelijk voelde tegenover God en de Geschiedenis, zal, of men het nu wil of niet, de mening van deze laatste moeten aanvaarden en die is in meerderheid tegen hem.[48]

 

C. De moeilijke jaren na de Tweede Wereldoorlog[49]

 

 Als laatste onderdeel van dit inleidende deel focus ik op de periode waarbij de verhandeling verder wordt uitgebouwd. In deze fase werd het regime, na een zware veroordeling door de internationale gemeenschap, weer door diezelfde gemeenschap aanvaard. Op binnenlands vlak werkte Franco aan de versterking van zijn macht waarop hij tot zijn dood kon berusten. Dit gedeelte handelt over Franco’s reactie op de verschillende veroordelingen van zijn regime, de grote lijnen van zijn diplomatie tijdens zijn internationaal isolement en tenslotte de weg naar de internationale aanvaarding.

 

1. De Zwarte Nacht van het franquisme

 

 De problemen voor de overleving van het regime begonnen in 1944. Spanje trok weer de neutrale kaart na zware druk van de geallieerden. In deze periode situeerde zich ook het begin van de Operación Cosmética (Opsmukoperatie). De Caudillo zag in dat, indien hij en zijn regime na de oorlog wilden overleven, het fascistisch imago van het regime moest plaatsmaken voor een nieuwe basis. Deze basis werd het anticommunisme[50].

 Slechts weinigen geloofden Franco en dus begonnen van alle zijden de aanvallen op Franco en zijn regime. De eerste zware aanval kwam van Don Juan, de troonpretendent die in zijn Manifest van Lausanne, gepubliceerd op 19 maart 1945, het regime veroordeelde. Hij schreef dat het regime “geïnspireerd is vanuit de totalitaire principes van de Asmogendheden[51]”. Zes dagen later kende Franco de inhoud van de brief die de Amerikaanse president, Franklin D. Roosevelt had gestuurd naar zijn nieuwe ambassadeur in Spanje. Daarin schrijft Roosevelt het volgende:

Having been helped to power by Fascist Italy and Nazi Germany, […] the present regime in Spain is naturally the subject of distrust by a great many American citizens. […] The fact that our Government maintains formal diplomatic relations with the Spanish regime should not be interpreted by anyone to imply approval of that regime and its sole party, the Falange, […]. As you know, it is not our practice in normal circumstances to interfere in the internal affairs of other countries unless there exists a threat to international peace. The form of government in Spain and the policies pursued by that Government are quite properly the concern of the Spanish people. I should be lacking in candor however, if I did not tell you that I can see no place in the community of nations for governments founded on Fascist principles. […][52]”.

 

Franco reageerde op deze veroordelingen door enkele hervormingen door te voeren of, zoals hij het cynisch zei, Spanje met een democratisch gewaad te kleden[53]. Op 13 juli 1945 kondigde hij de Fuero de los Españoles af, zoals vermeld een soort eigen verklaring van de rechten van de Spanjaarden. Enkele dagen later verleende hij een partiële amnestie. De Ley de Bases del Regimen Local (gemeentewet) bepaalde dat er corporatieve verkiezingen konden worden gehouden, maar de regering behield het recht de burgemeester te benoemen onafhankelijk van de resultaten. Op 11 september verbood hij de fascistische groet, precies één week later evacueerden de Spaanse troepen de internationale zone van Tanger en op 22 oktober kondigde hij de belangrijke wet op het referendum af, waarbij de Spaanse bevolking enkele voorgestelde wetten kon stemmen[54].

 Op 20 juli 1945, voor de Conferentie van Potsdam, vond de meest aangrijpende verandering plaats met de benoeming van een nieuwe regering waarin het ministerschap van de Movimiento vacant werd. Het ambt werd traditioneel aan een lid van de Falange gegeven. De opvolger van de minister van Buitenlandse Zaken en oud-ambassadeur te Vichy tijdens de Tweede Wereldoorlog, José Felix de Lequerica was de katholieke Alberto Martín Artajo. De man achter deze benoeming was de rechterhand van Franco, admiraal Carrero Blanco, en de benoeming kreeg de zegen van de Spaanse primaat en trouwe aanhanger van Franco, kardinaal Pla y Deniel. De Spaanse historicus Javier Tusell zag hier het echte begin van de collaboratie van het politiek katholicisme met het regime alsook de uitwerking van Spanje als een katholieke Staat[55]. Franco speelde nu openlijk de katholieke kaart en deed dit slechts om zijn regime te laten overleven[56].

 Maar voor de ogen van de internationale opinie bleef franquistisch Spanje een persoonlijke dictatuur. Tijdens de opgesomde hervormingen vond de Conferentie van San Francisco plaats waar de Mexicaanse delegatie een motie voorstelde om regeringen, opgezet met de hulp van de Asmogendheden, het lidmaatschap van de Verenigde Naties te ontzeggen[57]. De Conferentie van Potsdam gebruikte deze motie om Spanje van de Verenigde Naties te houden[58]. Frankrijk sloot op eigen initiatief de grens met Spanje. Tijdens de eerste zitting van de Algemene Vergadering werd Spanje na maandenlange debatten op 12 december 1946 in een resolutie veroordeeld met 34 stemmen tegen zes en dertien onthoudingen. Hierbij aansluitend vroegen de Verenigde Naties aan de leden hun ambassadeurs of ministers uit Madrid terug te trekken. Resolutie 39 van de Algemene Vergadering werd onmiddellijk uitgevoerd door alle leden van de UNO, met uitzondering van het Argentinië van dictator Juan Perón. Het Vaticaan, Portugal, Zwitserland en Ierland waren geen leden van de UNO en voelden zich bijgevolg ook niet verplicht om hun vertegenwoordigers terug te roepen[59]. De harde taal van de resolutie kwam voor Franco moeilijk over. Volgens Fusi was het eigenlijk zijn eerste nederlaag sinds het uitbreken van de Burgeroorlog[60]. Vandaar dat men spreekt van de Zwarte Nacht van het franquisme. Op 9 december 1946, tijdens de laatste debatten over de resolutie van 12 december, vond echter een grote volkse mobilisatie plaats ten voordele van zijn regime. Meer dan een half miljoen mensen juichten de Caudillo toe op de Plaza de Oriente in het centrum van Madrid. Franco genoot van een grote populaire aanhang en hij bewees het die dag voor de ogen van de buitenlandse vertegenwoordigers[61].

 

2. Versterking van de binnenlandse macht

 

 Tien jaar na het uitbreken van de Burgeroorlog kreeg Franco nog steeds geen steun bij het merendeel van de internationale gemeenschap. Het Westen heeft zich nooit geïdentificeerd met de Caudillo en zijn ideeën. Maar Franco vroeg geen erkenning van de morele legitimering van zijn regime, hij wilde slechts, zoals Fusi schreef, een erkenning voor zijn machtsuitoefening de facto[62].

In 1955, nog eens tien jaar later, kreeg hij wat hij wou: aanvaard worden in de instelling die hem voordien had veroordeeld, namelijk de Verenigde Naties. Dit was te danken aan de steun die hij twee jaar voordien kreeg van twee pijlers van de Westerse maatschappij, de Verenigde Staten en de Heilige Stoel. Franco had er bovendien niet veel voor moeten doen. Dankzij de Koude Oorlog werd alles “geregeld.”

Op binnenlands vlak overleefde de Caudillo ook de mogelijkheid op een democratische alternatief. Dit kwam voornamelijk, in 1947, door het invoeren van de Opvolgingswet (Ley de Succesión). Daarin schreef Franco de basis van zijn regime. Het eerste artikel luidde als volgt: “Spanje, als politieke eenheid, is een katholieke, sociale en representatieve Staat die, akkoord met haar traditie, zich als Koninkrijk instelt[63].” Het tweede artikel kondigde af dat Franco het staatshoofd was. Verder sprak het nog over de persoonlijke macht van het staatshoofd en hoe Franco zijn opvolger kon benoemen hetzij als regent, hetzij als koning. Voor het eerst sprak men van de instelling van de koninklijke macht in plaats van een restauratie van de monarchie.

Om deze reden kon de troonpretendent, Don Juan, deze wet niet aanvaarden. Nadat Franco aan de radio verklaarde deze wet door de Spanjaarden te laten goedkeuren bij wijze van referendum, reageerde Don Juan met het “Manifest van Estoril”, genoemd naar zijn residentie in Portugal. Daarin zei hij dat deze wet Franco’s macht gewoon omzet in levenslange macht[64]. Maar Franco liet de propaganda werken. Don Juan werd in de pers hevig beschuldigd. Franco zelf bezocht meerdere provincies ter voorbereiding van het referendum op de wet en liet de vrouw van Perón, de legendarische Eva Duarte Perón, naar Spanje overkomen om haar van harte te verwelkomen[65].

Op 6 juli 1947 vond het referendum uiteindelijk plaats en het resultaat was verbazingwekkend. Veertien van de zestien miljoen stemgerechtigden brachten er hun stem uit en daarvan stemden er 78,01 procent voor de Opvolgingswet. De pers publiceerde andere – nog betere – cijfers, maar het kwam op hetzelfde neer[66]. Franco triomfeerde en zette hiermee zowel de monarchisten als de republikeinen in ballingschap schaak. Er was geen sprake meer van een restauratie van de monarchie, noch van een republiek. Beide strekkingen van de oppositie zagen dit in en bundelden hun krachten om samen (!) verder tegen het franquisme te strijden. Onder de hoede van het Britse Foreign Office ondertekenden zij de akkoorden van San Juan de Luz, die echter zonder veel gevolgen bleven omdat het tussen monarchisten en republikeinen, onder leiding van respectievelijk José-María Gil-Robles en Indalecio Prieto, nooit goed kon gaan.

Ook de internationale gemeenschap zag dat Franco duidelijk versterkt uit het referendum kwam. De Verenigde Staten waren getroffen door Franco’s populariteit en in mei 1947 en april 1948 ondertekende Groot-Brittannië twee economische akkoorden met Spanje. Ook Frankrijk legde zich bij deze feiten neer, maar wachtte tot mei 1948 om de grens met de zuiderbuur opnieuw te openen[67].

Don Juan is één van de weinigen die deze veranderingen inschatte en daarom vroeg hij ook om de Caudillo te zien. Op 25 augustus 1948 onderhielden ze zich op Franco’s jacht “Azor” voor de kust van San Sebastian. Het was een kille ontmoeting, maar toch vonden beiden het nodig om Don Juans oudste zoon, Don Juan Carlos, in Spanje te laten opvoeden. De Belgische zaakgelastigde Beyens besloot als volgt:

Le fait, cependant, que le Comte de Barcelone [Don Juan] tout d'abord a accepté une entrevue avec le Caudillo et ensuite lui confie l'éducation de son fils me semble être une preuve de la faiblesse de caractère du prétendant au Trône espagnol. Franco, lui, n'avait rien à perdre dans cette rencontre et une fois de plus il remporte une victoire tactique sur son adversaire[68].

 

Maar de Spaanse historicus Fusi schreef dat Don Juan, door zijn oudste zoon in Spanje te laten studeren, opteerde voor de lange weg van de restauratie, een weg van – nimmer enthousiaste – compromissen met Franco[69].

 

3. Uiterste wachtpost van het Westen

 

Na de veroordeling door de Verenigde Naties in resolutie 39 reageerde Franco met een diplomatiek offensief dat berustte op drie pijlers om uit de impasse te geraken van het internationale isolement. In een discours in de Cortes op 17 mei 1952 lichtte hij deze nogmaals toe[70]. De constante vormde het anticommunisme. De eerste pijler berustte op het zogenaamde Iberische Pact, getekend in 1939 na het einde van de Burgeroorlog, met het Portugal van Salazar. Het was voornamelijk een militair akkoord tussen de twee landen. Franco en Salazar ontmoetten elkaar meermaals in de jaren ‘40 en ‘50[71].

De tweede pijler was de band tussen Spanje en de voormalige kolonies in Latijns-Amerika, met uitzondering van Mexico omdat de republikeinse regering in ballingschap asiel genoot. Dit was eerder een nieuwigheid want sinds de onafhankelijkheid van deze landen in de negentiende eeuw waren de (politieke) banden tussen moederland en kolonies bijna volledig gebroken[72]. Verscheidene culturele instellingen werden nu opgericht en de studenten kregen beurzen om in Spaanssprekende landen te gaan studeren. Economische samenwerking kwam er voornamelijk met Argentinië, dat als enig lid van de Verenigde Naties zijn ambassadeur in Madrid behield. Dankzij het belangrijke protocol Franco-Perón leverde Argentinië het nodige graan aan Spanje. De uitvoer van Argentinië naar Spanje verdrievoudigde tussen 1946 en 1948[73]. Het vermelde bezoek van Peróns vrouw bewees eens te meer de goede banden tussen beide landen. In 1949 verbrak Argentinië echter het akkoord omwille van voornamelijk economisch-monetaire en politieke redenen (inflatie in Argentinië, de zwakke peseta)[74]. Gelukkig voor Spanje kreeg het een jaar later al economische hulp vanuit de Verenigde Staten[75].

De derde pijler was de vriendschappelijke band met de Arabische landen. Het katholieke Spanje steunde openlijk de Arabische landen in hun strijd tegen Israël. Franco erkende trouwens nooit Israël[76]. In die zin was het begrijpelijk dat, in september 1949, de hachemitische koning Abdallah I van Jordanië als eerste buitenlands staatshoofd Spanje officieel bezocht. Toch is er iets paradoxaals in de vriendschap tussen het katholieke Spanje en de Arabische landen. In de eerste plaats omwille van de reconquista in de Middeleeuwen, maar ook omwille van de strijd die Franco persoonlijk heeft geleverd in Spaans Marokko tegen de rebellie aldaar. De bedoeling achter deze politiek lag juist in het feit dat Spanje nog gebieden in Marokko bezat en deze ook wenste te behouden. Hierdoor had het de hulp van de Arabische landen nodig[77]. Meer nog, deze landen boden hun steun aan resoluties van de Verenigde Naties ten voordele van het franquistische Spanje.

Maar de echte redding kwam van de Verenigde Staten zelf. Hun politiek ten aanzien van Spanje begon “flexibeler” te worden omwille van de opkomende Koude Oorlog. In de eerste plaats leidde Franco een open en sterk anticommunistisch buitenlands beleid. De oorsprong lag in de Burgeroorlog. Dit was één van de belangrijkste reden voor de rechtvaardiging van de alzamiento op 18 juli 1936. Tijdens de Tweede Wereldoorlog streed Spanje samen met het nazi-Duitsland en het fascistische Italië tegen de Sovjetunie[78]. Meer nog, de persoonlijke strijd tegen het communisme projecteerde Franco als een nieuw soort kruistocht. Het imago van Franco als “wachtpost van het Westen” kreeg in deze periode vorm[79]. Deze harde strijd tegen het communisme zorgde ervoor dat Franco uiteindelijk aanvaard werd door het Westen. Maar niettegenstaande het feit dat het Westen de dictator duldde, bleef hij er steeds in quarantaine[80].

Naast de strijd tegen de “ideologie die het geloof verwerpt” zagen de Verenigde Staten twee andere niet te onderschatten factoren om de banden met Spanje aan te halen. Sinds het einde van de Burgeroorlog bleef het rustig op binnenlands vlak. Er bestond geen echte strijd van het Spaanse volk tegen de dictator. De Verenigde Staten zagen hierin een factor van stabiliteit die in de sommige West-Europese landen zoek was. Voornamelijk in Italië en Frankrijk bezaten de communisten nog een belangrijke macht. Tenslotte had Spanje een militair-strategisch belang in de defensie van het Westen omwille van de straat van Gibraltar, de Canarische eilanden. Dit ontgunde de Amerikaanse militairen niet die als eerste erbij waren om aan president Truman te vragen de koude relaties te laten dooien[81]. De Amerikaanse regering was sterk verdeeld over de Spaanse kwestie.

 

Het waren uiteindelijk het Congres, dankzij een ijzersterke Spanish lobby[82], en de militairen die hun slag thuis haalden voor een meer constructief beleid met Spanje[83]. Het State Department en Truman waren er oorspronkelijk niet voor te vinden[84]. Maar uiteindelijk boog Truman eens hij ervan overtuigd was dat er geen alternatief bestond voor de dictator. Zonder Franco bestond het gevaar op een tweede burgeroorlog en de kans was groot dat Spanje communistisch werd, wat absoluut vermeden moest worden[85]. Dit was ook het doorslaggevend argument voor het State Department dat nu onder leiding stond van Dean Acheson[86].

Merkwaardig genoeg begon de dooi tussen beide landen dankzij een document van oktober 1947 dat juist bestemd was voor het State Department van de hand van diplomaat George F. Kennan. Dit document leidde ertoe dat de Verenigde Staten voor het eerst tegen een nieuwe veroordeling van Spanje in de Verenigde Naties stemden op 17 november van hetzelfde jaar[87]. Maar de militairen zetten de eerste stap. In februari 1948 bezocht admiraal Forrest Sherman, bevelhebber van de Amerikaanse vloot in de Middellandse Zee admiraal Carrero Blanco, Franco’s rechterhand. Tot 1950 kon men niet spreken van een verbetering van de relaties[88]. Hiervoor moest eerst het State Department groen licht geven. Dit gebeurde officieel in een brief, gedateerd op 18 januari 1950, van Staatssecretaris Dean Acheson aan senator Tom Connally, hoofd van de Senaatscommissie voor Buitenlandse Zaken. Enkele dagen later publiceerde The New York Times deze brief waarin geschreven stond dat de Verenigde Staten zouden ijveren voor een verandering in de politiek die de Verenigde Naties voerden ten aanzien van Spanje:

“Latin-American [states] expressed a wish to revise the 1946 Resolution in such a way as to permit members to exercise freedom of action in determining whether to return Ambassadors or Ministers to Madrid. It is the opinion of this Government that the anomalous situation with respect to Spain should be resolved. The United States is therefore prepared to vote for a resolution in the General Assembly [of the United Nations] which will leave members free to send an Ambassador or Minister to Spain if they choose.[…] Our vote would in no sense signify approval of the regime in Spain. It would merely indicate our desire, in the interests of orderly international intercourse, to return to normal practice in exchanging diplomatic representation. […] The policy of the United States towards Spain is based on the recognition of certain essential facts. First, there is no sign of an alternative to the present Government. Second, the internal position of the present regime is strong and enjoys the support of many who, although they might prefer another form of Government or chief of state, fear that chaos and civil strife would follow a move to overthrow the Government […][89].”

 

De brief sprak ook over economische hulp, die er enkele maanden later effectief kwam. Op 1 augustus 1950 zette het Amerikaanse Congres het licht op groen om via de Import-Export Bank een krediet ter waarde van 62,5 miljoen dollar te lenen aan Spanje.

 Niet alleen in de Verenigde Staten veranderde de houding tegenover de Spaanse dictator. In februari 1948 heropende Frankrijk de grenzen met Spanje. Tijdens datzelfde jaar dienden vijftien Latijns-Amerikaanse landen een resolutie in om Spanje in de UNO op te nemen, wat niet lukte. Het jaar daarop probeerden Brazilië, Colombia, Peru en Bolivia een motie in te dienen om elk lid van de Verenigde Naties vrijheid van actie te geven in hun politiek ten aanzien van Spanje. Ook dit voorstel behaalde niet de vereiste meerderheid. Steeds meer landen erkenden Franco openlijk. Al vermeld is het officieel bezoek van de Jordaanse koning Abdallah in 1949[90]. In het begin van 1950 stuurden Costa Rica en Colombia ambassadeurs naar Madrid, de resolutie van 12 december 1946 omzeilend[91]. Dit zorgde ervoor dat in 1950 de stemming in de Verenigde Naties omsloeg tijdens de bespreking van de Spaanse kwestie. Dankzij de aanvaarding van de resolutie van 4 november 1950 konden de leden van de Verenigde Naties hun ambassadeurs of ministers terug naar Madrid sturen. De meeste landen deden dit dan ook vrij snel[92]. Ook België stuurde een nieuwe ambassadeur. De resolutie liet ook toe dat Spanje deel uitmaakte van de verschillende instellingen afhankelijk van de UNO. Spanje trad onmiddellijk toe tot de FAO. Toch was de resolutie geen totale overwinning. Ze herriep de resolutie van 1946 niet volledig, want de paragrafen verwijzend naar de collaboratie met Hitler en Mussolini bleven bestaan[93].

 

 Franco genoot van zijn relatieve overwinning en voelde zich ook versterkt in de onderhandelingen met de Verenigde Staten enerzijds en de Heilige Stoel anderzijds. Het idee van een concordaat met de Heilige Stoel was hoofdzakelijk afkomstig van de Spaanse ambassadeur bij de Heilige Stoel, Joaquín Ruiz-Giménez. Franco en zijn minister van Buitenlandse Zaken stonden er aanvankelijk sceptisch tegenover. De bedoeling volgens Ruiz-Giménez was om, enerzijds, de positie van de katholieke Kerk in Spanje te versterken en anderzijds zich te verzekeren van het volle vertrouwen van het Vaticaan in de Spaanse kwestie. Drie maanden later begonnen de onderhandelingen want meerdere diplomaten van de Heilige Stoel liepen niet hoog op met het regime[94]. Op 27 augustus 1953 werd uiteindelijk het concordaat ondertekend door Fernando María Castiella[95]. Franco gaf veel toe tijdens de onderhandelingen, maar kon belangrijke voorrechten zoals de benoeming (of veto) van de bisschoppen behouden. De toegevingen waren te verklaren omdat Franco de ondertekening van een concordaat als een succes aanzag (meer nog dan de resolutie van 4 november 1950) en ook omdat hij diepgelovig was – in verschillende onderwerpen zelfs integrist[96].

De vraag of Spanje nu zou toetreden in de pas opgerichte Noord-Atlantische Verdragsorganisatie botste op het veto van de West-Europese landen. Daarom, en Franco zelf vroeg niets minder[97], voerden de Verenigde Staten bilaterale gesprekken met Spanje. Het resultaat bleef uiteindelijk hetzelfde: Spanje werd in het Westerse defensiesysteem geïncorporeerd. De onderhandelingen zelf duurden anderhalf jaar. Ze versnelden door de uitbreken van de Koreaanse oorlog en later na de verkiezing van Dwight Eisenhower eind 1952[98]. Het ging voornamelijk om economische hulp vanwege de Verenigde Staten in ruil voor Amerikaanse legerbasissen in Spanje. Langs Spaanse zijde onderhandelden Franco en Carrero Blanco persoonlijk terwijl het aan Amerikaanse zijde het voornamelijk de ambassadeurs Stanton Griffis, Lincoln McVeagh en James Dunn waren.

Op 26 september 1953 ondertekenden uiteindelijk de minister van Buitenlandse Zaken Alberto Martín Artajo en de Amerikaanse ambassadeur James Dunn drie akkoorden (dus geen verdrag): een defensief pact, een pact over wederzijdse hulp in militaire zaken en een pact over economische hulp en dit voor een periode van tien jaar die verlengd kon worden. Zo kreeg Spanje ongeveer 226 miljoen dollar economische hulp (uiteindelijk werd het 1.183 miljoen dollar met daarbovenop ongeveer 131 miljoen dollar voor de aankoop van legermateriaal). In ruil mochten de Verenigde Staten vier militaire basissen opzetten in heel Spanje[99]. In zijn gedetailleerd boek over de geheime onderhandelingen schreef Angel Viñas dat de Verenigde Staten bij dit pact er beter zijn uitgekomen dan Spanje. De Spaanse regering moest de soevereiniteit op het land waarop de basissen rustten prijsgeven in geval van oorlog[100]. Toch betekende de ondertekening van dit Pact van Madrid dat de weg vrij was voor de toetreding van Spanje tot de Verenigde Naties. Dit gebeurde op 15 december 1955 dankzij 55 stemmen voor, met twee onthoudingen van België en Mexico.

 

4. Besluit

 

De versterking van de macht van Franco was in het decennium 1945-1955 op binnenlands en buitenlands vlak waargemaakt. Door de Opvolgingswet van 1947 en het bijbehorend referendum voelde de dictator dat het Spaanse volk achter hem stond en dat hierdoor de – monarchistische en republikeinse – oppositie de vestiging van Franco’s macht met lede ogen moest aanzien. Ook op buitenlands gebied keerde de situatie helemaal. De bondgenoot van Hitler en Mussolini werd veroordeeld, internationaal geïsoleerd en later weer aanvaard door de aanklagers. De Verenigde Naties staan centraal in de veroordeling en de gevoerde politiek ten aanzien van Spanje.

Dankzij het “diplomatieke offensief” van Franco zag de internationale gemeenschap zich genoodzaakt afstand te doen van de grieven tegen de generaal. Portugal, de Arabische landen en de meeste Latijns-Amerikaanse landen steunden Franco onvoorwaardelijk. Maar een externe factor, de Koude Oorlog, bracht het heil voor Franco. Door de interne stabiliteit, de militair-strategische ligging en de felle anticommunistische politiek zag de machtigste natie ter wereld het franquistische Spanje als potentiële bondgenoot. Hiervoor hebben de Verenigde Staten de eerste stap gezet. Franco hoefde geen zware toegevingen te doen, met uitzondering van de basissen, die hij niet wou afstaan aan Hitler tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hierin lag waarschijnlijk de verklaring waarom Franco minder opgetogen was met dit Pact dan met het Concordaat met de Heilige Stoel, alhoewel hij daar ook enkele toegevingen heeft moeten doen. Beide akkoorden betekenden het einde van het politieke isolement waarin Spanje sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog leefde. Het einde van het isolement culmineerde, als logisch gevolg van de twee akkoorden, met de aanvaarding van Spanje in de UNO op het einde van 1955.

In 1946 opteerden de Verenigde Naties, en samen met deze instelling de meeste van haar leden, duidelijk voor een destabiliserende politiek ten aanzien van het regime, maar ze moesten vier jaar later toegeven dat het mislukte. De resolutie van 4 november 1950 zorgde er eigenlijk voor dat Spanje zich weer in de situatie bevond van 1945. Spanje behield haar morele schuld en bleef uitgesloten van de Verenigde Naties. Maar er hadden toch belangrijke verschuivingen plaatsgevonden. De maatschappij, het leger en de Kerk waren “franquistischer” geworden en de diplomatie was verder uitgebouwd en gewassen tegen vele kritiek[101].

Er werd veel gedebatteerd over het al dan niet slagen van de franquistische diplomatie bij het verbreken van het isolement. Men moet de vraag echter anders stellen. Wat was het objectief van de Spaanse diplomatie? Op deze vraag antwoordde José Maria Armero dat het allemaal te doen is rond de overleving van het regime. Het ging met andere woorden niet om het nationaal belang, maar om een het belang van een man[102]. In die zin lag de verantwoordelijkheid bij de uitstippeling van het beleid eerder bij Franco dan bij het Paleis van Santa Cruz (het Ministerie van Buitenlandse Zaken). En het antwoord op de vraag van het succes van de Spaanse diplomatie is dan positief te beantwoorden[103]. Er moet wel aan worden toegevoegd dat de Koude Oorlog ervoor zorgde dat Franco eigenlijk niet veel gedaan heeft en dat het voornamelijk de Verenigde Staten waren die Franco uit zijn internationaal isolement hebben gehaald.

 

 

Deel II. Het beleid van Paul-Henri Spaak

 

Hoofdstuk II. De Burgeroorlog en de Wereldoorlog

 

In dit inleidende hoofdstuk wordt in een eerste deel herinnerd aan de officiële positie en evolutie van de Belgische regering tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Een tweede deel bespreekt de relaties tussen beide landen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Over het eerste deel is al veel geschreven door verscheidene historici. Deze Burgeroorlog blijft een passioneel thema voor historici van verschillende nationaliteiten. Hier wordt slechts een weergave gegeven van de – zuiver politieke – problematiek van de erkenning van de regering van Burgos (dit is Franco). Het tweede gedeelte is misschien minder bekend, met uitzondering van de vlucht van de Eerste Minister Pierlot en de minister van Buitenlandse Zaken, Spaak, van Frankrijk naar Groot-Brittannië via Spanje en Portugal. Eigenlijk discussieert men heel veel in die periode, maar is er nooit iets constructief gebeurd. Dit is geen verwijt aan het adres van België alleen, maar aan alle West-Europese landen. Het gevolg hiervan is dat na de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Naties het probleem Spanje, de “Spaanse kwestie,” weer op het voorplan komt.

 

A. De Spaanse Burgeroorlog en België[104]

 

Vooraleer een chronologisch relaas te geven van de lange weg naar de erkenning van de regering van Burgos, kan men niet genoeg herhalen hoe zwaar de Spaanse Burgeroorlog in de binnenlandse politiek weegt[105]. Alle partijen, via hun congressen, hun vakbonden en hun dagbladen, hielden een heel gepassioneerd debat. In het Parlement werden soms zuiver binnenlandse aangelegenheden gehypothekeerd omwille van de lopende Burgeroorlog[106] en ook ministers verborgen moeilijk hun sympathie of antipathie met de Republiek of de nationalisten, zodat de grens tussen partijpolitiek en nationaal belang vervaagde[107]. Maar ook de Belgische bedrijfswereld oefende een steeds zwaardere druk uit op de regering om de opstandelingen min of meer te erkennen en zo in de bezette gebieden handel te kunnen drijven. Deze druk begon eind september 1937 en bereikte een hoogtepunt in mei van het daaropvolgende jaar (zie hieronder).

 

1. België zal niet strijden

 

 Na het begin van de Burgeroorlog zei de kersverse minister van Buitenlandse Zaken, de socialist Paul-Henri Spaak, op 21 augustus 1936 dat België “est décidée à s’abstenir rigoureusement de toute ingérence directe ou indirecte dans les affaires intérieures[108].” Een week later aanvaardde de regering deel uit te maken van het door Frankrijk opgerichte “Comité van niet-interventie in Spanje” dat gevestigd was te Londen. Maar België speelde er gedurende drie jaar nooit een belangrijke rol. Dumoulin toont aan dat Spaak hoogstwaarschijnlijk wel iets voor een interventie voelde, maar dat het gevaar voor een Europees conflict als gevolg hiervan te reëel was[109]. De leider van de Belgische socialisten, Emile Vandervelde, had daar blijkbaar minder last van. Hij pleitte resoluut voor een interventie. De strijd tussen beiden bereikte een hoogtepunt met de affaire Borchgrave.

Op 22 december 1936 werd een zwaar toegetakeld lichaam gevonden in Fuencarral, een dorpje ten Noorden van Madrid. Zes dagen later werd het lichaam geïdentificeerd als dat van de jonge diplomaat baron Jacques de Borchgrave. Gedekt door de diplomatieke immuniteit had hij op 20 december 1936 de Belgische ambassade verlaten. Hij werd vermoedelijk vermoord door een speciale brigade onder leiding van de anarchistische minister van Oorlog, Manuel Salgado. In België liepen de emoties hoog op. Voor de enen was Borchgrave een nieuw slachtoffer van de “roden” en voor de anderen een spion in dienst van de opstandelingen.

Spaak wou niet horen van een verbreking van de diplomatieke relaties[110]. Tijdens de kabinetsraad van 25 januari 1937 kwamen Spaak en Hendrik De Man in hevig conflict met Emile Vandervelde. Onder druk van Eerste Minister van Zeeland bood Vandervelde zijn ontslag aan. In de verschillende gelederen van de socialistische partij B.W.P. duurde de discussie voort en Vandervelde vroeg een speciale zitting van de Algemene Raad van de partij. Spaak kon deze zet herroepen omdat dit, in zijn ogen, een regeringscrisis met zich mee zou brengen[111]. Op 28 januari 1938 nam Arthur Wauters de plaats in van Vandervelde. Voor Dumoulin betekende deze crisis het einde van de gevolgde internationalistische koers van de B.W.P. in de Spaanse Burgeroorlog en had de partij zo minder moeite om Spaak te volgen[112]. In het volgende punt ziet men dat dit toch niet helemaal zo zwart op wit is.

 

2. De lange weg naar de erkenning van Burgos

 

Na de alzamiento van 14 juli 1936 en de publicatie van de principes van de Movimiento op 18 juli 1936 stuurde de voorzitter van het Comité Nacional de Defensa (Nationaal Comité van Defensie) op 28 juli 1936 een brief naar de verschillende hoofdsteden, waaronder Brussel, waarin het de regeringen liet weten er een nieuwe regering in Spanje is gevormd[113]. De Belgische regering gaf geen antwoord. Wel vroeg het de Belgische diplomatieke posten haar op de hoogte te houden naar de houding van de andere regeringen.

De Belgische regering, zoals de meeste Europese regeringen, erkende nooit de nationalistische regering van Spanje. Dit belette niet dat er officieuze relaties tussen beide regeringen waren[114]. Anderzijds zocht de Belgische regering soms zelf informeel en officieus contact op met de opstandelingen. Dit gebeurde vaak door de consuls ter plaatse, maar ook door de diplomaten geaccrediteerd bij de republiek. De meeste diplomatieke posten te Madrid waren ondertussen ontruimd en het personeel was gevlucht naar het Frans-Spaanse grensplaatsje Hendaye of, zoals het Belgische ambassadepersoneel, naar het dorpje San Juan de Luz.

België stuurde echter, zoals blijkt uit de analyse van Salmon, nooit permanente (handels-) agenten naar Franco zoals het Verenigd Koninkrijk of Zwitserland wel deden[115]. Maar dit neemt niet weg dat men er wel heeft over nagedacht. Op 17 november 1937 was er een interne nota aan de directeur-generaal van de Politiek waarin de – onbekende – auteur vroeg dat men toch een vertegenwoordiger naar Burgos zou sturen als beheerder van het consulaat. Voor het eerst vermeldde men dat het nodig was een snel antwoord op deze vraag te vinden want anders zouden “d’autres pays […] rentreraient avant nous dans les bonnes grâces du général Franco, ce qui aurait pour effet de nuire à nos intérêts comerciaux avec la péninsule ibérique[116].”

Spaak werd door de Kamer, de Koning en het ministerie van Buitenlandse Zaken zelf meer en meer onder druk gezet om een diplomaat naar Franco te sturen. Steeds trad dezelfde argumentatie weer op: de Belgische economische belangen moesten in Spanje verdedigd worden[117].

 

 Tussen 16 en 22 maart 1938 discussieerde de Kamer over de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook hier vroeg de rechterzijde, onder leiding van Henri Carton de Wiart, dat er een economische vertegenwoordiger naar Burgos bij Franco zou worden gestuurd. Spaak antwoordde eens te meer dat dit onmogelijk was. België zou al na achttien maanden Franco moeten erkennen terwijl het achttien jaar nodig had om de Sovjetunie te erkennen. Franco had, volgens Spaak, de oorlog nog niet gewonnen. Bovendien koppelde men zo het economische aspect aan het politieke:

“Vous savez très bien qu’il ne s’agit pas seulement d’avoir un représentant commercial à Burgos. Vous savez que le général Franco ne l’admettrait que si nous recevions ici un représentant à la fois commercial et politique. Faire cela, à l’heure actuelle, c’est prendre nettement parti contre un gouvernement qui reste le seul gouvernement régulier de l’Espagne aux yeux du ministère des Affaires étrangères de Belgique[118].”

 

Hetzelfde scenario herhaalde zich op 7 april in de Senaat. De senatoren van Rex dienden een amendement in waarin “ook de kosten voor het sturen van een handelsagent naar de Junta van Burgos inbegrepen zijn.” In de Senaat was echter een meerderheid te vinden voor dit amendement. Maar op vraag van Spaak, om de regering niet onnodig te laten vallen, aanvaardde de Senaat dit amendement uiteindelijk niet[119].

 Maar na enkele contacten te hebben aangeknoopt met de Secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Fernand Van Langenhove, kwam de officieuze vertegenwoordiger van Franco de Zulueta op 19 mei met enkele eisen voor een – eventueel – aanzet van handelsrelaties. Onder andere werd een de facto erkenning van de regering van Burgos door een uitwisseling van brieven en een uitwisseling van vertegenwoordigers gevraagd.

 Ondertussen was er op 15 mei een nieuwe regering gevormd met Paul-Henri Spaak aan het hoofd. Hij behield ook de portefeuille van Buitenlandse Zaken. In zijn regeringsverklaring repte Spaak met geen woord over de netelige kwestie, maar in de daaropvolgende discussie weken verscheidene Parlementsleden over de vraag uit. Vandervelde bijvoorbeeld liet in een artikel in Le Peuple weten dat hij tegen het aanknopen van relaties was met Franco, anders zou zijn partij de regering verlaten[120].

 

3. De erkenning de facto en de iure

 

 Op het departement suggereerde Van Langenhove in diezelfde periode dat een enquête zou worden gevoerd betreffende de reële economische belangen van België in het nationalistisch Spanje. Deze zending werd door de diplomaat Delcoigne vervuld en in juli 1938 diende hij zijn rapport in. Om de economische belangen in nationalistisch Spanje te verzekeren, was het beter dat België de regering Franco erkende[121]. Ook Dumoulin vermeldt de zending van Delcoigne in zijn recent uitgegeven biografie over Spaak. Hij stelt echter op basis van de notulen van de ministerraad een heel andere inhoud voor de zending vast: het was eerder om bij generaal Franco te toetsen of hij een Belgische handelsagent zou aanvaarden zonder dat dit een erkenning de facto meebracht[122]. Eigenlijk kreeg Delcoigne een dubbele zending[123].

Het bleek dat het rapport van Delcoigne de socialist Spaak op andere ideeën bracht. Begin augustus 1938 legde hij de conclusies van het rapport voor aan de kabinetsraad en deed het nog eens, op 28 oktober 1938, in de Senaatscommissie van Buitenlandse Zaken[124]. Spaak had het echter nog moeilijk om Franco te erkennen. Het was pas na de kabinetsraad van 7 november dat de regering klaar was Franco te erkennen. De secretaris van de Koning, Capelle, suggereerde, om de regering niet te doen vallen, dat men de socialistische fracties in het Parlement zou vragen zich over de erkenning te onthouden[125]. Op de kabinetsraad van 8 november veranderde de regering haar politiek. Nogmaals verwijzend naar het rapport pleitte Spaak tijdens het congres van de B.W.P. op 10 en 11 november nu openlijk voor het sturen van een economische missie naar nationalistisch Spanje zoals ook de socialistische regeringen van Noorwegen en Denemarken al gedaan hadden. Het congres wou zich hierover eerst uitvoerig uitspreken[126].

 Op 29 november legde Spaak in de Senaat de – hoofdzakelijk – economische argumenten van de regering uit om te besluiten:

“Je déclare, et chaqu’un prendra tout à l’heure ses responsabilités, que la décision du gouvernement est arrêtée, et qu’à partir de demain commenceront les négociations qui doivent mener la Belgique à avoir à Burgos une représentation identique à celle de la quasi-totalité des pays européens[127].”

 

De Senaat aanvaardde de positie van de regering met 88 stemmen tegen 13 en 50 –hoofdzakelijk socialistische – onthoudingen[128]. De B.W.P. ergerde zich uiteraard aan het sturen van een commercieel agent naar Burgos maar wou de regeringsstabiliteit niet in gevaar brengen. Het Congres van de B.W.P. keurde anderzijds wel een resolutie goed die het sturen van een agent “absoluut moreel onmogelijk” proclameerde. Maar voor Spaak waren de dobbelstenen al geworpen[129].

 Dit wil zeggen dat vanaf 30 november op het Ministerie de onderhandelingen aan de gang waren tussen Van Langenhove en de Zulueta, de vertegenwoordiger van Generalísimo Franco. Deze onderhandelingen liepen niet van een leien dakje. Spaak vroeg in eerste instantie dat men de relaties strikt omschreef als zijnde economische en handelsrelaties tussen de twee regeringen. Dit kon de Zulueta niet aanvaarden zodat de discussie gedurende enkele weken draaide rond een te nuanceren zinnetje als “relations spécialement économiques et commerciales” terwijl de Zulueta het liever zag als “toutes relations, spécialement économiques et commerciales[130].” Uiteindelijk werd op 16 januari 1939 een akkoord ondertekend tussen enerzijds Van Langenhove (dus niet Spaak) en de Zulueta over het sturen van de handelsagent. Spaak haalde hier zijn slag thuis:

[…] Celui-ci portera le nom d’agent général et aura pour mission d’établir des relations, spécialement économiques et commerciales, et de veiller à la sauvegarde des intérêts de ses compatriotes […][131].”

 

Zoals Salmon duidelijk onderstreepte, door deze uitwisseling van brieven “tussen regeringen” erkende België de facto nationalistisch Spanje.

 Uiteraard was de Spaanse – republikeinse – regering hiervoor niet te vinden. Zij riep haar ambassadeur uit Brussel terug. De Belgische regering reageerde prompt door haar zaakgelastigde te Barcelona, Walter Loridan, terug te roepen.

 

 Meerdere stemmen, voornamelijk in het ministerie van Buitenlandse Zaken, riepen op om verder te gaan zodat Franco de iure (of helemaal) zou erkend worden. Opnieuw werden argumenten van economische aard maar ook van politieke aard naar voor geschoven. Men verwees daarenboven naar het slechte beheer van de Spaanse republikeinse administratie, naar het verschil tussen de twee leiders – de president Azaña en de premier Negrin – en tenslotte ook naar de nakende overwinning van Franco[132]. Ook de directeur generaal van de Politiek, van Zuylen, verdedigde in een nota aan de – nieuwe – minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Émile Janson dezelfde argumenten. Hij stelde bovendien vast dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk het nationalistische Spanje weldra zouden erkennen. Enkele dagen later, in een nieuwe nota, stelde van Zuylen vast dat Azaña ontslag had genomen, Negrin gevallen was en Franco bijna heel Spanje heeft veroverd, het wel tijd was Franco de iure te erkennen.

 De Kabinetsraad besloot op 20 maart 1939 dat de relatie met Spanje opnieuw diende worden aangeknoopt en dat de regering van Franco Spanje vertegenwoordigde. Het kabinet verspreidde op 24 maart een communiqué waar ook de zending van de nieuwe Belgische zaakgelastigde werd vermeld:

“M. Polain [tot nu toe de agent général bij de regering van Burgos] repartira incessament pour Burgos en qualité de chargé d’affaire. Il aura pour mission de demander l’agrément du gouvernement nationaliste à la désignation d’un ambassadeur et au rétablissement de relations normales entre la Belgique et l’Espagne[133].”

 

België was een van de laatste landen, vóór de vier Scandinavische landen, die de Caudillo erkende, precies tien dagen voor de inname van Madrid op 1 april 1939. Op die dag erkenden de Verenigde Staten Franco.

 

4. Besluit

 

 Enkele zaken vallen toch wel op in de bespreking van deze zaak, naast de in de inleiding vermelde ideologische delingen. Sinds april 1938, of bijna twee jaar na het ontstaan van de feiten, bestond er in het Parlement een meerderheid voor het sturen van een handelsagent. Dit impliceerde, zoals de B.W.P. het destijds terechtstelde, een de facto erkenning van de regering van Burgos[134]. Indien katholieken en liberalen niet verder de nadruk legden op het sturen van een handelsagent, dan was dat om niet verantwoordelijk te worden gesteld voor het vallen van de regering van de nationale unie onder leiding van Paul van Zeeland. Blijkbaar primeerde toch de zin voor een zekere regeringsstabiliteit op een buitenlandse crisis. Dit neemt niet weg dat verschillende regeringen, vooral de regering Spaak, het moeilijk hadden met die specifieke Spaanse Burgeroorlog[135].

 Men moet zich ook de vraag stellen of de Belgische economische belangen in nationalistisch Spanje zwaar genoeg doorwegen om Franco te erkennen. Buiten het rapport Delcoigne was daar nooit, ook niet later, serieus onderzoek naar verricht. Sommigen waren voor, zoals Carton de Wiart, anderen weer tegen; Rolin en Vandervelde bijvoorbeeld. Wel was het zo dat sinds september 1937 een grote druk bestond vanwege de Belgische bedrijfswereld.

 Paul-Henri Spaak als minister van Buitenlandse Zaken en gedurende enkele maanden ook als Eerste Minister is destijds fel bekritiseerd geweest. Het is waar dat hij gekwalificeerd mag worden als een “attentist[136].” Toch bevond hij zich steeds in een moeilijke positie om een lijn te trekken tussen de verschillende visies van zijn administratie, het Parlement, de regering en de bedrijfswereld. Lang was hij, als socialist, de advocaat van zijn partij. Uiteindelijk werd hij, eerder door zijn administratie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, overtuigd van de noodzaak van het sturen van een handelsagent. Indien de B.W.P. dit uiteindelijk aanvaardde, was het omdat de partij aan de macht wenste te blijven[137].

 

B. België en Spanje tijdens de Tweede Wereldoorlog[138]

 

1. Twee ministers door Spanje

 

Minder gekend is de periode tussen het einde van de Burgeroorlog en de aankomst van Eerste Minister Pierlot en zijn minister van Buitenlandse Zaken Spaak aan de Spaanse grens. Documenten hierover werden ook niet geraadpleegd in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De gekende tocht doorheen het land van Franco verzoent geschiedenis en fictie. Toch is het belangrijk er even bij stil te staan omdat een van de protagonisten, Spaak, later meerdere malen naar deze gebeurtenissen zal verwijzen om zijn grieven tegen de dictator in het breed uit te smeren, waardoor een hele mythe ontstond rond de “vlucht met de camionette”.

De Belgische zaakgelastigde Polain werd vervangen door een ambassadeur, graaf Charles de Romrée de Vichenet. Delcoigne werd zijn ambassaderaad en Quérin zijn secretaris. Wat zij tussen hun aankomst en september 1940 in Spanje deden, is nogmaals onbekend en waarschijnlijk ook van minder belang.

 Het verhaal van de vlucht van de regering doorheen Frankrijk via Bordeaux naar Vichy is bekend. De regering van Pierlot splitste zich op: Camille Gutt vluchtte naar Londen, weldra gevolgd door Albert De Vleeschauwer. Velen van het gevolg van de regering keerden naar België terug zoals de kabinetschef van de Eerste Minister, Pierre van Outryve d’Ydewalle[139]. Maar de Eerste Minister en de minister van Buitenlandse Zaken kregen problemen om naar Londen of de Verenigde Staten te vluchten. Zij hoopten via Spanje en Portugal hun plaats van aankomst te bereiken. In Vichy kregen ze van de Spaanse ambassadeur, José Felix de Lequerica, geen visum om door Spanje te trekken. Op aanraden van de Belgische ambassadeur te Madrid reisden Pierlot, Spaak, de kabinetsmedewerker van Pierlot, Taymans, en Pierlots vrouw en zeven kinderen op 24 augustus 1940[140] dan toch naar de Spaanse grens waar de secretaris van de ambassade, Quérin, hen zou opwachten. Vooraleer zij de Spaanse grens zouden bereiken dacht graaf de Romrée in die tijd de visumkwestie te kunnen oplossen[141].

 Te Perpignan aangekomen, op 28 augustus, deelde de prefect mee dat zij het Frans territorium niet konden verlaten indien hun doel Londen zou zijn. Pierlot wist dit echter op te lossen zodat zij verder doorreizen[142]. Maar de visumkwestie bleef voor Pierlot en Spaak onopgelost. Spaak schreef in zijn memoires dat de Spaanse regering over de zaak verdeeld was. De minister van Buitenlandse Zaken, Beigbeder, was wel voorstander om hen in Spanje door te laten maar hij botste op tegenstand van zijn toekomstige opvolger, de machtige Serrano Suñer. Dumoulin schrijft verder dat Serrano Suñer zelf onder druk stond van de Duitsers om de twee ministers niet door te laten[143].

 Ondertussen onderhandelden Quérin, Spaak en Pierlot met de douaneofficier aan de Spaanse grens. Uiteindelijk liet deze laatste hen toch door, maar hij eiste dat ze zouden overnachten in La Junquera, het eerste dorpje nabij de grens. Door de Romrée en zijn Britse collega Sir Samuel Hoare werd er druk op de Spaanse regering uitgeoefend om Pierlot en Spaak door te laten. De Belgische ambassadeur te Londen deed hetzelfde bij zijn Spaanse collega, de hertog van Alva. Er werd uiteindelijk overeengekomen dat Spaak en Pierlot in het “no man’s land” zouden kamperen[144]. Op 5 september 1940, na drie dagen schaduw te hebben gezocht onder een standbeeld van Generalísimo Franco, en verdere onderhandelingen tussen de Romrée en het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, kregen Pierlot en Spaak te horen dat ze verder tot Girona mochten doorreizen en dat zij daar werden opgewacht[145].

 Op 16 december besloten Pierlot en Spaak dat de rest van het gezelschap, waarvan het visum wel in orde was, verder moest reizen. Pierlot en Spaak werden naar Barcelona gevoerd waar zij in het zoveelste hotel verbleven sinds hun vlucht uit België op 25 mei 1940. In Barcelona mochten ze hun hotel verlaten maar ze werden gevolgd door twee politiemannen. Daar namen ze contact op met de consul-generaal, Marc Jottard. Hier begingen de Spanjaarden volgens Spaak een fout[146], want er werd snel aan een ontsnappingsplan voor de twee ministers uitgewerkt door de consul en twee trouwe vrienden. Ook de ambassade hielp actief mee. Maar de tijd drong; op 20 oktober verwelkomde Madrid Himmler waardoor voor de ministers de “terre espagnole de plus en plus brûlante” werd[147].

 De vlucht zelf doorheen Spanje, van Barcelona via Madrid, Avila, Salamanca en Ciudad Rodrigo tot de Spaans-Portugese grens, duurde 23 uur lang. Dankzij een dosis geluk in Barcelona[148] gebeurde de reis probleemloos in een bestelwagen met dubbele bodem. Op 20 oktober, bijna twee maanden na hun vertrek uit Vichy, bereikten ze eindelijk Lissabon waar ze twee dagen nadien naar Londen vertrokken[149].

 

2. De Belgische ambassadeur uitgewezen

 

 Deze ontsnapping konden de Spaanse autoriteiten niet aanvaarden. Daarom wezen ze rond 20 oktober 1940[150], uit vergelding, de Belgische ambassadeur de Romrée het land uit samen met zijn ambassaderaad Delcoigne en zijn secretaris Quérin. De Romrée werd bij de Spaanse Onderstaatssecretaris (wat overeenkomt met de Secretaris-generaal van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken) geroepen die hem meedeelde dat de uitwijzing niet persoonlijk mocht worden opgevat[151]. Maar de daaropvolgende dag liet het ministerie een officiële mededeling verspreiden waarin te lezen stond dat ambassadeur de Romrée al vóór de oorlog duistere activiteiten in Spanje uitoefende die niet verenigbaar waren met zijn rol en rang. Ook de Spaanse falangistische krant, Arriba, spreekbuis van de regering, publiceerde onder de titel “Aan de deur” een bijzonder beledigend artikel aan het adres van zowel de Romrée als Pierlot en Spaak.[152]. De Spaanse regering liet wel toe dat de Kanselarij van de ambassade en de verschillende consulaten in het land geopend bleven[153]. Spaak riep het uitgewezen ambassadepersoneel te Londen[154].

 

 Tijdens de oorlog zelf bestonden er dus geen officiële relaties tussen de twee landen, alhoewel zij, uit wat voorafgaande is af te leiden, nooit uitdrukkelijk verbroken zijn geweest. Tijdens de oorlog trachtten vele Belgen doorheen Frankrijk, Spanje en Portugal Londen te bereiken. Vaak gebeurde het dat enkelen in Spanje, voornamelijk aan de grensposten met Frankrijk, werden aangehouden. De Spaanse autoriteiten stuurden ze naar het (concentratie-) kamp van Miranda del Ebro of naar gevangenissen[155].

 Max Crener, die tijdens de oorlog aan het hoofd van de Kanselarij stond, bood samen met een oude legeraalmoezenier, Pater Leclef, hulp de geïnterneerde Belgen[156]. Maar verschillende klachten werden naar Londen gestuurd om de onbekwaamheid van de twee aan te klagen. Anderzijds uitte Crener zijn ongenoegen ten aanzien van Spaak omdat hij zijn collega van Buitenlandse Zaken van de Sovjetunie ontmoette. Crener vreesde voor de gevolgen die deze handeling zou hebben voor de Belgische gevangenen te Miranda[157].

 

 Max Crener en Marc Jottard, de consul-generaal te Barcelona, schreven onregelmatig rapporten naar de Londense regering. Daarin tekenden ze een beeld van wat er in Spanje gebeurde en ook in het bezette België[158]. Spaaks enige beslissing met betrekking tot Spanje was, na een klacht van Crener, de afzetting van de consuls te Madrid, Hubert Chabot en zijn zoon, omwille van hun activiteiten “die eerder aanleunen bij deze van de vijand[159].”

 Op 25 juni 1942 schreef Crener aan Spaak dat de Spaanse regering pas besloten had het Belgische Consulaat-generaal in Barcelona te sluiten. Deze maatregel werd genomen door de Spaanse Geheime Diensten en was dus niet van politieke aard. De redenen voor de sluiting zijn de extraconsulaire activiteiten waarmee het zich bezighield. Jottard werd dus niet persoonlijk aangevallen[160]. Toch had de sluiting uiteraard geen goede gevolgen voor België: Crener schreef het een maand later[161]. Eind april 1943 mocht het Consulaat-generaal heropend worden. Jottard werd weer door de Spaanse regering aanvaard[162]. Hoe heeft de Belgische regering voor de heropening van het Consulaat-generaal kunnen zorgen? Dit is in het archief niet terug te vinden. Omwille van de internationale situatie, Spanje was toen weer neutraal, wijst dit mogelijk op een verandering – een meer open beleid ten aanzien van de geallieerden in het algemeen en België in het bijzonder – in de Spaanse politiek. Opmerkelijk was ook het feit dat pas een maand na de heropening van het Consulaat-generaal de onderhandelingen begonnen voor de heropening van de ambassade. Nogmaals was een uitleg hierover niet te vinden.

 

3. De heropening van de ambassade

 

 In 1943 lieten zowel Belgische als Spaanse persoonlijkheden aan de Belgische regering te Londen weten dat het misschien beter zou zijn om terug een diplomaat naar Madrid te sturen, met de rang van ambassaderaad, om er orde op zaken te stellen in de verwaarloosde diensten. Spaak stemde daarmee in. Zijn keuze viel op Jacques de Thier, ambassaderaad te Washington. Wanneer de Thier precies op de hoogte werd gebracht van zijn transfer is onduidelijk. In zijn memoires spreekt de Thier zichzelf tegen. Het was ofwel in mei 1943 ofwel eind 1943[163] dat Spaak zijn beslissing communiceerde aan zijn ambassadeur in de Verenigde Staten, graaf van der Straten Ponthoz. In ieder geval begonnen de onderhandelingen over de heropening van de ambassade tussen de Belgische en de Spaanse regeringen in mei 1943. Spaak vroeg via zijn ambassadeur te Londen, baron de Cartier, zijn Spaanse collega, de hertog van Alva, op de hoogte te brengen van zijn intenties. Toen hij in december 1943 nog steeds geen antwoord had gekregen van Spaanse zijde, schreef Spaak in december 1943 aan de Cartier:

“Il serait peu conforme à la dignité d’un représentant de la Belgique de se rendre à Madrid après un silence aussi prolongé; l’envoi d’un nouveau représentant à Madrid ne présente plus pour nous le même caractère d’urgence qu’il y a six mois[164].”

 

Jacques de Thier zou dus niet mogen vertrekken. Maar de Cartier nam zelf het initiatief om de hertog van Alva te gaan opzoeken en stelde de vraag opnieuw. Enkele dagen later, begin januari 1944 verontschuldigde het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken zich om de laattijdigheid van het antwoord. Volgens de Thier[165] haalde het als excuus boven dat het dossier verloren was gegaan bij een recente verhuizing van het archief. Maar het had geen bezwaren dat Jacques de Thier de Belgische ambassade heropende. Met dit antwoord op zak informeerde Spaak de Thier op 19 januari 1944 officieel over zijn benoeming te Madrid.

 

4. Besluit

 

De bedoeling van dit lange hoofdstuk was een beeld van de relaties tussen België en Spanje te schetsen vooraleer te beginnen aan het eigenlijke corpus. Deze lange periode van acht jaar werd gekenmerkt door gespannen relaties. Sinds het uitbreken van de Burgeroorlog in 1936 werd men geconfronteerd met de spanning die heerste tussen verscheidene lagen van de Belgische maatschappij. Voor een groep, verpersoonlijkt in de socialistische partij, draaide alles om een ideologische factor, namelijk het erkennen van een nieuw fascistisch regime. Voor een andere groep, verpersoonlijkt in het ministerie van Buitenlandse Zaken, de katholieke en economische milieus, ging het in hoofdzaak om de Belgische economische belangen in Spanje. Dit toont de hypothese verdedigd door Coolsaet dat het Belgische buitenlands beleid geconditioneerd was door deze economische belangen en een zekere veiligheidspolitiek[166]. De Belgische minister van Buitenlandse Zaken, de socialist Spaak, had alle moeite om een compromis te vinden.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog wilden de Belgische ministers Pierlot en Spaak via Spanje de vrije wereld bereiken. De Spaanse regering stak daar echter een stokje voor. De twee ministers konden uiteindelijk toch Spanje clandestien verlaten. Daarop werd de Belgische ambassadeur het land uitgewezen, zodat tussen beide landen quasi geen officiële relaties bestonden tijdens de oorlog. Naar het einde van de oorlog toe vond de minister van Buitenlandse Zaken het beter de ambassade te heropenen om (opnieuw) de Belgische economische belangen in het land te waarborgen.

De hoop op een verbetering van de diplomatieke relaties was er. Maar men vergat het verleden niet. Na de oorlog werd er verschillende keren naar verwezen.

 

 

Hoofdstuk III. Naar een volledig vriespunt (1944-1945) [167]

 

A. Zaakgelastigde Jacques de Thier

 

1. Te Londen

 

Begin 1944 ging Spanje akkoord met de wens van de Belgische regering in Londen om een vertegenwoordiger naar Madrid zou sturen. De keuze van de minister van Buitenlandse Zaken Spaak viel op de ambassaderaad in Washington, Jacques de Thier. Spaak vroeg Jacques de Thier om naar Londen te komen waar hij zijn instructies zou krijgen[168]. De Thier merkte op dat er op dat moment eigenlijk nog weinig spoed was voor zijn vertrek naar Madrid. Het einde van de oorlog naderde en er waren ook minder Belgische gevangenen op het Spaanse territorium. Hun lot was ook verbeterd in vergelijking met het begin van de oorlog. Ook de Spaanse autoriteiten lieten de buitenlandse gevangenen vlugger vrij. Daarenboven liep sinds oktober 1943 een agent van de Belgische Nationale Veiligheid André Wodon in Spanje rond. Hij zette zich in voor de Belgische gevangenen. Ook begon men, zo schreef de Thier, in Londen luidop te denken dat het einde van de Tweede Wereldoorlog ook de val van de Caudillo met zich mee zou brengen. Was het daarom verantwoord nog een diplomaat naar Madrid te sturen? Dit zou na de oorlog een verwijt aan het adres van Spaak worden. Spaak repliceerde hierop dat hij slechts het “minimum” heeft gestuurd. “Le minimum, c’était moi” schreef de Thier[169].

Aangekomen te Londen, tussen bombardementen en verhuizend van links naar rechts, werd de Thier door de kabinetschef van Spaak ontvangen. Édouard le Ghait liet weten dat Spaak “n’est pas encore décidé” om hem naar Madrid te sturen[170]. De Thier begreep de weerzin van de minister om een diplomaat bij Franco te sturen, maar vroeg zich af waarom hij dan naar Londen werd opgeroepen. Gedurende tien dagen hoorde hij niets, totdat hij opnieuw door le Ghait werd ontboden. Daar kreeg hij eindelijk het nieuws te horen dat hij toch naar Madrid mocht vertrekken maar dat zijn instructies heel strikt waren. Zijn aankomst “zou geen herneming van de officiële relaties betekenen. [Zijn] zending zou slechts een praktisch karakter inhouden en [de Belgische] regering is vastbesloten hieraan geen politieke betekenis toe te voegen. Niettemin is ze bijzonder delicaat omdat […] alle Belgische diensten in Spanje onder [zijn] leiding zullen staan.”

Daarom had de Thier officieel de graad van “Gelastigde van de lopende zaken” in plaats van zaakgelastigde[171]. Spaak ontving de Thier niet persoonlijk. Zo onderstreepte Spaak de apolitieke zending van de Thier.

 

2. De Spaanse verwelkoming

 

 Op Palmzondag 2 april 1944 kwam de nieuwe “zakengelastigde” via Lissabon te Madrid aan waar hij door zijn nieuwe medewerkers werd opgewacht[172]. Max Crener bleef hoofd van de Kanselarij van de ambassade. André Wodon, een ingenieur van Electrobel en tijdens de oorlog lid van de Belgische Geheime Diensten, bracht nog steeds Belgische bevrijde gevangen over naar Groot-Brittannië. Hierbij kreeg hij hulp van de Britse ambassade en van de jonge diplomaat baron Paul d’Huart[173]. Vermits de Belgische ambassade onbewoonbaar was, installeerde de Thier zich de eerste weken in het Ritz-hotel te Madrid. Tijdens de Goede Week was Spanje helemaal verlamd, maar dat nam niet weg dat vele persoonlijkheden de Thier wilden ontmoeten. Zijn komst maakte nieuwsgierig. Hij bezocht daarom de Britse ambassadeur, Sir Samuel Hoare, en de Amerikaanse ambassaderaad omdat de ambassadeur niet aanwezig was. Het viel de Thier op dat beide diplomaten Spanje nog voor een lange tijd door Franco bestuurd zagen[174]. Verder nam hij ook contact op met de vertegenwoordiger van generaal De Gaulle, en alle andere diplomaten waarmee België relaties onderhield.

 Volgens het internationale protocol brengt een zaakgelastigde geen bezoek aan het Staatshoofd van zijn gastland. Deze eer gaat naar de ambassadeurs of gevolmachtigde ministers. Officiële onderhandelingen kunnen ook niet langs hem gebeuren. Dergelijke onderhandelingen moeten dus met de minister van Buitenlandse Zaken worden gevoerd[175].

Na zijn aankomst bracht de Thier, samen met Crener, een bezoek aan de chef Protocol van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Later bezocht hij ook García Conde, Directeur van de Politiek van de door de Duitsers bezette landen. Deze diplomaat was ooit nog op post in Brussel wat de betrekkingen tussen beide mannen sterk bevoordeelde. De Thier werd door García Conde aan de Directeur Europa, Baraybar, voorgesteld. Het bleef bij warme welkomstwoorden en de Spanjaarden waren tevreden dat er tussen beide landen terug relaties bestonden[176].

 Tijdens de week na Pasen werd de Thier door Dussinague, directeur-generaal van de Politiek, en Pan de Soraluce, Onderstaatssecretaris (Secretaris-generaal van het ministerie) ontvangen. Pan de Soraluce was een van de weinige Spaanse diplomaten die België bleef steunen tijdens de oorlog, zo schreef de Thier, zodat de Thier hem daarvoor bedankte. Pan de Soraluce antwoordde dat er een speciale band tussen België en Spanje bestond. Deze band werd door het gastland van de Thier steeds hoog geacht:

“La sympathie de l’Espagne pour la Belgique est inspirée par des raisons nombreuses et anciennes; il est normal qu’elle se manifeste particulièrement lorsque la Belgique traverse des moments difficiles[177].”

 

Ook de minister van Justitie, Aunos, gewezen ambassadeur te Brussel, ontmoette de Thier. Aunos heeft voor de komst van een Belgische diplomaat naar Spanje geijverd en beschouwde zich nog steeds ambassadeur van Spanje in België zolang hij officieel niet vervangen werd.

 Door al deze bezoeken zag de Thier in dat zijn missie een bredere draagwijdte zou krijgen. Hij stelde vast dat er vele buitenlandse diplomaten in Madrid waren waarmee van gedachten gewisseld kon worden. Bovendien waren de belangrijke Belgische belangen in Spanje tijdens de oorlog verwaarloosd[178]. Voornamelijk de Verenigde Staten en Groot-Brittannië profiteerden daarvan zodat zij beter scoorden in de concurrentiestrijd. De Thier vroeg, als gevolg hiervan, een hogere vergoeding en de nodige kredieten om zijn intrek te kunnen nemen in de Ambassade[179]. Enkele dagen later kreeg hij al een positief antwoord, maar pas op 30 oktober werd de ambassade bewoonbaar[180].

 

3. Juridisch statuut van Spaans-Belgische betrekkingen

 

 In mei 1944 kreeg de Thier zijn diplomatieke identiteitskaart van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarin werd vermeld dat de Thier de titel droeg van “zaakgelastigde.” Baraybar, de Directeur Europa, bevestigde dat hij hetzelfde statuut kreeg als de diplomaten van de andere bezette landen. De Thier vroeg daarom aan Spaak om zijn documenten ook als “zaakgelastigde” te mogen tekenen[181]. Het antwoord van de minister was kordaat: “il n’entre pas dans mes intentions de modifier les instructions que je vous ai données.” En hij herhaalde: “votre envoi ne constitue pas une reprise de [sic] relations officielles avec l’Espagne[182].” Blijkbaar hernieuwde de Thier zijn verzoek aan Spaak op 24 juli. Op 12 augustus antwoordde Spaak dat hij zich toch mocht beschouwen als “Zaakgelastigde van de Ambassade van België[183].”

 

 Het is het nodig even stil te staan bij de vraag of er al dan niet officiële relaties tussen de twee landen bestonden. Daarom dient men even terug te keren tot oktober 1940[184]. De Onderstaatssecretaris van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken deelde aan de Belgische ambassadeur de Romrée mee dat zijn uitwijzing een logische rechtzetting was van de relaties tussen de twee landen. Spanje behield in bezet België een Consul-generaal te Antwerpen en sloot haar ambassade te Brussel. Zo mochten ook de Belgische consulaten in Spanje open blijven. De Thiers aankomst in april 1944 toonde eens te meer een zekere officiële band tussen beide landen. In ieder geval oordeelde de Spaanse regering dat deze band nooit verbroken was. Een bewijs hiervoor was, volgens de Thier, dat geen andere ambassade voor de Belgische belangen zorgde. België bleef gedurende de oorlog op de officiële lijst van het Diplomatiek Corps, alhoewel er geen namen bij de personeelsleden van de ambassade stonden. Maar landen als de Sovjetunie of Mexico figureerden niet op die lijst[185].

Wanneer de Belgische regering vanuit Londen protesteerde tegen de manier waarop de ambassade werd gesloten, decreteerde ze niet dat haar consulaten, als gevolg daarvan, ook moesten sluiten. Ze sprak in haar protest nooit over een breuk in de “normale diplomatieke relaties[186].” Daarom beschouwde de Belgische vertegenwoordiger in Madrid dat zijn benoeming geen “officiële herneming van de relaties” was. Hij stelde wel vast dat er sinds het vertrek van ambassadeur de Romrée geen diplomatieke relaties meer waren. Maar dit betekende geenszins een “breuk in de relaties” omwille van twee redenen. Ten eerste bleven de kanselarij en het consulaat te Madrid en het consulaat-generaal te Barcelona – deze laatste met een onderbreking – functioneren. Ten tweede was het normaal dat de Spaanse regering geen vertegenwoordiger bij de Belgische regering in Londen had. De Spaanse regering had ook geen vertegenwoordigers bij de andere regeringen in ballingschap.

De Spaanse autoriteiten “discrimineerden” tijdens de oorlog de diplomaten afkomstig uit de door nazi-Duitsland bezette gebieden. Zij beschouwden deze diplomaten niet echt als wettelijke vertegenwoordigers. De Britse en Amerikaanse ambassades in Madrid daarentegen oordeelden niet in dezelfde zin. Deze discriminatiepolitiek was onafhankelijk van de graad van de diplomaten. Zo leed de Nederlandse gevolmachtigde minister evenveel als de Noorse, Griekse of Belgische zaakgelastigden[187].

 

 In een merkwaardige brief van Spaak – in zijn welbekende stijl – aan de Thier omschreef hij zijn persoonlijke opvattingen over diens zending te Madrid[188]. Hij schreef zich niet te willen mengen in een juridische kwestie, maar hij wilde toch een paar bedenkingen formuleren bij de Spaanse versie van de feiten dat de diplomatieke relaties nooit verbroken waren. Waarom waren de Eerste Minister en de minister van Buitenlandse Zaken dan “gearresteerd (er is geen ander woord) door Spaanse autoriteiten” en waarom was de dag na hun vlucht de Ambassadeur nog geen 48 uur later “weggejaagd (er is hier ook geen ander woord)? […] Indien er nadien enkele Spaanse milieus verklaren dat zij, ten aanzien van ons land, slechts goede intenties hebben …ik mag het wel geloven, maar zij hebben wel een zonderlinge manier om het ons te betuigen […].

 Maar dat was naast de kwestie. Het verleden moest vergeten worden. Voor Spaak was het een politieke zaak:

“De vraag die zich hier eigenlijk stelt is: […] moet men in onze relaties met Spanje nog verder gaan dan men al nu is geweest door U er daar naar toe te sturen […]? Ik ben – ik verklaar het U heel duidelijk – geen voorstander om ook maar een poging hierbij te wagen.”

 

Een duidelijk antwoord dus dat de Thier ook goed begreep. Zoals in volgend punt te zien valt, trachtte de Spaanse diplomatie België (lees: zijn Minister van Buitenlandse Zaken) toch te overhalen om de diplomatieke relaties te verbeteren of te normaliseren – zoals zij het noemen.

 

B. België wou geen “normalisatie” van de diplomatieke relaties

 

1. De bevrijding van België

 

 Tijdens de warme zomermaanden verhuisde jaarlijks een groot deel van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken met de meeste buitenlandse missiehoofden naar San Sebastian, een bekende badplaats in Baskenland. Doordat in de zomer van 1944 Frankrijk en België werden bevrijd, kregen de missiehoofden van de bezette landen (Nederland, Noorwegen, Griekenland, Polen en Joegoslavië) voor de eerste keer ook een uitnodiging om met minister Lequerica mee te reizen. Toch vertrokken de Thier en zijn Griekse collega niet tot ontevredenheid van de Britse ambassade. Zij wenste dat beide diplomaten naar San Sebastian zouden gaan. Het was, nog steeds volgens het advies van de Britse ambassade, aan België en Griekenland om de eerste stap te zetten. Anderzijds meldde de Belgische Consul-generaal te Barcelona, Jottard, aan de Thier dat hij indirect wist dat Lequerica bereid was de Thier te ontmoeten[189]. Daarom vroeg de Thier aan Spaak of hij naar San Sebastian mocht reizen. Spaak stuurde hem een positief antwoord[190].

Op 8 september 1944 kwam de Thier eindelijk in San Sebastian aan. Hij werd enkele dagen later door de minister ontboden. Voor de eerste keer, zich sterker voelend door de bevrijding van België, verwees de Thier naar de verzuurde relaties tussen beide landen. Hij verwees naar de doorgang van de ministers Spaak en Pierlot en de uitwijzing van de ambassadeur. Lequerica ontweek het gesprek door te zeggen dat hij er weinig over wist, maar hoopte op een spoedige beterschap in de relaties. Voor Lequerica was het onmogelijk dat deze incidenten de Belgische politiek ten aanzien van Spanje zouden blijven bepalen. De Thier antwoordde dat hij zou ijveren voor de verbetering van de relaties. Hij karakteriseerde de minister van Buitenlandse Zaken als handig, maar oppervlakkig. Dussinague, directeur van de Politiek, meldde de Thier iets later dat de Consul-generaal te Antwerpen, Aristegui, als Spaanse zaakgelastigde zou fungeren nu België bevrijd was. Later zou een andere diplomaat aangeduid worden. Nogmaals wees de Belgische zaakgelastigde Dussinague op de koele relaties tussen België en Spanje[191]. Spaak antwoordde vanuit Londen dat de Belgische regering Aristegui als zaakgelastigde aanvaardde[192].

 

 De houding van Spanje bleef echter ambigu ten aanzien van de zopas bevrijde landen. Op 1 oktober, de verjaardag van Franco’s benoeming tot staatshoofd (dit gebeurde in 1937) werd de Thier niet voor de feestelijkheden uitgenodigd. Nochtans was er een einde gekomen aan de discriminatiepolitiek. De Thier protesteerde voor dit incident en het ministerie van Buitenlandse Zaken bood haar excuses aan voor deze fout. Anderzijds schreven Spaanse kranten enkele lovende artikels over België[193].

 

2. Spaanse voorstel voor een ambassadeur

 

Er liep een gerucht rond dat de volgende Spaanse ambassadeur in Brussel wel eens de Cardenas zou kunnen zijn. De Thier meldde dat hij een uitstekend diplomaat was die op post was in Washington[194]. Het volgende rapport dat hierover aanwijzingen gaf, dateert van 8 januari 1945. Dit betekent niet dat er in deze vijf weken niets is gebeurd. De Thiers memoires geven een scherper beeld[195].

Op 6 december 1944 werd de Thier bij de nieuwe Onderstaatssecretaris Cristóbal del Castillo ontboden. Castillo begreep dat de Belgische regering het moeilijk had Aristegui te aanvaarden gezien hij al in België was sinds het uitbreken van de oorlog. Daarom vroeg de minister, ten monde van Aristegui in Brussel, de Belgische regering om de Cardenas als nieuwe ambassadeur te aanvaarden. Zo “zijn er geen problemen meer tussen België en Spanje.” De Thier antwoordde hierop: “Er dienen slechte herinneringen vergeten te worden.” Enkele dagen later meldde Spaak dat de tijd nog niet rijp was om ambassadeurs uit te wisselen. De Belgische publieke opinie zou geschokt reageren. De herneming van de relaties diende gradueel te verlopen[196].

Op 5 en 8 januari 1945 ontmoetten de Thier en Cristóbal del Castillo elkaar. Er werd over de uitwisseling van ambassadeurs gesproken[197]. De Thier hoopte op een verbetering van de relaties. Zo niet konden de al fel aangetaste Belgische belangen onder de situatie lijden. Spanje kreeg de schuld voor de huidige abnormale relaties. De uitwijzing van de ambassadeur en de perikelen van Spaak en Pierlot in 1940 hadden de Belgen diep geschokt. Men kon niet zomaar het verleden vergeten. Gelet op de gekoelde relaties moest Spanje het nu niet moeilijker maken. De relaties zouden gradueel moeten verbeteren. “Stuur dus eerst een zaakgelastigde, de ambassadeur zal volgen.” Castillo zag het anders. Zonder een politiek akkoord kon er geen economisch akkoord komen. Spanje wou dus een “décision de principe, nous désirons pouvoir annoncer qu'un Ambassadeur d'Espagne a été nommé à Bruxelles.” Maar hij begreep dat er in 1940 “fouten” waren gebeurd.

 De Thier vroeg verder dat Aristegui zou worden vervangen door een andere zaakgelastigde omdat hij in België niet populair was. Castillo aanvaardde zijn vertrek en zou een nieuwe zaakgelastigde ad interim benoemen. In zijn rapport herhaalde de Thier dat indien Cardenas niet naar Brussel kon gaan, Spanje zou reageren door economische sancties op Belgische producten te leggen. Hij besloot in zijn rapport dat hij en de andere diplomaten te Madrid geen aanwijzingen zagen dat Franco zou vallen[198].

 

Gedurende de eerste twee maanden van 1945 volgden er nog verschillende ontmoetingen met Cristóbal del Castillo, waarbij de argumentatie steeds dezelfde bleef. Op 20 januari 1945 echter stelde Castillo voor om Aristegui in Brussel te vervangen door Manuel Travesedo[199]. Spaak reageerde niet. De Thier werd gekneld tussen enerzijds Spaak, die doof bleef voor de verschillende telegrammen[200] die hij ter herinnering stuurde, en anderzijds Castillo, die een antwoord eiste.

 Op 8 februari 1945 werd de Thier, tegen zijn verwachtingen in, door Castillo hartelijk ontvangen. Castillo begreep dat Spaak nog geen antwoord had, gelet op de gespannen situatie in België. Vermits Travesedo in Vichy werkte, wat voor de Belgische regering moeilijk moest zijn om hem te aanvaarden, stelde hij Antonio Gullón voor als nieuwe zaakgelastigde ad interim. Met de voorstelling van Gullón hoopte Spanje nog steeds op een normalisatie of een verbetering van de relaties. In zijn rapport wees de Thier erop dat de Belgische regering een antwoord moest geven. Spanje toonde met de voorstelling van Gullón aan dat het vooruit wou gaan. Hij stelde ook, lettend op de desastreuze Spaanse economische situatie, dat de Belgische industrie er zou kunnen investeren. Maar dit kon slechts na een verbetering van de relaties[201].

 Na nog een reeks telegrammen naar Brussel te hebben gestuurd, kreeg de Thier eindelijk een antwoord waarin Gullón aanvaard werd. Castillo was tevreden maar verwachtte nog een antwoord met betrekking tot de benoeming van de Cardenas. Die verbleef nog voor een tijdje in Washington, dus kon er nog gewacht worden. Maar Groot-Brittannië, nog steeds volgens Castillo, zocht naar een opvolger voor Sir Samuel Hoare. De Thier herhaalde dat het voor België nog geen tijd was om ambassadeurs uit te wisselen. Castillo repliceerde:

“Nous n’allons tout de même pas rester dix ans sans ambassadeurs.[!] Nous ne demandons, je vous l’ai dit, qu’une décision de principe. Si la Belgique refuse d’accueillir un ambassadeur d’Espagne, ses intérêts économiques pourraient en souffrir.”

 

Het dossier over de benoeming van de Cardenas sleepte al vier maanden aan en Spanje begon het geduld te verliezen. De Thier vroeg in zijn rapport wat hij moest doen[202].

 Op 5 maart 1945 meldde de Thier dat Italië besloten had een nieuwe ambassadeur naar Spanje te sturen. Het zou gaan om een letterkundige en antifascist die de oorlog in Zwitserland had doorgebracht[203]. Frankrijk en Groot-Brittannië daarentegen hadden steeds meer twijfels om een nieuwe ambassadeur naar Madrid te sturen[204]. Keek het Belgische ministerie de kat uit de boom en wachtte het zodoende op een beslissing van Parijs en Londen? Zelfs de Spanjaarden begonnen erin te geloven.

 

 Op 13 maart hoorde de Thier dat alle vrachten met bestemming België Spanje niet mochten verlaten. Hij zocht onmiddellijk Castillo op die hem verklaarde dat deze maatregel genomen werd door de Spaanse regering omwille van “le refus de votre Gouvernement de donner l’agrément à la nomination d’un ambassadeur à Bruxelles. Nous ne voulons pas seulement des clients, nous voulons aussi des amis. […] Nous n’avions pas le choix[205].” Onduidelijkheid bleef er voor transitgoederen die in Spanje waren maar België als eindbestemming hadden[206]. Castillo meldde de Thier ook dat de Spaanse regering dezelfde maatregel had genomen ten aanzien van Frankrijk. Hij voegde er nog aan toe dat hij het spijtig vond dat België de Franse houding volgde. De Thier zei dat dit slechts een samenloop van omstandigheden was. Ook het feit dat de Britse regering nog steeds geen vervanger had voor Lord Templewood (Sir Samuel Hoare), had niets met de zaak te maken[207].

 

 Deze belangrijke maatregel maakte duidelijk dat de eis tot uitwisseling van ambassadeurs voor Spanje menens was. Spanje, zo schreef de Thier in zijn rapport, begreep niet dat “bepaalde wonden” tijd nodig hadden om te genezen. Dit soort maatregelen moest men dus ook aannemen. Hij herhaalde in zijn besluit dat België er eigenlijk baat bij had een ambassadeur te aanvaarden. Nu het economische gewicht van Duitsland in Spanje verdween, viel er veel te rapen. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten waren reeds grondig bezig hun economische activiteiten in Spanje uit te breiden. De Verenigde Staten hadden nu een nieuwe ambassadeur, Norman Armour[208].

 

 Op 29 maart herhaalde Spaak de al opgesomde argumenten om geen ambassadeur in Brussel te ontvangen. Hij spreekt ook harde taal als hij schrijft:

“Il est vain de poursuivre les négociations si le Gouvernement espagnol maintient sa décision d’interdire les exportations de produits espagnols vers la Belgique.[209]

 

Met andere woorden, Spaak bleek klaar te zijn om alle relaties met Spanje te verbreken.

 Die harde taal had effect. Op 19 april was de Spaanse regering bereid de maatregel die de export van Spaanse producten naar België verbood op te heffen. Zij deed zelfs meer: de Spaanse regering nodigde een Belgische economische delegatie uit. Hiervoor stelde het geen bijkomende eisen, maar zij hoopte wel dat deze maatregel op een normalisatie van de relaties kon uitlopen[210]. Eigenlijk trok de Spaanse diplomatie een parallel tussen België en Frankrijk: de Franse regering wou een economische missie naar Spanje sturen, zonder dat daardoor “het verleden wordt vergeten[211].” De Thier schreef in zijn rapport dat België hierop absoluut moest ingaan en liefst zo vlug mogelijk. Dat de Spaanse regering geen bijkomende eisen stelde, was bijna een wonder. Veel hulp voor deze missie zou kunnen komen van Pierre Grisard, een Belg die de Spaanse markten al goed bestudeerd had [212].

 

3. Besluit

 

Gingen de betrekkingen tussen België en Spanje, zoals de titel van het hoofdstuk het aangeeft, naar een vriespunt? Enkele zaken moet men relativeren.

In 1943 toonde de minister van Buitenlandse Zaken zich wel gewonnen voor het sturen van een diplomaat naar Madrid. Maar toen de nieuwe zaakgelastigde, Jacques de Thier, in maart 1944 te Londen aankwam om er zijn instructies te krijgen, twijfelde Spaak nog. De Wereldoorlog was in een andere fase terechtgekomen. Toch liet hij Jacques de Thier gaan, maar preciseerde heel duidelijk dat zijn zending geen politieke inhoud kreeg, wel een zuiver economische. Om dit duidelijk te bewijzen, ontving hij de Thier niet persoonlijk en benoemde hij hem tot “chargé des affaires courantes,” wat volgens het protocol een mindere rang betekende.

Te Madrid aangekomen werd Jacques de Thier door de Spanjaarden goed en beleefd ontvangen. Maar al vlug werd het duidelijk dat Spanje de Thier en zijn andere collega’s van de door het nazi-Duitsland bezette landen als minderwaardige diplomatieke vertegenwoordigers beschouwde. Dit belette niet dat de Belgische “zakengelastigde” merkte dat zijn missie een bredere betekenis zou hebben (zowel economisch als politiek) en vroeg daarom aan Spaak om zijn intrek te nemen in de ambassade en zijn titel te veranderen in zaakgelastigde. Spaak ging daarop in en deed enkele concessies. Maar hij bleef erbij dat de Thiers zending apolitiek bleef. Een onmiddellijke verbetering van de relaties was voorlopig onmogelijk.

Indien de Spaanse diplomatie een dubieuze houding aannam ten aanzien van België, vroeg zij na de bevrijding van België onmiddellijk de normalisatie van de relaties. Dit kon Spaak niet aanvaarden. De normalisatie diende gradueel te gebeuren. Het was onmogelijk de feiten van 1940 te vergeten. Andere landen, waarmee België geen problemen had, moesten nog een ambassadeur accrediteren. Waarom dan met Spanje beginnen? Maar Spanje bleef druk uitoefenen en dreigde dat de Belgische economische belangen eronder zouden lijden. De normalisatie of uitwisseling van ambassadeurs was voor Spanje een “kwestie van principe.”

Alhoewel de relaties tussen Spanje en België niet de hoofdprioriteit vormden, noch voor België, noch voor de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, toch volgde Spaak deze zaak nauwlettend. Hij schreef dit vaak in zijn rapporten aan de Thier, maar een harder bewijs is dat – voor zover de originele kopijen in het dossier bewaard zijn – de meeste rapporten zijn handtekening vertonen.

De houding van België in de normalisatiekwestie blijft onduidelijk. Wie waren met andere woorden de beslissende actoren voor de uitstippeling van de Belgische politiek? Het is gemakkelijk alles aan Spaak te wijten want uiteindelijk was hij diegene die de verantwoordelijkheid droeg. Maar hoe reageerde zijn departement? Het archief helpt de onderzoeker in geen geval: het bevat geen verslagen over eventuele vergaderingen hierover. Enkele van zijn onmiddellijke raadgevers kenden Spanje ongetwijfeld, zoals zijn kabinetschef Walter Loridan, en de Directeur van de Politiek, Charles de Romrée. De eerste was de gewezen Belgische zaakgelastigde bij de republiek en de tweede was er ambassadeur vóór de oorlog.

De Thier zat gedurende zes maanden gekneld tussen de Spaanse druk en Spaaks ‘neen’. In maart 1945 verbood Spanje, als gevolg van Spaaks koppigheid, de export van Spaanse goederen naar België en dreigde ermee nog andere maatregelen te treffen. België zag in dat het Spanje menens was, maar ook Brussel leek tot veel bereid. Spaak schreef aan de Thier dat het geen zin meer had te onderhandelen zolang Spanje het verbod op export van goederen naar België handhaafde.

De Spaanse autoriteiten wilden tot elke prijs een diplomatieke breuk vermijden. Men mag niet vergeten dat zij ook overhoop lagen met Frankrijk en met Groot-Brittannië. Daarom liet Madrid anderhalve maand later het verbod varen en was het bovendien zelf bereid om een Belgisch economische delegatie in Spanje te verwelkomen. Was er dan toch enige hoop op een verbetering?

 

 

Hoofdstuk IV. Degrelle in Spanje

 

 Op 8 mei 1945 rond halfzes ‘s morgens stortte een vliegtuig neer in de mooie natuurlijke baai van San Sebastian. Drie uur later meldde de Belgische consul ter plaatse Jacques de Thier dat Léon Degrelle aan boord van dat vliegtuig was, samen met zijn secretaris Robert du Welz en vier Duitse piloten. Allen waren zwaar gewond; Degrelle had vijf ribben, een been en het opperarmbeen gebroken. Het vliegtuig was, door de brutale landing, sterk beschadigd en het was zeer onwaarschijnlijk dat het vroeg of laat weer kon vertrekken[213]. Hoe geraakte Degrelle in Spanje?

 Tot 25 april 1945 bleef de “Division de Volontaires belges anti-soviétiques” onder leiding van Degrelle zwaar vechten om de Oder in Duitse handen te houden. In de laatste veldslag bij Stettin stierf 90 procent van zijn strijdkrachten. Maar Degrelle en enkele getrouwen ontsnapten en bereikten Oslo na een moeilijke doortocht doorheen het Noorden van Duitsland en Denemarken. Op 7 mei 1945 gaven de Duitse troepen zich over en Degrelle probeerde tevergeefs een duikboot te vinden om verder te strijden in Japan. Rond 23 uur ‘s avonds kon hij met het verwaarloosde vliegtuig van Minister Speer vluchten. Het zestal had benzine voor 2.100 km, maar San Sebastian lag 100 km verder. Om de geallieerde radars te ontwijken vlogen ze van Oslo over Londen, Brussel en Parijs naar Bordeaux. Vanaf Biarritz vlogen ze boven de zee totdat ze eindelijk San Sebastian zagen en daar op het strand trachtten te landen. De motor van de Heinkel trof een rots zodat het vliegtuig in de zee geprojecteerd werd[214].

 Omdat Degrelle zijn uniform van generaal van de Waffen-SS nog aanhad met de ordeketen van het Ritterkreuz, namen enkele Spanjaarden hem zelfs voor Hitler. Volgens de Spaanse aristocrate Narvaez, die Degrelle verschillende keren ontmoette tijdens zijn verblijf in het militair hospitaal “Mola” van San Sebastian, was de Spaanse regering minder enthousiast met zijn komst. Nu Hitler en Mussolini definitief overwonnen waren, werd Franco’s positie zo goed als onhoudbaar aanzien[215]. Gelukkig voor Degrelle verklaarden de dokters hem tijdelijk volledig invalide. Hierdoor kon tijd worden gewonnen.

 Op 27 december 1945 werd Léon Degrelle bij verstek door het Brusselse Krijgshof ter dood veroordeeld. Degrelle werd gezocht voor misdaden tegen de Staatsveiligheid, misdaden tegen gemeen recht en oorlogsmisdaden. Indien Degrelle zes maanden na het vonnis nog steeds niet zou opgepakt zijn, verloor hij de Belgische nationaliteit[216].

 De komst van Degrelle naar Spanje maakte de slechte relaties nog moeilijker. Spanje was bereid Degrelle uit te leveren, maar steeds kwam een argument van ofwel België ofwel Spanje dat door de andere partij als onaanvaardbaar werd beschouwd. Groot-Brittannië wou er zich, aanvankelijk, niet mee bemoeien. In de eerste plaats vroeg België Degrelle om zijn uitlevering omwille van zijn politieke activiteiten. Later stelde het twee verschillende uitleveringsprocedures voor. De eerste als misdadiger van gemeen recht en de tweede, via de geallieerden, als Duitse officier. Door de hardere taal aan het adres van Spanje in de Verenigde Naties zocht Spanje een oplossing voor Degrelle, maar het wou hem niet rechtstreeks naar België, dus naar de dood, sturen. Er kon geen akkoord gevonden worden en na zestien maanden verdween Degrelle uiteindelijk. Officieel wist niemand waar hij was. Zijn mysterieuze ontsnapping deed alle bruggen tussen beide landen springen. België ijverde in de Verenigde Naties om het de Spaanse regering zo lastig mogelijk te maken.

 

A. Een vluchtland voor Belgische collaborateurs

 

Niet alleen Degrelle belandde in Spanje. Er waren nog vele andere Belgische collaborateurs, waarvan René Lagrou en Pierre Daye de bekendste waren.

Tijdens de laatste oorlogsmaanden en net erna stuurden Max Crener en later Jacques de Thier rapporten over deze Belgische collaborateurs en hun activiteiten in Spanje. Zo was er Pierre Daye, ex-Kamerlid van Rex en sinds het uitbreken van de oorlog journalist buitenlandse politiek geworden. Hij reisde de hele wereld rond en was in april 1942 in Spanje, waar hij de minister van Buitenlandse Zaken Serrano Suñer ontmoette[217]. Iets meer dan twee jaar later was hij opnieuw in Spanje waar hij interviews aflegde bij de falangistische kranten Arriba en Ya en ook bij de monarchistische krant ABC. Hij onderhield ook nauwe contacten met de Duitse ambassade[218].

Het dossier in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt hoogstwaarschijnlijk slechts het topje van de ijsberg te bevatten. Op 8 juli 1944 sprak Jacques de Thier in een rapport over de evacuatie vanuit Spanje van “ongewenste Belgen.” De Belgische minister in Lissabon, Motte, meldde hem dat er meer en meer van deze Belgen via Spanje naar Portugal kwamen om van daaruit naar Congo af te zakken. Zowel de Thier als de spilfiguur in deze kwestie André Wodon, lid van de Geheime Dienst en belast met het rapporteren van de collaborateurs en hun activiteiten in Spanje, wilden deze collaborateurs uit Spanje weren, want indien ze er bleven, ontsnapten ze aan de geallieerde controle. Nog geen week later vroeg de Thier een regeringsstandpunt over deze ongewenste Belgen. Wie moest uit Spanje gezet worden? Hoorden Belgen die in het Duitse leger gevochten hadden tot diezelfde categorie? Het archief bevat echter geen antwoord op dit rapport[219].

In de zomer van 1944 merkte André Wodon ook Brans op. Volgens Wodon wou hij de Thier ontmoeten, maar Spaak verbood het hem[220]. Begin december van hetzelfde jaar kwam een zekere Eugène Muller, geneesheer te Aarlen, Spanje binnen. Zijn broer stichtte tijdens de oorlog een pro-Duitse Sprachverein, waarvan ook hij lid was. Consul-generaal Jottard meldde in zijn telegram dat hij door de Spaanse autoriteiten goed werd ontvangen[221].

Met de zaak Degrelle kwam ook René Lagrou steeds weer ter sprake. Deze Antwerpse advocaat en Hauptsturmführer bij de Vlaamse SS was sinds zijn aankomst in Spanje in Barcelona opgesloten. Zoals Degrelle werd hij bij verstek ter dood veroordeeld in België.

 

B. Zoektocht naar een uitleveringsprocedure voor Degrelle

 

1. Spanje trok een parallel tussen de zaken Laval en Degrelle

 

Op 8 mei 1945, de dag dat Degrelle in Spanje aankwam, ontbood Onderstaatssecretaris Castillo de Belgische zaakgelastigde Jacques de Thier. Degrelle werd gevangen gehouden. De Spaanse regering was bereid hem om als oorlogsmisdadiger uit te leveren aan de Verenigde Naties. De Verenigde Naties moesten dan maar over zijn lot beslissen en hem dan aan de Belgische autoriteiten uitleveren. Castillo suggereerde dat er een geallieerd comité op been zou worden gebracht waarin vertegenwoordigers zetelden van de Amerikaanse, Britse en Belgische ambassades in Spanje en dat bovendien een boot naar een Spaanse haven werd gestuurd om Degrelle op te nemen. Castillo voegde er nog aan toe dat Spanje ook zo gehandeld had tegenover Frankrijk in de zaak Laval.

 Op 9 mei 1945 preciseerde de Thier wat Spanje bedoelde met de zaak Laval[222]. Het Franse Gouvernement Provisoire onder leiding van De Gaulle vroeg om zijn uitlevering. Spanje weigerde echter omdat het uitleveringsverdrag tussen beide landen stipuleerde dat politieke vluchtelingen niet uitgeleverd konden worden. Daarom was Spanje wel bereid hem als oorlogscrimineel aan een geallieerde autoriteit uit te leveren. De Thier dacht door zijn contacten met de Franse ambassade te weten dat de Franse regering deze procedure waarschijnlijk zou aanvaarden. Het probleem was echter dat de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Lequerica, de oude ambassadeur was van Spanje te Vichy en dat hij zo Pierre Laval en enkele rexisten goed kende[223].

 

 Op 11 mei 1945 schreef Spaak aan de Thier dat hij André Wodon terug naar Madrid stuurde om er samen met de Thier met de Spaanse regering te onderhandelen. Hier rees het eerste probleem: Spaak wou het concept “oorlogsmisdadiger” vermijden in de uitlevering van Degrelle aan België. Indien de onderhandelingen met Wodon op niets zouden uitdraaien, vroeg Spaak dit hem zo vlug mogelijk te melden “afin que je puisse recourir à l'intervention des autorités alliées[224].”

 

 Ondertussen werd André Wodon bij Castillo Castillo ontboden. Omdat deze onderhandelingen op niets uitliepen, vroeg de Thier, zoals Spaak het hem op 11 mei gevraagd had, of Spanje bereid was Degrelle aan de Verenigde Naties uit te leveren “sans qualification telle que criminel de guerre[225].”

Op 18 mei 1945 vergaderden in het kabinet van Spaak de minister van Justitie (du Bus de Warnaffe), de auditeur-generaal (Ganshof van der Meersch), de directeur van de Nationale Veiligheid (Bihin) en de diplomaten de Romrée (directeur van de Politiek) en de Gruben (directeur van de Politiek sectie IV, zijnde de landen rond de Middellandse Zee) en Spaak zelf. Er werd besloten dat ze gepolst zou worden naar de houding van Groot-Brittannië en Frankrijk en dat er een diplomatieke nota zou worden gepubliceerd over de uitlevering van Degrelle.

Eind mei antwoordde het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken op Thiers vraag dat het mogelijk was Degrelle aan vertegenwoordigers van de Verenigde Naties uit te leveren zonder enige aanduiding als oorlogsmisdadiger. Spanje wou Degrelle nog steeds kwijt. Indien de Verenigde Naties weigerden Degrelle op te vangen, zou de Spaanse regering hem over de grens zetten. Het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken suggereerde daarom dat België aan de Britse regering zou vragen om de misdadiger naar Gibraltar te sturen[226].

Baron Guillaume, de Belgische ambassadeur in Frankrijk meldde dat de zaak Laval ook aansleepte. Noch de suggestie Laval naar Gibraltar te sturen, noch om hem op een Brits schip te zetten, werd door het Foreign Office aanvaard. De Franse regering hoopte Laval te krijgen door hem naar zijn vertrekplaats terug te sturen met hetzelfde vliegtuig waarmee hij in Spanje kwam. Zijn vertrekplaats in Duitsland lag nu onder Amerikaanse controle. In ieder geval wilden de Spanjaarden Laval niet rechtstreeks aan de Franse regering leveren[227]. De terugdringing van Laval in hetzelfde vliegtuig naar zijn vertrekpunt was een suggestie die voor Degrelle zeker niet van toepassing kon zijn. Het vliegtuig waarmee Degrelle in Spanje binnenkwam, was volledig stuk[228].

 Op 16 juni bracht baron de Cartier zijn antwoord vanuit Londen. Het Foreign Office, zoals verwacht, bevestigde – officieus – zijn negatieve positie: het wou noch in de zaak Laval, noch in de zaak Degrelle tussenkomen. Dus kon Degrelle ook niet naar Gibraltar worden gestuurd. Het Foreign Office suggereerde dat Spanje Degrelle aan de Franse grens zou uitleveren nadat de zaak Laval was opgelost. Hierbij was de Britse regering wel bereid haar steun te verlenen[229].

Op 30 juni gaf de Spaanse regering een negatief antwoord op deze suggestie. Zij ging ermee akkoord dat er juridisch gezien geen verschil was om Degrelle naar Frankrijk of Gibraltar te sturen. Maar gelet op de spanningen tussen Spanje en Frankrijk was het voor Spanje onmogelijk Degrelle naar Frankrijk te sturen. De Franse regering zou bovendien een parallel kunnen trekken tussen beide. De Thiers geduld leek op te geraken toen hij zei: en attendant, vous gardez Degrelle en Espagne et vous lui accordez asile, alors que vous m’avez dit que ce n’était pas votre intention.” Castillo antwoordde harder:

“Nous refoulerons Degrelle à la frontière de son choix. Comme il ne choisira pas la France, ce sera probablement Gibraltar et à ce moment les Anglais seront bien obligés de le laisser entrer […]. Mais nous cherchons une solution de commun accord. Nous aurions pu garder Degrelle comme réfugié politique et invoquer la convention d'extradition. Nous ne le faisons pas. Nous avons proposé de livrer Degrelle aux Nations Unies ou de le refouler à Gibraltar. Ce n'est pas notre faute si les Etats-Unis et l'Angleterre refusent d'intervenir. Vous ne pouvez tout de même pas nous demander de livrer Degrelle directement ou presque directement aux autorités qui vont l'exécuter[230].”

 

Op 5 juli werd ook aan de Britse zaakgelastigde hetzelfde antwoord gecommuniceerd.

 

2. Verschillende uitvluchten voor een uitlevering

 

Tot nu toe had de Belgische regering Degrelle steeds gevraagd als Belg. Het dossier Degrelle in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken bevat de besluitwet van 6 mei 1944 in verband met Degrelle’s ontheffing van de Belgische nationaliteit. Bovendien werd dit nog bevestigd in het arrest van 27 december 1944. Op het departement werd verder onderzocht op welke verschillende juridische gronden men Degrelle kon eisen[231].

 Op 1 augustus 1945 hoorde de Thier dat Laval officieel naar de Amerikaanse zone van Oostenrijk was gestuurd in het vliegtuig waarmee hij in Spanje was aangekomen. Zo werd Lavals wens om aan de Amerikaanse autoriteiten te worden uitgeleverd gerespecteerd. Voor Degrelle was dit echter onmogelijk omdat het vliegtuig stuk was. De Spaanse autoriteiten bleven erbij dat het onmogelijk was Degrelle aan de Franse grens over te leveren. Degrelle kon ofwel aan de Britse, ofwel aan de Amerikaanse autoriteiten, ofwel aan Gibraltar worden overgeleverd. Deze laatste mogelijkheid leek voor de Thier de beste oplossing. Spanje had door een regeringswissel een nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Alberto Martín Artajo, en die kon een heel andere visie hebben[232].

 De Britse zaakgelastigde in Madrid suggereerde om Degrelle’s uitlevering op te lossen door hem te vragen als officier van het Duitse leger. De Thier stelde hierover een nieuwe demarche naar Londen voor aan Spaak. Hij schreef in zijn rapport nog dat Degrelle vrienden in Spanje had en dat hoe langer de kwestie aansleepte, hoe groter de kans werd dat hij zou ontsnappen[233].

 Sinds het einde van de oorlog liepen er inderdaad nog steeds Duitse soldaten en officieren rond in Spanje. De Spaanse regering had al langer gevraagd dat de Amerikaanse en Britse regeringen ze weer naar Duitsland zouden sturen, maar de geallieerden hadden te weinig schepen of vliegtuigen om deze operatie te organiseren. De nieuwe, pas aangekomen, Britse ambassadeur Sir Victor Mallet was voor het voorstel gewonnen, maar hij wou wel officieel instructies krijgen van het Foreign Office. Spaak deed dit ook onmiddellijk[234].

 Op 6 augustus 1945 ontmoetten de Thier en Castillo elkaar weer in Madrid. Castillo zei hem dat de nieuwe katholieke minister zich niet kon veroorloven om ook Degrelle uit te leveren, vanwege sterke oppositie in sommige kringen.

“En outre, le renvoi de réfugiés politiques, surtout quand ils sont condamnés à mort, est un acte qui répugne la conscience chrétienne du Ministre. Mais comme je vous l'ai dit, nous n'entendons pas garder Degrelle, nous n’avons pour lui aucune estime; nous l'enfermerons dans une forteresse et, au moment opportun, nous ferons quelque chose pour nous en débarasser. Si nos relations avec la France s'améliorent, nous pourrions envisager de le refouler à la frontière française.”

 

Ook Gibraltar bleef mogelijk[235].

 

3. De Belgische vraag tot uitlevering

 

 Begin augustus 1945 werd het aanhoudingsbevel van Degrelle vanuit België aan de Thier gestuurd. Het bevel was getekend door de krijgsauditeur van Brussel. De Thier bezorgde het aan de onderzoeksrechter in San Sebastian. Ook werd een verklarende nota verstuurd over de Conventie van uitleveringen ondertekend door België en Spanje op 28 januari 1870. Dit was een keerpunt, want zoals Spaak schreef:

“En effet, notre demande actuelle se base non plus sur des crimes et délits politiques mais sur des poursuites du chef des crimes et délits de droit commun donnant régulièrement ouverture à extradition, d'après la Convention Hispano-Belge de 1870. [236]

 

Het initiatief lag, naar het schijnt, bij het ministerie van Justitie. Wel was het zo dat ook de krijgsauditeur, Ganshof van der Meersch, tegen de uitlevering van Degrelle op grond van zijn daden als “oorlogsmisdadiger” ijverde. Volgens de krijgsauditeur bestond het concept oorlogsmisdadiger niet in het Belgisch rechtssysteem[237].

 De Thier werd, in San Sebastian, door de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken ontvangen. Het was een beleefdheidsbezoek, maar toch kon de Thier het niet laten om over Degrelle te spreken. Alberto Martín Artajo zei gewoon dat hij de zaak nog moest bestuderen, maar dat Degrelle uitleveren “een netelig punt is voor de Spaanse hidalguía” (dit is het “gentleman”- gedachtegoed). Thier antwoordde dat Degrelle geen politieke vluchteling meer was, maar een misdadiger. Verder werd hij door België misprezen en door zijn bisschop geëxcommuniceerd. De Thier werd naar eigen zeggen door de minister goed ontvangen, wat waarschijnlijk te danken was aan de goede rapporten die de Spaanse zaakgelastigde in België Gullón schreef. Toch bleef de Thier sceptisch: hij hoopte dat er binnenkort ook daden zouden volgen[238].

 Enkele dagen voordien, op 16 augustus, meldde de Britse ambassadeur aan de Thier dat het Foreign Office onderzocht of Degrelle aan de lijst van te repatriëren Duitse soldaten toegevoegd kon worden. De Britse ambassadeur zou ondertussen aan de Spaanse regering vragen Degrelle eraan toe te voegen[239]. Zo waren er nu twee oplossingen om Degrelle naar België te halen. In Brussel was men ervan overtuigd dat het beter was twee oplossingen te geven dan één[240]. Zo besloot het departement dat het aanhoudingsbevel van kracht bleef. Indien Degrelle en Lagrou niet naar Duitsland gerepatrieerd konden worden onder hoede van de geallieerden, kon nog steeds beroep worden gedaan op het aanhoudingsbevel.

 Dit voorstel werd in de vorm van een nota te Madrid meegedeeld aan Satorres, de nieuwe Directeur van de sectie Europa. Deze ging hiermee akkoord, maar wees ook nog op de “normalisatie” van de relaties tussen beide landen. Dit was een nieuwigheid in het debat volgens de Thier. De Spaanse regering zou de twee zaken koppelen: enerzijds de uitlevering van Degrelle en anderzijds de uitwisseling van ambassadeurs[241].

 

 Tegenwind kwam er echter door de executie van Laval in Frankrijk, midden oktober 1945. De Spaanse regering wou dat het aanhoudingsbevel tegen Degrelle van kracht bleef. Het zou beter zijn dat Degrelle (en Lagrou) niet aan de geallieerden werden uitgeleverd[242]. Brussel ging hiermee niet akkoord. Op 25 oktober en op 7 november vroeg Spaak naar het duidelijke Spaanse standpunt[243].

Martín Artajo liet de Thier weten dat hij geen politieke gevangenen wou uitleveren aan hun land van herkomst (“het slachthuis”). Spanje was niet goed uit de zaak Laval gekomen omdat de relaties met Frankrijk sinds zijn uitlevering niet verbeterd waren. Anderzijds had de minister ook morele bezwaren bij de uitlevering. Hij kon geen vluchteling de dood insturen. “Je ne veux pas qu’il y ait du sang entre la Belgique et nous.” Het asielrecht, als diepgelovigde christen, bleef voor hem heilig[244]. Martín Artajo wees ook op het feit dat België, samen met Frankrijk, het enige land was dat geen ambassadeur of gevolmachtigde minister in Madrid had. De Thier antwoordde dat dit niets ter zake deed. Zolang de kwestie Degrelle onopgelost bleef, kon men niet spreken van een normalisatie[245].

 Satorres, directeur van de Sectie Europa, die de Thier nog twee maal ontmoette vóór het einde van het jaar, drong erop aan dat België naar een normalisatie zou streven. Hij vroeg trouwens of de zaak Degrelle het enige obstakel hiervoor was. De Thier gaf toe dat, indien die zaak werd opgelost de stemming beter zou zijn. Maar anderzijds moest de Belgische regering ook rekening houden met de publieke opinie. Satorres liet weten dat, indien een normalisatie zou volgen op de uitlevering van de Degrelle, deze zaak wel vlug kon worden opgelost[246].

 Niet alleen voor België evolueerden de zaken slecht. Een lid van de Amerikaanse ambassade zei aan de Thier dat Armour gefaald had in zijn missie. Sinds Martín Artajo minister was, had de ambassadeur geen enkele voldoening gekregen op belangrijke vragen, zoals de verdwijning van de Falange of ook nog de Duitse soldaten die gerepatrieerd zouden worden naar Duitsland. De Thier maakte in zijn rapport een parallel met België[247]. Amper tien dagen later rapporteerde de Thier dat de situatie voor Spanje verergerde. Er waren geen nieuwe ambassadeurs of ministers benoemd. Eén ding was zeker: indien Franco van het toneel verdween, wie zou hem dan opvolgen? Men kon zich niet veroorloven dat Spanje opnieuw in een bloedbad terechtkwam. Vermits Spanje het economisch toch al slecht deed, dacht Washington niet aan economische sancties[248].

 

 Het Foreign Office en het State Department bevestigden, na een vraag van het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken, dat zij bleven ijveren opdat ook de twee Belgen zouden worden teruggestuurd naar Duitsland[249].

 Ondertussen ontmoetten de directeur van de Politiek, baron de Gruben, en de Spaanse zaakgelastigde elkaar in Brussel. Gullón was tevreden dat te Madrid een handelsakkoord tussen Spanje en België was geparafeerd[250]. Zowel Gullón als de Gruben noemden dit een stap vooruit naar de normalisatie. In deze nota leerde men ook dat de Spaanse regering een nieuwe ambassadeur had voorgedragen ter vervanging van de Cardenas. Gullón vroeg of Spaak al akkoord ging bij de benoeming van Aguirre de Carcer. De Gruben liet hem weten dat het nu de tijd niet was om een antwoord te verwachten. België verkeerde in verkiezingsstemming. Gullón had deze uitspraak verwacht[251].

 Een ontmoeting met minister Martín Artajo draaide op niets uit[252]. Elke partij bleef bij haar eigen standpunt. Het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn ambassade begonnen vanaf februari 1946 druk uit te oefenen op Gullón en het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken om een antwoord te krijgen op de vraag of Degrelle nu kon worden uitgeleverd op grond van zijn daden van gemeen recht. Deze vraag lag al zes maanden, sinds augustus 1945, onbeantwoord. Tussen de nieuwe directeur van de Politiek, García Olay en de Thier laaiden de discussies weer hoog op. De Spaanse Raad van State oordeelde dat Degrelle niet kon worden uitgeleverd. Volgens García Olay bleef een politieke oplossing mogelijk: de normalisatie. De Thier was woedend: België had nooit beide zaken willen samenbrengen. De Thier herhaalde nogmaals de vraag aan de Britse en Amerikaanse ambassades om Degrelle en Lagrou op de lijst van Duitse officieren te plaatsen[253]. Op 6 april vroeg het ministerie de Thier nogmaals een “laatste en strenge demarche” te houden opdat een eenduidig antwoord zou gegeven worden. Het antwoord kwam op 10 april:

“Madrid estime que les crimes imputés [door Degrelle] sont poltiques ou connexes à une activité politique. Cependant le Ministère ne considère pas les négociations comme terminées et reste disposé à chercher une solution[254].”

 

Ook de Britse ambassade sprong de Thier bij in een nota van 22 april aan het Spaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken:

“The Embassy understands that it is not the intention of the Spanish Government to grant asylum to persons having records during the recent war such as those of Léon Degrelle and René Lagrou […][255].”

 

Op 8 mei stuurde de zaakgelastigde van de Verenigde Naties een soortgelijke nota naar het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken[256].

De druk op Spanje werd dus groter. Begin maart 1946 sloot Frankrijk de grens met Spanje en in de Verenigde Naties werd alsmaar harder tegen het regime van Franco geprotesteerd[257]. Aanvankelijk leken bij de sluiting van de grens ook de Belgische economische belangen geviseerd. Twee maanden later zag men in Brussel in dat de sluiting een voordeel voor België bood, want het land werd een draaischijf voor goederen van en naar Spanje[258].

 

4. Belgische aanklacht in de UNO en de gevolgen

 

De Belgische regering verloor haar geduld. Op 3 mei sprak Spaak harde taal ten aanzien van Spanje in een emotionele rede in het parlement. Hij smeerde zijn grieven tegen Spanje uit. Hij legde het verhaal van 1940 opnieuw uit, alsook zijn weigering van een uitwisseling van ambassadeurs en zette de verschillende verzoeken van de Belgische regering om Degrelle in België te krijgen uiteen. Om Degrelle’s uitlevering door Spanje kracht bij te zetten zou hij een nota naar de Verenigde Naties sturen waarin de aanwezigheid van Degrelle op Spaanse bodem werd gesignaleerd. Ondertussen dacht de Belgische regering er niet aan de relaties met Spanje te verbreken[259].

Op 8 mei 1946 werd dan de nota gestuurd naar de Ondercommissie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties die zich met de Spaanse kwestie bezighield[260]. De Spaanse regering, ten monde van Gullón, reageerde verontwaardigd en voelde zich “gekwetst” na de verklaringen van Spaak in het Parlement. Bovendien had de uitlevering van Degrelle volgens haar niets te maken met de Verenigde Naties[261]. Het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken stuurde een nota naar alle diplomatieke missies waarin het trachtte te bewijzen dat Spanje geen land was voor Duitse agenten[262].

Anderzijds weigerde de Spaanse regering de banden met België te verbreken. Op 9 mei, een jaar na de aankomst van Degrelle, werd de Thier door de Adjunct- Onderstaatssecretaris, Aguirre de Carcer, ontboden. In zijn rapport schreef de Thier dat hij de indruk had dat Spaaks rede voor de Kamer invloed had gehad op de Spaanse regering en dat zij een oplossing voor de zaak Degrelle bleef zoeken zonder evenwel haar gezicht te verliezen of de indruk te geven voor enige druk te bezwijken[263].

Spaak antwoordde hierop kordaat:

“Je ne vois pas quelle déclaration je pourrais faire. Ce que j’ai dit au sujet de Degrelle est l’exacte vérité. Mes commentaires n’ont fait que traduire ce que pense le peuple belge unanime profondément blessé par la protection accordée à Degrelle par le Gouvernement espagnol. Le seul moyen de modifier la situation est de livrer Degrelle[264].”

 

Vooraleer de Thier dit antwoord kreeg, had hij op 10 mei opnieuw een ontmoeting met Aguirre de Carcer. Die stelde de uitlevering van Degrelle in het vooruitzicht indien de Belgische regering:

1. haar klacht in de UNO introk;

2. aanvaardde dat Degrelle volgens het recht beoordeeld zou worden;

3. en verklaarde dat de levering van Degrelle zou bijdragen tot normale diplomatieke betrekkingen met Spanje.

 

Bij de overhandiging van deze nota stelde hij verder vast dat zolang de aanklacht in de UNO niet werd ingetrokken, de Spaanse regering niet aan de druk zou toegeven[265].

 

De reactie van Spaak kwam onmiddellijk, hij schreef dat de drie voorwaarden onaanvaardbaar waren;

1. De nota terugtrekken was onmogelijk. Indien Degrelle werd uitgeleverd zou de Veiligheidsraad onmiddellijk op de hoogte gesteld worden.

2. Het was “onbetamelijk” België te vragen dat Degrelle volgens het recht zou worden beoordeeld.

3. Spaak aanvaardde geen “marchandage” tussen de levering van Degrelle en de herneming van normale relaties met Spanje[266].

 

De Belgische zaakgelastigde overhandigde dit antwoord aan Aguirre de Carcer die – zoals verwacht – bevestigde dat met deze voorwaarden de zaak Degrelle niet kon worden opgelost[267].

 Ondertussen verklaarde minister Martín Artajo aan de Britse ambassadeur dat hij er “ernstig over dacht” Degrelle en Lagrou bij de groep van Duitse officieren te voegen. Hij vroeg wat de geallieerden dan met deze twee zouden aanvangen. De Britse ambassadeur antwoordde dat de geallieerden ze aan de Belgische autoriteiten zouden uitleveren[268].

 De Thier schreef in zijn memoires dat de verklaring van deze lichte verandering in de Spaanse houding te maken had met de debatten over de Spaanse kwestie in de Verenigde Naties. Indien Martín Artajo na de dood van Laval niet bereid was een andere politieke vluchteling naar zijn rechters te sturen, leek hij nu wel bereid Degrelle bij de Duitse officieren te voegen. Ook Aguirre de Carcer, Adjunct-onderstaatssecretaris, had er baat bij dat Degrelle werd uitgeleverd. Hij was namelijk door zijn regering benoemd tot ambassadeur in Brussel indien de relaties tussen beide landen zich normaliseerden[269].

 Op 24 mei, elf dagen na Spaaks weigering, lag een nieuw Spaans voorstel klaar. Aguirre de Carcer vroeg de Thier dat in een gemeenschappelijk communiqué volgende punten zouden worden gepubliceerd:

1. “Le Gouvernement espagnol a informé le Gouvernement belge que donnant suite à une requête des autorités britannique et américaine il a l’intention d’inclure Degrelle et Lagrou dans un prochain groupe de militaires allemands à rapatrier,

2. Le Gouvernement belge a avisé l’ONU de la communication reçue du Gouvernement espagnol,

3. Degrelle et Lagrou seront remis par les autorités alliées aux autorités belges pour être jugés par les tribunaux belges conformément aux lois belges,

4. Cette procédure permettant de régler le cas Degrelle contribuera à améliorer les relations entre les deux pays.[270]

 

Dit allerlaatste Spaanse voorstel om Degrelle uit te leveren kende verschillende belangrijke Spaanse toegevingen, naast de bijkomende eis van het gemeenschappelijk communiqué. Voor de eerste keer was Madrid – officieel – bereid om Degrelle en Lagrou in een volgende groep te repatriëren Duitse officieren op te nemen. De Spaanse regering vroeg slechts aan Spaak dat beide collaborateurs volgens de Belgische wetten zouden worden beoordeeld en dat hij zijn klacht aan de UNO zou intrekken. Bovendien vermeldde deze nota geen herneming van de normale diplomatieke relaties met België niet expliciet.

 De Thier had de indruk dat, indien Brussel Degrelle echt wou, het nu onmogelijk was verder te discussiëren. Spanje zou nooit verdergaan in de toegevingen[271].

 

 En toch opperde Spaak het bezwaar dat het om een gemeenschappelijk communiqué moest gaan. Hij kon bovendien de “marchandage” (Degrelle tegen een verbetering van de relaties) niet aanvaarden[272]. De reactie van Aguirre de Carcer, op 7 juni, was duidelijk: “Ceci met fin à nos conversations.” Men kon wel nog verder onderhandelingen na de debatten in de Verenigde Naties[273]. Wat de Thier niet wist was dat Aguirre de Carcer, om de Belgische regering onder druk te zetten, het Foreign Office van de lopende onderhandelingen had geïnformeerd. Aguirre de Carcer vroeg het Foreign Office om de Belgische regering ervan te overtuigen de relaties te verbeteren[274].

 

 Tijdens de daaropvolgende weken bleef men in het ministerie gissen wat er zou kunnen gebeuren. Een gerucht ging de ronde dat Degrelle van het Spaanse territorium zou worden uitgewezen. De Amerikaanse en Britse ambassades in Madrid ijverden nog steeds opdat Degrelle en Lagrou naar Duitsland zouden worden gerepatrieerd[275]. Gedurende iets langer dan een maand gebeurde er niets betekenisvol. Noch het archief, noch de Thiers memoires bevatten nieuwigheden.

 

C. De verdwijning van Degrelle

 

 Op 21 augustus 1946 hoorde de Belgische consul in San Sebastian, Pierre de San, onrechtstreeks dat Degrelle op “liberté surveillée” zou worden gesteld met de bedoeling dat hij binnen de acht dagen het Spaanse territorium zou verlaten. Dit werd in Madrid bevestigd. Volgens het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken was “de zaak Degrelle opgelost[276].”

Maar op 22 augustus meldde de Belgische consul de San dat Degrelle verdwenen was. De civiele Gouverneur van San Sebastian had hem dat gemeld. De Thiers ambassaderaad Beyens, die te San Sebastian was, probeerde tevergeefs Satorres te zien en verwittigde ook meteen de Amerikaanse en Britse ambassades[277].

Op 23 augustus in de late namiddag ontmoetten Beyens en Satorres elkaar opnieuw. Satorres gaf hem een nieuwe nota waarin geschreven was dat Degrelle het Spaanse territorium verlaten had. Omdat het ministerie van Binnenlandse Zaken zorgde voor de uitwijzing van Degrelle wist hij niets meer te zeggen. Maar voor de Spaanse autoriteiten was de zaak nu opgelost. Beyens sprak zijn omzichtigheid uit[278]. Deze omzichtigheid werd door graaf de Romrée aan de Thier bevestigd: de verdwijning van Degrelle zou voor nieuwe moeilijkheden zorgen in de relaties tussen beide landen[279].

 In feite wist niemand waar Degrelle was. Ook niet de minister van Buitenlandse Zaken Martín Artajo. Hij zei aan de Amerikaanse zaakgelastigde die hem hierover ondervroeg, dat hij er niets over wilde weten[280].

 

 Spaak riep de Spaanse zaakgelastigde in Brussel op het matje. Dit blijkt, volgens het archief en de memoires van de Thier, de eerste keer dat Spaak Gullón ontmoette. Hij maakte hem duidelijk dat indien Degrelle het bevel had gekregen het Spaanse territorium te verlaten, de politie toch moest weten waar hij naartoe was vertrokken. Spaak wou geen dupe worden van valse excuses en gaf Gullón vierentwintig uur om een antwoord te geven op de vraag waar Degrelle was[281].

Een vertrouwelijke enquête door de Thier in San Sebastian opgemaakt, gaf duidelijkheid over de manier waarop Degrelle was verdwenen. Hij was gevlucht met een taxi waarin zich twee mannen bevonden. De politiecommissaris werd op de hoogte gebracht van zijn verdwijning, maar die gaf het bevel geen onderzoek te verrichten[282].

 

De volgende dagen kwam er geen nieuws. Gullón overhandigde op 28 augustus een communiqué aan de Romrée. Spanje verweet België een provocerende houding, in mei 1946, door Spaaks rede in de Kamer, zijn nota aan de UNO en voornamelijk de weigering van het Spaanse voorstel een gemeenschappelijk communiqué uit te geven. Drie dagen later, op 31 augustus, publiceerde Spanje, na een ministerraad onder leiding van Franco, nog een nota die dezelfde inhoud bevatte[283].

Ondertussen was Spaak voor een sessie van de Verenigde Naties in Parijs. Hij riep de Thier naar Parijs om er over de zaak te spreken[284]. Over de inhoud van hun gesprek op 1 september 1946 is niets bekend. Maar op 3 en 4 september publiceerde Spaak twee nota’s. De eerste, voor Gullón, was een repliek op de Spaanse nota’s van 28 en 31 augustus. Er werd in verwezen naar de “medeplichtigheid” van de Spaanse regering aan de verdwijning van Degrelle. In de tweede nota, voor de Verenigde Naties, zette Spaak de feiten op een rijtje en hij verwees daarbij opnieuw naar de medeplichtigheid van de Spaanse autoriteiten aan Degrelle’s verdwijning. Spaak zou de Algemene Vergadering van de zaak op de hoogte houden[285].

België verhardde dus de houding tegenover Spanje. De spanning in de relaties tussen beide landen liep hoog op. Gullón meldde aan de Romrée dat hij instructies had om de relaties te verbreken indien hij dat nodig achtte. Maar de Thier, hiervan op de hoogte gebracht, achtte dit onmogelijk. Spanje kon het zich politiek niet veroorloven zelf de relaties te verbreken. De Antwerpse haven was te belangrijk geworden voor Spanje sinds de sluiting van de Franse grens[286].

Tijdens de daaropvolgende weken werden er continu nota’s tussen beide landen uitgewisseld. Volgens België was Degrelle nog steeds op het Spaanse territorium[287]. In een repliek op deze nota, op 28 oktober, schreef de Spaanse regering, nadat het de beschuldigingen weerlegde, dat “indien Degrelle terug op Spaanse bodem zou komen, dit tegen het uitleveringsbevel inging en dat hij onmiddellijk aan de Belgische regering zou worden uitgeleverd[288].” De Belgische regering zou later nog vaker verwijzen naar die laatste paragraaf.

 Op 15 november meldde de Thier dat er geen enkele aanwijzing bestond dat Degrelle zich nog op Spaanse bodem bevond[289]. Later zou blijken dat het niet waar was: Degrelle had nooit het Spaanse territorium verlaten[290].

 

Na november 1946 werd het stil rond de affaire Degrelle. België begreep enerzijds dat het geen antwoord zou krijgen op haar vraag waarnaar Degrelle was gevlucht en Spanje antwoordde anderzijds niet meer op de Belgische beschuldigingen. Sinds november 1946 laaide de discussie in de Verenigde Naties over de Spaanse kwestie weer hoog op wat de zaak Degrelle naar de achtergrond leidde. Toch toont het dossier Degrelle in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken nog enkele aanwijzingen in verband met de zaak, zij het heel miniem. Voor een epiloog van de affaire Degrelle wordt naar Bijlage V verwezen.

 

D. Was een uitlevering van Degrelle mogelijk?

 

Men kan zich de vraag stellen, bij wijze van besluit van deze uitvoerig besproken kwestie, of Degrelle wel kon uitgeleverd worden of niet. Er is aan deze zaak een dubbele vraag verbonden. Kon Spanje Degrelle uitleveren en wou België Degrelle?

 

Spanje begreep om verschillende redenen niet waarom zij Degrelle aan België moest uitleveren. Ten eerste zag het in Degrelle een bestrijder van het communisme. Daarom begreep het niet dat Degrelle moest worden geleverd op grond van zijn misdaden in België[291]. Ten tweede geloofde deze christelijke natie in het asielrecht[292]. Hier lag een fundamenteel verschil in het concept van morele en juridische orde tussen Spanje en de rest van Europa. De Spaanse ontvangst ten aanzien van een “nazi” werd door België geïnterpreteerd als collaboratie. De Spaanse diplomatie had geen geloofwaardigheid om haar Europese collega’s ervan te overtuigen van haar morele concepten[293]. Toch werd op het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken het dossier Degrelle als een van de belangrijkste zaken beschouwd[294].

Volgens de Spaanse Raad van State was Degrelle’s dossier mager[295]. Daarom oordeelde de raad tegen Degrelle’s uitlevering. Juridisch zat de zaak klem. Politiek gezien wou Martín Artajo nog verder spreken. Toch was Spanje niet onmiddellijk bereid Degrelle zomaar uit te leveren. Drie feiten springen in het oog. Vanuit diplomatieke hoek wou Spanje geen “tweede zaak Laval.” Door de uitlevering van Laval was Spanje er in de relatie met Frankrijk niet beter uitgekomen. Martín Artajo kon daarenboven als diepgelovig christen Degrelle niet uitleveren omdat hij op die manier naar de dood werd gestuurd. Een laatste gegeven, vanuit ideologische hoek was dat men vaak, ook door de minister van Buitenlandse Zaken, naar de oppositie binnen de Spaanse fascistische milieus verwees om Degrelle uit te leveren[296].

Ook demarches van de geallieerde ambassades, een idee van de Britse ambassade in Madrid, om Degrelle op een lijst van Duitse officieren te plaatsen die nog in Spanje vertoefden en die terug naar Duitsland zouden worden gestuurd, botsten op Martín Artajo’s geweten. Degrelle zou ook hoe dan ook bij deze oplossing aan België worden geleverd[297].

Daarenboven had Nederland na de Eerste Wereldoorlog de verslagen Duitse keizer Willem II ook nooit uitgeleverd. En was België bereid republikeinse Spanjaarden uit te leveren[298]? Waarom heeft Spanje dan Pierre Laval – en later ook Duitse officieren – uitgeleverd? Hierop heb ik geen antwoord gevonden. De vraag ligt nog open.

Een zekerheid is dat het franquistische Spanje dus juridische, diplomatieke, morele en/of ideologische bezwaren had om Degrelle uit te leveren. Wou Spaak, anderzijds, Degrelle niet op eigen bodem terugzien? Meerdere bronnen gaan in die richting. Volgens de Thier, Belgische zaakgelastigde in Madrid, kon Spaak, in het geval van een uitlevering, geen beroep meer doen op een van zijn belangrijkste argumenten voor de veroordeling van Spanje door de Verenigde Naties. Door Degrelle’s uitlevering te aanvaarden, zou hij Franco van een lastpost bevrijd kunnen hebben. De auditeur-generaal, nog steeds volgens de Thier, wou Degrelle’s proces herzien indien deze naar België terugkwam[299]. Dit kon voor Spaak moeilijk aanvaardbaar zijn omdat Degrelle teveel van de vooroorlogse politiek afwist[300]. In de tijd van de Koningskwestie mocht een ophefmakend proces het land niet verder destabiliseren.

 Ook de katholieke krant La Libre Belgique sloeg in die richting. Telkens Spanje bereid was te onderhandelen, sprak de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Spaak zware taal aan het Spaanse adres. Dit kon Spanje dan natuurlijk ook niet aanvaarden zodat er van de voorstellen niets uitkwam. La Libre Belgique interpreteerde dat alsof Spaak Degrelle niet wou terugzien op Belgisch grondgebied[301].

Volgens mij moet men toch beide verklaringen relativeren. Uit dit onderzoek blijkt dat Spaak twee keer expliciet zijn geduld verloor en als gevolg daarvan nota’s naar de UNO stuurde. Maar deze twee feiten alleen zijn te weinig om zo ver te kunnen gaan[302]. De realiteit was complexer. Spanje wou sinds het begin Degrelle uitleveren totdat het, in oktober 1945, inzag dat het met Laval slecht was afgelopen. Met de nakende besprekingen in de Verenigde Naties, rond augustus 1946, was het ook bereid enkele toegevingen te doen. Spanje zocht evenwel een manier om haar gelaat te redden en dat was een normalisatie van de relaties met België[303]. Dit was voor Spaak onmogelijk.

Uit deze analyse blijkt ook dat België nooit een compromis voorstelde. België eiste slechts Degrelle’s uitlevering. Spanje zocht dus wel naar een eervol compromis. Het laatste voorstel dateerde van mei 1946 en was voor België eigenlijk wel voordelig. Maar Spaak wou er niet op ingaan. Tussen de zaak Degrelle en de normalisatie maakte België steeds een onderscheid. Spaak koppelde beide zaken nooit en bestempelde het Spaanse voorstel, enigszins terecht, als “marchandage” en dat kon hij niet dulden. Mag men daarom besluiten dat hij Degrelle liever in België niet zag?

Er is echter geen spoor over Spaaks motieven terug te vinden in het archief. Misschien is dit logisch. Indien het dossier over de zaak Degrelle volledig lijkt, is er toch heel weinig bewaard over vergaderingen in het ministerie over de zaak zelf. Daarom is het gevaarlijk een eenduidig antwoord te geven op de gestelde vraag.

Over de manier van Spaaks optreden ten aanzien van Spanje valt heel zeker te discussiëren. Zijn houding irriteerde zowel de Belgische publieke opinie[304] als de Spaanse regering. Dit belette een betere sfeer tussen beide landen. Langs de andere kant nam Spanje ook geen consequente houding aan[305]. Uiteindelijk heeft het franquistische Spanje er het meest onder geleden door haar veroordeling in de UNO en heeft Degrelle er het meeste profijt uitgehaald. Hij heeft zich nooit moeten verantwoorden voor zijn daden.

 

 

Hoofdstuk V. Internationalisering van de Spaanse kwestie

 

“After all, the existing regime represents that part of the Spanish nation which finally won a three-year civil war; and it would indeed be quite a novelty in human history if the victors in such a war should say to the vanquished only five or six years afterwards: ‘We are sorry, we shoudn't have won, we have made a mess of things, we will now restore you to power and welcome back your former leaders and let them do to us what they will.’ Imagine General Grant saying anything like that to the leaders of the Southern Confederacy in the midst of our own post-Civil War Reconstruction.”

 

Carlton J. M. Hayes “Wartime Mission to Spain”[306]

 

 Terwijl België hoofdzakelijk bezig was de uitlevering van Degrelle af te dwingen, werd ook de internationale gemeenschap bewust dat in Spanje nog een regime bleef verder leven dat met hulp van de overwonnen aan de macht was gekomen. Tijdens de Conferentie van San Francisco werd het franquistische Spanje uit de Verenigde Naties gebannen. De Conferentie van Potsdam bekrachtigde dit besluit. Tenslotte werd in het kader van de Verenigde Naties zwaar en lang over Franco gediscussieerd. Dit zou leiden tot een veroordeling van het land in de resolutie van 12 december 1946.

 Bij deze ontwikkelingen voelde België zich in haar strijd tegen Spanje gesteund. Spaak speelde daarom een actieve rol daar waar hij kon. Eerst in de conferentie van San Francisco en later vooral in de debatten van de eerste zitting van de Verenigde Naties. Deze rol viel in Madrid uiteraard niet in goede aarde. Naast de zaak Degrelle droeg dit bij tot een verzuring van de relaties gedurende het hele jaar 1946.

 Dit hoofdstuk, met als hoogtepunt de resolutie van 12 december 1946, is belangrijk voor de verdere uitstippeling van de relaties tussen de lidstaten van de Verenigde Naties – en België in het bijzonder – met Spanje. Het Belgische politieke beleid ten aanzien van Spanje werd eigenlijk, sinds december 1946, door de Verenigde Naties bepaald.

 

A. De Conferentie van San Francisco

 

1. De motie Quintanilla en België

 

Voor Spanje begonnen de problemen na de Tweede Wereldoorlog. In zijn uitstekend boek over de relaties tussen Spanje en de Verenigde Naties, schreef Alberto Lleonart dat het begin van de zogenaamde “Spaanse kwestie” in San Francisco gesitueerd moet worden[307].

Tijdens de conferentie was ook de Junta española de Liberación officieus aanwezig. Deze junta vormde zich na de Burgeroorlog en groepeerde verschillende republikeinen in ballingschap. Zij profileerde zich als een soort wettelijke Republikeinse regering. Ook andere republikeinse groeperingen waren aanwezig. De meeste vonden in Mexico asiel. Allen pleitten voor hun zaak bij de verschillende delegaties tijdens de conferentie.

 Zo diende, niet toevallig, op 19 juni 1945 de leider van de Mexicaanse delegatie, ambassadeur Quintanilla, in de Eerste commissie (Algemene inrichtingen) een motie in die geïnspireerd was door het lobbywerk van de verschillende republikeinse groeperingen:

“It is the understanding of the Delegation of Mexico that paragraph 2 of Chapter III cannot be applied to the states whose regimes have been established with the help of military forces belonging to the countries which have waged war against the United Nations, as long as those regimes are in power[308].”

 

De Verenigde Naties moesten dus beogen dat naast de verslagen landen van de As, ook de regeringen die manu militari aan de macht waren gebracht door deze Asmogendheden uit de eigen schoot werden verwijderd. Bij de bespreking van de motie zei Luis Quintanilla dat er geen specifiek land geviseerd werd, maar iedereen dacht aan Spanje. Quintanilla verwoordde het ook in het voorstel: “We have in mind, in saying so, not only the puppet government of Manchukuo, but closer to us Latin American Republics, that of Spain[309].”

 De stemming verliep dan ook zonder problemen: 29 delegaties stemden voor, waaronder België, de Sovjetunie en enkele satellietstaten, de Verenigde Staten en enkele Latijns-Amerikaanse staten.

 

2. De gevolgen

 

 In Madrid zelf kreeg de Thier enkele echo’s van de conferentie. Voordat Quintanilla zijn motie indiende, zouden de Spaanse republikeinen al naar de houding van verschillende landen, waaronder België, hebben gepeild. Spaak ontkende dat[310].

 Het was toen een periode waarin de Spaanse autoriteiten enkele concessies aan België wilden doen in de hoop dat België dan bereid zou zijn ambassadeurs uit te wisselen. Maar na de stemming waren de Spaanse autoriteiten woedend op Spaak en dreigden er opnieuw mee de export naar België te stoppen. De Thier wees op de complete mislukking van de Belgische economische missie in Spanje. De relaties, zowel politiek als economisch, werden bevroren[311].

 

Na de conferentie werd op vraag van Spaak de Spaanse zaakgelastigde Gullón door de directeur van de Politiek, baron de Gruben, ontvangen. Antonio Gullón was net in Brussel aangekomen. Tijdens een gesprek hadden zij het over de geschillen tussen beide landen en zochten zij naar mogelijke oplossingen[312]. Het gesprek had een positief effect op de Spaanse autoriteiten, die onmiddellijk enkele Belgische boten in Bilbao bevrijdden[313]. De Gruben stuurde zijn memorandum naar de Thier, die er heel tevreden mee was. Getuige hiervan een brief in Bijlage IV waaruit blijkt dat de Thier aan zijn lot werd overgelaten[314].

 

B. De Conferentie van Potsdam

 

1. De Conferentie van Potsdam

 

De conferentie van Potsdam werd in mei 1945 voorbereid tussen hoofdzakelijk Hopkins, raadgever van Roosevelt, en Stalin. De Spaanse zaak kwam daarbij ook ter sprake. In de politiek van “geven en nemen” eiste Stalin dat de Verenigde Staten Franco van de macht dreven. In ruil was hij dan bereid vrije verkiezingen te houden in Albanië, Finland, Polen, Hongarije en Roemenië[315].

Tijdens de Conferentie van Potsdam, juli en begin augustus 1945, troffen de Grote Drie enkele maatregelen in verband met Spanje. Zij bevestigden wat er in San Francisco was gezegd. Stalin trad het hardst tegen Spanje op, terwijl Truman en vooral Churchill de zaak niet zwart-wit zagen. Zij stonden voor een dilemma. Enerzijds ijverden zij voor vrije verkiezingen in de West-Europese landen, maar anderzijds zou een regeringswissel een burgeroorlog met zich mee kunnen brengen. De communisten zouden in Spanje aan de macht kunnen komen en dat moest vermeden worden[316].

Vooral tijdens de zitting van 19 juli, dus nog vóór de Britse regeringswissel op 28 juli, werd er over Spanje gedebatteerd[317]. Stalin zei dat Spanje een gevaar was voor de wereldvrede. Hij drukte zijn wens uit dat de internationale gemeenschap haar relaties met Spanje zou verbreken. Zo zou dan een “democratisch regime” er de macht kunnen grijpen[318]. Stalin wou dus de diplomatieke relaties met Spanje verbreken. Stalin koesterde nog steeds de wrok voor het verlies van de republiek in de Burgeroorlog[319].

Truman en Churchill gingen hiermee niet akkoord. Indien beiden niets voor Franco voelden, vreesden zij toch een chaos in Spanje als er geen relaties met het land onderhouden werden. Churchill verwees naar de fierheid en lichtgeraaktheid van de Spaanse bevolking. De Spanjaarden moesten maar zelf een nieuwe regering vormen. Het was een interne zaak. Stalin ging daarmee niet akkoord: Spanje was een gevaar voor de wereldvrede en moest internationaal geïsoleerd worden. Churchill begreep Stalins grieven. De División Azul had immers samen met de nazi’s tegen de Sovjetunie gevochten. Anderzijds had, nog steeds volgens Churchill, Franco zich tijdens diezelfde oorlog niet in de strijd in Afrika gemengd.

Uiteindelijk stelde Stalin voor om de zaak door de ministers van Buitenlandse Zaken te laten regelen. Churchill voelde daar niets voor. Maar de Amerikaanse minister James Byrnes verbond de kwestie van Spanje met de door Washington beoogde toetreding van Italië tot de Verenigde Naties. Hiervoor had hij de steun van de Sovjets nodig. Daarom stelde hij als compromis voor dat de Drie Spanje’s aanvraag voor de UNO zouden weigeren zolang Franco aan de macht bleef[320]. De nieuwe Britse premier Eden ging hiermee akkoord. Er werd besloten dat in het gedeelte van het Protocol over de bespreking van alle neutrale staten in de oorlog en hun toetreding tot de Verenigde Naties specifiek naar Spanje moest worden verwezen. Dit werd dan ook gedaan:

“The Three Governments, so far as they are concerned, will support applications for membership from those States which have remained neutral during the war and which fulfill the qualifications set out above [het vermelde artikel 4 van het Handvest van de UNO].

The Three Governments feel bound, however, to make it clear that they, for their part, would not favour any application for membership put forward by the present Spanish Government, which, having been founded with the support of the Axis Powers, does not, in view of its origins, its records and its close association with the aggressor States, possess the qualification necessary to justify such membership[321].”

 

Het was een heel precieze verklaring. Spanje verwierp uiteraard het Protocol van Potsdam. Het bestempelde, in een reactie op 5 augustus 1945, de verklaring als een communistische inmenging in de binnenlandse aangelegenheden. De Thier vroeg zich af of Londen en Washington na Potsdam hun politiek ten aanzien van Spanje zouden veranderen. Gelet op de hardnekkigheid van Churchill en Attlee om zich niet in de binnenlandse situatie van Spanje te mengen, was het mogelijk dat Groot-Brittannië zijn beleid niet zouden veranderen[322]. Bovendein stelde de handel tussen Spanje en Groot-Brittannië en de Verenigde Staten voor Franco meer voor dan het lidmaatschap in de Verenigde Naties[323].

 

2. Lastige maanden

 

In de meeste West-Europese landen voelde de publieke opinie niets voor Franco en zijn regime. Franco ging onverminderd voort met politieke processen om het land van het communisme te zuiveren[324]. Uit internationaal oogpunt werkte dit tegen hem. Steeds minder landen stuurden ambassadeurs of ministers naar Spanje. De publieke opinie was, volgens de diplomaten te Madrid, echter blind voor het feit dat er voor Franco geen alternatief bestond. De kans was, nog steeds volgens hen, te reëel dat er een nieuwe burgeroorlog zou komen indien Franco verdween en dat kon het Westen zich niet veroorloven[325].

In het begin van 1946 stuurde de Spaanse regering een nota naar de verschillende Europese ministeries van Buitenlandse Zaken om de perscommentaren in deze landen aan haar adres te weerleggen[326]. Maar alle ogen waren gericht op de opening van de Eerste Zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

 

C. De Belgische rol in de debatten van de UNO over de Spaanse kwestie

 

Tijdens de opening van de eerste plenaire zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 10 januari 1946 werd de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Henri Spaak tot voorzitter van de Vergadering verkozen. De Sovjetunie stelde een andere kandidaat voor in de persoon van de Noor Trygve Lie. Spaak behaalde 28 tegen 23 stemmen voor Lie. De commentaren in de Spaanse pers waren lovend voor Spaak. Zij zagen in zijn verkiezing een overwinning van het Westen op de communisten. De verzuurde relaties tussen België en Spanje werden in Spanje voor even vergeten[327].

1. Spanje op de agenda van de Algemene Vergadering

 

Op 8 februari besloot het bureau van de Algemene Vergadering een voorontwerp van resolutie over Spanje te laten bespreken door de Algemene Vergadering. Dit voorontwerp, door de Panamese delegatie ingediend, had het over de houding van de lidstaten van de UNO in hun betrekkingen met het franquistische Spanje. Tijdens de bespreking werd er besloten dit ontwerp niet naar een commissie te verwijzen. Het ontwerp verwees in zijn eerste twee punten naar de conferenties van San Francisco en Potsdam om alzo te besluiten:

“3. The General Assembly, in endorsing these two statements, recommends that the Members of the United Nations should act in accordance with the letter and the spirit of these statements in the conduct of their future relations with Spain[328].”

 

Tijdens de discussie in de 26ste algemene zitting op 9 februari werd over dit punt gedebatteerd. België kwam nagenoeg niet tussen in het debat. Het steunde het ontwerp ten volle. Enkele lidstaten verwezen nog naar de stand van zaken in hun diplomatieke relaties met Spanje. Er werden geen amendementen ingediend zodat de Algemene Vergadering het ontwerp goedkeurde met 45 stemmen tegen 2. Drie delegaties waren niet aanwezig. België stemde voor.

De tekst dient gezien te worden als een logisch gevolg van de conferenties van San Francisco en Potsdam. De resolutie 32 (I/I) was op zich niet echt zwaar voor Spanje. De Panamese ambassadeur gaf dat ook toe, maar dat was, zo stelde hij, noodzakelijk om een zo groot mogelijke consensus binnen de Verenigde Naties te bereiken in haar relaties met Spanje[329].

 

Zoals verwacht werd, reageerde Franco scherp op deze resolutie. De diplomaten in Madrid wisten niet goed wat de toekomst met zich zou meebrengen. Het Verenigd Koninkrijk hoopte dat Franco zijn regime zou democratiseren. Anders voelde Londen zich genoodzaakt de diplomatieke betrekkingen te verbreken. Dit zou dan ook het einde van de economische relaties met zich meebrengen. Spanje “risquerait de plonger […] dans le chaos, ce que souhaitent précisément les Soviets[330].” Daarom steunden ook de Verenigde Staten de Britse politiek ten volle[331]. Frankrijk zou harder optreden. Op 26 februari kondigde het een volledige sluiting van de grens met Spanje af. Als symbolische reactie sloot ook Spanje de grens met Frankrijk. De Amerikaanse en Britse ambassades betreurden deze sluiting. Later werd duidelijk dat slechts de Franse goederen en diensten geviseerd werden. België had economisch dus niets te vrezen[332].

 

2. De Veiligheidsraad[333]

 

België zetelde niet in de Veiligheidsraad van de UNO in 1946. Bijgevolg kon het onmogelijk een betekenisvolle rol spelen. Toch werd een nota naar de raad gestuurd om de aanwezigheid van Degrelle op Spaanse bodem te melden.

Op 8 en 9 april bracht de Poolse gezant, hoogstwaarschijnlijk onder druk van de Sovjetunie[334], de Veiligheidsraad op de hoogte van Franco’s activiteiten. Op 17 april 1946 diende hij een ontwerp van resolutie in dat de lidstaten opriep “to sever [diplomatic] relations immediately[335].” Dit deed de discussie over de Spaanse kwestie oplaaien tijdens meerdere zittingen van de Veiligheidsraad. Er kon geen consensus worden bereikt. Er werd dan maar beslist om een Speciale Commissie te benoemen. Deze (Vierde) commissie zou een ontwerp van resolutie opstellen en daarover zou verder gedebatteerd worden[336].

In de nieuwe commissie konden alle lidstaten hun grieven aan het adres van Franco formuleren. België deed dit door een nota te sturen op 8 mei 1946, één jaar nadat Degrelle op Spaanse bodem was aangekomen. De precieze nota is niet in het archief, noch in andere bronnenpublicaties terug te vinden. Een algemene inhoud is echter wel bekend. Zij sprak over:

1. de Spaanse weigering om de Belgische aanvragen tot uitleveringen van verschillende collaborateurs,

2. de verschillende misdaden van Degrelle,

3. de reacties van het Belgische volk tegenover de Spaanse houding en besloot dat

4. de geheime verstandhouding van de Spaanse regering met oude agenten van de Asmogendheden een bron is voor beroering tegen de Verenigde Naties[337].

 

Zoals in vorig hoofdstuk is gezien, leverde dit hevige protesten op van de Spaanse regering aan het adres van België[338].

Op 31 mei 1946 stelde de commissie een ontwerp van resolutie voor. Een meerderheid vond het regime van Franco eerder een potentieel dan een actueel gevaar voor de wereldvrede[339]. Franco vormde wel een bron van onenigheid tussen de lidstaten van de UNO. Indien Franco voor het einde van het jaar nog steeds aan de macht zou zijn, raadde de commissie de Veiligheidsraad aan de “Spaanse kwestie” aan de Algemene Vergadering voor te leggen. Maar de Veiligheidsraad debatteerde nog lang over het ontwerp in juni 1946. Het ontwerp van resolutie kreeg echter geen vereiste meerderheid omdat de Sovjetunie tegenstemde[340]. Daarom bleef de kwestie open en zou “onder constante observatie” van de Raad blijven[341].

 

 Na de hevige debatten in april, mei en juni 1946, werd het rustiger rond de Spaanse kwestie. Dit betekende niet dat de kwestie stilstond. In september 1946, na de verdwijning van Degrelle, stuurde België via haar ambassade in Washington een harde protestnota naar de Secretaris-generaal, waar blijkbaar geen gevolg aan werd gegeven. In deze nota beschouwde de Belgische regering de Spaanse medeplichtig met de “verrader” Degrelle. De weigering van de Spaanse regering om details vrij te geven over zijn verdwijning kon geïnterpreteerd worden als dat Degrelle zich nog steeds in Spanje bevond. De nota besloot als volgt:

Ce silence persistant du Gouvernement espagnol doit être considéré comme une véritable complicité qui s’est établie entre le traître belge et lui. Il est dans tous les cas la manifestation indiscutable de la volonté du Gouvernement espagnol de couvrir la fuite de Degrelle et d’empêcher ainsi dans la mesure des possibilités que le justice belge se saisisse du criminel qu’elle recherche.

L’aide ainsi publiquement et officiellement donnée à Degrelle est une nouvelle manifestation des sentiments d’amitié que le Gouvernement du Général Franco témoigne à ceux qui, pendant la guerre, se sont rangé aux côtés de l’Allemagne nazie et de sa volonté de les aider à échapper à un sort qu’ils ont mérité par les crimes politiques et de droit commun qu’ils ont perpétrés[342].”

 

D. De resolutie van 12 december 1946

 

Omwille van de interne organisatie diende de Veiligheidsraad de Spaanse kwestie van haar agenda te halen opdat de Algemene Vergadering erover zou kunnen debatteren[343]. In feite betekende de schrapping van de Spaanse kwestie in de agenda van de Veiligheidsraad een onvermogen van deze raad, het belangrijkste orgaan van de Verenigde Naties, om een positie in te nemen tegenover Franco. Zo diende de Algemene Vergadering (en haar Eerste Commissie) zich over de kwestie buigen. De politieke en juridische autoriteit van een resolutie van de Veiligheidsraad zou van grotere betekenis zijn geweest dan een resolutie van de Algemene Vergadering. Maar de Algemene Vergadering zou nu met veel meer ijver dan in februari 1946 een oplossing zoeken[344].

 

1. De Poolse en Amerikaanse ontwerpresoluties

 

België speelde tijdens de discussie over de Spaanse kwestie in de Algemene Vergadering een volwaardige rol. Spanje voelde dat België een strenge houding zou aannemen. Verschillende Spaanse kranten publiceerden harde artikels over Spaak, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de UNO[345]. De Spaanse pers volgde de debatten trouwens heel nauwkeurig en besteedde voornamelijk aandacht aan de landen, met als voornaamste Argentinië, die het voor Spanje opnamen[346].

De Belgische delegatie, onder leiding van Fernand Van Langenhove, stelde samen met de delegaties uit Denemarken, Noorwegen, Tsjechoslovakije en Venezuela aan het bureau van de Algemene Vergadering voor om “de relaties tussen Spanje en de Verenigde Naties” als een apart agendapunt te beschouwen. De algemene commissie bracht een gunstig advies uit zodat op 31 oktober 1946 dit gedeelte als een volwaardig agendapunt naar de Eerste Commissie gestuurd werd[347].

 

Tussen 2 en 4 december 1946, van de 35ste tot de 39ste zitting van de Eerste Commissie, werd over Spanje gesproken. Het voortouw werd genomen door de Poolse delegatie. Zij had twee ontwerpresoluties ingediend waarover op 2 december gedebatteerd werd. De eerste ontwerpresolutie (A/C.1/24) onderstreepte dat Spanje geen lid kon worden van de Verenigde Naties en van alle andere instellingen onder haar hoede. De tweede resolutie (A/C.2/25) herhaalde resolutie 32 (I/I) van 9 februari 1946. Het voegde er de besluiten van de Ondercommissie van de Veiligheidsraad (31 mei 1946) aan toe. Het besluit was dat de situatie in Spanje de internationale relaties sterk verstoorde en dat bijgevolg de Algemene Vergadering haar lidstaten aanbeval de diplomatieke relaties met Spanje te verbreken[348].

Onmiddellijk waren er landen die de Poolse gezant steunden, waaronder België, de Sovjetunie, Frankrijk en Mexico. Al deze landen waren voor een verbreking van de diplomatieke relaties met Franco. Dit werd door enkele Latijns-Amerikaanse landen, als Mexico, Colombia en Panama, niet beschouwd als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden. Wit-Rusland S.S.R. oordeelde dat dit niet genoeg zou zijn en dat men ook de economische relaties moest verbreken. Maar niet alle landen voelden iets voor het verbreken van diplomatieke relaties. Velen vonden dit wél een inmenging in binnenlandse aangelegenheden, in strijd met artikel 2, paragraaf 7 van het Handvest. Franco’s macht omvergooien kon niet door diplomatieke druk uit te oefenen. Diplomatieke vertegenwoordigers gaven bovendien nog steeds informatie over Spanje en konden humanitair tussenkomen[349].

Tijdens diezelfde zitting diende ook de vertegenwoordiger van de Verenigde Staten een projectresolutie (A/C.1/100) in[350]. Opmerkelijk is wel de grote gelijkenis tussen deze tekst en de definitieve tekst. Nochtans hebben de Verenigde Staten nooit echt een actieve rol gespeeld in de debatten. Vele delegaties hebben zich op deze tekst gebaseerd bij het indienen van hun amendementen (bijvoorbeeld over het respect van de vrijheden van godsdienst, vergadering en mening, over de wil om zo vlug mogelijk verkiezingen te organiseren, over de wens van de Verenigde Naties dat een nieuwe regering het Spaanse volk vertegenwoordigt). Toch ging deze tekst niet zo ver als de definitieve resolutie 39 (I/II). Een verbreking van de diplomatieke relaties stond er bijvoorbeeld niet in[351].

 

2. Een Belgisch compromis

 

Het is op deze twee projectresoluties dat de verdere amendementen zich zouden baseren. Colombia hoopte op een samenwerking tussen het regime en het volk opdat Spanje weer democratisch zou worden. Hiervoor moest Latijns-Amerika Spanje helpen. Noorwegen had twijfels bij het nut van een resolutie, vermits resoluties niet bindend waren voor de lidstaten. Joegoslavië amendeerde het Amerikaans voorstel en beval strengere diplomatieke relaties met Spanje aan. Ook België stuurde een amendement bij het voorontwerp van resolutie van de Verenigde Staten. Het idee van het amendement was dat indien de resolutie van de Verenigde Staten niet zou worden gerealiseerd in een redelijke tijd, de Veiligheidsraad gepaste maatregelen zou mogen treffen. Zo werd de zaak weer naar de Veiligheidsraad gestuurd. Om druk uit te oefenen op Franco, moesten alle diplomatieke missiehoofden aanwezig in Madrid vertrekken.

“Amendement to the resolution of the United States of America

on the Spanish question presented by the Belgian delegation.

To add follow paragraph:

Recommend that if, within a reasonable time, the political conditions cited had not been realized, the Security Council consider adequate measures to be taken in order to remedy the situation.

Recommend that all Members of the United Nations recall immediately from Madrid, by way of warning, their ambassadors and ministers plenipotentiary accredited there[352].”

 

Dit was eigenlijk een nieuwe inbreng in de discussie. De Poolse projectresolutie en de amendementen hierop vroegen een (totale) verbreking van de diplomatieke relaties. België daarentegen vroeg slechts dat de missiehoofden zouden vertrekken, maar dat daarom de relaties niet zouden worden opgeschort. Deze belangrijke inbreng zal ook in de definitieve resolutie worden gebracht. De diplomaat die zich bezighield in de discussie over deze kwestie was de kabinetschef van Spaak, Walter Loridan.

Loridan lichtte het Belgisch amendement (A/C.1/107) tijdens de 37ste zitting toe. Na het fascistische regime van Franco te hebben beschreven, gaf hij een overzicht van de verschillende resoluties. De Poolse ontwerpresolutie kon onmogelijk aanvaard worden, omdat er geen consensus bereikt zou kunnen worden. Het doel was juist een zo groot mogelijke eenheid van optreden te vinden binnen de Verenigde Naties in haar relaties met Spanje. Daarom kon België ook de ontwerpresolutie van Wit-Rusland S.S.R. niet aanvaarden. Vele landen zouden niet bereid zijn economische sancties op te leggen[353].

Het Belgische amendement aanvaardde de Amerikaanse ontwerpresolutie, die echter geen middelen aangaf om druk uit te oefenen op Franco om de realisatie van de democratische principes (verkiezingen en de elementaire vrijheden) te verzekeren. België hoopte een meerderheid te vinden voor dit concreet en positief voorstel. Spanje kon een potentieel gevaar voor de democratische staten blijven. Het terugroepen van de ambassadeurs en ministers uit Madrid kon niet worden gezien als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden. België hoopte slechts dat Spanje zich van het fascistisch regime zou kunnen bevrijden zonder tot geweld over te gaan. De Spaanse regering zou door een terugtrekking van de missiehoofden moeten inzien dat het verkeerd was om haar land buiten de internationale gemeenschap te houden[354].

 

Uiteindelijk kwam er nog het gemeenschappelijk amendement van Chili, Guatemala, Mexico, Panama en Venezuela op de Amerikaanse projectresolutie, dat de diplomatieke relaties met het huidige regime onmogelijk maakte. Uiteindelijk aanvaardde de Eerste Commissie een voorstel van de Cubaanse delegatie om een Speciale Commissie te benoemen die verder over de zaak zou debatteren. Hierin zetelden alle delegaties die een ontwerp of amendement hadden ingediend en de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad[355].

 

3. Naar een consensus

 

Tijdens de werking van deze speciale commissie (n° 4) werd als basistekst de ontwerpresolutie van de Verenigde Staten genomen met de bijkomende amendementen van België (A/C.1/Sub4/1) en Nederland (A/C.1/Sub 4/2). Frankrijk diende een nieuw projectresolutie in die evenwel niet aanvaard werd[356]. Uiteindelijk werd de Amerikaanse ontwerpresolutie aangenomen met het gemeenschappelijk amendement van Mexico, Chili, Venezuela, Guatemala en Panama. Verslaggever Loridan stelde deze nieuwe ontwerpresolutie (A/C.1/128) voor aan de Eerste Commissie tijdens haar 43ste zitting, op 9 december[357]. Maar deze ontwerpresolutie werd door de Eerste Commissie met 20 stemmen tegen 20 en 10 onthoudingen verworpen.

Uiteindelijk diende de Belgische delegatie haar amendement opnieuw in. De twee bepalingen van het amendement werden met 27 stemmen tegen 7 en 16 onthoudingen aanvaard. Zo werd de hele resolutie met 23 tegen 4 en 20 onthoudingen aanvaard[358].

 

Op 12 december 1946, tijdens de 57ste, 58ste en 59ste zittingen van de Algemene Vergadering, werden de laatste besprekingen onder het voorzitterschap van Spaak gevoerd. De ambassadeur van El Salvador betwistte de onpartijdigheid van Spaak tijdens de 58ste zitting, zodat Wellington Koo (China) de rest van het debat leidde[359]. Elke delegatie bleef bij haar standpunten. Daarom werd de ontwerpresolutie van de Eerste Commissie zonder al te veel problemen goedgekeurd in de avond van 12 december 1946 met 35 stemmen tegen 6 en 13 onthoudingen. De permanente leden van de Veiligheidsraad stemden voor samen met de meeste Europese landen. De zes landen die tegen stemden waren Latijns-Amerikaanse landen: Argentinië, Costa Rica, de Dominicaanse Republiek, Equator, El Salvador en Peru.

 

The General Assembly […]

 

Recommends that, if within a reasonable time, there is not established a government which derives its authority from the consent of the governed, committed to respect freedom of speech, religion and assembly and to the prompt holding of an election in which Spanish people, free from force and intimidation and regardless of party, may express their will, the Security Council consider the adequate measures to be taken in order to remedy the situation;

 

Recommends that all Members of the United Nations immediately recall from Madrid their ambassadors and ministers plenipotentiary accredited there.

 

 The General Assembly Further Recommends that the States Members of the Organization report to the Secretary-General and to the next session of the Assembly what action they have taken in accordance with this recommendation[360].”

 

Op 20 december 1946 stuurde de Secretaris-generaal van de UNO, Lie, een brief naar alle lidstaten om de nodige maatregelen te treffen inzake de laatste paragraaf van de resolutie. Drie staten hadden nog een ambassadeur of gevolmachtigd minister en hadden die ook teruggetrokken (Groot-Brittannië, Nederland en El Salvador), negentien staten hadden geen ambassadeur of gevolmachtigde minister toen de resolutie werd goedgekeurd (zoals België, Frankrijk en de Verenigde Staten), 30 staten hadden geen diplomatieke relaties met het regime (de Sovjetunie en haar – latere – satellietstaten en Aziatische staten). Liberia zou haar vertegenwoordiger over de resolutie informeren en terugroepen, de Dominicaanse Republiek zou de secretaris-generaal wel informeren over latere beschouwingen en Argentinië stuurde een bericht van ontvangst[361].

 

4. Besluit

 

Tijdens de Conferenties van Potsdam en San Francisco werd Spanje uit de Verenigde Naties geweerd, door respectievelijk de Grote Drie en de stichtende leden van de UNO. Dit werd in de Eerste Zitting van de Algemene Vergadering, in Londen, bevestigd in resolutie 32 (I/I).

Tijdens de Tweede Zitting definieerde de Algemene Vergadering haar positie. Spanje mocht geen deel uitmaken van instellingen onder de hoede van de UNO. Bovendien vroeg de Algemene Vergadering dat haar leden hun ambassadeurs of gevolmachtigde ministers uit Madrid terugriepen.

Eigenlijk kon de Algemene Vergadering juridisch gezien niet verdergaan, omdat in mei 1946 een Ondercommissie van de Veiligheidsraad in Spanje geen gevaar zag voor de democratie. Zo beval ze de Veiligheidsraad maatregelen te treffen indien er geen democratisch regime aan de macht zou komen in een respectabele tijd.

De Algemene Vergadering zocht naar een resolutie waarbij alle lidstaten bereid waren een zelfde houding aan te nemen. België heeft dat ook gedaan, zoals later zou blijken. De Belgische regering deed het zonder tegen te spartelen gezien haar actief aandeel in het debat, getuige hiervan het door haar ingediende amendement. Deze actieve participatie heeft haar vruchten geleverd. Een deel van haar amendement, de terugtrekking van de missiehoofden, is in de resolutie overgenomen.

De Belgische houding kon volgens Lleonart als “sui generis” bestempeld worden. Hiermee bedoelde deze historicus dat België van oordeel was dat Spanje zelf van politiek moest veranderen. Daarom mochten enkele acties ondernomen worden als drukmiddel. Naast België behoorden in dezelfde groep ook de Verenigde Staten, Canada en het Verenigd Koninkrijk. Misschien was België dichter bij de lidstaten die een interventionistische houding innamen zoals Polen en Wit-Rusland. Toch ging de Belgische vertegenwoordiger nooit zo ver om alle diplomatieke relaties te verbreken[362].

Deze houding was eigenlijk opmerkelijk omwille van de al bestaande gespannen relaties tussen België en Spanje door de zaak Degrelle. Sinds zijn verdwijning eind augustus 1946 kwam er geen verbetering in de betrekkingen. Anderzijds, om de eigen economische belangen te redden, kon België het zich niet veroorloven alle bruggen te laten springen (door te ijveren voor een totale verbreking van de zowel diplomatische als economische relaties). Spanje zou België dit nooit vergeven.

België kon het fascistisch regime niet aanvaarden, maar wou tegelijk haar economische belangen vrijwaren. Dit ondersteunt eens te meer de theorie dat het Belgische buitenlandse beleid door deze belangen bepaald werd.

 

 

Hoofdstuk VI. Spaanse zoektocht naar verloren eer

 

Het Belgische beleid ten aanzien van Spanje tussen 1947 en 1950 betekende eerder een status-quo. Degrelle was in de mist verdwenen en Spanje kon door de resolutie van 12 december 1946 geen uitwisseling van ambassadeurs meer eisen. De resoluties van de Verenigde Naties bleven het beleid bepalen en deze veranderden niet tot 1950. België speelde geen vooraanstaande rol meer. Dit is ook logisch aangezien er zich binnen de UNO drie groepen kristalliseerden wat betreft de politiek tegenover Spanje.

De eerste groep vormde zich rond de Latijns-Amerikaanse landen, en in mindere mate ook de Arabische. Zij waren van oordeel dat de missiehoofden zo vlug mogelijk naar Spanje zouden kunnen terugkeren. Ook de morele veroordeling moest worden tenietgedaan. De tweede groep vormde zich rond de Sovjetunie en haar satellietstaten. Deze landen waren voor de duidelijke handhaving van de resolutie 39 (I/II). Meer zelfs, de Verenigde Naties moesten in Spanje interveniëren omdat het franquistisch regime de UNO trotseerde.

De derde groep tenslotte was het Westen, waaronder België. In de jaren van de alsmaar zichtbaar wordende Koude Oorlog konden deze landen minder en minder de Sovjetunie volgen. Anderzijds waren zij, de Verenigde Staten uitgezonderd, ook niet bereid Franco te steunen. Zij vonden echter minder gehoor in de UNO. Daarom verbande West-Europa Spanje uit Europa: het mocht geen hulp krijgen van het Marshallplan en moest er evenmin op hopen lid te worden van de OEES, de NAVO en andere Europese organisaties. Er bestond zelfs geen discussie om franquistisch Spanje in Europese en Atlantische instellingen te incorporeren. Franco zocht anderzijds geen hulp uit Europa.

 

A. 1947: een dieptepunt

 

De minister van Buitenlandse Zaken Spaak meldde na de stemming van de UNO-resolutie dat de missie van de Thier afgelopen was. Zo verliet hij Madrid vóór het einde van 1946. Dit wilde zeggen dat er, na een jaar, opnieuw slechts één Belgische diplomaat in Madrid aanwezig was. Baron Antoine Beyens was eind december 1945 in Madrid gekomen als nieuwe ambassaderaad voor de Thier. Hij hielp hem in de zaak Degrelle[363].

 

1. De terugtrekking van de missiehoofden

 

De Spaanse regering relativeerde de resolutie van 12 december 1946. Zij meldde, zo schreef de nieuwe zaakgelastigde Beyens in zijn eerste rapport, dat Argentinië binnenkort een nieuwe ambassadeur zou sturen en ook de Dominicaanse Republiek bleef Spanje steunen. De pers onderstreepte dat deze resolutie een “zware aanranding van de Spaanse waardigheid” betekende. Het Spaanse volk steunde haar regering ten volle, getuige hiervan de grote manifestatie in Madrid op 9 december 1946. Beyens geloofde echter, in tegenstelling tot de Thier, niet echt dat Franco lang aan de macht zou blijven[364].

Ondertussen vertrok de Britse ambassadeur, Sir Victor Mallet, op Kerstdag uit Madrid. Het Britse Foreign Office had hem teruggeroepen vóór het een officiële bevestiging van de resolutie van de Secretaris-generaal had gekregen. De Nederlandse gevolmachtigde minister, Teppema, vertrok iets later, maar de ambassade behield haar andere diplomaten in Madrid. Nederland leek dus niet van plan haar handelsbelangen in Spanje te verwaarlozen[365]. Ook de Turkse minister vertrok[366].

Opmerkelijk was dat Italië, geen lid van de UNO, wel haar ambassadeur zou terugroepen[367]. Andere landen die geen lid waren van de UNO en diplomatieke relaties onderhielden met het franquistische Spanje, voelden zich daarentegen niet aan de resolutie gebonden. Zo bleven de pauselijke nuntius, de Portugese ambassadeur, de Zwitserse en Ierse gevolmachtigde ministers[368].

Op 17 januari 1945 kwam de nieuwe Argentijnse ambassadeur en persoonlijke vriend van Perón, Dokter Radío, in Madrid aan waar hij uitbundig werd onthaald[369].

 

Begin februari 1947 sprak men in Madrid minder over de resolutie. Het leek dat Spanje de arrogante houding van vóór de resolutie weer aannam. Daarom dacht de nieuwe Belgische zaakgelastigde dat Franco geen nieuwe regering zou benoemen. Het zou er anders op lijken dat hij zou buigen voor de buitenlandse druk[370].

 

De laatste zware klap kwam echter zes maanden na de resolutie. El Salvador en de Dominicaanse Republiek riepen geheel onverwacht hun ambassadeurs terug. Samen met Argentinië waren zij de enige lidstaten van de UNO die de resolutie trotseerden. De pers sprak er uiteraard niet over, maar het ministerie van Buitenlandse Zaken betreurde het ten zeerste. Het dacht dat ook Argentinië haar ambassadeur zou terugroepen omdat Juan Perón het steeds moeilijker kreeg in eigen land[371].

 

2. België en Spanje

 

Op 8 februari ontmoetten Beyens en de directeur-generaal van de Politiek de Erice elkaar, maar het gesprek was niet echt interessant: het was als in 1944, toen alles nog in beloften werd uitgedrukt[372]. Na de ontmoetingen met een Spaanse diplomaat schreef de Belgische zaakgelastigde steeds een rapport naar Brussel. Het dossier bevat slechts twee dergelijke rapporten[373]. De contacten tussen Beyens een het Palacio de Santa Cruz (het ministerie van Buitenlandse Zaken) waren dus zo goed als onbestaand. Dit ligt niet aan België maar aan het, in de inleiding vermelde, Spaanse diplomatieke offensief ten aanzien van Latijns-Amerika en de Arabische landen[374]. Spanje “verwaarloosde” Europa. Uitzondering waren de onderhandelingen met Frankrijk over de heropening van de grens[375] en het sturen van een Spaanse zaakgelastigde naar Oslo[376].

Wel hield Beyens het ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte van de binnenlandse ontwikkelingen, zoals de nieuwe Opvolgingswet (Ley de Succesión) en het referendum daarover[377].

 

3. De contacten van Beyens in Spanje

 

Hoewel België en Spanje quasi geen contacten hadden, gebruikte Beyens zijn tijd om zich te informeren. Hij had goede contacten met de nieuwe Amerikaanse zaakgelastigde Culbertson. Tijdens hun gesprekken werd Beyens over de houding van het State Department geïnformeerd. De Verenigde Staten zouden bij de volgende bespreking op het einde van het jaar 1947 in de Verenigde Naties geen verdere sancties (economisch of politiek) tegen Spanje tolereren. Culbertson zei ook dat franquistisch Spanje, hoe verwerpelijk het ook was, eigenlijk niet erger was dan de andere politiestaten die zich vormden in Oost-Europa. Het gevoerde UNO-beleid bleek te falen aangezien Franco nog alle touwtjes in handen had[378]. Daarom waren de Verenigde Staten bereid economische hulp aan Spanje te bieden. Maar daarvoor moest het regime water bij de wijn doen. Beyens bevestigde dit in zijn rapport. Hij dacht niet meer aan Franco’s val. De positie van de Verenigde Staten was interessant omdat enkele maanden later het Tweede Deel van de Tweede Zitting van de Algemene Vergadering begon. De Spaanse pers sprak er uitvoerig over[379].

 

B. De Spaanse kwestie in de UNO en de gevolgen

 

1. Op de agenda van de Algemene Vergadering[380]

 

De Spaanse kwestie werd op de agenda van het tweede deel van de Algemene Vergadering geplaatst. Op 11 november 1947, tijdens de 104e zitting van de Eerste Commissie, sprak de Poolse vertegenwoordiger over Spanje. Hij stelde vast dat de Veiligheidsraad zich nog niet over deze kwestie had gebogen. Dit was in tegenstrijd met resolutie 39 (I/II) van 12 december 1946. De Poolse vertegenwoordiger stelde een ontwerpresolutie voor om daaraan te verhelpen[381].

Verschillende delegaties mengden zich in een debat tussen voor- en tegenstanders van sancties. Op de 105e zitting stelde de Belgische delegatie, in samenwerking met haar partners van de Benelux, een amendement voor op het Poolse ontwerp[382]. De tekst betreurde dat niet alle ambassadeurs of gevolmachtigde ministers uit Madrid vertrokken waren. Verder werd de Veiligheidsraad gevraagd dat deze

[would] exercise its responsibilities for the maintenance of international peace and security as soon as the Spanish Question should require the adoption of measures[383].”

 

Andere delegaties volgden dit voorbeeld bij het opstellen van hun amendementen, zoals in die van India of Joegoslavië, maar vooral in een gemeenschappelijk amendement van Mexico, Cuba, Uruguay, Guatemala en Panama. Ook de Verenigde Staten gingen met het amendement akkoord. De Poolse ontwerpresolutie was te streng; Franco gebruikte de resolutie van 12 december 1946 om zijn regime te versterken. Een strengere resolutie zou zijn positie waarschijnlijk nog meer versterken. De delegatie van de Sovjetunie stelde dat de relaties tussen Spanje en de Verenigde Staten en Groot-Brittannië eigenlijk alleen maar waren verbeterd sinds de resolutie van 12 december 1946, zowel economisch als politiek[384]. Uiteindelijk werd besloten om een ontwerpresolutie te maken in een Speciale commissie, waarin alle delegaties die een voorontwerp of amendement hebben ingediend, dus ook België, zouden zetelen. Op 12 november tijdens de 107e zitting brachten zij een ontwerp voor de Eerste Commissie voor:

 

Whereas the Secretary-General in his annual report has informed the General Assembly of the steps taken by the States Members of the Organization in pursuance of its recommendations of 12 December 1946;

 

The General Assembly

 

Reaffirms its resolution adopted on 12 December 1946 concerning relations of Members of the United Nations with Spain, and

Expresses its confidence that the Security Council will exercise its responsibilities under the Charter as soon as it considers that the situation in regard to Spain so requires[385].”

 

Tijdens de discussie maakten de Verenigde Staten, Argentinië en Nederland bekend dat zij tegen het ontwerp zouden stemmen. Het ontwerp werd echter in haar geheel aanvaard met 29 stemmen tegen 6 bij 20 onthoudingen.

Op 17 november 1947, tijdens de 118e zitting, stemde de Algemene Vergadering het ontwerp. De Verenigde Staten vroegen een roll-call (paragraaf na paragraaf) stemming. Zo behaalde de tweede paragraaf niet de vereiste twee derde meerderheid, zodat die uit de resolutie werd geschrapt. Resolutie 114 (II) behaalde in totaal 36 stemmen voor, tegen 5 en 12 onthoudingen[386]. Onder andere België, Frankrijk en Groot-Brittannië stemden voor het geheel van de resolutie. De Verenigde Staten en Nederland stemden tegen het bijvoegen van de tweede paragraaf[387].

 

2. Gevolgen van de resolutie

 

Vermits de tweede paragraaf geschrapt werd bracht deze resolutie verwarring bij de verschillende lidstaten. Hief de Algemene Vergadering hierdoor de resolutie van 12 december 1946 op? Mochten de ambassadeurs of gevolmachtigde ministers naar Madrid terugkeren?

De Latijns-Amerikaanse landen waren deze mening toegedaan. Bolivia stuurde onmiddellijk een ambassadeur naar Madrid. Ook de Dominicaanse Republiek stuurde haar minister terug naar Madrid. Peru kondigde in maart een uitwisseling van gevolmachtigde ministers aan. Later volgden ook nog een uitwisseling met Syrië en Nicaragua[388]. Spanje zelf oordeelde naar mening. Het Westen, waaronder ook België, ging hiermee niet akkoord[389].

In een lang rapport van Loridan voor Beyens, gaf hij het officiële standpunt van de Belgische regering[390]. Het is de eerste keer dat men in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken een standpunt van de regering aantreft. In een eerste punt toonde de regering zich nog steeds gebonden aan de resolutie van 12 december 1946. Zoals hierboven geschreven stemde de Belgische delegatie tijdens de stemming voor de tweede paragraaf waarin de Algemene Vergadering de resolutie van 12 december 1946 bevestigde. Vermits ze niet expliciet werd opgeheven, voelde België er zich nog steeds aan gebonden. Maar Loridan stelde dat deze resolutie de lidstaten inderdaad in verwarring bracht.

In een tweede punt stelde Loridan een verschil tussen de resoluties van 1946 en 1947 vast[391]. In de resolutie van 1947 was er niet meer sprake van een reasonable time, noch van het nemen van adequate measures. Anderzijds werd er in de resolutie van 1947 expliciet verwezen naar het Handvest. De Belgische regering beschouwde dat de nieuwe paragraaf de oude vervangde.

 

Dit was niet de visie van Martín Artajo. Hij ontmoette Beyens en zei hem dat er nu geen enkele aanwijzingen meer waren waarom België geen normale diplomatieke relaties zou hernemen. Hij vond dat Spanje al lang genoeg had moeten wachten[392].

 

3. Spanje niet op de agenda van de Veiligheidsraad

 

Op 13 december 1947 bracht de Secretaris-generaal de Veiligheidsraad op de hoogte van de beslissing van de Algemene Vergadering. Er werd besloten over de Spaanse kwestie te spreken op 25 juni 1948 tijdens de 327ste zitting. Die dag werd een hevige discussie gevoerd tussen Oost, West en Argentinië. Uiteindelijk verwierp de raad de vraag om deze kwestie op de agenda te plaatsen nadat geen consensus kon worden gevonden[393].

Opmerkelijk is dat België, toen zetelend in de Veiligheidsraad, zich afstandelijk hield tijdens het debat. Het onthield zich bij de stemming. Er is geen spoor van deze kwestie gevonden in de geraadpleegde dossiers van het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken[394].

De Veiligheidsraad had zich nog nooit over de Spaanse kwestie gebogen. De Algemene Vergadering werd zich daarvan bewust en zou zich in haar latere resoluties niet meer tot de Veiligheidsraad richten.

 

C. Spanje en het Marshallplan

 

1. Voorgeschiedenis[395]

 

In maart en april 1948 werd er in Spanje hevig gediscussieerd over het Marshallplan. Nochtans was het Amerikaanse voorstel voor de Economische heropbouw in Europa al veel ouder. Na een doortocht in Europa en Moskou in april 1947 was Staatssecretaris George C. Marshall geschokt door de ontwikkelingen in Europa. Op 5 juni 1947, nadat er enkele studies uitgevoerd waren door het State Department onder leiding van George F. Kennan, en een toespraak van Onderstaatssecretaris Dean Acheson, sprak hij zijn beroemde redevoering in Harvard.

Er moest een positieve economische en financiële hulpverlening aan alle Europese staten komen op middellange termijn. Marshall stelde het programma open voor alle Europese landen. Dit was in strijd met de negatieve toon van de Trumandoctrine, die tegen de communistische expansie was gericht. Het voorstel kaderde nochtans in de “containment policy” van de Amerikanen. Indien de Sovjetunie de Marshallhulp had aanvaard, zou het plan misschien nooit hebben gewerkt[396]. Een voorwaarde voor de totstandkoming van het plan was dat het initiatief van Europa zelf moest komen. Marshall dwong de Europese staten tot samenwerking om onderling tot een akkoord te komen hoe het geld gespendeerd zou worden. Zij moesten een verslag opstellen waarop de Verenigde Staten zich zouden baseren vooraleer werkelijk hulp te bieden.

Gunstige reacties kwamen van de ministers van Buitenlandse Zaken van Groot-Brittannië en Frankrijk, respectievelijk Bevin en Bidault. Op 27 juni 1947 ontmoetten zij elkaar op een conferentie in Parijs samen met Molotov van de Sovjetunie. Molotov verwierp het plan. Op 3 juli richtten Bevin en Bidault, zich tot de overige 22 Europese landen, met uitzondering van Spanje, om in Parijs een conferentie te houden. Al vlug weigerden de Centraal- en Oost-Europese staten enige Marshallhulp te ontvangen. Deze weigering betekende een van de hoofdredenen waardoor Europa definitief verdeeld zou worden in twee verschillende blokken. Zestien staten antwoordden positief op het voorstel van Bevin en Bidault[397].

Opmerkelijk was dat Spanje voor de conferentie niet werd uitgenodigd. Dit lag dus aan Bevin en Bidault zelf. Een verklaring is te vinden in een speciaal congres van de Britse Labourpartij (die toen in Groot-Brittannië aan de macht was) over het Marshallplan en de eenmaking van Europa. Het achtste punt van de congresbesluiten verwees heel duidelijk naar Spanje. Het verwoordde perfect de algemene Europese stemming over Franco. Niet alleen economische factoren in de Europese eenmaking mochten primeren[398]:

“It [de Europese eenmaking] must also express a spiritual and intellectual community. On this ground Spain cannot participate in the work of co-operative unity until its people is freed from the Franco regime.”

 

Op 13 juli 1947 vond de eerste conferentie van de “zestien” plaats. Het was voor de West-Europese landen moeilijk om tot een consensus te komen. Heel wat politieke vragen (over de kolonies en Duitsland bijvoorbeeld) kwamen er ter sprake. Op 22 september werd het “Algemeen Rapport van het Comité voor Europese Economische Samenwerking” voorgesteld. Om de Europese economie nieuw leven in te blazen, stelden de “zestien” een herstelprogramma voor dat in de lijn lag van de Amerikaanse studies. Er moest worden gestreefd naar productieverhoging, stabiliteit van de interne economieën, publieke financiën en munten, en naar een betere samenwerking tussen de Europese staten. Hiervoor was de import van Amerikaanse goederen een absolute prioriteit.

 

2. Het amendement O’Konski en de gevolgen

 

Het verslag werd naar de Verenigde Staten gestuurd waar het verder bestudeerd werd. Begin november werd het Amerikaanse verslag overhandigd aan president Truman die het naar het Congres stuurde. Op 13 maart 1948 keurde de Senaat het “European Recovery Program” goed. Op 31 maart 1948 was het de beurt aan het Huis van Afgevaardigden. Op 3 april ondertekende Truman de wet.

Er had zich echter een incident voorgedaan. Op 30 maart diende O’Konski, lid van het Huis van Afgevaardigden voor Wisconsin, een amendement in. Hij stelde dat er ook plaats moest zijn voor het franquistische Spanje. Het amendement werd door het Huis met een grote meerderheid aanvaard. Dit betekende dat Amerikaanse politieke kringen steeds harder voor de integratie van Spanje in de internationale gemeenschap begonnen te pleiten[399].

Europa was in rep en roer. Dit toont aan hoe passioneel de Europese publieke opinie op Spanje reageerde. Uiteraard was men in de Madrileense kringen erg opgetogen over dat amendement: men voelde er het einde van het isolement naderen[400].

Op 1 april echter werd het amendement door een gemengde commissie van beide Kamers verworpen, onder zware druk van Truman. Vranckx schreef dat Truman gevoelig was voor de Europese reacties. Waarschijnlijk speelde hier ook mee dat hij Franco persoonlijk niet mocht.

 

Indien de Verenigde Staten zich op politiek vlak hielden aan de resoluties van de UNO, waren ze toch bereid kredieten voor Spanje uit te schrijven. Hiervoor zette de Amerikaanse zaakgelastigde Culbertson minister Martín Artajo onder druk. Enkele toegevingen, van economische en politieke aard, moesten worden vervuld, zoals een devaluatie van de peseta, een vermindering van het economisch dirigisme, meer individuele rechten voor de bevolking en een meer diepgaande democratisering van het regime[401]. Martín Artajo gaf hem geen antwoord[402]. Culbertson begreep deze houding niet, zodat zijn Belgische collega hem de Castillaanse fierheid uitlegde, die verbood te plooien voor druk. De tijd zou alles wel regelen. Anderzijds dacht Beyens dat Spanje dit moest aanvoelen als een inmenging in binnenlandse aangelegenheden. Culbertson antwoordde hierop dat indien Spanje geen “goodwill” toonde, het dan ook niets moest verwachten. Op 9 maart schreef Beyens dat Martín Artajo het Amerikaanse voorstel verwierp[403].

 

Toch ijverde de Spaanse diplomatie ervoor toch te mogen genieten van de Marshallhulp. Zij peilde, soms op een onrechtstreeks wijze, naar de heersende opinie in de verschillende hoofdsteden[404]. Ook Beyens werd op het Palacio de Santa Cruz ontboden, maar wist over de houding van zijn regering niets te zeggen. Vooraleer een antwoord te formuleren, hield de Belgische regering zelf een enquête in Londen, Parijs en Den Haag. Geen enkel antwoord was positief[405]. Uiteindelijk antwoordde geen enkel Europees land, behalve Turkije en Griekenland, op de Spaanse vraag. Daarom voelde Beyens zich ook niet genoodzaakt een antwoord te geven[406].

 

Eigenlijk was het al te laat. Op 15 en 16 maart – nog vóór het amendement O’Konski – vond de tweede Conferentie van de “zestien” in Parijs plaats. Daar waren twee beslissingen centraal: West-Duitsland werd toegelaten tot het Europese herstelprogramma en Spanje werd ervan uitgesloten. Vandaar ook de onrust in Europa nadat het amendement O’Konski door het Amerikaanse Huis werd aanvaard. Opmerkelijk is dat niets meer over de Spaanse uitsluiting werd vermeld, noch in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, noch in de literatuur. Het antwoord lag voor de hand. De linkse ministers van Buitenlandse Zaken Bevin en Bidault hadden Spanje tijdens de eerste conferentie, in de zomer van 1947, al niet uitgenodigd. West-Europa wist niet wat het met Franco moest aanvangen. Daarom werd Franco geïsoleerd. Het was zeker ook niet de Belgische minister van Buitenlandse Zaken die het voor Spanje zou opnemen. De vraag werd gewoonweg niet gesteld[407].

Spanje moest er dus niet op hopen profijt te halen uit het European Recovery Program. Beyens typeerde de Spaanse houding toen heel goed:

“On peut dire, en terminant, que le vote de la Chambre des Représentants américaine a été particulièrement malheureux. Il a réveillé en Europe les vieux griefs contre l'Espagne, tandis que cette dernière, profondément blessée dans son orgueil, se retire à l'écart et oppose aux autres nations européennes la rancune, la méfiance et l'hostilité[408].”

 

Daardoor liepen de onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en Spanje over leningen niet van een leien dakje[409]. De herkiezing van president Truman in november 1948 was voor Spanje geen goede zaak[410].

 

3. Een stagnatieperiode

 

Zaakgelastigde Beyens merkte dat het sinds de winter van 1948 het rustiger werd omtrent Spanje[411]. De West-Europese staten bleven Franco isoleren. Eind januari 1949 werd Spanje van de in Londen opgerichte Raad van Europa uitgesloten. Uiteraard werd dit in Madrid slecht onthaald[412]. Spanje bleef in de ogen van het Westen pretentieus en kleingeestig doen. Het land maakte bijvoorbeeld aanspraak op enkele onbewoonde eilanden in de Grote Oceaan[413].

 

 

De relaties tussen België en Spanje waren rustig gebleven. Dit betekende geenszins een verbetering. Hiervan getuigt een interne nota van de dienst Protocol van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan Secretaris-generaal baron de Gruben. Nooit beantwoordde België de telegrammen met nieuwjaarswensen die Franco stuurde naar prins Karel. Spaak achtte dit in een brief aan de kabinetschef van prins Karel, baron Holvoet, niet nodig. Dit getuigde, volgens het Protocol, van weinig hoffelijkheid: “Si pour des raisons d’ordre politique, il convient de témoigner envers l’Espagne non seulement un manque d’empressement, mais une certaine froideur, un Chef d’État reste en quelque sorte en dehors des problèmes politiques.” De dag dat de relaties tussen beide landen zouden verbeteren, zou Spanje België dit kwalijk kunnen nemen[414].

 

Beyens moest verder politieke processen in Spanje op de voet volgen en er regelmatig over rapporteren. Sinds 1948 volgde de Belgische ambassade verschillende processen. Hiervoor vroeg en kreeg ze de verslagen van een Britse ambassaderaad[415].

 

D. Franco niet meer aan de dagorde in de Verenigde Naties

 

Tijdens de zomer van 1948 was het in Madrid al bekend dat enkele Latijns-Amerikaanse landen een gemeenschappelijke resolutie tijdens de Derde Zitting van de Algemene Vergadering zouden indienen. Anderzijds zouden de Verenigde Staten geen initiatieven nemen. Zij vonden dat de resolutie van 1946 van kracht bleef zolang er geen twee derde meerderheid werd gevonden voor de opheffing ervan[416].

 

Op 24 september 1948, op de 142e zitting te Parijs, stuurde de Algemene Vergadering de Spaanse kwestie zoals gewoonlijk naar het Eerste Comité voor een bespreking. Het Eerste Comité verwees de discussie naar het tweede deel van de Derde Zitting, begin mei 1949. Waarom werd er niet onmiddellijk gedebatteerd? Volgens de meeste landen, waaronder ook België, vertoonde de Spaanse kwestie geen karakter van dringende noodzakelijkheid meer. De agenda van de Algemene Vergadering was al overbelast[417].

Spanje werd dus niet meer op het voorplan gezet. De houding van de lidstaten bleef echter ongewijzigd. De Verenigde Staten definieerden hun positie nauwer. Zij zouden eens te meer geen nieuwe initiatieven nemen. Zij waren wel bereid een ontwerp te aanvaarden waarbij de buitenlandse missiehoofden naar Spanje zouden terugkeren of waarbij Spanje deel zou mogen uitmaken van de verschillende deelorganen van de Verenigde Naties. Zij waren niet bereid de resolutie van december 1946 te versterken of de morele veroordeling weg te laten. Waarschijnlijk om Europa gunstig te stemmen, belemmerden zij Spanje lid te worden van het Marshallplan, de Military Assistance Program en van de Verenigde Naties in haar geheel[418]. Spanje had redenen om optimistisch te zijn voor de komende besprekingen[419].

 

Tussen 4 en 7 mei 1949, tijdens het tweede deel van de Derde Zitting in New York, kwam de Spaanse kwestie ter sprake. Peru, Colombia, Brazilië en Bolivia dienden een gemeenschappelijke ontwerpresolutie in. Ook Polen diende een ontwerp in. Het hele debat draaide rond de interpretatie van de verworpen tweede paragraaf van de resolutie van 1947. Hierin was sprake van een hernieuwing van de resolutie van 12 december 1946. Enkele Latijns-Amerikaanse landen verdedigden de these dat de lidstaten van de UNO niet meer verbonden waren aan de resolutie van 1946. Elk lidstaat kon dus weer haar ambassadeur of gevolmachtigde minister naar Madrid sturen. Niet alle Latijns-Amerikaanse landen, Mexico bijvoorbeeld, waren het daarmee eens[420].

De Poolse delegatie probeerde door haar ontwerp de lidstaten elke vorm van economische of militaire hulp voor Spanje te verbieden. Tijdens de besprekingen in het Eerste Comité hielp de vertegenwoordiger van de Sovjetunie zijn Poolse collega. Hij viel zwaar uit naar de Verenigde Staten en de meeste West-Europese landen, waaronder ook België, omdat zij hun commerciële en militaire belangen in franquistisch Spanje wilden verdedigen en er daarom handel mee dreven[421].

De Belgische vertegenwoordiger Ryckmans wees, zoals zijn Franse collega, naar de onveranderde situatie in Spanje. België zou zich daarom bij het gemeenschappelijke ontwerpresolutie (van Peru, Bolivia, Colombia en Brazilië) onthouden. Anderzijds zou België tegen het Poolse ontwerp stemmen, omdat het de resolutie van 1946 trachtte te verscherpen. Ryckmans bestempelde het Poolse ontwerp bovendien als een zinloze reactie bij de valse beschuldigingen aan het adres van enkele lidstaten van de Verenigde Naties. De Belgische houding was ongeveer dezelfde als die van haar partners uit het Pact van Brussel[422].

De gemeenschappelijke ontwerpresolutie van Bolivia, Peru, Colombia en Brazilië werd goedgekeurd bij 25 stemmen tegen 16 en 16 onthoudingen. Het Poolse ontwerp werd al bij de roll-call verworpen zodat de Voorzitter de stemming van het gehele ontwerp niet meer nodig achtte.

 

Op 16 mei 1949, tijdens de 213e en 214e zittingen, discussieerde de Algemene Vergadering over de ontwerpen tot resoluties. De Poolse tekst werd weer geïntroduceerd. De discussie werd overgedaan. De twee ontwerpen werden bij roll-call gestemd. De gemeenschappelijke resolutie als geheel werd goedgekeurd bij 26 stemmen tegen 15 en 16 onthoudingen. De leden van het Pact van Brussel onthielden zich alsook de Verenigde Staten. Het Poolse ontwerp vond geen meerderheid (6 tegen 40 en 7 onthoudingen). Geen van beide ontwerpen vond de vereiste twee derde meerderheid zodat er in feite niets nieuws gebeurde en de resoluties van 1946 en 1947 van kracht bleven[423].

 

Officiële kringen in Spanje, vóór de besprekingen zo optimistisch[424], waren verslagen en dreigden maatregelen te nemen tegen de landen die tegen de resolutie hadden gestemd. Ook de pers was niet opgetogen, maar wees toch op het feit dat deze status-quo een morele overwinning was[425]. In juni 1949 maakte Martín Artajo een eigenzinnige verklaring bekend. Vermits de Veiligheidsraad in 1947 de Spaanse kwestie van haar agenda had geschrapt, had een nieuwe resolutie van de Algemene Vergadering geen twee derde meerderheid meer nodig bij de stemming. Hij baseerde zich op paragraaf 3 van Artikel 18 van het Handvest. Hierdoor was de resolutie van 1949 toch goedgekeurd en mochten de ambassadeurs en ministers naar Madrid terugkeren[426].

 

E. Geen lid van de NAVO

 

België was betrokken bij de moeizame onderhandelingen over de NAVO in Washington, samen met de partners van het Pact van Brussel en Canada. De basis van deze onderhandelingen was de zogenaamde Pentagon Paper, het resultaat van geheime gesprekken tussen Groot-Brittannië, Canada en de Verenigde Staten in Washington[427]. Het State Department stelde bij de voorbereiding van deze discussie in het vooruitzicht dat ook staten als Spanje, Duitsland en Oostenrijk op langer termijn zouden mogen deelnemen[428].

Tijdens de ruimere bespreking met de leden van het Pact van Brussel kwam de vraag welke landen er zouden mogen deelnemen. Portugal, met de Azoren, was van strategisch belang en moest dus toch in de NAVO worden opgenomen[429]. Spanje en West-Duitsland konden op dit ogenblik onmogelijk deel uitmaken van het Atlantisch pact[430].

Maar Portugal was met het franquistische Spanje gebonden door het Iberisch Pact[431]. Dit zou betekenen dat Spanje de facto met het Atlantisch Pact verbonden zou zijn[432]. Portugal lag dwars na de ondertekening op 4 april 1949 en vroeg in ruil voor haar lidmaatschap ook dat van Spanje. Spanje bleef in de discussie eerder neutraal[433] zodat Portugal uiteindelijk boog: de NAVO en het Iberisch Pact waren niet tegenstrijdig[434].

 

F. Besluit

 

De resolutie van 12 december 1946 dwong Spanje in de isolationistische hoek. Gedurende drie jaar trachtte Franco diplomatiek te overleven dankzij de steun van Argentinië en later de Latijns-Amerikaanse staten in de UNO. Maar hij moest geen economische hulp verwachten van het Marshallplan en werd uit militaire en politieke allianties geweerd zoals het Pact van Brussel, de Raad van Europa en vooral de NAVO. Dit was hoofdzakelijk het gevolg van de Britse en de Franse houding. België had hierbij geen bezwaren. Zoals hierboven werd geformuleerd, was het beleid ten aanzien van Spanje te wijten aan een ideologie die onverenigbaar was met de Europese democratieën.

 

De betrekkingen tussen België en Spanje waren op een laag niveau beland. België had een grote rol gespeeld in de totstandkoming van de resolutie van 12 december 1946. In 1947 hoopte België deze resolutie te bevestigen, maar het werd hoofdzakelijk door het Amerikaanse continent (met inbegrip van de Verenigde Staten) gekelderd. Door het antagonisme tussen het Oosten en het Westen kon België tijdens de debatten in 1949 geen steun bieden aan het Poolse voorstel om harder op te treden tegen Spanje, maar het kon een Latijns-Amerikaanse resolutie onmogelijk goedkeuren. België onthield zich dus en volgde zo de Europese partners van het Pact van Brussel.

De Spaanse kwestie vormde in het ministerie van Buitenlandse Zaken geen hoofdprioriteit meer zoals in 1945 en 1946. Getuige hiervan was ook de discussie over een mogelijke deelname van Spanje aan het Marshallplan. België en zijn pers[435] hielden zich eerder afzijdig tijdens het debat.

Noch België, noch Spanje zochten een toenadering. Er waren nauwelijks bilaterale politieke contacten. Maar door haar houding was het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van oordeel dat het aan België was om een stap in de goede richting te zetten. Het geduld, zo nauw aan het hart van de Caudillo, zou Spanje vruchten opleveren.

 

 

Deel III. Het beleid van Paul van Zeeland

 

Hoofdstuk VII. Spaanse kwestie opnieuw bekeken

 

Het jaar 1950 vormde het keerpunt bij uitstek in het beleid van België ten aanzien van Spanje na de oorlog. In juni 1949 behaalde de CVP de macht en Paul van Zeeland werd als katholiek technocraat de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken. Deze regeringsverandering zou ook een beleidsverandering tegenover Spanje met zich meebrengen. Toch moest men nog meer dan een jaar wachten vooraleer de regering een nieuw officieel standpunt innam. Zij deed dat in 1950 tijdens de besprekingen van de Spaanse kwestie in de Verenigde Naties. Sinds 12 december 1946 was het Belgische beleid immers afgestemd op het beleid van de Verenigde Naties.

Tijdens de besprekingen van 1949 was de stemming van de meeste lidstaten in relatie tot Spanje aan een ommekeer toe. In 1950 was dat nog meer het geval. De nieuwe Belgische regering kon bij deze ommekeer perfect aansluiten. In zekere zin was dat opmerkelijk, aangezien de meeste topdiplomaten in Brussel onder van Zeeland dezelfde waren als onder Spaak[436]. Dit toont Spaaks invloed op het Belgische buitenlandse beleid nog maar eens aan.

Meer en meer lidstaten van de UNO veranderden hun politiek. Amerikaanse militairen en Congresleden bezochten het strategisch gelegen schiereiland[437]. Ook koning Abdullah van Jordanië kwam op officieel bezoek bij Franco[438]. Het was het eerste staatsbezoek sinds het begin van de Burgeroorlog.

Omdat pas in november 1950 in de UNO de Belgische politieke ommekeer officieel werd gemaakt, wordt in een eerste punt de discussie in de Verenigde Naties beschreven om in een tweede punt te trachten te achterhalen hoe België zijn politiek veranderde en hoe de Belgische regering zich heeft moeten verantwoorden.

 

A. Een nieuwe wending in de UNO

 

De relaties tussen de lidstaten en gespecialiseerde instellingen met Spanje werden op de agenda van de Vijfde Zitting van de Algemene Vergadering geplaatst op vraag van Peru en de Dominicaanse Republiek. Het probleem werd naar een ad hoc politiek comité verwezen waar erover gediscussieerd werd tussen 27 en 31 oktober 1950 (25ste tot 30ste zittingen). Op 4 november, tijdens de 304e zitting van de Algemene Vergadering, werd het rapport voorgesteld en vond het einddebat plaats[439].

 

1. Discussie in het Ad Hoc Politieke Comité

 

Vier verschillende ontwerpen tot resolutie afkomstig van Latijns-Amerikaanse staten, werden tot een ontwerpresolutie versmolten[440]. Een nieuw element trad expliciet op. De aanstelling van een ambassadeur of een minister betekende geen goedkeuring van het regime. Daarom kon de Algemene Vergadering resolutie 39 van 12 december 1946 schrappen. De missiehoofden mochten naar Madrid terugkeren en Spanje kon deel uitmaken van de instellingen geassocieerd met of deel uitmakend van de Verenigde Naties[441].

België en andere landen uit alle continenten steunden het ontwerpresolutie ten volle. Er werd nu een totaal nieuwe interpretatie aan de hele kwestie gegeven. De resolutie van 12 december 1946 en de daaropvolgende terugtrekking van de missiehoofden betekende een interventie in de binnenlandse zaken van de Spaanse staat (in strijdigheid met paragraaf 7 van Artikel 2 van het Handvest) omdat de UNO haar lidstaten de vrijheid ontnam volwaardige relaties met Spanje aan te knopen. In 1946 was de vraag nog gesteld naar sancties tegen Spanje, die niet mochten geïnterpreteerd worden als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden. Zag men in het verbod aan de lidstaten om ambassadeurs of ministers naar Madrid te sturen, een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de lidstaten[442].

Er waren echter ook verschillende lidstaten tegen de ontwerpresolutie, zoals Mexico, Israël, Uruguay en de meeste Oostbloklanden. De vertegenwoordiger van de Sovjetunie hield een heftige redevoering, waarin hij bijzonder zwaar uitviel, meer dan in 1949, naar de Verenigde Staten en hun economisch en militair beleid ten aanzien van Spanje. De Amerikaanse vertegenwoordiger weerlegde deze argumenten[443]. Groot-Brittannië zou zich bij de stemming onthouden omdat er niets in de Spaanse situatie was veranderd.

De gezamenlijke resolutie van de acht Latijns-Amerikaanse landen werd met 37 stemmen goedgekeurd tegen 10 bij 12 onthoudingen.

 

2. Resolutie 386 (V) van de Algemene Vergadering

 

De verslaggever van het ad hoc politieke comité, de Filippijn Salvador Lopez[444], legde de nadruk op twee punten. Ten eerste impliceerde een stem voor het ontwerpresolutie geen steun aan het regime van Franco. Het ontwerp veronderstelde slechts dat de lidstaten en de gespecialiseerde instellingen van de UNO vrij waren in de keuze van hun betrekkingen met Spanje. Ten tweede werden in het ontwerpresolutie slechts de aanbevelingen geschrapt zodat de preambule (met de veroordeling van het regime) ongewijzigd bleef.

Er werd besloten dat de delegaties hun stem mochten uitbrengen. De kern van de boodschap van de Belgische vertegenwoordiger August De Schryver luidde als volgt:

“En apportant un vote favorable à la motion des huit puissances, la délégation belge n’entend pas revenir sur le jugement moral porté en 1946 quant au régime interne – ni parlementaire ni démocratique – de l’Espagne. Mais la délégation belge estime le moment venu de régulariser la participation de l’Espagne aux institutions spécialisées de l’O.N.U. et de permettre aux membres des Nations Unies de régler en toute liberté leurs relations diplomatiques[445].”

 

In roll-call stemming behaalde elke paragraaf een twee derde meerderheid. Bij de eindstemming werd het hele ontwerpresolutie goedgekeurd met 38 stemmen tegen 10 en 12 onthoudingen. De Scandinavische landen, Frankrijk en Groot-Brittannië onthielden zich, terwijl alle andere leden van de NAVO zich voor de resolutie uitspraken. De weg naar de normalisatie van de relaties lag open. Spanje kon ook deel uitmaken van gespecialiseerde instellingen. Zo liet de voedselorganisatie F.A.O. als eerste Spanje toe. Een ander gevolg was dat de Spaanse kwestie “opgelost” was, zodat zij nu niet meer automatisch op de agenda van de Algemene Vergadering zou voorkomen.

 

 Indien de Spaanse diplomatie al in de zomer van 1950 opmerkte dat het nu een overwinning zou behalen in de Verenigde Naties, hield zij na de stemming haar euforie in bedwang. Minister Martín Artajo nuanceerde de resolutie op een eerder verstandige manier. Ambassadeurs en ministers zouden met open armen ontvangen worden, maar het kwam er voor Spanje op aan uit te maken hoe de staten die in 1946 voor de resolutie stemden nu zouden reageren. Hij hoopte ook dat een verbetering van de betrekkingen met verschillende landen tot een betere economische ontwikkeling van Spanje zou leiden. Men reageerde sinds lang niet meer met de Spaanse hoogmoed en fierheid[446].

 

B. Een verandering in het Belgische beleid

 

1. Katholieken en Socialisten

 

De rechterzijde was al langer geïnteresseerd in Spanje. In het Parlement sprak zij, wanneer het er tot een debat kwam, steeds over de Belgische economische belangen in Spanje[447]. In die zin stelt men een grote gelijkenis vast tussen de debatten over de Spaanse Burgeroorlog en die over de Spaanse kwestie, tien jaar later.

Twee katholieken voelden zich voor de Spaans zaak gewonnen: oud-voorzitter van de Senaat Robert Gillon en Paul Struye. Hispanofiel Gillon, bijvoorbeeld, was midden april 1949 in Madrid voor een vergadering van de Raad van Bestuur van de Cie Internationale des Wagon-Lits. Hij betreurde dat Spanje geen deel mocht uitmaken van de NAVO, maar verklaarde dat het Belgische volk bereid zou zijn betere relaties met Spanje aan te knopen. Hij verheugde zich over het gesloten economisch akkoord tussen Spanje en België en hoopte dat ook de culturele banden zouden verbeteren[448].

Ook Paul Struye pleitte op 12 mei 1949 (vier dagen voordat de Verenigde Naties er niet in slaagden een consensus te bereiken over een resolutie) voor een volwaardige opname van Spanje in de internationale gemeenschap[449]. Hij bekritiseerde ook het Belgisch beleid tegenover Spanje, omdat Spaak, in 1946, een bilateraal economisch akkoord verwierp[450]. Drie jaar later werd weer een economisch akkoord onderhandeld. Hij pleitte dat België dat akkoord moest ondertekenen. Anderzijds loofde hij de Belgische delegatie in de laatste UNO-besprekingen omdat het de Sovjetpolitiek niet volgde. Hij hoopte dat de beslissing van de terugtrekking van de ambassadeurs binnenkort zou worden opgeheven. Opmerkelijk is dat Struye zijn artikel besloot met dezelfde argumenten die werden gebruikt door de Belgische delegatie in het najaar van 1950, een jaar later, tijdens de bespreking van de Spaanse kwestie in de UNO: het onderhouden van normale diplomatieke relaties betekende geen aanvaarding van de anti-democratische principes van het regime van Franco. België onderhield ook correcte diplomatieke betrekkingen met andere regimes, waarom dan ook niet met Spanje? Struye verweet dus aan de socialistische partij het Belgische belang in de wereld over het hoofd te zien.

Voor de BWP was het buitenlands beleid na de Tweede Wereldoorlog gesteund op het verwerpen van de neutraliteit. Men moest dus streven naar een collectieve veiligheid. Het middel bij uitstek was daarvoor de UNO[451]. Spanje vormde in de ogen van vele socialisten sinds de Burgeroorlog nog steeds een bedreiging voor de wereldvrede[452].

 

2. Een soepeler beleid

 

De Christelijke Volkspartij vond dus dat men moest ijveren voor betere loyale betrekkingen met Spanje. Na de overwinning van de katholieken en de benoeming op 11 augustus 1949 van Paul van Zeeland als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, moest men toch nog een jaar wachten vooraleer het officiële Belgische beleid ten aanzien van Spanje zou veranderen. De gelegenheid hiervoor kwam tijdens de besprekingen van de Spaanse kwestie in de Verenigde Naties.

In het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken is een nota bewaard die voor van Zeeland in een bladzijde de Belgisch houding tegenover Spanje sinds 1946 synthetiseerde[453]. Deze nota dateert van 14 januari 1950. Dit bewijst dat men al vroeger dan eind november 1950 over de Spaanse kwestie met de nieuwe minister sprak. In het eerste punt werd gesteld dat:

“L’attitude de la Belgique à l’égard de l’Espagne est commandée par la position du problème espagnol au regard des Nations Unies.”

 

In het zevende punt verwees de nota naar een nakende evolutie van het Amerikaanse beleid. Deze kwam er inderdaad enkele weken later. In een gepubliceerde brief van Staatssecretaris Acheson aan de voorzitter van de Senaatscommissie voor Buitenlandse Zaken, Connally, werd aangekondigd dat het beleid ten aanzien van Spanje helemaal zou omkeren. Dit was nu officieel. Het is mogelijk dat het gewijzigde Amerikaanse standpunt de doorslag heeft gegeven voor de Belgische diplomatie in haar wens tot verandering[454].

 Een nota van 7 oktober 1952 geeft onrechtstreeks veel meer informatie. Deze nota meldde dat Beyens, rond eind oktober 1950, naar Brussel werd geroepen om over de Spaanse kwestie te spreken. Na deze gesprekken werd het duidelijk dat van Zeeland van oordeel was dat Spanje zitting moest hebben in de “Gemeenschap van de Westerse Naties” en onder andere in de UNO. Bovendien moest België, volgens van Zeeland, alle mogelijke maatregelen nemen met het oog op de normalisatie van de diplomatieke relaties met Spanje. Brussel zou daarbij elke motie in die zin in de UNO ook steunen[455]. De werkelijke ommekeer van het Belgische beleid was dus rond het einde van 1949 te situeren. De brief van Acheson kon met andere woorden het Belgische beleid ten aanzien van Spanje alleen maar bevestigen.

Van Zeeland dacht er dus niet aan zijn beleid buiten de Verenigde Naties om te veranderen. Er moest gewacht worden. Bovendien vormde Spanje, al sinds enkele jaren, geen prioriteit meer voor het ministerie en voor België. De prioriteit van de Belgische diplomatie was Europa en het Atlantisme. België beleefde toen trouwens woelige uren omtrent de Koningskwestie, die de hele politieke wereld verlamde, zodat men toen bijna geen tijd had om een grondig debat over secundaire zaken te voeren.

 

3. De reactie in het Parlement

 

Op 4 november 1950 werd de belangrijke resolutie in de Verenigde Naties gestemd. De Belgische delegatie kwam tijdens het debat in de commissie niet tussen. Zij motiveerde wel, zoals hierboven is geciteerd, haar positieve stem. Enkele weken later werd in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers gedebatteerd over de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hier konden de volksvertegenwoordigers hun commentaar leveren over de verandering van het beleid. Uiteindelijk bleef de discussie beperkt[456].

In zijn rapport over de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken sprak verslaggever van der Straeten-Waillet ook over de resolutie van 4 november 1950. Hij stelde dat de resolutie van 12 december 1946 “totaal ondoelmatig” was geweest. Hij gaf de Belgische grieven aan het adres van Spanje toe, maar zei dat het nationaal belang primeerde en dat men de logica gevolgd had die de betrekkingen tussen België en de andere staten in de wereld regelde[457].

 

Op 29 november 1950 verdedigde Paul van Zeeland de positieve stem van de Belgische delegatie. Hij citeerde letterlijk wat de Belgische vertegenwoordiger bij het uitbrengen van zijn stem zei. Hij voegde er nog aan toe dat het niet de bedoeling was Spanje in de Verenigde Naties toe te laten. Hij insinueerde dat de Belgische regering al akkoord ging een ambassadeur naar Spanje te laten vertrekken als toen zei:

“Nous serons à nouveau représentés, en Espagne, par des missions diplomatiques qui corresponderont aux intérêts que chacun de nos pays peut y avoir. Dans cette question comme dans les autres, nous avons tenu à rester dans la ligne générale de l’ONU[458].”

 

Van Zeeland gaf verder ook toe dat er geen specifieke redenen bestonden om sympathie aan Spanje te betuigen, maar dat de regering liet zich leiden door de Belgische economische belangen. In de mate van het mogelijke zou België ook parallel handelen met zijn partners van de Benelux, het Pact van Brussel en de NAVO[459].

 De enige (zwakke) reactie vanuit de oppositie kwam van de communist De Sweemer. Hij was verwonderd over de samenwerking van België met “andere reactionairen van de UNO.” Hij verwees naar het repressieve karakter van het regime. “Mijne Heren van de christelijke volkspartij, gij wilt met een usurpator, met de duivel op stap gaan. Wij laten hem u, maar keren u de rug toe[460].”

 

4. Besluit

 

Het jaar 1950 vormde het grote keerpunt in het Belgische beleid ten aanzien van Spanje. Sinds 1949 trad een duidelijke klimaatsverandering in de Verenigde Naties en haar lidstaten op. De meeste Noord- en Zuid-Amerikaanse landen waren voor een normalisatie. Ook de Arabische landen begonnen Franco te steunen. In 1950 werd als logisch gevolg hiervan Spanje in zijn eer hersteld, na de vernederende resolutie van 1946. Spanje mocht deel uitmaken van de gespecialiseerde instellingen van de UNO en het mocht weer ambassadeurs en gevolmachtigde ministers ontvangen. Hoewel oewelHoewel de resolutie van 4 november 1950 niet echt ver ging – Franco bleef nog altijd moreel veroordeeld – was het een eerste stap.

 

De nieuwe Belgische regering met Paul van Zeeland als minister van Buitenlandse Zaken kon zich hierin perfect terugvinden. België kon het verleden niet vergeten[461], maar wou zijn economische belangen in Spanje verdedigen. Daarom was het tevreden dat de UNO haar paragraaf van 1946 over de morele veroordeling niet had tenietgedaan, maar dat het zijn moeilijkheden met Spanje door een ambassadeur zou kunnen oplossen. Vermits het democratische België normale diplomatieke betrekkingen met communistische landen handhaafde, was het logisch gevolg dat het ook met andere regimes waarmee het zich ideologisch niet identificeerde, zoals Spanje, normale relaties onderhield.

 

 

Hoofdstuk VIII. Naar een normalisatie

 

In dit hoofdstuk wordt voornamelijk aandacht besteed aan op de toepassing van de resolutie van 4 november 1950. In een eerste punt is dat de uitwisseling van ambassadeurs. Het was elf jaar geleden dat er nog “normale” diplomatieke relaties tussen beide landen hadden bestaan. De vraag zal ook gesteld worden of de bilaterale relaties erop vooruit gingen. In een tweede punt wordt het debat besproken over de aanvaarding van Spanje in de UNESCO. Dit was ook een gevolg van de resolutie van 1950: de aanvaarding van Spanje door de gespecialiseerde organen van de UNO indien deze instelling het nodig achtte.

 

A. De eerste ambassadeur sinds elf jaar

 

In zijn redevoering ter verklaring van de Belgische stem tijdens de Vijfde Zitting van de Algemene Vergadering, insinueerde Paul van Zeeland dat, als gevolg van de aanvaarding van de resolutie, België binnenkort een ambassadeur naar Madrid zou sturen. De geraadpleegde dossiers in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken bevatten niets over de benoeming van deze nieuwe ambassadeur.

Wel stuurde Beyens enkele rapporten naar Brussel om de algemene situatie er te schetsen. Zo werd duidelijk dat bijna alle landen hun ambassadeur zouden terugsturen. Ook Groot-Brittannië, Frankrijk en de Scandinavische landen, die zich onthielden bij de stemming van de resolutie van 1950[462]. Vele landen doopten hun legaties in Madrid om tot ambassade[463].

Hiernaast insinueert een rapport van Beyens dat België en Nederland samen overlegden over een gemeenschappelijke demarche bij het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 27 december 1950 zouden Beyens en zijn Nederlandse collega de Brauw in naam van hun regeringen de namen van de nieuwe ambassadeurs voorleggen[464]. Voor Nederland was dat graaf Van Rechteren en voor België vermoedelijk al prins de Ligne[465]. Over hoe dat de Ligne ambassadeur in Madrid is geworden, is niets teruggevonden.

De benoeming van Eugène Lamoral de Ligne, hoofd van het Huis de Ligne, door minister van Zeeland was in ieder geval voor Spanje een oordeelkundige keuze. Zijn komst naar Madrid behaalde de Spaanse krantenkoppen. Hij werd er in de pers, spreekbuis van het bewind, zeer goed onthaald[466]. Dat kwam omdat het hoofd van het Huis de Ligne sinds 1643 de titel van Gran de España kon dragen. Deze titel (letterlijk Grote van Spanje) betekende toen dat hij als het ware tot de Kroonraad van de Spaanse koning behoorde. In de inleiding is al vermeld dat de Spaanse aristocratie haar greep op de maatschappij met het franquisme niet was verloren zodat deze titel haar symbolische waarde behield[467]. Dankzij deze titel gingen vele poorten voor hem (en België) in Spanje open[468].

Op 24 februari 1951 meldde de Ligne dat Spanje de graaf de Miranda als nieuwe ambassadeur in België voorstelde[469]. Hij werd door de Belgische regering aanvaard.

Op 22 februari 1951 overhandigde de Ligne zijn geloofsbrieven, enkele dagen na zijn aankomst. Na hun gesprek oordeelde hij dat Franco en Martín Artajo betere relaties met België wilden. Daarom vermoedde de Ligne dat er geen bijkomende moeilijkheden zouden geschapen worden tijdens de bilaterale onderhandelingen over Belgische belangen. In een redevoering voor de Belgische kolonie in Madrid onderstreepte hij dat hij voor een verbetering van de economische en culturele banden tussen beide landen zou ijveren[470]. Hij ontmoette ook verschillende nieuwe ambassadeurs zoals Griffis[471] en Hardion[472].

België steunde de onderhandelingen tussen Spanje en de Verenigde Staten (militaire basissen in Spanje in ruil voor economische hulp) ten volle. Dit is onrechtstreeks terug te vinden in enkele rapporten die de Ligne opstuurde[473]. Daarenboven volgde de Ligne de onderhandelingen op de voet[474].

 

B. Reacties op de Spaanse kandidatuur in de UNESCO

 

In het begin van 1952 was Spanje al lid van zes instellingen afhankelijk van of geassocieerd met de Verenigde Naties[475]. Het hoopte nu ook lid te mogen worden van de UNESCO. In België leidde dit tot enige reactie van de oppositie in het Parlement.

Op 13 november 1951 had Martín Artajo een brief aan de directeur-generaal van de UNESCO verstuurd waarin hij om de toetreding van Spanje tot deze instelling vroeg. Na het gunstig advies van de Economische en Sociale Raad van de UNO werd de Spaanse kandidatuur, conform aan de resolutie van 4 november 1950, op de agenda van de Zevende zitting van de Algemene Vergadering geplaatst. Deze vond plaats tussen 12 november en 10 december 1952.

Het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken in de persoon van Walter Loridan, directeur-generaal van de Politiek, stelde een lang rapport over deze zaak op[476]. Hij herhaalde dat de Belgische houding “s’est toujours conformé à l’attitude adoptée, à cet égard, par l’ONU.” Bijgevolg moest de Belgische delegatie bij de UNESCO voor de aanvaarding van Spanje stemmen omdat de UNO de Spaanse kandidatuur aanvaardde[477]. In de nota schreef Loridan dat de publieke opinie het soms nog moeilijk had met de aanvaarding van Spanje in internationale instellingen. De Belgische Nationale Commissie bij de UNESCO had zich tegen het Spaanse lidmaatschap uitgesproken[478]. Loridan bestempelde dit als “emotioneel.” Ook de Amerikaanse commissie had zich tegen de aanvaarding van Spanje uitgesproken, maar het State Department zou daar geen rekening mee houden. In België hadden bovendien ook de vakbonden zich tegen de Spaanse aanvaarding uitgesproken[479].

 

Van Zeeland volgde het beleid dat eind 1950 conform aan de resolutie van 4 november 1950.was uitgestippeld[480]. Hij sprak zich uit voor het Spaanse lidmaatschap. Op 24 oktober besloot de Kabinetsraad de kandidatuur van Spanje te ondersteunen “en subordonnant éventuellement son vote favorable à l'égard des droits de l'homme.” De minister van Onderwijs Pierre Harmel kreeg als leider van de Belgische delegatie hiervoor instructies[481]. De kwestie van de mensenrechten deed nog wat vragen rijzen in het ministerie[482]. Op 19 november 1952 stemde de Belgische delegatie uiteindelijk voor de kandidatuur van Spanje. Er waren 44 stemmen voor, tegen 4 en 10 onthoudingen[483].

 

In het Parlement werd minister Pierre Harmel geïnterpelleerd door de socialist Victor Larock over de Belgische stem. Harmel antwoordde dat de UNESCO geen instelling was van politieke maar wel van technische aard. Conform aan de resolutie van 4 november 1950 kon Spanje er dus deel van uitmaken. De UNESCO had een universele ambitie en wou zich daarom boven alle politieke regimes uitstrekken[484]. Tijdens de besprekingen van de begroting van het ministerie van Onderwijs wierp de communist Dejace op dat, terwijl België tussen zeven en negen miljoen Belgische frank uitgaf voor haar bijdrage aan de UNESCO, deze instelling Franco in haar schoot had aanvaard die 5000 onderwijzers had neergeschoten en er 7000 in de gevangenis had gestopt[485]. De linkse oppositie kon zich moeilijk identificeren met het Belgische beleid ten aanzien van Spanje.

 

Uiteraard was het franquistische Spanje heel tevreden met de Belgische stem. Dit kon alleen maar bijdragen aan de verbetering van de relaties. De Ligne schreef dit in zijn jaarrapport. De dag dat Spanje in de UNO zou zetelen, zou België in Spanje een verdediger hebben van zijn koloniale politiek[486].

 

C. Een verbetering in de Belgisch-Spaanse relaties

 

1. Een verbetering in de economische relaties

 

In zijn jaarrapport van 1952 tekende de Ligne een beeld van de relaties tussen België en Spanje[487]. Hij noemde deze heel hartelijk, met slechts één schaduwzijde die hier niet aan bod is gekomen, namelijk de affaire van de Barcelona Traction. Deze zaak was nog één van de grieven van België aan het Spaanse adres. Het was een financiële kwestie zodat deze niet aan bod is gekomen in deze verhandeling[488]. Het ministerie van Buitenlandse Zaken hoopte toch tot een eerbiedwaardige oplossing te komen. Ook de Amerikaanse en Britse ambassades hielpen de Belgische vertegenwoordiging[489]. De Belgische economische belangen waren belangrijk[490]. Ook dit toonde de Ligne aan: België was de vijfde klant en de zesde leverancier van Spanje, na Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Duitsland[491] en Noorwegen.

Er werd ook onderhandeld over een luchtvaartakkoord tussen beide landen. Het waren moeilijke gesprekken omdat beide landen vragende partijen waren[492]. België wou twee keer per week een directe lijn tussen Brussel en Madrid en tussen Brussel en Barcelona. Spanje wou vliegtuigen van Sabena lenen, wat voor de Belgische luchtvaartmaatschappij moeilijk was omdat ze er toen zelf te weinig had. Uiteindelijk haalde België zijn slag thuis onder voorbehoud dat op termijn de Spaanse luchtvaartmaatschappij ook op Brussel kon vliegen. Een ander punt was dat Spanje Belgische transitgoederen op haar luchthavens aanvaardde. Een laatste punt was dat Belgische passagiers op de lijn naar Casablanca een stop over-recht genoten in Barcelona[493]. De Ligne was verheugd over het akkoord dat op 10 maart ondertekend werd in Madrid.

Na een bespreking in de bevoegde commissies (Buitenlandse Zaken) van Kamer en Senaat, debatteerde het Belgische Parlement niet over het akkoord. Op 19 februari 1953 keurde het Parlement het wetsontwerp goed[494].

 

2. Een cultureel akkoord?

 

Na zijn aankomst eind februari 1951 ging ambassadeur de Ligne onmiddellijk en heel enthousiast aan het werk. Op 26 mei 1951 vroeg hij de vrijheid om te onderhandelen over een cultureel akkoord met Spanje. Een interne nota van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken leert ons dat minister van Zeeland hem die vrijheid via de directeur van Politiek IV (culturele relaties en informatie) gunde maar dat het geen prioriteit mocht zijn en dat andere projecten voorrang moesten krijgen[495]. Er werd met Martín Artajo overeen gekomen dat vóór er onderhandelingen zouden beginnen, beide partijen hun wensen zouden opschrijven[496].

In april 1952 werd Mgr. Van Waeyenbergh, rector van de Katholieke Universiteit van Leuven, door Franco ontvangen. Tijdens dit hoffelijk bezoek werd er voornamelijk gesproken over de culturele problemen. Van Waeyenbergh was een van de promotoren voor de uitwisseling tussen Belgische en Spaanse universiteiten. Volgens de rector zou een volgende stap de stichting moeten zijn van een Belgisch cultureel huis. Hier kon de Ligne alleen maar gelukkig mee zijn; hij schreef in zijn rapport dat deze initiatieven vlugger het licht zouden kunnen zien via een cultureel akkoord[497].

In juni 1952 zat Franco in groot decorum de 35ste eucharistisch congres te Barcelona voor. Heel katholiek Spanje was er aanwezig alsook tal van delegaties van katholieke landen. De Belgische ambassadeur was er ook. Er had zich weliswaar een klein incident voorgedaan omdat enkele Leuvense professoren hadden geprotesteerd tegen de participatie van de Falange aan het evenement. De Spaanse pers reageerde heftig op deze uitlatingen, maar Van Waeyenbergh bood zijn excuses aan de Spaanse ambassadeur in Brussel aan. Martín Artajo beschouwde deze zaak dan ook als gesloten[498].

 

Ook waren er verschillende initiatieven voor tentoonstellingen. Daar niet alle stukken bewaard zijn in de politieke dossiers van het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, is niet duidelijk of deze ook ooit hebben plaatsgevonden. Eind 1951 was er een Belgisch project om een tentoonstelling te organiseren naar het voorbeeld van een andere tentoonstelling “Fiamminghi e Italia” van 1951. De Ligne kreeg de steun van Pierre Harmel. Hij vroeg aan van Zeeland of hij hiertoe gesprekken mocht beginnen met de bevoegde overheden[499].

In 1954 werd er een tentoonstelling gehouden over de “schatten uit Henegouwen.” Aan de Ligne werd gevraagd of hij aan de Spaanse staat niets kon ontlenen. Dit was niet het geval. Een Spaanse aristocrate verleende enkele wandtapijten van uitstekende kwaliteit. In zijn rapport schreef de Ligne dat hij nog steeds wachtte op een cultureel akkoord[500].

Ondertussen hoopte hij een soort van Belgisch-Spaanse vriendenkring te stichten, zoals deze al in Brussel bestond. Hij dacht het voorzitterschap aan dezelfde Spaanse aristocrate, hertogin Fernán-Núñez te geven. Zij had Zuid-Nederlandse voorvaderen. Maar de publieke opinie bleef het probleem:

“De ce côté-ci des Pyrénées, la chose est rendue beaucoup plus délicate, du fait que le monde officiel et les amis de la Belgique sont divisés par des question touchant aux tendances politiques du ‘Régime’[501].”

 

D. Bij wijze van epiloog

 

Toen in mei 1954 Paul-Henri Spaak weer minister van Buitenlandse Zaken werd, toonde de Spaanse minister van Nationale Opvoeding zijn interesse voor een cultureel akkoord. De Ligne vroeg aan Spaak om zijn bezwaren aan het adres van Spanje links te laten liggen:

“Le moment ne semblerait-il pas venu de réexaminer le problème? Je serais particulièrement heureux, Monsieur le Ministre, s'il vous était possible d'appuyer vous-même l'idée de tourner la page au livre de nos relations avec l'Espagne[502].”

 

Op 6 mei 1954 organiseerde Martín Artajo een diner ter ere van de Benelux. Ook de Spaanse ambassadeur in Brussel was aanwezig. De Ligne schreef dat dit feit getuigde van een vriendschappelijke band die er sinds 1950 was gekomen.

 

 Maar in december 1954 onthield België zich over de aanvaarding van Spanje als volwaardige lidstaat in de UNO[503]. Spaak werd heftig aangevallen door de CVP en diverse andere kringen. Want België had wel voor de aanvaarding van Roemenië, Hongarije en Bulgarije gestemd. Spaak antwoordde hierop dat er al andere satellietstaten van de Sovjetunie in de UNO zetelden. Wat Spanje betrof, kon men het verleden niet zomaar vergeten[504].

 

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

De bedoeling van dit besluit is drievoudig. In een eerste plaats worden de dieperliggende achtergronden van de Belgische politiek tegenover Spanje tussen 1944 en 1954 geplaatst in de context van het algemene Belgisch beleid. Daarna wordt een korte vergelijking van de gevoerde politiek van Spaak en van Zeeland gemaakt om ten slotte een antwoord te kunnen geven op de vraag wie eigenlijk de beslissende actoren waren in het bepalen van dat beleid.

 

In het debat over wat nu juist de Belgische buitenlandse politiek bepaalt, spelen vier factoren[4] een beslissende rol. De eerste factor, de intern-politieke machtsverhoudingen tussen de grote Belgische partijen, beïnvloedt enigszins de drie andere. Dit illustreert von Clausewitz’ spreuk dat het buitenlands beleid een voortzetting is van de binnenlandse politiek met andere middelen. Inderdaad, zo vormde de Spaanse Burgeroorlog een van de weinige voorvallen waar het Belgische parlement zo heftig heeft gediscussieerd over een buitenlandse problematiek. Het debat tussen katholieken en socialisten over franquistisch Spanje bleef na de oorlog verder leven binnen het parlement. Zo moest de katholieke minister van Buitenlandse Zaken zich voor de Kamer verantwoorden na de resolutie van 4 november 1950 en nog eens na de aanvaarding van Spanje in de UNESCO. Er was niet alleen dat. De ideologische achtergrond van de partij speelde eigenlijk ook een rol in het bepalen van het eigenlijke beleid. Spaak als socialist en van Zeeland als katholiek interpreteerden op een verschillende wijze de andere factoren.

De Belgische economische en commerciële belangenbehartiging, als tweede factor, is zo essentieel dat het onmogelijk is er naast te kijken. Verschillende tekens tonen dat dit ook met Spanje het geval was. De Belgische diplomaten zagen in dat, indien Brussel geen soepelere houding tegenover Spanje zou aannemen, de Belgische belangen eronder zouden kunnen lijden. De Spaanse regering was zich ook bewust van de Belgische belangen en hanteerde dit trouwens als drukkingsmiddel om tot een verbetering van de politieke relaties te komen. Alles bij elkaar genomen, maakte Spanje een onderscheid tussen het “politieke” en het “economische,” zodat de Belgische economische belangen vrijwel steeds werden gerespecteerd. Er dient hier ook gezegd te worden dat de Belgische industriële burgerij (zoals Marquette, houder van restaurants, baron Hauzeur, leider van de Cie Royale Asturienne des Mines) in Spanje wel enig invloed had op de Spaanse elite.

Als het erop aankwam, bleef er in het parlement evenwel een tweestrijd tussen rechts en links rond deze vraag. Het debat was sinds de Burgeroorlog niet wezenlijk veranderd. Voor de katholieken primeerden de economische belangen boven de ideologie – Spanje was tenslotte katholiek – terwijl van socialistische hoek het ideologisch en veiligheidsconcept zwaarder wogen. In die zin kan men ook de ommekeer van 1950 in het beleid ten aanzien van Spanje het best begrijpen. De ideologie en de veiligheid bepaalden dus eerder het socialistisch beleid tegenover de dictator en zijn regime. Voor Spaak waren de Belgische economische belangen minder belangrijk: België had meer belang met een verenigd Europa rond het Pact van Brussel en later rond het Atlantisme.

Voor de socialist Spaak primeerde dus tegenover Spanje een ideologische factor en de Belgische veiligheidspolitiek. Francisco Franco, aan de macht gekomen dankzij de hulp van Hitler en Mussolini, bleef na de oorlog in de ogen van Spaak en vele anderen een fascist die zo vlug mogelijk moest verdwijnen, want anders zou de wereldvrede in gevaar kunnen komen. Tijdens de Burgeroorlog was Spaak al verveeld Franco te erkennen. Bovendien had Franco al voor moeilijkheden gezorgd bij zijn vlucht naar Londen in 1940 door Spanje. Zo kreeg de inhoud van de zending van de Belgische diplomaat voor de heropening van de ambassade, in april 1944, geen politieke draagwijdte, maar slechts een economische. In 1946 ijverde België binnen de Verenigde Naties voor de veroordeling van het franquistische regime en de terugtrekking van de diplomatieke missiehoofden uit Madrid. Later verbande Spaak, samen met zijn Britse en Franse collega’s, de dictator uit alle mogelijke Europese instellingen. Indien tegen het einde van de jaren 1940 de veiligheidsfactor ten aanzien van Franco aan belang verloor, bleef weliswaar de ideologische voor Spaak van enig belang. Om volwaardig lid van Europa te worden, moest men als land ook het democratische gedachtegoed aanvaarden. Voor Spaak waren bovendien normale diplomatieke relaties uit den boze. Voor de CVP was dat van minder belang. De aard van het regime, de ideologische factor, mocht geen doorslag geven bij het bepalen van de normale diplomatieke relaties. België onderhield normale betrekkingen met communistische Oost-Europese landen, waarom dan niet met Franco?

 

Zo kan, in een tweede punt, het beleid van de ministers Spaak en van Zeeland kort behandeld worden. Men kan ze moeilijk “beoordelen” omdat beide ministers in hun tijdsspanne geplaatst moeten worden. Spaak was minister tussen 1944 en 1949. Deze jaren waren voor Franco moeilijk omwille van de internationale veroordeling en isolering. Het beleid van Spaak liep parallel met deze internationale situatie. Ook van Zeelands politiek paste in het algemene internationaal kader. In 1949 veranderde de stemming van de internationale gemeenschap tegenover Spanje grondig. Zo mochten weer normale diplomatieke relaties met Spanje onderhouden worden. Voor van Zeeland was dat nuttig omdat zo op een hoger niveau onderhandeld zou kunnen worden voor een verbetering van de politieke – en de economische – relaties.

Spaak verloor enig krediet met de zaak Degrelle. Dit zware dossier van anderhalf jaar dagelijkse onderhandelingen over de uitlevering van deze collaborateur, valt negatief voor hem uit. Eigenlijk was het, volgens het internationaal vigerend recht, toen ook onmogelijk een politieke vluchteling uit te leveren. Toch bleef Spaak voor een uitlevering eisen. Spanje zocht naar oplossingen waarvan alle op Spaaks veto botsten. Het gebrek aan een oplossing en Degrelle’s uiteindelijke verdwijning, in augustus 1946, zorgden ervoor dat Spaak zijn grievendossier tegenover Spanje, dat al van vóór de oorlog dateerde, nog kon aanvullen. Natuurlijk had Spanje ook enkele bezwaren, van juridische en morele orde, maar zijn diplomatie kon weinig doen tegen de voorzitter van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Spaak is echter nooit zo ver willen gaan om alle relaties met het land te verbreken. Hiervoor zou hij te veel weerstand hebben gekregen, niet alleen van de CVP, maar eerder van de Belgische diplomatie zelf.

Zo komt men aan het derde en laatste punt, dat de actoren bespreekt die verantwoordelijk waren voor de politiek tegenover Spanje. De Belgische diplomaten te Madrid hebben goed werk verricht. Tussen 1944 en 1954 waren er drie diplomaten die de Belgische ambassade hebben geleid. Voornamelijk Jacques de Thier en baron Antoine Beyens hadden een goede zin voor synthese. Hun rapporten typeerden op een grondige wijze de stand van zaken van de relaties tussen de twee landen, maar ook van de Spaanse binnenlandse politiek. Zij onderhielden goede contacten met de andere – West-Europese – diplomaten en verdedigden de Belgische eisen tegenover de Spaanse overheid met veel zin voor fijngevoeligheid. Met de komst van prins de Ligne te Madrid had minister van Zeeland een heel knappe zet gedaan. Het was uiteraard de bedoeling dat na de resolutie van 4 november 1950 er betere relaties tussen Spanje en de lidstaten van de Verenigde Naties, waaronder België, zouden komen. Maar vooral dankzij de Ligne’s Spaanse adellijke titel als Gran de España gingen vele deuren gemakkelijker open en verbeterden alzo de bilaterale relaties, zowel politiek als economisch, merkbaar.

De Belgische diplomaten in Madrid speelden een zekere rol in het bepalen van het beleid. Zowel de Thier (behalve tijdens de zaak Degrelle) als Beyens en de Ligne drukten elk hun hoop uit op een verbetering van de relaties. Hun belangrijkste argument bleef altijd de Belgische economische belangen. Het zou best kunnen dat na de regeringswissel in 1949 van Zeeland door Beyens werd beïnvloed om een andere politiek ten aanzien van Spanje te voeren[5]. Anderzijds stelt men ook vast dat de meeste topdiplomaten in Brussel, zoals Walter Loridan of Hervé de Gruben, functies vervulden onder zowel het ministerschap van Spaak als van Zeeland. Onder Spaak lijkt het alsof zij niet uit de schaduw van de minister konden komen. Dit bewijst nogmaals de politieke uitstraling van Paul-Henri Spaak bij het bepalen van het Belgisch buitenlands beleid. Hij deed het alleen. Van Zeeland veranderde weliswaar van houding in het beleid tegenover Spanje, maar hij vroeg om advies van zijn medewerkers. Dit aspect vormt slechts een deel van het geheel. Er speelde voor van Zeeland ook nog de factor van de Belgische economische belangen. Bovendien veranderde de houding van het Westen in het kader van de Koude Oorlog, ten aanzien van de anticommunistische dictator.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Deze inleiding op de Spaanse geschiedenis van het franquisme is voornamelijk gebaseerd op een drietal werken. Er werd veel meer over Franco gepubliceerd, echter (nog) niet in het Nederlands. Het eerste werk is van de hand van de Spaanse historicus Juan-Pablo Fusi (Franco, autoritarisme y poder personal). Hij schreef een vlot leesbaar, duidelijk en overzichtelijk biografisch essay over de dictator. Hij legde de accenten daar waar nodig. Af en toe bleef hij niet echt objectief, maar dit was dan om het opportunisme van Franco of zijn onmenselijk “staatsmanschap” aan te tonen. Het tweede werk komt uit de cursus van dezelfde Fusi. Die vormde een leidraad voor het vak “Geschiedenis van Spanje sinds 1939” en is grotendeels gebaseerd op voorgaand werk. Tenslotte is er ook de recent uitgegeven biografie van Franco door historica Andrée Bachoud (Franco). Het werk is heel volledig, maar mist structuur zodat het niet handig is ermee te werken.

[2] Geciteerd door van der Straeten-Waillet in de Kamer. PH Kamer, 1950, 28 november 1950, 6.

[3] Een pronunciamento (letterlijk: verklaring) heeft tot doel op een snelle manier de macht te grijpen door voornamelijk militairen. De Spaanse Burgeroorlog begint ook met een pronunciamento maar zoals bekend moet men bijna drie jaar wachten op de machtsovername. Zie meer hierover in: Dumoulin, Spaak, 86. Het laatste pronunciamento in de jonge Spaanse democratie vond plaats op 23 februari 1981. Zoals bekend mislukte deze.

[4] Tien jaar later, in 1941, stierf Alfonso XIII in Rome. Zie hierover meer in Vilallonga, Le Roi, 70-79.

[5] Hermet, “La IIe République et la guerre civile (1931-1939)” in Encyclopædia Universalis, 768.

[6] Vilallonga, o.c., 167 e.v. De enige die tijdens het bewind van Franco luidop durfde oproepen om voor alle Spanjaarden op te komen, was de troonpretendent Don Juan van Bourbon, graaf van Barcelona en vader van Koning Juan Carlos I. Het heeft hem de troon gekost.

[7] Fusi, España desde 1939, 4. Deze “Generatie van 1915” werd beïnvloed door het rampjaar 1898 of het verliezen van Cuba, Puerto Rico en de Filippijnen als laatste kolonies. Zij hoopten, o.a. via Marokko, terug te keren naar voorbije tijden toen Spanje een belangrijke mogendheid was. Het was in die zin dat men Franco en de militairen moest begrijpen als zij het hadden over de Spaanse verloren grootheid of de huidige decadentie. Als de burgerlijke macht faalde – zoals het zo vele keren deed in de vorige eeuw – voelden zij zich genoodzaakt in te grijpen om orde op zaken te stellen.

[8] “Yo jamás di un viva a la República […] siempre me negué a dar este viva que no sentía.” (Nooit heb ik een viva voor de republiek geroepen […] steeds heb ik me ingehouden deze viva te roepen voor iets waarvoor ik niets voelde). Dit zei Franco aan zijn neef in 1964. In Fusi, Franco, 44.

[9] “Franco Bahamonde, Francisco” in Yearbook of 1975 Encyclopaedia Britannica, 69.

[10] Fusi, Franco, 53.

[11] Het “Manifest van 18 juli” zei dat het om een militaire coup ging en over een nationale beweging tegen de anarchie en de communistische infiltratie in Spanje. De republiek moest plaats maken voor een regime zoals dat van Primo de Rivera (een terugkeer naar het koninkrijk leek ook logisch). Dat manifest vormde de basis voor de latere politiek van Franco. Het werd kortweg samengevat in de principes van de Movimiento of beweging.

[12] “el militar qui se subleva contra un Gobierno constituido no tiene derecho al perdón o indulto, y que por ello debe luchar hasta el último extremo.” In Franco Salado-Araújo, F. Mis conversaciones privadas con Franco. Barcelona, 1976, p. 526. Overgenomen in Fusi, Franco, 57.

[13] De Falange española werd in 1933 opgericht door José Antonio Primo de Rivera en was de Spaanse fascistische partij en beweging.

[14] Fusi, Franco, 271.

[15] Burgos, hoofdstad van Castillië en León, was Franco’s hoofdstad tot het einde van de Burgeroorlog.

[16] Op 22 juli 1936 stuurden Hitler en Mussolini vliegtuigen naar Spanje. In oktober van dat jaar stuurde Hitler het Condor Legioen. Dit eskadron is tragisch bekend omwille van het bombarderen van de Baskische stad Guernica. Picasso zal dit gruwelijk overschilderen in zijn misschien wel meest bekende werk: “Guernica”. In november van 1936 kwam er een Pact met Italië waarbij Italië 70.000 man naar Spanje stuurde. Eén week later, op 28 november 1936, erkenden Duitsland en Italië officieel het regime van Burgos. Spanje maakte deel uit van de As en van het Antikomintern. Op 31 maart 1939 kwam er een vriendschapsverdrag met Duitsland. Twee maand later verliet Spanje de Volkenbond. Op 6 juli 1939 werd graaf Ciano, de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken, triomfantelijk ontvangen in een geruïneerde hoofdstad.

[17] Over deze ontmoeting is al veel geschreven. De meest rake beschrijving blijft Fusi, Franco, 100-103. Door de propaganda van het regime was, na de oorlog, deze ontmoeting een ware mythe geworden van het verzet van Franco tegen Hitler. Niets was minder waar. Wat onthouden moet worden, was dat Franco en Hitler elkaar niet konden uitstaan: Franco vroeg teveel compensaties om in de oorlog te treden, wat voor Hitler onaanvaardbaar en onmogelijk was.

[18] Over zijn rol: Hayes, C. Wartime Mission to Spain. De Belgische consul te Madrid, Max Crener, voelde de val van Serrano Suñer al begin februari 1942 aankomen (AMBZ, 11.572, Crener aan Spaak, Madrid, 6 februari 1942).

[19] Het middel bij uitstek om druk uit te oefenen was het petroleum. Spanje berustte bij de levering van haar petroleum volledig bij de goodwill van de geallieerden.

[20] Fusi, España, 13. De Franse historicus Hermet gaf andere cijfers, maar deze worden vandaag niet meer aanvaard. Hij stelde dat er 192.000 legale plaatsvonden (Hermet, “L’ère franquiste” in Encyclopædia Universalis, 774).

[21] Hermet, o. c., 774.

[22] Dit zou zo blijven tot het Tweede Vaticaans Concilie. Zie Fusi, España, 13.

[23] Hermet “L’ère franquiste”, o. c., 773.

[24] Dit onderdeel wordt verder uitgebreid in het laatste deel van dit hoofdstuk: “De moeilijke jaren na de Tweede Wereldoorlog.” Om het geheel van de geschiedenis van het franquisme hier weer te geven, wordt deze fase dan ook nu samengevat en een speciaal accent gelegd op de economie.

[25] Fusi, España, 22-23.

[26] Ibid., 15.

[27] Dit neemt niet weg dat de peseta toch devalueerde (AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 4 oktober 1949, telegram).

[28] Fusi, España, 21. De Spanjaarden spraken openlijk van deze mislukking. Al in het begin van de oorlog was een parodie op het Onze Vader geschreven waar de mensen aan Vader Franco wit brood, olijfolie vragen. In het tweede deel vragen ze dat Franco zijn wil in plaats van die van zijn schoonbroer (Serrano Suñer) volgt, dat hij zich niet laat leiden door de Asmogendheden maar dat hij hen van de Falange bevrijdt.

Padre Franco que estas en la higuera Perdonanos nuestras deudas que cada dia van aumentando

Santificado sea el pan blanco Así como nosotros perdonamos a los de Abastos

Venga a Nos el Aceite que se nos estan llevando No nos dejes caer en la tentación del Eje

Hagase tu voluntad y no la de tu cuñado Mas libranos de la Falange. Amen.

[29] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 28 september 1946. – AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 8 februari 1949. Dit rapport van de Belgische zaakgelastigde als voorbeeld. Er bestond een inflatiegraad van 48 procent.

[30] Fusi, España, 25.

[31] Dit wil uiteindelijk zeggen dat slechts het noordelijke deel van de Spaanse gebieden in Marokko onafhankelijk werd: namelijk Er-Rif, met Tetouan en Tanger. Pas in 1975, enkele dagen voor de dood van de Caudillo, werden Ifni en Río del Oro (Westelijk Sahara) onafhankelijk. Ifni zal deel uitmaken van Marokko en de Río del Oro zal onmiddellijk door Hassan II ingenomen worden. Het blijft een twistgebied tussen Marokko en Algerije, te meer daar er eind jaren 1980 ook petroleum werd ontdekt.

[32] Fusi, España, 25. Het economische peil van 1956, zoals blijkt uit studies, stak die van 1936 voor het eerst voorbij.

[33] Dat Franco zich minder bezighield met het economische aspect betekende geenszins dat hij de nieuwe economische politiek (zie volgend punt) zomaar aanvaardde. Maar door de standvastigheid van de nieuwe ministers en na opmerkelijke resultaten boog Franco uiteindelijk en gaf hij hen de nodige speelruimte. Zie meer over deze interessante problematiek: Fusi, Franco, 167-169 en vooral Bachoud, Franco, 307 en 336-339.

[34] Van 17 mei 1958. Fusi, España, 27.

[35] Fusi, Franco, 169: “Me estoy volviendo communista.

[36] Het BNP steeg in de jaren 1960 jaarlijks gemiddeld van ongeveer 8 procent. Het reële inkomen verdubbelde in Spanje in een decennium (1963 en 1973). De jaren met de hoogste economische groei situeerden zich begin en eind van de jaren 1960, met pieken tot 12,5 procent.

[37] Komende van minder dan 10 procent rond de eeuwwisseling. Zie: Fusi, España, 29-30.

[38] Zie hierover meer: Sanchez, “Les espagnols en Belgique”, 255-273.

[39] Zie meer hierover Fusi, Franco, 200-203. “La LOE no fue, como lo dijo Franco, el principio de una nueva etapa, fue una simple operación de cosmética política” (p. 202). Ook Bachoud, Franco, 395-398.

[40] Vilallonga, o. c., 97.

[41] Bachoud, o. c., 408. En Fusi, Franco, 207.

[42] Zie meer in Ibid., 407-408. – Vilallonga, o. c., 94-97. – Fusi, Franco, 205-207.

[43] Ibid., 207.

[44] Fusi, España, 35 en 36-40. ETA (Vrij Baskenland of Euskadi ta Akatasuna) werd in 1959 opgericht, maar het begon haar terreurdaden pas in 1968, na haar Vijfde Vergadering. ETA beschouwde zichzelf sinds het begin niet als een antifranquistische, maar als een anti-Spaanse groepering. Tot het einde van het franquisme vermoordde ETA 47 mensen, meestal officieren van het leger en verliest het zelf 27 aanhangers. Tussen 1975 en 1981 vermoordde ze nog eens 216 burgers en 20 officieren (Ibid. 57).

[45] Fusi, España, 45. En Fusi, Franco, 248-252.

[46] De UDPE werd gesticht om het franquisme te garanderen na Franco, zoals het gaullisme is gecreëerd na de Gaulle. Fusi, España, 46.

[47] Fusi, España, 47. Over de laatste dagen van het franquisme cf. Fusi, Franco, 264-270.

[48] Fusi, Franco, 271.

[49] Naast de vermelde werken die voor dit hoofdstuk geraadpleegd zijn, kan men hier een ander zeer goed gedocumenteerd werk toevoegen van historicus Florentino Portero (“Franco aislado”). Het behandelt de periode 1944-1950. Ook de hoofdstukken over die periode van het vierde hoofdstuk van het boek van Manuel Espadas (“Franquismo y política exterior”): “Los años del aislamiento.”

[50] Fusi, Franco, 115. Franco schreef op 8 oktober 1944 een brief aan Churchill waar hij de basis voor zijn nieuwe politiek het anticommunisme uitlegde. Churchill antwoordde hem, in januari 1945, dat zijn regime toch nauwe banden met het nazisme en het fascisme had en dat de Geallieerden dit nooit zouden vergeten. Franco zelf negeerde in een interview met de United Press, op 3 november 1944, dat zijn regime ooit nazistisch of fascistisch was.

[51] Fusi, Franco, 116. [El régimen] estaba “inspirado desde el principio en los sistemas totalitarios del Eje.”

[52] Anselem, España y la O.N.U., 28-29. Deze brief is gepubliceerd in “The New York Times” van 27 september 1945.

[53] Fusi, Franco, 118. “ vestir traje democrático”.

[54] Ibid., 116.

[55] Zie hierover meer in Tusell, Franco y los católicos, Madrid, 1984, 36 e.v. Het was niet alleen dankzij de benoeming van Artajo waardoor het regime een katholieke kleur kreeg, maar ook omdat de katholieke kerk vanaf 1945 haar volwaardige steun aan het regime betuigde. De gekregen steun van de katholieke kerk tijdens de Burgeroorlog was ook realiteit, maar nooit officieel.

[56] Over de benoeming van Artajo zie meer in: Portero, Franco aislado, 107-121. – AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 23 juli 1945. “L'église catholique hérite de l'influence perdue par la Phalange,” zei Thier.

[57] Anselem, o.c., 30-34.

[58] Ibid., 37-41.

[59] Zie hierover meer in het zevende hoofdstuk; de internationalisering van de Spaanse kwestie.

[60] Fusi, Franco, 119.

[61] AMBZ, 10956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 9 december 1946.

[62] Fusi, Franco, 121.

[63] Ibid., 123. “España como unidad política es un Estado católico, social y representativo que, de acuerdo con su tradición, se declara constituido en Reino.”

[64] Ibid. 123. “Lo que ahora se pretende es pura y simplemente convertir en vitalicia esa dictadura personal.”

[65] AMBZ, 10.956Bis, 21 september 1947, Madrid, Beyens aan Spaak. Zaakgelastigde Beyens schreef dat sinds de monarchie nog nooit iemand met zoveel luister en luxe werd ontvangen. Eva Perón logeerde in het Pardo, de officiële residentie van Franco. Ook schreef hij duidelijk dat Spanje in volle verkiezingssfeer verkeerde voor het referendum en gaf als voorbeeld dat Franco veel door het land reisde.

[66] De buitenlandse diplomaten daarentegen hechtten geen belang aan het resultaat gezien het onregelmatig verloop ervan. AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 17 juli 1947.

[67] Bachoud, Franco, 288-289. Dit neemt niet weg dat vanaf het referendum er over gesproken wordt. De Belgische zaakgelastigde Beyens rapporteerde enkele declaraties van Bidault hierover (AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 21 september 1947). Hij volgde de evolutie van de onderhandelingen dankzij zijn connecties met de Franse zaakgelastigde Hardion (AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 17 september en 13 november 1947).

[68] AMBZ. 12.070, Beyens aan Spaak, San Sebastian, 30 september 1948.

[69] Fusi, Franco, 125.

[70] In januari 1952 stuurde de Belgische ambassaderaad Crener al een rapport hierover: AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 24 januari 1952.

[71] Bijvoorbeeld op 3 oktober 1950, meerdere details in het rapport van Beyens: AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 4 oktober 1950.

[72] Fusi, España, 22. Dit toch wel merkwaardig feit versterkte zich des te meer sinds 1898. Spanje verloor haar laatste overzeese kolonies (Cuba, Puerto Rico en de Filippijnen) door een oorlog met de Verenigde Staten en begon in een internationaal isolement te leven.

[73] Bachoud, Franco, 279 en 289-290.

[74] AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 21 januari 1950.

[75] Portero, o. c., 362-364. Over de Amerikaanse hulp zie later meer.

[76] Een tweede reden voor het niet erkennen van Israël lag in het feit dat Franco de Vaticaanse politiek volgde over deze netelige kwestie.

[77] Fusi, Franco, 131.

[78] Ibid., 132. In 1943 herhaalde Franco nog dat de “basis van onze politiek het anticommunisme is”. Sinds het uitbreken van de Koude Oorlog kon hij het niet genoeg herhalen, wat de Verenigde Staten niet ontliep.

[79] Mientras el Occidente está dormiendo, siempre hay una luz vigilante en el Pardo. “Terwijl het Westen slaapt, brandt er steeds een wakend licht in het Pardo [de officiële residentie van de dictator]” was nog zo een beeld die de propaganda uitdeelde.

[80] Fusi, Franco, 133.

[81] Ook de Belgische militairen zagen dat al in: AMBZ, 10.956Bis, nota van Luit. Kol. Mampuys, 20 maart 1946.

[82] Zie meer over deze Spanish lobby: Portero, o. c., 293-296. Eén van de grote mannen van deze Spanish lobby in het Congres was de vroegere ambassadeur van Franco te Vichy en vroegere minister van Buitenlandse Zaken, de Lequerica. De officiële reden voor de zending van Lequerica naar het buitenland was dat hij werd aangestipt als inspecteur van de Spaanse ambassades doorheen de wereld (AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 15 januari 1948). Uiteindelijk verbleef hij meer in de Verenigde Staten dan elders. Zie: AMBZ. 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 3 juni 1948.

[83] Getuige hiervan de verschillende bezoeken van meerdere Congresleden in Spanje in de herfst van 1948. AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 5 en 6 oktober en 26 november 1948.

[84] De Belgische zaakgelastigde Beyens schreef aan Spaak dat zijn Amerikaanse collega, Culbertson, vaak zijn beklag deed omwille van het feit dat al deze militairen en Congresleden semi-officieel werden ontvangen: AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 26 november 1948.

[85] Bachoud, Franco, 262-263. De man achter dit idee (geen alternatief voor Franco) was George F. Kennan, berucht omwille van zijn – toen – anoniem artikel in “Foreign Affairs” in 1947 dat heeft bijgedragen tot het tot stand komen van de Truman-doctrine. Aan de andere kant was het logisch dat er een wederzijdse persoonlijke aversie tussen beide staatshoofden bestond omdat de Amerikaanse president protestant en vrijmetselaar is, iets wat in franquistisch Spanje verboden is.

[86] Hoe het State Department bezweek onder de zware druk van de militairen en het Congres is uitvoerig beschreven in Portero, o. c., 364-378.

[87] Fusi, Franco, 134. De Poolse resolutie om Spanje opnieuw te veroordelen behaalde trouwens niet de vereiste meerderheid: 29 landen stemden voor, 16 tegen en meerdere onthoudingen.

[88] Dit nam niet weg dat er al semi-officiële contacten op politiek niveau tussen beide landen bestonden. AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 5 oktober en 26 november 1948. AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 14 oktober en 14 december 1949.

[89] Decade of American Foreign Policy, 891-892. Brief van Secretaris Acheson aan Senator Connally, 18 januari 1950. Ook Beyens schreef over deze brief. AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 2 februari 1950.

[90] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 27 augustus 1949 en San Sebastian, 5 september 1949.

[91] AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 21 januari 1950.

[92] Fusi, Franco, 136. De resolutie werd met grote meerderheid aanvaard door de Latijns-Amerikaanse landen, met uitzondering van Mexico, Uruguay en Guatemala (Cuba onthield zich), de Arabische landen, de Verenigde Staten en enkele West-Europese landen, waaronder België (Groot-Brittannië en Frankrijk onthielden zich).

[93] Portero, o. c., 401-402.

[94] Fusi, Franco, 139-140. – AMBZ, 12.485, Crener aan van Zeeland, Madrid, 28 en 31 augustus 1953.

[95] Fernando Martía Castiella volgde in 1951 Joaquín Ruiz-Giménez als ambassadeur bij de Heilige Stoel op. In 1957 werd hij, door het concordaat, benoemd tot nieuwe minister van Buitenlandse Zaken. Hij volgde er Martín Artajo op. Over de ondertekening van het concordaat: AMBZ, 12.485, Crener aan van Zeeland, 31 augustus 1953.

[96] In 1952 compileerde Franco in zijn boek “Masonería” verschillende artikels die hij voordien had gepubliceerd in het falangistische dagblad Arriba. Hiervoor gebruikte hij steeds een pseudoniem, Jakim Boor. Het boek handelde over het grote complot van communisten en vrijmetselaars tegen de katholieken, en Spanje in het bijzonder, doorheen de Geschiedenis. Franco klaagde elke staatsman die ooit zijn regime heeft veroordeeld aan vrijmetselaar te zijn. Kortom het grote gevaar van de huidige tijden lag in de vrijmetselarij en het communisme. Een absurd boek dat men nooit van een “staatsman” zou verwachten. Zie hierover meer in: Fusi, Franco, 128-130. Ook Beyens meldde aan zijn minister deze “toch wel speciale artikels” AMBZ, 12.070, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 24 augustus 1949.

[97] Franco zag, terecht, in dat bilaterale onderhandelingen met de Verenigde Staten zouden leiden tot betere materiële voordelen en minder politieke moeilijkheden dan multilaterale onderhandelingen in het kader van de NAVO. Fusi, Franco, 137. – Bachoud, Franco, 294-295. En voornamelijk het zeer interessante: Viñas, A. Los pactos secretos de Franco con Estados Unidos. Bases, ayuda económica, recortes de soveranía. Barcelona, 1981, 334p.

[98] AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 13 november 1952.

[99] Fusi, Franco, 141. Het ging om de basissen van Torrejón bij Madrid, Zaragoza, Morón aan de Middellandse Zee en Rota bij Cadix. – AMBZ, 12.485, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 28 september 1953. Na de ondertekening van het Pact bleven verschillende Amerikaanse delegaties Spanje bezoeken (AMBZ, 12.485, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 9 oktober, 18 november 1953).

[100] Viñas, Los pactos secretos, 289.

[101] Portero, o. c., 402.

[102] Armero, Política exterior de Franco. Dit is de rode draad van zijn boek.

[103] Portero, o. c., 403.

[104] Voor dit punt werd de structuur gevolgd van een heel goed opgebouwd artikel van oud-diplomaat Salmon in het speciaalnummer van het BTNG. Het artikel verwees op vele plaatsen naar het AMBZ. Ook de verhandeling van Soens (“De Regering Spaak”) bood veel hulp, maar slechts in de periode dat Spaak Eerste Minister was. Tenslotte was er ook de recent uitgegeven biografie van Spaak geschreven door historicus Dumoulin.

[105] Salmon, “La reconnaissance du gouvernement de Burgos”, in J. Gotovitch en E. Witte, België en de Spaanse Burgeroorlog, speciaalnummer BTNG. Deel XVIII (1982) n° 1-2, p. 138-141.

[106] Van Outryve d’Ydewalle, P. Mémoires 1912-1940. Aux avants-postes. Brussel, 1994, 55 en 73-74. Ook Soens, De regering Spaak, 161. Begin december 1938 dienden belangrijke maatregelen genomen te worden inzake monetaire politiek, maar niets werd beslist omwille van twisten tussen Kamerleden. Ook in het volgende punt wordt iets uitvoeriger naar een crisis verwezen.

[107] Ibid., 161. Dit leidde soms naar het extreme toe: op 8 december 1938 wou de liberale minister Dierckx ontslag nemen omwille van dagelijkse aanvallen in de pers over zijn houding en dat hij geen speelbal wou zijn van de socialistische B.W.P. Spaak zorgde na een onderhoud met zijn liberale ministers dat Dierckx zijn ontslag introk.

[108] Denuit-Somerhausen “La Belgique au Comité de non-intervention en Espagne” in J. Gotovitch en E. Witte, België en de Spaanse Burgeroorlog, speciaalnummer BTNG. Deel XVIII (1982) n° 1-2, p. 17.

[109] Dumoulin, Spaak. 87.

[110] Ibid., 87-88.

[111] Ibid., 88.

[112] Ibid., 88.

[113] Salmon, o. c., 142.

[114] Ibid., 138. De officieuze contacten gebeurden via de Zulueta een ambassaderaad van de Spaanse ambassade in Brussel voor het uitbreken van de Burgeroorlog. Hij ontmoette o.a. baron van Zuylen, directeur van de Politiek in december 1937.

[115] Ibid., 134-136.

[116] Geciteerd in Ibid., 142. AMBZ, 11169, 17 november 1937. Bijna een jaar later, op 5 oktober 1938, verscherpte een andere interne nota van het ministerie des te harder dit besluit. AMBZ, 11157:

“1° La Belgique a perdu l’occasion de conclure un nombre considérable d’affaires parce qu’elle n’avait pas reconnu le gouvernement nationaliste. 2° L a Belgique ne pourra en conclure que lorsqu’elle aura reconnu le gouvernement du général Franco. 3° Même les firmes belges [en Espagne] ont été obligées de passer à l’étranger, notamment en Allemagne, des commandes qu’elles avaient à effectuer et qui auraient été normalement données à la Belgique.” Overgenomen uit Salmon, o. c., 139.

[117] PH Kamer, 1937-1938, 2 december 1937, 87-88. – Dumoulin, Spaak, 122. In het Archief van het Koninklijk Paleis te Brussel ligt zo een brief van Leopold III gedateerd van 28 oktober 1938. – Salmon, o. c., 143. Van Zuylen en Costermans schreven ook zo een nota aan Spaak.

[118] Ibid., 144. En: PH Kamer, 1937-1938, p 1101-1102.

[119] PH Senaat, 7 april 1938, 1207-1210. De stemming bleef echter verdeeld: 17 Senatoren stemden voor het amendement tegen 59 en 58 onthoudingen.

[120] Soens, Regering Spaak, 154. – Salmon, o. c., 145-146.

[121] Ibid., 146. Hij volgde duidelijk en heel chronologisch het dossier 11169 van het AMBZ.

[122] Dumoulin, Spaak, 121. Deze analyse echter mist enig duidelijkheid. Later schrijft hij dat op 28 oktober Spaak voor de Senaatscommissie van Buitenlandse Zaken als volgt besluit: [Spaak conclut] fermement en faveur de l’envoi d’un agent commercial auprès de Franco.” Voor een vergelijking van dit besluit met Salmon wordt verwezen naar volgende voetnoten.

[123] Soens, o. c., 154-155.

[124] Salmon, o. c., 146. Hij baseerde zich hier op artikels in “L’Indépedance belge” van 29 oktober 1938 en ook van “Le Peuple” van deze datum. – Soens, o. c., 154.

[125] Zie uitgebreid over deze ommekeer: Soens, o. c., 154-157.

[126] Salmon, o. c., 146. – Soens, o. c., 157-159.

[127] PH Senaat, 29 november 1938, 66-67.

[128] Ibid., 81-82. – Soens, o. c., 159-160.

[129] Dumoulin, Spaak, 124.

[130] Salmon, o. c., 148. De discussie is te vinden in AMBZ, 11169. Ook: Dumoulin, Spaak, 124.

[131] Salmon, o. c., 148-149.

[132] Op 26 januari 1939 viel Barcelona in handen van de nationalisten. Ook Valencia, waar de republikeinse regering zetelde, viel spoedig. Dumoulin, Spaak, 125. – Salmon, o. c., 154.

[133] Ibid., 150-151. Salmon schreef ook duidelijk dat, juridisch gezien, de erkenning de iure van de opstandelingen vooraleer de wettelijke regering zich heeft overgegeven gezien moet worden als een inmenging in de interne zaken van dat land. Dit was in tegenstrijd met het internationaal recht. En dit was ook zo gebeurd bij de erkenning van de Caudillo (Salmon, o. c., 128-129 en 138).

[134] Salmon, o. c., 149 en 151.

[135] D’Ydewalle, o. c., 74.

[136] Zie bijvoorbeeld: Dumoulin, Spaak, 120.

[137] Dit stelde Salmon heel duidelijk, Salmon, o. c., 148 en 151-152. Soens doet dat veel minder.

[138] De feiten in dit punt vindt men in het algemeen in de memoires van de Belgische zaakgelastigde Jacques de Thier (“Un Diplomate au XXe siècle”). Zijn relaas was echter niet echt volledig en af en toe zelfs onduidelijk. Maar vermits er, voor sommige onderdelen, zoals de onderhandelingen over de heropening van de ambassade, niets beter te vinden is, is men toch genoodzaakt ze te gebruiken, zij het op een kritische wijze. Andere punten, zoals de vlucht van Spaak en Pierlot doorheen Spanje naar Londen heeft Spaak zelf geschreven. Over de – weinige – betrekkingen tussen beide landen in de oorlog bestaat in het AMBZ het dossier 11.572.

[139] D’Ydewalle, o. c., 464.

[140] Dit is de datum die Spaak in zijn memoires gaf. Spaak, Combats inachevés, I, 114. Historicus Dumoulin schreef echter dat zij Vichy verlieten op 25 augustus na een laatste regeringsraad te hebben georganiseerd.

[141] Spaak, o. c., I, 115. Dumoulin schreef dat Quérin met Pierlot en Spaak meereisde sinds Vichy.

[142] Ibid., 114-115.

[143] Ibid., 116. Dumoulin, Spaak, 208 en 209.

[144] Spaak, o. c., 116-117.

[145] Ibid., 117-118. – Dumoulin, Spaak, 208-209. Hij schreef ook dat Spaak een brief naar Gutt stuurde waarin hij zijn avonturen uitsmeerde en er toevoegde dat indien er iets met Pierlot en hemzelf mocht gebeuren, zij aan Gutt en De Vleeschauwer volmacht gaven. Gutt en Spaak schreven elkaar vaak en het was Gutt die in deze moeilijke tijden Spaak overhaalde om toch de moed te hebben verder te trekken en naar Londen te komen: “Venez. Vous attraperez peut-être une bombe sur la tête mais vous vous serez senti au moins un homme libre.” Spaak en Dumoulin verwezen naar deze passage uit een brief van 25 september 1940.

[146] Spaak, o. c., 118.

[147] Dumoulin, o. c., 209-210. Overgenomen citaat uit een nota van Jottard van 18 september 1946, p. 4.

[148] Spaak, o. c., 119-121.

[149] Dumoulin, o. c., 210-211. – Spaak, o. c., 118-122.

[150] Thier, Un Diplomate au XXe siècle, 175: […] en de dag na hun vlucht, de Ambassadeur weggejaagd (er is hier ook geen ander woord voor) binnen de 48 uren.” Overgenomen uit een brief van Spaak aan de Thier van 8 juli 1944 en die, ook om andere redenen, in Bijlage III integraal is weergegeven.

[151] Thier, Diplomate, 86.

[152] AMBZ, 11.572, de Romrée aan Spaak, Madrid, 1 november 1940.

[153] Verdere preciseringen, voornamelijk over de datering, is niet achterhaald kunnen worden. Deze beweringen zijn allen van de hand van Thier, Diplomate, 86.

[154] Dit is te deduceren uit Spaak, o. c., 133-134. Hij noemde de Romrée als één van zijn naaste adviseurs te Londen. Dumoulin schreef ook dat de Romrée in 1941 directeur generaal van de P werd. Delcoigne verliet in december 1940 Londen om ambassaderaad in Lissabon te worden. Zie: Dumoulin, Spaak, 226.

[155] D’Ydewalle, o. c., 73. – Thier, Diplomate, 86.

[156] Thier, Diplomate, 86. Crener en Leclef waren maar met twee om al deze gevangenen te helpen. Te meer dat het na een tijdje niet meer tussen beide boterde.

[157] AMBZ, 11.572, Crener aan Spaak, Madrid, 13 augustus 1941. Hij gaf het voorbeeld van de Poolse zaakgelastigde die in een moeilijke positie zat nadat zijn regering nauwere banden aanknoopte met de USSR.

[158] Deze dossiers treft men in AMBZ, 11.572. Dit dossier behandelt de politieke correspondentie tussen België en Spanje vanaf de sluiting van de ambassade tot de bevrijding van België.

[159] AMBZ, 11.572, Spaak aan Chabot, Londen, 15 maart 1942.

[160] AMBZ, 11.572, Crener aan Spaak, Madrid, 25 juni 1942. – AMBZ, 11.572, Jottard aan Motte, Barcelona, 20 juli 1942. De Consul-generaal schreef aan de Belgische minister te Lissabon dat hij de volgende dag het Consulaat-generaal zou sluiten en dat hij de zegel, de inhoud van de kluis e.d. aan Crener in Madrid zou overhandigen.

[161] AMBZ, 11.572, Crener aan Spaak, Madrid, 20 juli 1942. “Depuis quelque temps, un mauvais vent souffle pour nous à Madrid.”

[162] AMBZ, 11.572, Directoraat-generaal van de “P” aan de Belgische ambassade te Londen, 1 maart 1943. Op 27 maart feliciteert de Britse ambassadeur Sir Samuel Hoare Jottard voor dit “diplomatiek succes van België” (AMBZ, 11.572, 27 maart 1943, Jottard aan Spaak).

[163] Thier, Diplomate, 82 en 86. Mei 1943 (p. 86) is heel vroeg gelet op de loop van de onderhandelingen. Anderzijds is het ook mogelijk dat Spaak de Thier, via de ambassadeur te Washington, onmiddellijk, dit is dan rond mei 1943, zijn beslissing meedeelt. Dit is ook logischer want het is een diplomatieke gewoonte van de naam van de persoon die men wil sturen ook onmiddellijk mee te delen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat ministerie reageert dan gunstig of niet op de voorgestelde naam. In volgend hoofdstuk hierover meer.

[164] Geciteerd in: Thier, Diplomate, 87.

[165] Ibid., 87.

[166] Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek. Dit is de rode draad van het boek.

[167] Dit hoofdstuk volgt twee verschillende bronnen. De leidraad blijven de memoires van de Thier terwijl de dossiers 11.572 (tot 1944) en 10.956Bis (vanaf 1945) van het AMBZ het relaas ondersteunen.

[168] Thier, Diplomate, 87.

[169] Ibid., 87.

[170] Ibid., 85.

[171] Thier, Diplomate, 85. In de tekst staat er Chargé des Affaires (courantes). In het Spaans wordt het “Encargado de los negocios” in plaats van “Encargado de negocios.” – AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 juni 1944.

[172] Thier, Diplomate, 88. – AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 3 april 1944.

[173] Thier, Diplomate, 88.

[174] Ibid., 89.

[175] Ibid., 96. Dit betekende geenszins dat de Thier Franco nooit heeft gezien. Elk jaar, bijvoorbeeld, nodigde Franco alle missiehoofden uit voor een galadiner in het oude koninklijk kasteel La Granja ten Noorden van Madrid.

[176] Ibid., 89-90. – AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 14 april 1944. Hij sprak er over zijn eerste ontmoetingen. Als blijk van goede wil bij de aankomst van de Thier publiceerde het ministerie van Buitenlandse Zaken in het Spaanse staatsblad het decreet goed dat vader en zoon Chabot van hun functies ontslagen werden. Zoals in vorig deel is geschreven, had Spaak in maart 1943 beide consuls uit hun functies geheven omdat zij de regering van Londen niet erkenden en bovendien vermeende banden met Duitsland hadden. Begin maart bracht de Belgische ambassadeur te Londen, na een gesprek met zijn Spaanse collega, Spaak al op de hoogte dat de Thier goed ontvangen zou worden.

[177] Thier, Diplomate, 92. – Zie ook: AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 15 mei 1944.

[178] Thier, Diplomate, 90. Er waren verschillende Belgische industriëlen actief: Luikenaar Baron van der Heyden à Hauzeur was algemeen beheerder van Cie Asturienne des Mines. Hij stierf in 1952 (AMBZ, 12.405, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 25 februari 1952). De Thier schreef verder dat hij invloed in Spaanse kringen had. Daarnaast waren er nog andere Belgische bedrijven zoals Electrobel, Solvay of Sofina. Ook baron Jean Empain vertoefde in Spanje. Tenslotte was er ook Georges Marquette, eigenaar van verschillende hotels en voorzitter van het Rode Kruis voor Spanje.

[179] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 juni 1944.

[180] Thier, Diplomate, 96. Dit is niet in het archief terug te vinden. Feit is dat hij vóór 8 juli 1944 het licht op groen krijgt om de Ambassade te renoveren. In Bijlage III is deze brief geproduceerd.

[181] Ibid., 26 juni 1944, de Thier aan Spaak.

[182] Thier, Diplomate, 93. Dit antwoord bevindt zich niet in het archief.

[183] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 12 augustus 1944. Dit is niet in zijn memoires terug te vinden.

[184] Zie over deze problematiek het interessante rapport dat de Thier naar Brussel opstuurt: AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 juni 1944. Hij wijzigde zijn standpunt in zijn memoires niet: Thier, o. c., 93-94.

[185] Thier, o. c., 93-94.

[186] Ibid., 94. Deze protestbrief is niet in het dossier 11.572 van het AMBZ terug te vinden.

[187] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 juni 1944. – Thier, Diplomate, 94. Naast België waren tijdens de oorlog ook Polen en Joegoslavië niet in Madrid vertegenwoordigd.

[188] Deze – toch wel belangrijke – brief is niet in het dossier 11.572 van het AMBZ terug te vinden. Gelukkig publiceerde de Thier ze in zijn memoires. Deze brief werd integraal opgenomen in Bijlage IV.

[189] AMBZ, 11.572, Jottard aan Spaak, Barcelona, 7 september 1944.

[190] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 23 augustus 1944. Het positieve antwoord werd gestuurd, na de bevrijding van Brussel (AMBZ, 11.572, Spaak aan de Thier, Brussel, 6 september 1944, telegram).

[191] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 21 september 1944.

[192] AMBZ, 11.572, Spaak aan de Thier, Londen, 29 september 1944.

[193] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 10 oktober 1944 en 11 oktober 1944. Het eerste rapport spreekt over het diplomatiek incident en in het tweede worden de krantenartikels bijgevoegd.

[194] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 25 november 1944.

[195] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 januari 1945. – Thier, Diplomate, 97-98.

[196] Dit is gehaald uit: Thier, Diplomate, 97. AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 februari 1945. Men leert dat Cristóbal del Castillo tijdens de Eerste Wereldoorlog in Brussel is geweest.

[197] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 januari 1945.

[198] Ibid.

[199] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 20 januari 1945. Manuel Travesedo was een Spaanse aristocraat die op dat moment 58 jaar oud was en nog steeds niet tot ambassadeur was benoemd. Dit kwam omdat hij geen affiniteiten had met de Falange of nazi-Duitsland. Werkend op de Spaanse ambassade te Vichy, botste hij er regelmatig met de Duitse ambassade. De Thier noemde hem een goede keuze in zijn rapport.

[200] Er zijn drie telegrammen in het AMBZ (dossier 10.956Bis) bewaard resp. gedateerd op 25 januari, 29 januari en 5 februari. Op de laatste schreef hij slechts: “autorités espagnoles réclament réponse STOP.”

[201] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 februari 1945. Antonio Gullón, sinds de oorlog consul-generaal te Istanbul, was niet in bezet gebied tijdens de oorlog. In een vorig rapport wees de Thier op de erbarmelijke toestand van de Spaanse economie die geen afzetmarkt meer had in Duitsland en Italië. Hij zag hierin echter geen gevaar voor het regime (AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 24 januari 1945).

[202] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 2 maart 1945. – Thier, Diplomate, 98-99.

[203] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 maart 1945.

[204] Dit is af te leiden uit een rapport (AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 maart 1945).

[205] AMBZ, 10.056Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 april 1945. Er werd echter een uitzondering gemaakt voor een konvooi van het Rode Kruis dat naar België moest vertrekken. Hij geeft een gedetailleerd beeld weer van de inhoud van het treinkonvooi.

[206] Uiteindelijk mochten deze transitgoederen toch Spanje verlaten. Thier, Diplomate, 99.

[207] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 maart 1945. In het rapport voegde de Thier een artikel van “The Observer” (4 maart 1945) met de spraakmakende titel: “Spain awakes at last to isolation peril.”

[208] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 maart 1945. Dit rapport is door verschillende ministers gelezen, getuige hun handtekeningen.

[209] Thier, Diplomate, 99. Dit is niet in het AMBZ terug te vinden. Wel wordt de referentie gegeven in het rapport dat daarop rechtstreeks op volgt: AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 19 april 1945. Hieruit blijkt dat het van 29 maart dateert.

[210] Thier, Diplomate, 99.

[211] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 14 april 1945.

[212] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 19 april 1945.

[213] Thier, Diplomate, 100. Dit deel (“L’arrivée de Léon Degrelle”) is gebaseerd op een artikel van zijn hand in de “Revue Générale” (“Pourquoi l’Espagne de Franco n’a pas livré Degrelle”) van april 1983. Ook: AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 mei 1945, telegram 73.

[214] Zie meer over deze avontuurlijke doortocht in: Narvaez, Degrelle m’a dit, 17-21.

[215] Narvaez, o. c., 17-21. Ook Launay, Histoires secrètes de la Belgique, 184.

[216] AMBZ, 17.128 I, nota van du Bus aan Spaak, 31 mei 1945. De volledige aanklacht tegen Degrelle is terug te vinden in Launay, o. c., 259-260.

[217] AMBZ, 11.572, Crener aan Spaak, Madrid, ongedateerd. Waarschijnlijk tussen midden maart en eind april 1942.

[218] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 mei 1944.

[219] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 juli 1944 en 13 juli 1944.

[220] AMBZ, 11.572, de Thier aan Spaak, Madrid, 11 juli 1944 en 17 juli 1944. Spaaks antwoord kwam per telegram twee dagen later aan.

[221] AMBZ, 11.572, Jottard aan Spaak, Barcelona, 4 december 1944, telegram.

[222] Pierre Laval was de oud-premier van het Vichy-regime. Hij ontvluchtte de geallieerde troepen en kwam zo in Oostenrijk aan. Bij het naderen van de geallieerden in Oostenrijk vluchtte hij met een vliegtuig naar Spanje, via Bolzano. Hij kwam op 2 mei 1945 in Barcelona aan. Hij wou zich aan de Amerikaanse ambassade overgeven maar deze weigerde zich in de zaak te mengen. In Spanje werd hij aanvankelijk goed opgevangen, maar daarna gearresteerd en in een gevangenis bij Barcelona opgesloten. Cf AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 1 augustus 1945. Ook Launay, o. c., 184.

[223] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 9 mei 1945.

[224] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 11 mei 1945.

[225] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 18 mei 1945, telegram 48. Men lette op de nuancering van “telle que.”

[226] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 30 mei 1945, telegram 92.

[227] AMBZ, 11.128 I, Guillaume aan Spaak, Parijs, 26 mei 1945.

[228] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 11 mei 1945.

[229] AMBZ, 17.128 I, de Cartier aan Spaak, Londen 16 juni 1945, telegram. Baron de Gruben becommentarieert dit telegram en schrijft: “Le cas est totalement différent. Laval est expulsé en son pays, Degrelle sur un territoire étranger.”

[230] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 30 juni 1945 en 5 juli 1945, telegrammen 115 en 116. De citaten komen uit zijn rapport van 2 juli 1945. – Thier, “Degrelle” in Revue Générale., 7.

[231] Verschillende nota’s bevinden zich in het AMBZ, 17.128 I. Velen zijn niet getekend en gedateerd.

[232] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, 1 augustus 1945. Launay schreef dat hij op 31 juli naar Linz (de Amerikaanse zone in Oostenrijk) is gestuurd. Op 1 augustus werd hij aan de Franse autoriteiten geleverd. Zijn proces was niet echt eerlijk verlopen en hij probeerde zelfmoord te plegen. Op 15 oktober 1945 werd hij terechtgesteld. Launay, o. c., 184.

[233] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, 30 juni 1945 (telegram 116) en 10 juli 1945 (rapport).

[234] Thier, “Degrelle”, 7.

[235] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 6 augustus 1945.

[236] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 1 augustus 1945.

[237] Thier, “Degrelle”, 9. De verklaringen van de krijgsauditeur zijn opgenomen in AMBZ, 17.218 I, nota van Politiek, 1 februari 1946. Er werd wel in de nota verwezen dat de houding van de krijgsauditeur sinds “begin augustus 1945” niet is veranderd.

[238] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 22 augustus 1945, telegram. – AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 22 augustus 1945, rapport.

[239] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 16 augustus 1945, telegram. Een maand later ging het Foreign Office hiermee officieel akkoord (AMBZ, 17.128 I, de Cartier aan Spaak, Londen, 19 september 1945, telegram). Op 6 oktober stuurde de Britse ambassadeur een nota naar het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken waarin hij vermeldde dat de twee officieren effectief aan de lijst van de Duitse officieren waren toegevoegd (AMBZ, 17.128 I, de Cartier aan Spaak, Londen, 23 oktober 1945, telegram).

[240] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 25 augustus 1945, telegram.

[241] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 oktober 1945. – Thier, “Degrelle”, 9. Hij situeerde zijn reflectie in zijn artikel rond begin augustus. Maar het AMBZ biedt meer informatie hierover.

[242] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 23 oktober 1945, telegram. Dit is dus in volle tegenstrijd met hun eerste oplossing in mei 1945.

[243] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 25 oktober 1945 en 7 november 1945, telegram. […] insister de façon ferme pour que Degrelle et Lagrou soient, conformément à la démarche britannique du 6 octobre, portés sur la liste des officiers de la Wehrmacht à livrer aux Alliés.”

[244] Naast de beweringen van de Thier, zie ook: Launay, o. c., 186.

[245] Dit betekende echter niet dat de Thier hierover al gedacht heeft. Samen met zijn Franse collega, Hardion, kwamen zij tot de conclusie dat het beter was voor de economische belangen van beide landen dat zij samen optraden bij de onderhandelingen over de normalisatie. Gezien de publieke opinie in hun landen zagen beide zaakgelastigden de tijd nog niet rijp voor een normalisering. AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 20 oktober 1945.

[246] Thier, “Degrelle”, 10-11. – AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 28 november 1945. En, AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 december 1945.

[247] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 26 november 1945. Staatssecretaris James Byrnes heeft nog geen opvolger benoemd voor Armour.

[248] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 6 december 1945.

[249] AMBZ, 17.128 I, Silvercruys aan Spaak, Washington, 7 januari 1946, en de Cartier aan Spaak, Londen, 10 januari 1946. De Britse en Amerikaanse ambassades hielden meerdere demarches op het einde van 1945, maar zij konden tevergeefs Degrelle en Lagrou in de lijst toevoegen. De minister was er steeds tegen (AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 november 1945 en 8 december 1945). Een eerste vliegtuig vertrok pas op 12 februari 1946. Zoals verwacht bevonden Degrelle en Lagrou zich niet bij de groep Duitse officieren (AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 12 februari 1946.).

[250] Dit handelsakkoord is eigenlijk nooit definitief getekend. Op 6 mei 1946 riep Spaak morele bezwaren bij het ondertekenen van dat akkoord (PH Kamer, 1946, 6 mei 1946, 151).

[251] AMBZ, 17.128 I, nota van de Gruben, Brussel, 7 februari 1946. – Thier, Diplomate, 108. De Thier wees in zijn memoires dat dit een beleefde manier was om de benoeming te weigeren.

[252] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 22 februari 1946.

[253] Thier, Diplomate, 108-109. De Gruben zag Gullón op 1 maart, AMBZ, 17.128 I, nota van de Gruben. – AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 12 maart 1946.

[254] De vraag: AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 6 april 1946. Het antwoord: AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 10 april 1946, telegram.

[255] AMBZ, 17.128 I, nota van Politiek, ongedateerd. Waarschijnlijk begin mei 1946.

[256] AMBZ, 17.218 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 mei 1946.

[257] Zie hierover de rapporten tussen maart en april 1946 in het AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid.

[258] Thier, Diplomate, 109.

[259] Thier, Diplomate, 109. – PH Kamer, 1946, 3 mei 1946, pp. 150-152.

[260] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 8 mei 1946, telegram. Over de inhoud wordt in het volgende hoofdstuk gesproken. Zie ook Bijlage IV.

[261] AMBZ, 17.218 I, nota van Loridan, Brussel, 9 mei 1946. Ook de Thier kreeg te horen dat Madrid de Belgische nota “betreurde” omdat dit niets met de UNO te maken had. AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 7 mei 1946, telegram.

[262] Thier, Diplomate, 110.

[263] Ibid., 111. – AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 9 mei 1946, telegram.

[264] Thier, Ditplomate, 110. – AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel 10 mei 1946.

[265] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 10 mei 1946, telegram.

[266] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 13 mei 1946, telegram.

[267] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 17 mei 1946.

[268] Ook de Launay schreef dit, Launay, o. c., 187.

[269] Thier, Diplomate, 112.

[270] Thier, Diplomate, 113. – AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 24 mei 1946 en 29 mei 1946.

[271] Thier, Diplomate, 113.

[272] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 30 mei 1946.

[273] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 6 juni 1946.

[274] AMBZ, 17.128 I, Walravens aan Spaak, Londen, 31 mei 1946. Walravens is waarnemend ambassadeur.

[275] AMBZ, 10.945Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 en 12 juli 1946. Het antwoord van minister Martín Artajo was dat Degrelle en Lagrou binnenkort over de grens zouden worden gezet, waarschijnlijk de Portugese grens.

[276] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 21 en 22 augustus 1946, telegrammen.

[277] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 23 augustus 1946, telegram.

[278] AMBZ, 17.218 I, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 23 augustus 1946, telegram. En Ibid., 24 augustus 1946.

[279] AMBZ, 17.128 I, de Romrée aan de Thier, Brussel, 23 augustus 1946, telegram. “Si Degrelle disparaissait, le Gouvernement belge serait obligé de considérer que, loin de régler l’affaire, l’action du Gouvernement espagnol apparaîtrait comme une comédie de nature à créer de nouvelles difficultés dnas les relations belgo-espagnoles. La décision prise est blessante non seulement pour nous, mais aussi pour les Gouvernements alliés qui se sont associés à nos démarches.”

[280] Thier, Diplomate, 115.

[281] Ibid., 115.

[282] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, 27 augustus 1946. Het eerste punt van de enquête was wel juist. Verdere aanwijzingen in verband met Degrelle’s verdwijning wordt verwezen naar: Narvaez, o. c. 335-345.

[283] Thier, Diplomate, 115.

[284] AMBZ, 17.128 I, Spaak aan de Thier, Brussel, 29 augustus 1946, telegram.

[285] Thier, Diplomate, 117-118. – AMBZ, 17.128 I, nota, ongedateerd en ongetekend. Ze is echter bestemd voor Nieuwenhuys. Er wordt verder verwezen naar het volgende hoofdstuk.

[286] Ibid., 118. Dat Gullón de relaties mocht opblazen indien hij het nodig achtte, wordt door Portero, o. c., 190 bevestigd.

[287] Onmiddellijk na de verdwijning van Degrelle vroeg het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken aan haar vertegenwoordigers in verschillende – neutrale – landen zoals Zweden, Zwitserland, Ierland, Egypte, Tanger en alle Latijns-Amerikaanse landen van de lokale Veiligheid op de hoogte te stellen dat indien Degrelle er zich zou bevinden dit naar Brussel werd gecommuniceerd. De antwoorden van de verschillende vertegenwoordigers zijn allen in het dossier 17.128 I in het AMBZ terug te vinden. Ook werden alle schepen die Spaanse havens verlieten, grondig onderzocht door geallieerde schepen. Deze actie duurde ongeveer zes weken. Omdat deze twee acties niets opbrachten, beschuldigde de Belgische regering Spanje ervan dat Degrelle nog altijd in Spanje vertoefde.

[288] AMBZ, 17.128 I, de Thier aan Spaak, Madrid, 28 oktober 1946.

[289] Thier, Diplomate, 119.

[290] AMBZ, 17.128 I. Obert de Thieusies aan Spaak, Londen, 5 februari 1946. De Belgische ambassadeur in Londen, Burggraaf Obert de Thieusies, meldde dat volgens het Foreign Office er sterke aanwijzingen waren dat Degrelle nog steeds in Spanje verbleef en dat hij daar bescherming geniet van enkele vrienden, o.a. een hertogin. Onmiddellijk werden instructies naar de Belgisch ambassade in Spanje gestuurd opdat het Degrelle zou uitwijzen. Maar hierop kwam nooit een antwoord. Dit was hoogstwaarschijnlijk juist. Luisa Narvaez, hertogin van Valencia, publiceerde een boek in 1961 “Degrelle m’a dit.” Ze schreef dat ze Degrelle vele keren zag in het hospitaal te San Sebastian, maar schreef verder niets over latere ontmoetingen. Toch moest ze wel Degrelle nog zien, want in de tweede druk van haar boek, uitgegeven in 1977, schreef Degrelle nog zelf een naschrift.

 

[291] Dit schreven zowel Narvaez, o. c., 21 als Thier, Diplomate, 123 en “Où est Léon Degrelle?”, La Libre Belgique (22 januari 1947), 1-2.

[292] Narvaez, o. c., 21.

[293] Portero, o. c., 189. “El caso Degrelle puso a prueba la credibilidad de la política de Artajo, con resultado negativo.” (“De zaak Degrelle was een duidelijk voorbeeld van het falen van Martín Artajo’s politiek van geloofwaardigheid”).

[294] Dit werd door de nieuwe directeur van de Politiek, José-Sebastian de Erice aan de Thier gezegd. AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 juli 1946.

[295] Narvaez, o.c., 331-334. Ook de Spaanse Raad van State deed zijn enquête. Het proces van december 1944 was te vlug gebeurd. Verschillende zaken waarin Degrelle opdook werden in de tweede helft van de jaren 1940 herbekeken en zijn naam dook nooit meer op de lijst van oorlogsmisdadigers.

[296] Jacques de Launay weerlegde dit argument. Gesprekken met Spaanse diplomaten over de zaak Degrelle toonden aan dat niet de falangistische milieus tegen de uitlevering waren dan wel de gewetensbezwaren van minister Martín Artajo. Dit lijkt vanuit onze hedendaagse mentaliteit en concept van juridische orde weinig overtuigend.

[297] Ibid., 187. Martín Artajo vroeg trouwens vertrouwelijk aan de Britse ambassadeur wat er met Degrelle zou gebeuren indien hij naar Duitsland wordt teruggestuurd. Het Foreign Office antwoordde op vertrouwelijke wijze dat hij aan België zou worden geleverd. Ook dit kon de minister niet aanvaarden. “Nous ne pouvions pas accepter une procédure qui faisait de Degrelle un Allemand à la sortie d’Espagne et un Belge à son arrivée en Allemagne” zei Satorres aan de Thier op 12 september. Thier, “Degrelle”, 20.

[298] Spanje heeft nooit getracht republikeinen te vragen. Het dacht dat België hierop niet zou ingaan.

[299] Thier, Diplomate, 121.

[300] De stelling dat Spaak benauwd was Degrelle in België weer te zien is in feite gebaseerd op één groot Belgisch gerucht.

[301] Narvaez, o. c., 332 – Launay, o. c., 193-194. De Launay trekt het ook verder tot in de jaren 1960. Bij het doornemen van deze katholieke krant tijdens hoogtepunten in de zaak Degrelle stelt men dat wel vast.

[302] Dit was in mei 1946, nadat de Raad van State Degrelle niet wou leveren, en begin september 1946 na Degrelle’s verdwijning.

[303] Portero, o. c., 190 en 120-135. Hij noemde dat de waardigheidsdiplomatie (Diplomacia de dignidad). Spaaks geduldverlies was voor hem logisch. Hij schreef dit toe aan het gebrek aan coördinatie tussen de verschillende Spaanse ministeries en de Raad van State.

[304] Hierover moet men La Libre Belgique, Le Soir of De Standaard in die periode lezen.

[305] Zie bijvoorbeeld: Thier, “Degrelle”, 20.

[306] Dit is de conclusie van zijn boek over zijn missie in Spanje. Hayes was ambassadeur van de Verenigde Staten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Boekbespreking van de Thier in AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 18 maart 1946. De Thier gaf verder geen commentaar op het boek.

[307] Lleonart, España y la UNO (1945-1946), 31. Deze bronnenuitgave, met daarnaast een algemene situatieschets, is heel volledig in de bespreking van deze motie en latere resoluties van de Verenigde Naties. Manuel Espadas Burgos ging hiermee akkoord (Espadas, Franquismo y política exterior, 164-165). Spanje werd niet op de conferentie uitgenodigd omdat het niet de oorlog aan Duitsland had verklaard.

[308] Lleonart, o. c., 30. Overgenomen uit the UNCIO, vol. VI, document 1177, I/10, 127. Paragraaf 2 van hoofdstuk III werd later artikel 4 van hoofdstuk II (Lidmaatschap) van het Handvest van de Verenigde Naties: “1. Het Lidmaatschap van de Verenigde Naties staat open voor alle andere vredelievende Staten die in dit Handvest vervatte verplichtingen aanvaarden die, naar het oordeel van de Organisatie, in staat en bereid zijn deze verplichtingen na te komen. 2. De toelating van zulk een staat tot het lidmaatschap van de Verenigde Naties geschiedt bij besluit van de Algemene Vergadering op aanbeveling van de Veiligheidsraad.” Ook Espadas, Franquismo y política exterior, 165-166.

[309] Ibid., 35 en 58.

[310] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 29 mei 1945. Antwoord: Spaak aan de Thier, Brussel, 14 juni 1945, telegram.

[311] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, 23 en 25 juni 1945. De Thier besloot in zijn laatste rapport dat de Belgische belangen sterk zouden kunnen lijden door de houding van de Belgische delegatie in San Francisco.

[312] AMBZ, 10.956Bis, memorandum van de Gruben, 10 juni 1945.

[313] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, 12 juni 1945. Deze Belgische boten waren al enkele maanden in Bilbao en waren ook nog een twistpunt in de relaties tussen België en Spanje. Maar zij waren in slechte staat zodat de Thier voorstelde om ze aan Spanje te laten verkopen aan een spotprijsje.

[314] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan de Gruben, Madrid, 27 juni 1945. Zij waren nog samen op post in Berlijn in de vroege jaren 1930.

[315] Lleonart, o. c., 39. – Espadas, o. c., 166-169.

[316] Feis, Between War and Peace, 200. Dit boek biedt een goede visie over de conferentie.

[317] Over de Spaanse reactie op de regeringswissel, zie: AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 17 augustus 1945. De Britse ambassadeur verzekerde de Thier dat er normaal weinig zou veranderen aan de gevoerde politiek: het regime moet veranderen zoniet moet Franco opstappen.

[318] Feis, o. c., 200-201. – Lleonart, o. c., 39-41. Al tijdens de openingssessie op 17 juli sprak Stalin over Spanje.

[319] Leahy, I Was There, 470.

[320] Feis, o. c., 202:[The Three] will not support the entry of Spain into the UNO, so long as Spain is under the control of the present regime in that country.” (Potsdam Papers, document 730).

[321] Senate Committee, A Decade of American Foreing Policy, 44-45. – Feis, o. c., 350. Dit is hoofdstuk IX van het Protocol (Conclusion of Peace Treaties and Admission to the United Nations Organization). Het Protocol werd bekendgemaakt op 2 augustus 1945.

[322] Dit wordt bevestigd door Bevins rede in het Britse Lagerhuis op 20 augustus 1945. AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, San Sebastian, 27 augustus 1945.

[323] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 7 augustus 1945. “Le pétrole de l'Empire britannique et des Etats-Unis, les échanges économiques de l'Espagne avec ces deux puissances, importent bien plus au Gouvernement de Madrid qu'un siège dans la nouvellen orgnanisation des Nations Unies.”

[324] Zie bijvoorbeeld het proces Alvarez en Zapiraín, in AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 10 oktober 1945, 4 januari 1946 en de veroordeling tot verschillende straffen 21 mei 1946.

[325] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 6 december 1945.

[326] AMBZ, 10.956Bis, nota van Gullón, 8 januari 1946. Martín Artajo drukte zijn vertrouwen uit voor het komende jaar 1946 tijdens een interview met een Spaanse krant. Hij verwachtte dat de zes maanden na de oorlog moeilijk gingen zijn, maar “nu is de neutraliteit van Spanje tijdens de oorlog duidelijk bewezen.” 1946, zo besloot hij, “wordt een goed jaar voor Spanje in de internationale gemeenschap” (AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 9 januari 1946).

[327] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 12 januari 1946. De Spaanse pers zag Spaak als een van de voornaamste protagonisten van het Europees blok. Zij gaf ook een kleine biografie van Spaak maar sprak evenwel niet over zijn doortocht van 1940. Over de aanstelling van Lie als secretaris-generaal werd niets bijzonders vermeld.

[328] Yearbook of the United Nations 1946-1947, 66-67. – Lleonart, o. c., 57-59. In de originele tekst stond er evenwel niet “…should act in accordance with the letter…” maar “…should take into account the letter…” In bijlage IV is de volledige resolutie weergegeven. Deze zitting vond in Londen plaats (Lleonart, o. c., 237).

[329] Lleonart, o. c., 58-59. “(I/I)” wijst op de Eerste zitting (1946) en het eerste deel van deze zitting (10 januari tot 14 februari 1946).

[330] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 13 februari 1946.

[331] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak Madrid, 1 april 1946.

[332] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 27 februari en 1 maart 1946, telegrammen en 9maart 1946. Aanvankelijk drukten de Belgen in Spanje (bijvoorbeeld de Belgische Kamer van Koophandel in Barcelona) wel hun vrees uit aan de Thier. Uiteindelijk kwam deze grenssluiting voor België goed uit. De Antwerpse haven werd een draaischijf voor de in- en uitvoer van allerlei goederen van en naar Spanje (Thier, Diplomate, 118).

[333] Voor een volledig beeld, Yearbook UNO 1946-1947, 345-351. – AMBZ, 17.128 I, zeer uitvoerig rapport van de discussies en ontwerpen van resoluties tijdens de zittingen (april-juni 1946) over de Spaanse kwestie, niet getekend en niet gedateerd (augustus 1946?). Niets verwijst naar het feit dat deze lange nota van belang was voor een uitstippeling van het Belgische houding in de Verenigde Naties ten aanzien van Spanje. Daarom werd zij ook niet in Bijlage V opgenomen.

[334] Lleonart, o. c., 298-299. Lleonart citeert de memoires van secretaris-generaal T. Lie die in de leider van de Poolse delegatie Dokter Oscar Lange, een notoire acoliet van de Sovjetunie zag.

[335] Yearbook UNO 1946-1947, 345.

[336] Security Council Res. 4 (1946), 29 april 1946. Yearbook UNO 1946-1947, 346-347.

[337] AMBZ, 17.128 I, nota van Loridan, 9 mei 1946. – “Bulletin des Nations Unies”, 28 oktober 1946, 5.

[338] Over de reacties AMBZ, 18.128 I, de Thier aan Spaak, 7 en 8 mei 1946, telegrammen; nota van Loridan, 9 mei 1946. – Over de algemene bespreking van de Ondercommissie, Yearbook UNO 1946-1947, 347-348.

[339] “La question espagnole” in Chronique de Politique Étrangère, I-1 (1948), 65. Dit impliceerde dat de UNO geen maatregelen kon treffen uitgelegd in hoofdstuk III van het Handvest. Art. 2 §7 van het Handvest moest dus worden nageleefd: het principe van niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden.

[340] Het uitgebreide rapport – het telt zes hoofdstukjes met het ontwerp als besluit – is terug te vinden in: Lleonart, o. c., 84-100. Op 5 juni 1946 publiceerde het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken een repliek op dat rapport (AMBZ, 10.956 Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 8 juni 1946). Ook het laatste debat, tijdens de 49ste zitting op 26 juni 1946, is volledig geproduceerd: Ibid., 130-194. Dit verwijst naar de zware discussie die er gevoerd werd over de Spaanse kwestie.

[341] Resolutie 7 (1946) van de Veiligheidsraad, 26 juni 1946. Lleonart, o. c., 197.

[342]Volledige nota in Bijlage IV. – “Bulletin des Nations Unies”, 28 oktober 1946, 5. Deze nota is een gevolg van de nota van 8 mei 1946.

[343] Dit gebeurde op 4 november 1946 in de resolutie 10 (1946) van de Veiligheidsraad.

[344] Lleonart, o. c., 215-216. Deze Resolutie 10 (1946) werd diezelfde dag, op 4 november, door de Secretaris-generaal aan de Voorzitter van de Algemene Vergadering gestuurd. Het tweede deel van de Eerste zitting (I/II) vond in Flushing Meadow (New York) plaats tussen 23 oktober en 16 december 1945.

[345] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 november 1946. Het artikel wijst op de goede verstandhouding van Spaak met de leider van de Spaanse republikeinen, Giral. Deze werd beschuldigd van de moord op de jonge diplomaat baron de Borchgraeve eind december 1936. Het artikel laakt verder ook de houding van de Belgische delegatie.

[346] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan Spaak, Madrid, 5 december 1946.

[347] Wanneer dit voorstel is ingediend is onduidelijk. Voor de volledige brief, zie: Lleonart, o. c., 217-218. De Eerste Commissie is deze belast met de Politieke en Veiligheidszaken alsook de bewapeningsregeling.

[348] Yearbook UNO 1946-1947, 126-127. Voor de volledige ontwerpresoluties: Lleonart, o. c., 218-220.

[349] Hierbij vond men de meeste Latijns-Amerikaanse landen (met Argentinië die het voortouw nam), Canada, China, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Denemarken.

[350] Voor de volledige tekst: Lleonart, o. c., 221-223. Het ontwerp spreekt, in haar besluit, niet van een veroordeling zelf, maar eerder tot een oproep opdat het regime zou veranderen.

[351] Lleonart, o. c., 236-238. Hij stelde eigenlijk dat de Verenigde Staten een politiek volgden waarbij Franco veroordeeld werd, maar zonder zich in de binnenlandse aangelegenheden te mengen. Zie bijvoorbeeld een deel van de resolutie: […] The General Assembly recognizing that it is for the Spanish people to settle the form of their government […].” In Potsdam was Truman minder over de zaak geïnteresseerd dan Churchill en Stalin. In San Franciscok stemden de Verenigde Staten voor

[352] Lleonart, o. c., 227. Dit is document A/C.1/107. – Yearbook UNO 1946-1947, 128.

[353] Iedereen wist dat België en andere West-Europese landen veel meer economische belangen in Spanje hadden dan Wit-Rusland.

[354] Voor een vollediger beeld: Lleonart, o. c., 268-269.

[355] Er waren dus 17 leden, naast België (waarin Loridan als verslaggever optrad), Chili, China, Colombia, Cuba, Frankrijk, Guatemala, Joegoslavië, Mexico, Nederland, Noorwegen, Panama, Polen, de U.S.S.R., Venezuela, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Wit-Rusland

[356] Zie meer hierover: Yearbook UNO 1946-1947, 130.

[357] Het verslag van Loridan: Lleonart, o. c., 268-269. De werking en stemrondes: Ibid., 294-296. – Yearbook UNO 1946-1947, 128-129. Het is onnodig in de details in te gaan. Het is moeilijk alle amendementen en nieuwe resoluties te onderscheiden. Bovendien wordt slechts de documentnummers meer gegeven zodat het me te ver zou brengen alles duidelijk naar voor te willen brengen. Wat onthouden moet worden, is het “Belgisch compromis.” De diplomatieke relaties worden behouden, maar de missiehoofden vertrekken.

[358] Yearbook UNO 1946-1947, 128.

[359] Zie over dit incidentje: Lleonart, o. c., 326-327. Voor een volledige reproductie van de debatten: Ibid., 310-384.

[360] Voor de volledige resolutie, zie Bijlage IV. – Yearbook UNO 1946-1947, 129-130. – Lleonart, o. c., 388-389. Lleonart geeft in details het stemgedrag.

[361] Yearbook UNO 1946-1947, 130. – Yearbook UNO 1947-1947-1948, 48-49.

[362] Opmerkelijk is dat, naar deze bescheiden mening, niemand het Belgisch compromis inzag tussen de twee extremen, d.i. alle diplomatieke relaties verbreken (zoals Polen) of slechts een morele veroordeling op touw zetten (zoals de Verenigde Staten), laat staan de niet-interventionistische houding (zoals Argentinië).

[363] Thier, o. c., 121. Baron Beyens was voor december 1945 ambassaderaad in Londen. Daar trad hij al op als contactpersoon met het Foreign Office in verband met het dossier Degrelle. Hij was er dus al vertrouwd mee. Het dossier 17.128 I in het AMBZ toont dat aan.

[364] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 17 december 1946. “le régime franquiste paraît plus menacé de l'intérieur qu'il ne l'est de l'étranger. S'il ne trouve pas une solution au problème du ravitaillement, sa chute, de l'avis des meilleurs observateurs, est certaine.”

[365] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 26 december 1946.

[366] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 9 januari 1947. Aanvankelijk was het nog niet zeker dat de Turkse minister zou vertrekken, omdat Turkije zich tijdens de stemming over de resolutie onthield.. Hij werd uiteindelijk “ter consultatie” naar Ankara geroepen.

[367] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 26 december 1946.

[368] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 15 april 1947. Beyens stuurde, op vraag van Brussel, in dit rapport een lijst van alle diplomaten in Madrid. Zoals gezegd vertrokken slechts de Italiaanse en Britse ambassadeurs en de Nederlandse en Turkse ministers. De Sovjetunie en satellietstaten, de Balkan, China en het Midden Oosten (met uitzondering van Egypte) hadden geen diplomatieke relaties met Spanje.

[369] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 18 januari 1947. Zie meer over de Spaans-Argentijnse relaties: Espadas, o. c., 172-177.

[370] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 3 februari 1947. Sprekend over de Spaanse arrogante houding:“Il semble donc que l'Esp officielle ait repris cette attitude d'immobilité, de rigidité même, qu'elle adopte devant les offensives venant de l'extérieur.”

[371] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 21 juli 1947. Dit gebeurde twee maanden nadat Franco Eva Perón uitbundig had onthaald. Beyens schreef: “Si la chose est vraie, elle constitue un commentaire bien ironique de l'accueil grandiose dont l'épouse du Président de l'Argentine vient d'être l'objet en Espagne”

[372] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 8 februari 1946.

[373] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 8 februari en 23 maart 1947.

[374] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 2 mei 1947 (herneming sinds oktober 1945 van de diplomatieke relaties met Bolivia), 12 mei 1947 (uitwisseling van ministers met Tranjordanië; Arístegui wordt de nieuwe minister) en 27 september 1947 (vriendschapsverdrag met de Filippijnen).

[375] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 21 augustus (Bidault verklaarde zich bereid te onderhandelen) 17 september, 4 oktober (demarche van Portugal, Zwitserland en België om opening van de grens te vragen, omwille van de economische belangen van de drie landen), 13 november (stopzetting van de onderhandelingen omwille van de Franse wil om stapsgewijs de grens te openen en de Spaanse eis voor een eenmalige volledige opening). In februari 1948 openden Frankrijk en Spanje weer hun grenzen (AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 9 februari 1948). Er bestaat nog een nota over de hele kwestie. (AMBZ, 12.070, niet getekend, 31 januari 1949).

[376] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 10 juni 1947. Dit was eerder om een evenwicht in de relaties te brengen. Noorwegen had al een zaakgelastigde in Madrid.

[377] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 3 april 1947. Ook Gullón aan Spaak, Brussel, 11 juni 1947 Over het referendum; id., Beyens aan Spaak, Madrid, 17 en 21 juli 1947, San Sebastian, 29 juli 1947.

[378] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, San Sebastian, 9 september 1947. “We believe that, at this time, the General Assembly has done all that it properly should do and we shall consequently oppose any further action unless there should be substantial change for the worse in conditions in Spain.” Ook Beyens aan Spaak, Madrid, 3 november 1947.

[379] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 19 september 1947.

[380] Yearbook UNO 1947-1948, 47-52. – AMBZ, 12.070, nota “La Question Espagnole devant l’Assemblée”, door W. Loridan, ongedateerd. Dit rapport werd naar Beyens gestuurd op 13 januari 1948.

[381] D.i. dat de Veiligheidsraad zich binnen een maand over de kwestie uitsprak. Yearbook 1£947-1948, 49.

[382] AMBZ, 10.956Bis, nota over de Spaanse kwestie in de UNO, niet getekend en niet gedateerd (najaar 1947). Er werd gesuggereerd dat de resolutie van december 1946 van kracht moest blijven zolang Spanje zij ondemocratisch bleef. Anderzijds kon Spanje onmogelijk toetreden tot instellingen geassocieerd of ondergeschikt aan de Verenigde Naties.

[383] A/C.1/261. – Yearbook UNO 1947-1948, 50.

[384] Dit is op economisch gebied eigenlijk waar.

[385] Yearbook UNO 1947-1948, 51.

[386] Ibid., 51-52.

[387] “Mesures éventuelles à l’égard de Franco”, Bulletin des Nations Unies (III-22, 25 november 1947) 716.

[388] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 4 december 1947 (Bolivia). AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, 19 januari 1948 (Dominicaanse Republiek), 6 maart 1948 (Peru), 3 april 1948 (Syrië) en 15 april 1948 (Nicaragua).

[389] AMBZ, 10.956Bis, Beyens aan Spaak, Madrid, 2 december 1947. “la thèse espagnole est que la nouvelle résolution a annulé en fait l’obligation de retrait des chefs de mission. Certains de mes collègues au contraire sont d’avis que la recommendation de l’année dernière, n’ayant pas été expressément retirée, subsiste entièrement.” Culbertson, bijvoorbeeld, toonde hem een telegram van het State Department waarin duidelijk werd gezegd dat de Verenigde Staten de UNO zullen volgen en dat daardoor geen nieuwe Spaanse ambassadeur zal worden benoemd; AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 15 januari 1948.

[390] AMBZ, 12.070, “La question espagnole devant l’ONU,” Loridan aan Beyens, Brussel, 13 januari 1948.

[391] De resolutie van 1946: “Recommends that, if within a reasonable time, there is not established a government which derives its authority from the consent of the governed, committed to respect freedom of speech, religion and assembly and to the prompt holding of an election in which Spanish people, free from force and intimidation and regardless of party, may express their will, the Security Council consider the adequate measures to be taken in order to remedy the situation.”

De resolutie van 1947: “Expresses its confidence that the Security Council will exercise its responsibilities under the Charter as soon as it considers that the situation in regard to Spain so requires.”

[392] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 15 januari 1948. Beyens schreef cynisch: “J'ai été tenté de répondre qu'il lui en faudrait encore beaucoup.”

[393] Yearbook UNO 1947-1948, 497-498.

[394] Het dossier over de UNO moet hier meer duidelijkheid bieden. Anderzijds lijkt dit mij onwaarschijnlijk. Want de meeste discussies over Spanje op internationaal vlak (en een rapport ervan), vindt men in de politieke dossiers over Spanje terug.

[395] Zie hierover gedetailleerder: Vranckx, De Belgische publieke opinie en het Marshallplan, 9-21.

[396] Zie hierover de memoires van Robert Murphy, Amerikaans diplomaat die na de oorlog de politieke adviseur was van Generaal Lucius Clay, opperbevelhebber van de Amerikaanse strijdmacht in bezet Duitsland. Murphy, R. Diplomate parmi les guerriers. Parijs, 1965, 327 e.v. Oorspronkelijk als Murphy, R. Diplomat among Warriors. New York, 1964.

[397] Dit waren België, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Ierland, IJsland, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Turkije, Zweden en West-Duitsland. Zij werden voorgesteld als de “zestien.” West-Duitsland zou pas op 5 mei 1955 worden opgericht, zodat men hier eigenlijk de Franse, Britse en Amerikaanse zone moet verstaan die tijdens de besprekingen als één eenheid optraden.

[398] Lipgens en Loth, Documents on the History of Euopean Integration, III, 694. Het besluit van het congres werd op 28 februari 1948 gestemd.

[399] Vranckx, o. c., 176-177. Het amendement O’Konski was ondenkbaar zonder het geleverde werk van de vermelde “Spanish lobby.” Zie hierover meer in: Portero, o. c., 309-312.

[400] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, 12 maart 1948 en 1 april 1948.

[401] Culbertson vroeg om verkiezingen. Martín Artajo zei hem later dat Spanje gemeenteraadsverkiezingen zou houden. Begin december 1948 vonden zij uiteindelijk plaats. Volgens Beyens wees dit niet op een democratisering van het regime. Het ware beter geweest niets te hebben georganiseerd: AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 7 december 1948.

[402] Dit stelde alvast Beyens. Maar hij voorzag ook dat Spanje ooit wel hulp zou krijgen; AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, 12 februari 1948.

[403] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 2 en 9 maart 1948.

[404] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 16 maart 1948. De nuntius en de Portugese ambassadeur peilden naar de houding van Frankrijk bij de Franse zaakgelastigde Hardion.

[405] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 16 maart 1948. Na het rapport werd op een handgeschreven wijze gemeld dat Beyens op 17 maart ontboden werd en dat hij dus het ministerie om een antwoord vroeg. Daar ging men dus naar de houdingen in de verschillende hoofdsteden peilen vooraleer een definitief antwoord te geven. Het negatieve antwoord van Parijs en Londen contrasteert met de bewering van Culbertson. Volgens hem waren Parijs en Londen wel bereid Spanje in de groep van “zestien” op te nemen (AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 1 april 1948). Speelde hier de houding van het Amerikaanse Congres mee?

[406] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 7 april 1948. Turkije en Griekenland toonden zich wel bereid de kandidatuur van Spanje bij de “zestien” te steunen, maar zij zouden zelf de vraag aan hun Europese partners nooit voorleggen. De Griekse zaakgelastigde ontkende het persbericht dat franquistisch Spanje ooit formeel had gevraagd om deel te mogen uitmaken van het European Recovery Program.

[407] Dit was hetzelfde tijdens de besprekingen over het Pact van Brussel, midden maart 1948. De vraag stelde zich gewoonweg niet. Franquistisch Spanje was een dictatuur en een overblijfsel van een rechts totalitarisme.

[408] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 16 april 1948. Later zou Franco zeggen: “Para España no es indispensable el Plan Marshall” (het Marshallplan is niet noodzakelijk; AMBZ, 12.070, Crener aan Spaak, Madrid, 13 juli 1948).

[409] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 27 april 1948.

[410] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 9 november 1948 en 25 januari 1949.

[411] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 25 januari 1949. Hij schreef: “La politique espagnole entre périodiquement dans une de ces périodes de stagnation que j'ai eu plusieurs fois de vous signaler [sinds december 48]. Nous nous trouvons actuellement dans une période de cette espèce.”

[412] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, 1 februari 1949.

[413] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, 25 januari en 1 februari 1949. In 1899 verkocht het enkele eilanden aan Duitsland, maar behield er enkele. Maar niemand “bezette” de overblijvende Spaanse rotsen.

[414] AMBZ, 12.070, dienst protocol (ongetekend) aan de Gruben, Brussel, 28 januari 1949. In bijlage was er het antwoord van Spaak aan baron Holvoet op 21 januari 1949: “J’estime qu'il est inutile que Son Altesse Royale le Prince Régent réponde au télégramme que le Général Franco lui a adressé à l'occasion du nouvel an.”

[415] AMBZ, 12.070, Beyens of Crener aan Spaak, Madrid, 3 juli, 21 augustus 1947, 8 juni en 4 november 1948, 4, 18 en 25 februari, 25 april en 13 juli 1949.

[416] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 12 augustus 1948 en San Sebastian, 26 augustus 1948.

[417] AMBZ, 12.070, Loridan aan Beyens, Brussel, 21 februari 1949.

[418] AMBZ, 12.070, nota van de secretaris-generaal [de Gruben] na een conversatie met een Amerikaanse ambassaderaad in Brussel, 30 maart 1949.

[419] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 22 maart 1949.

[420] Yearbook UNO 1948-1949, 311-312.

[421] Ibid., 313. Volgens de Sovjetunie exporteerde België voor 360 miljoen BEF (toen) naar Spanje. Dit heb ik niet verder onderzocht, maar het zou wel best kunnen. In verschillende rapporten verwees Beyens naar de commerciële belangen van België. De meeste West-Europese landen verwierpen deze aanklachten.

[422] Ibid., 314. – AMBZ, 12.070, perscommuniqué van het ministerie, 9 mei 1949.

[423] Ibid., 314-315.

[424] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 22 maart 1949.

[425] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 18 mei 1949. Hij schreef dat de pers enigszins gelijk had.

[426] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 6 juni 1949. Enkele Latijns-Amerikaanse landen zullen dat ook doen, zoals Venezuela, Irak en Brazilië (AMBZ, 12.070, Beyens of Crener aan van Zeeland, Madrid, 12, 23 en 29 september 1949).

[427] Coolsaet, Buitenlandse Zaken, 132.

[428] Truman, Memoirs, II, 260. Dit was eigenlijk onder zware druk van de Amerikaanse militairen (Wiebes, Belgium, the Netherlands and Alliances, 407).

[429] Acheson, Present at the Creation, 368.

[430] Truman, o. c., II, 263. Dit was echter duidelijk te wijten aan de Europese bezwaren. Cf volgende voetnoot.

[431] Acheson, o. c. 368. “Portugal, the possessor of the Azores, to Western European defense was clear enough. Here the difficulty was […] in reconciling Dr. Salazar to an alliance from which Spain, because of strong objections from many members, was excluded.”

[432] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 22 maart 1949.

[433] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 5 april 1949.

[434] Acheson, o. c., 368.

[435] Vranckx, o. c., 182.

[436] Zie Bijlage I.

[437] AMBZ, 12.070, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 14 oktober 1949. – AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, 13 januari 1950.

[438] AMBZ, 12.070, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 27 augustus en 5 september 1949.

[439] Op dit ogenblik was Paul van Zeeland al sinds meer dan een jaar minister van Buitenlandse Zaken in de derde katholieke regering onder leiding van J. Pholien. Voor de uiteenzetting van de discussie in de Verenigde Naties; Yearbook UNO 1949-1950, 341-344.

[440] Het gemeenschappelijk ontwerpresolutie werd voorgesteld door zeven Latijns-Amerikaanse landen (Peru, Bolivia, Costa Rica, de Dominicaanse Republiek, El Salvador, Honduras, Nicaragua) en de Filippijnen, ooit een oude kolonie van Spanje en lid van de Hispanidad, de Spaanse wereld.

[441] Een Nederlands amendement werd goedgekeurd: de instellingen moesten zelf beslissen “in the intrest of their work” of Spanje deel zou uitmaken van de instelling of niet. Yearbook UNO 1949-1950, 342. België had er in juni onrechtstreeks al weet van: AMBZ, 12.407, Loridan aan van Zeeland, Brussel, 27 juni 1950.

[442] Er waren ook andere argumenten bij de verdediging van het ontwerpresolutie: Spanje vormde geen bedreiging voor de wereldvrede; het had de geallieerden in hun strijd tegen het fascisme gesteund en het had geen agressieve bedoelingen. Andere argumenten werden door de Belgische delegatie naar voren gebracht zodat zij daar besproken zouden worden.

[443] Dit was in enige zin juist en fout. De interesse van de Verenigde Staten voor Spanje was nu heel duidelijk, maar er waren nog nooit concrete stappen gezet, met uitzondering van een kleine kredietlening. De officiële verandering kwam er met de brief van Acheson aan Connally. Cf. inleidend deel.

[444] Uitgebreider over het rapport: “L’Assemblée modifie son attitude à l’égard de l’Espagne” in Bulletin des Nations Unies, IX-10 (10-15 november 1950), 558-562.

[445] Overgenomen uit PH Kamer, 1950, 29 november 1950, 14. – La Belgique et ONU, 212.

[446] AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 11 november 1950.

[447] Tijdens zijn beruchte redevoering op 3 mei 1946 tegen Spanje keerde Spaak zich tegen het economisch akkoord met Spanje. De rechterzijde reageerde niet. PH Kamer, 1946, 3 mei 1946, 152. In de Senaat kwam het tot een hardere woordenwisseling tussen Struye en Spaak over dat akkoord. Men was toen nog midden in de zaak Degrelle. PH Senaat, 1946, 19 juni 1946, 340.

[448] AMBZ, 12.070, Beyens aan Spaak, Madrid, 20 april 1949. Beyens schreef dat de Spaanse pers ervan hield lovende commentaren over Spanje van buitenlandse persoonlijkheden over te nemen.

[449] Struye, “L’heure espagnole” in Problèmes Internationaux, I, 135-137. Hij oordeelde dat de resolutie van 12 december 1946 eigenlijk maar een halve oplossing bood. Hij stelde dat er praktisch gezien geen verschil was tussen ambassadeurs of ministers en zaakgelastigden

[450] Struye verwees hiervoor naar zijn redevoering in de Senaat, op 19 juni 1946, waar hij de ondertekening van dat akkoord verdedigde.

[451] Stouthuysen, “Het debat binnen de Belgische Socialistische Partij over de Westerse blokvorming (1944-1949)”, 270.

[452] Ibid., 275.

[453] Volledig weergegeven in Bijlage IV. AMBZ, 12.407, nota over de Belgische houding tegenover Spanje, ongedateerd, 14 januari 1950. Het is het enige interne document in het AMBZ bewaard rond deze periode. In se pleit deze nota niet voor een verandering. Maar deze synthese van het beleid is voor van Zeeland bestemd. Dit doet me sterk aanwijzen dat op basis van deze nota is gediscussieerd voor een beleidsverandering.

[454] Er bestaan daar aanwijzingen voor. De Belgische diplomaten in Madrid volgden de Amerikaanse politiek ten aanzien van Spanje van dichtbij. In de opgestuurde rapporten hierover werd vaak in een handannotatie geschreven (dus in het ministerie zelf opgeschreven) dat men deze informatie in Washington diende te controleren. Voorbeelden: AMBZ, 12.070, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 14 oktober 1949 en AMBZ, 12.407, Crener aan van Zeeland, Madrid, 13 januari 1950. Over Achesons brief; cf. inleidend deel.

[455] AMBZ, 12.407, nota over de toetreding van Spanje in de UNESCO, houding van België, Loridan aan Van Zeeland, 7 oktober 1952.

[456] De discussie vond voornamelijk op 28 en 29 november plaats. Gekend in de Belgische politieke geschiedenis is dat het parlement zich nooit echt in het buitenlands beleid heeft ingemengd. Ook tijdens de woelige maanden van de zaak Degrelle niet, met uitzondering van de redevoering van Spaak op 6 mei 1946. De hele discussie hier is slechts toevallig omdat er maar twee weken zijn verstreken sinds de stemming van de resolutie. Anderzijds is het echter waar dat toen Spanje in de UNESCO werd opgenomen in 1952 het Parlement zich weer in het debat mengde en nogmaals in 1955 bij de aanvaarding van Spanje in de UNO.

[457] PH Kamer, 1950, 28 november 1950, 6.

[458] PH Kamer, 1950, 29 november 1950, 14. De laatste zin bewijst dat ook van Zeeland het Belgische beleid aan dat van de Verenigde Naties koppelde.

[459] Ibid., 6.

[460] PH Kamer, 1950, 30 november 1950, 23.

[461] Het verleden werd ook door de CVP omschreven als het lijden van Belgische gevangenen in de Spaanse concentratiekampen van Miranda del Ebro en de Spaanse houding ten aanzien van de kwestie Degrelle.

[462] AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 15 en 23 december 1950 en 12 januari 1951. De nieuwe Amerikaanse ambassadeur was Stanton Griffis, de Britse Sir John Balfour en de Franse Thomas Hardion. De laatste bleef dus in Madrid en werd zo tot ambassadeur gepromoveerd, tot spijt van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken.

[463] Bijvoorbeeld Turkije en de Filippijnen. In Manila werd Gullón tot nieuwe ambassadeur gepromoveerd. AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 2 en 8 januari 1951.

[464] AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 23 december 1950. Hoogstwaarschijnlijk heeft deze gemeenschappelijke demarche ook plaatsgevonden; in een annotatie op het rapport stond geschreven; “confidentiel et se consulter” (met Nederland dus).

[465] Graaf Van Rechteren; ibid. Voor de Ligne; AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 7 februari 1951. Van Rechteren was voor zijn komst naar Madrid minister in El Caïro en De Ligne de eerste Belgische ambassadeur in India. In februari 1952 werden de Nederlandse legatie in Madrid en de Spaanse in Den Haag omgedoopt in ambassades (AMBZ, 12.485, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 17 februari 1954). Nogmaals over hoe dat de Ligne ambassadeur in Madrid is geworden, biedt het dossier geen informatie.

[466] AMBZ, 12.407, Beyens aan van Zeeland, Madrid, 7 februari 1951.

[467] Zie meer over deze titel in: Vilallonga, o. c., 19.

[468] Zie bijvoorbeeld AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, San Sebastian, 17 augustus 1951.

[469] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 24 februari 1951.

[470] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 22 februari 1951. Er waren drie diplomaten bij de Ligne; Beyens bleef alsook vader en zoon Henri en Max Crener. In april 1951 vertrok Beyens naar Rabat. Claeys Bouuart volgde hem op.

[471] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 3 april 1951. Griffis en de Ligne ontmoetten elkaar tijdens een militair défilé, waar de erbarmelijke toestand van het Spaanse leger opviel. Griffis vroeg hem ietwat laconiek: “Do you want us to give them the same equipment as we do for Belgium?”

[472] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 7 april 1951. Tijdens het protocollair bezoek van Haridon aan de Ligne spraken zij over de strategische situatie van Spanje. Het was voor Hardion nodig dat Spanje op termijn deel zou uitmaken van de NAVO. Een militair akkoord tussen Spanje en de Verenigde Staten zou de NAVO op termijn kunnen uitschakelen. De Verenigde Staten zouden de NAVO-bondgenoten niet meer nodig hebben vermits zij toch een pied-à-terre in Europa zouden hebben. België ging het standpunt van Hardion niet volgen, cf. volgende voetnoot.

[473] AMBZ, 12.407, de Ligne aan Meurice [minister a.i.], San Sebastian, 4 september 1951. Minister Martín Artajo zei dat hij zich verheugde om de Belgische steun aan deze onderhandelingen. Op 10 september 1951 vroeg de Ligne een militair attaché in Madrid om er deze onderhandelingen van dichterbij te volgen. Het is mogelijk dat een militair attaché is benoemd, omdat het ministerie aan de Ligne vroeg welke landen een militaire attaché al hadden. Volgens de Ligne waren er dat veertien. De Verenigde Staten hadden er één attaché voor elke macht. Elke attaché had bovendien nog acht adjuncten.

[474] De dossiers 12.407 en 12.485 wemelen van rapporten over de stand van zaken over de onderhandelingen die, zoals gekend, uitliepen op het Pact van Madrid van 1953.

[475] Verklaring van minister Martín Artajo bij het nieuwe jaar. AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 22 januari 1951. Naast de FAO was dat ook de Internationale Organisatie van de Burgerlijke Luchtvaart, de Universele Postunie en de Wereldgezondheidsorganisatie.

[476] AMBZ, 12.407, nota over de toetreding van Spanje in de UNESCO, houding van België, Loridan, 7 oktober 1952.

[477] Loridan vroeg dat van Zeeland zijn akkoord aan het departement zou bevestigen.

[478] Dit werd ook bevestigd in: La Belgique et l’ONU, 213. Deze commissie had slechts een adviserende stem.

[479] Van Zeeland motiveerde aan de secretaris van het ABVV zijn latere beslissing om toch voor het Spaanse lidmaatschap te pleiten. AMBZ, 12.407, van Zeeland aan secretaris-generaal van de FGTB, Brussel, 16 oktober 1952.

[480] Van Zeeland vroeg ook het advies van de Belgische ambassadeur in Spanje. In augustus 1952 schreef de Ligne een lang rapport over “het klimaat” van de relaties tussen België en Spanje. Hierin somde hij de vele problemen tussen beide landen sinds de Burgeroorlog. Hij besloot als volgt: “les relations vont en s’améliorant” (AMBZ, 12.07, de Ligne aan van Zeeland, San Sebastian, 14 augustus 1952).

[481] AMBZ, 12.407, Pholien aan van Zeeland en Harmel, Brussel, 24 oktober 1952.

[482] AMBZ, 12.407, Bihin [directeur-generaal van de Politiek a.i.] aan van Zeeland, Brussel, 6 november 1952.

[483] AMBZ, 12.407, Van Bellinghen aan van Zeeland, 19 november 1952, Parijs, telegram. Nederland en Luxemburg onthielden zich, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk stemden voor.

[484] PH Kamer, 1952, 25 november 1952, 7-8.

[485] PH Kamer, 1953, 25 februari 1953, 20.

[486] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, 19 december 1952.

[487] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, 19 december 1952.

[488] De Barcelona Traction was een Canadees bedrijf in Spanje waarin vele Belgen een aandelenparticipatie in genoten. Dat bedrijf werd in 1947 door een Spaanse rechtbank failliet verklaard. Belgische aandeelhouders trachtten hun geld op te eisen, maar dat is nooit gelukt. Deze kwestie vormde geen deel van het “dossier politiek,” maar dat nam niet weg dat de Belgische ambassade op het hoogste (politieke) niveau een compromis wou bereiken.

[489] Stanton Griffis hielp bijvoorbeeld België. De Ligne zei dit bij het afscheid van Griffis uit Madrid. AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 22 januari 1951.

[490] België importeerde hoofdzakelijk katoen, lood, pyriet, kalium, vruchten, ijzer en wijn en exporteerde chemische, elektronische en mechanische producten, stikstof en meststoffen.

[491] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, 21 november 1952. In het rapport dat verslag gaf over het protocollair bezoek van de eerste Duitse ambassadeur, een neef van de pretendent Don Juan, meldde de Ligne dat de Belgische belangen nu moeilijker te verdedigen zouden worden nu Duitsland volwaardige diplomatieke relaties met Spanje onderhield.

[492] De Spaanse delegatie bestond onder leiding van Navasqüés en de Belgische delegatie bestond uit de Ligne, zijn eerste secretaris Claeys Bouuart (sic) en R. Golstein de directeur-generaal van Sabena. Verslaggever was A. Pirson, verantwoordelijke voor de luchtvaart in het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze stelde ook het rapport op AMBZ, 12.407, rapport over onderhandelingen met betrekking tot de luchtvaart tussen Spanje en België (tussen 14 en 29 februari 1952 te Madrid), 20 maart 1952.

[493] Dit betekent dat de passagiers maximum twee weken in Barcelona kunnen verblijven.

[494] PH Kamer, 1953, 19 februari 1953, 11. Op 12 februari werd het verslag in de voltallige Kamer gebracht.

[495] AMBZ, 12.407, nota voor Politiek IV van L. Scheyven, 20 juni 1951.

[496] AMBZ, 12.407, de Ligne aan Meurice [minister a.i.], San Sebastian, 22 augustus 1951.

[497] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 23 april 1952. Franco gaf Mgr. Van Waeyenbergh het Grootlint van Alfons X de Wijze.

[498] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 11 juni 1952.

[499] AMBZ, 12.407, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 22 februari 1952. Verder is er niets in het dossier bewaard.

[500] AMBZ, 12.485, de Ligne aan van Zeeland, Madrid, 9 april 1954.

[501] Ibid.

[502] AMBZ, 12.485, de Ligne aan Spaak, Madrid, 14 juni 1954.

[503] Pereira, Introducción al estudio de la política exterior de España, 253. België en Mexico waren de twee landen die zich onthielden bij de aanvaarding van Spanje in de Verenigde Naties. Alle andere staten stemden voor.

[504] Zie meer hierover: La Belgique et l’ONU, 214-215.

[505] Luykx, Politieke Geschiedenis van België, II, 940-943.

[506] Belgique et ONU, 109.

[507] Overgenomen uit de jaarlijkse Annuaire administratif et judiciaire de Belgique et de la Capitale (Brussel). Zij zijn echter de bevoegde ambtenaren die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van de politiek ten aanzien van Spanje in de periode 1944-1954.

[508] Ministerio de Asuntos Exteriores, Representantes de España en el Extranjero. 1945-1955.

[509] Korte biografie gegeven door het AMBZ.

[510] “Degrelle” in Grote Winkler Prins. Dl. 7, 194-195. Verder ook: Grote Winkler Prins, De Wereld in 1994, 406.

[511] Fusi, Franco, 302. – Vilallonga, o.c., 37-41.

[512] Gotovitch, J. Archives Baron Hervé de Gruben in Inventaires 13. Centre de Recherches et d’Études historiques de la Seconde Guerre Mondiale. Brussel, 1982, 20p. Ook zijn persoonlijke archieven bevatten niets over Spanje in de behandelde periode.

[513] Presentatie in: Thier, Diplomate, 95.

[514] Korte biografie gegeven door het AMBZ. Zijn boek: Un diplomate au XXe siècle. Brussel, 1990, 195p.

[515] Fusi, Franco, 306.

[516] “Spaak, Paul-Henri” 1973 Britannica Book of the Year, 517-518.

[517] “Zeeland, Paul van” in Grote Winkler Prins. Dl. 25, 266-267. En “Van Zeeland, Paul” in 1974 Britannica Book of the Year, 528.

[518] Thier, Diplomate, 174-176.

[519] AMBZ, 10.956Bis, de Thier aan de Gruben, Madrid, 3 juli 1945.

[520] Yearbook UNO 1946-1947, 67.

[521] AMBZ, 10.956Bis, nota van België aan de Verenigde Naties, 4 september 1946.

[522] Yearbook UNO 1946-1947, 129-130.

[523] Yearbook UNO 1949-1950, 344.

[524] AMBZ, 12.407, nota “Attitude de la Belgique à l’égard de l’Espagne”, niet getekend [voor van Zeeland], 14 januari 1950.

[525] Launay, o. c., 194.

[526] Thier, Diplomate, 120.

[527] De Lovinfosse, Au service de Leurs Majestés, 226-228. Ook De Launay, o. c. 189-192. Ook La Libre Belgique schreef over deze mislukte kidnapping, “Où est Léon Degrelle?”; La Libre Belgique (22 januari 1947) 1-2.

[528] Thier, Diplomate, 121. Dit interview: La Libre Belgique, 6 december 1974, 1.

[529] La Libre Belgique, 4 april 1994, 3.

[530] AMBZ, 17.128 I, correspondentie tussen Beyens en Spaak, Guillaume en van Zeeland tussen 27 augustus 1949 en 24 november 1949. In België werd het verboden op artikel 123 van het Strafwetboek. Guillaume stuurde wel twee exemplaren naar het ministerie…

[531] AMBZ, 17.128 I bewaart de hele correspondentie, voor het Britse antwoord: Obert de Thieusies aan van Zeeland, 10 juli 1950.

 

 

[1] Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek.

[2] Madariaga, Spain: A Political History, 646.

[3] Althans niet met betrekking tot de politiek. De dossiers bezaten slechts economische rapporten. Daarom ben ik van het oorspronkelijke plan afgeweken. Uiteindelijk bleek dat de belangrijke zaken in het privé-archief van Franco bewaard zijn dichtbij Madrid (Alcalá de Henares: Archivo de la Jefatura del Estado). Hiervoor waren echter speciale toestemmingen nodig die door een student niet aangevraagd konden worden. Volgens een personeelslid van het archief van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken had ik daar ook niet zoveel kunnen aantreffen omdat tijdens het franquisme heel veel archieven systematisch vernietigd geweest zijn.

[4] Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek, 468-498. Deze vier factoren zijn de veiligheidspolitiek, de economische en commerciële belangenbehartiging, de intern-politieke machtsverhoudingen en de ideologie.

[5] AMBZ, 12.407, nota over de toetreding van Spanje in de UNESCO, houding van België, Loridan voor van Zeeland, 7 oktober 1952. Eind 1949 werd Beyens naar Brussel geroepen om met van Zeeland over Spanje te discussiëren.