De evolutie van de Brugse rand: De politieke en infrastructurele ontwikkeling van de gemeente Sint-Kruis tot de fusie binnen Groot-Brugge (1919-1971). (Lieven De Visch)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I. Het Interbellum (1919-1939)

 

Hoofdstuk 1. De nasleep van de Eerste Wereldoorlog

 

1. De Grote Oorlog als ankerpunt van een nieuwe wereld

 

1.1. Het belang voor deze eeuw

 

Wanneer we binnen een onderzoek een welbepaalde tijdsperiode willen gaan onderzoeken, dringt er zich altijd een moeilijke kwestie op, nl. deze van de tijdsafbakening onder de vorm van het zoeken naar ankerpunten. Deze zou ik kunnen omschrijven als het belangrijkste start- of eindpunt van een bepaald tijdsvak waarbinnen belangrijke veranderingen kunnen worden gesitueerd. Over de keuze van het ankerpunt heb ik het reeds uitgebreid gehad in de inleiding. Het belang van het specifieke karakter is echter slechts summier aangehaald. Binnen deze contextuele inleiding op het hoofdonderzoek is het evenwel noodzakelijk het belang van de Eerste Wereldoorlog als ankerpunt toe te lichten.

Hierbij zou ik gebruik willen maken van het werk van Eric Hobsbawm, The Age of Extremes, om dit duidelijk te maken. De Grote Oorlog betekende niet alleen verwoestend geweld, maar een escalerende situatie die de wereld en al de facetten van de maatschappij een eerste keer op z’n kop ging zetten.

Op verschillende manieren werd de Eerste Wereldoorlog de start van een nieuw begin. Het gaf de wereld een nieuw gezicht zowel op politiek, sociaal als economisch vlak. Het was bepalend in die zin dat ze de basis legde voor wat ging volgen in het Interbellum en de opbouw van de moderne welvaartstaat zoals we die nu kennen. Vele veranderingen komen tot uiting in een veranderende context. Deze wordt voor een belangrijk deel economisch bepaald. De Grote Oorlog betekende het einde van de 19de eeuwse laisser faire economie en ook de intrede van een plannende oorlogseconomie, waar onder andere de Britse econoom John Maynard Keynes een belangrijke rol in speelde. Door de duur en de uitgebreidheid van de oorlog kwamen de Europese grootmachten van toen, zoals Groot-Brittannië en Frankrijk aan de rand van de afgrond. Het was immers een strijd waarbij wapens moesten geproduceerd worden met volledige inzet van de economie en op een gigantisch grote schaal. Binnen deze oorlogseconomie gingen de vele Europese grootmachten een strijd aan die in wezen hun petje te boven ging, die financieel niet haalbaar was. Gevolg was dan ook een verschuiving op wereldvlak waarbij Europa zonder het zelf te beseffen zijn leidinggevende positie verloor aan een nieuwe opkomende macht: de Verenigde Staten. Zij hadden dan vooral via enorme leningen en export van oorlogsgoederen de oorlog overzee helpen bekostigen en beleefden zo tijdens beide wereldoorlogen een ongelofelijke groei. Dat de 20ste eeuwse oorlogen massaoorlogen werden met een massaproductie had niet enkel negatieve gevolgen. Het cynische was immers dat door de noodzaak, de markt en productie beter te beheersen, de technologische ontwikkelingen een enorme boom kregen. De Eerste Wereldoorlog was dus ook de aanzet tot de economische transformatie die de Westerse Wereld in de daaropvolgende jaren zou ondergaan.[37]

Op politiek vlak betekende ’14-’18 ook een revolutie. Het machtscentrum verschoof en glipte uit Europese handen, maar vooral, dit betekende het einde van de traditionele politieke cultuur van de vorige eeuw. In de nationale context kom ik daar zodadelijk nog uitgebreider op terug. In het algemeen zien we een uiteenvallen van oude patronen en relaties, en daar aangepaard een volledige herverkaveling van het machtscentrum. Deze veranderingen betekenden niet het begin van een definitieve ontwikkeling van een nieuwe politiek, het was er eerder de voorbereiding van. Immers zal het tijdperk van de totale oorlog een tweede en laatste slagveld doen ontstaan, waarbij de frustraties opgelopen tijdens de Eerste Wereldoorlog een zeer belangrijke rol zullen gaan spelen. Heel wat overwinnaars gingen later hun politieke stek opeisen in het Interbellum, maar ook binnen het verliezende kamp doet dezelfde evolutie zich voor. Deze nieuwe politieke elite moest nu optornen tegen het sociale leed en de daaruit voortvloeiende revoluties die de wereld in belangrijke mate hebben veranderd. De Eerste Wereldoorlog staat hier immers nauw in verband met de Russische revolutie van 1917 en de latere ingenomen positie en verstandhouding met het Nazi Duitsland van Hitler tijdens de Tweede Wereldoorlog.[38]

Misschien wel het belangrijkste gevolg van de oorlog (zeker in het licht van de geschiedenis te Sint-Kruis) zijn de sociale gevolgen die eruit voortvloeiden. Vooreerst was er het feit dat er voordien nooit wereldoorlogen bestonden. De manier van oorlog voeren verschilde in zo’n grote mate van wat zich tussen 1914 en 1918 heeft afgespeeld dat dit heel belangrijke repercuties had op het dagelijkse leven van de mensen. Voor hen begon er een nieuwe periode en was het verleden de tijd voor 1914. De oorlog zorgde voor terreur en verschrikking, voor een ander denkpatroon en een periode van armoede waarbij het codewoord ‘overleven’ was. Dit had zo zijn gevolgen. Op politiek vlak was de verschrikking van de loopgraven een voedingsbodem geweest voor het ontstaan van extreem recht en in indirecte zin dus ook van de Tweede Wereldoorlog. Uiteraard is ook hier Hitler het prototype voorbeeld, maar ook in eigen land en andere, zien we dezelfde evoluties doorbreken. Voor het leven van de gewone man veranderde evenzeer heel veel. Niet enkel op demografisch vlak was de oorlog een catastrofe geweest, maar vooral het leed dat achter die verliezen schuil ging, zou bepalend zijn voor het vervolg van de eeuw.

De Grote Oorlog was zoals gezegd een massaoorlog. Gevolg dan ook was dat massa ook leidt tot veralgemening. Slachtoffers kregen geen namen meer, maar nummers. De mensen werden langzaam afgestompt door een oorlog waar zij verschrikkelijk onder leden, maar waar ze op bepaalde momenten niet het flauwste benul hadden wat er zich eigenlijk op het front afspeelde. De duidelijkste vorm waarin zich dit uitten waren de vele revoluties (o.a. in Duitsland zelf) die een antwoord waren op het zinloze geweld. Het was de bewoners van de slagvelden van Europa teveel geworden te kijken naar de uitvoering van een eindeloze slachting die in vier jaar het leven kostte aan enkele generaties mannen en jongens. Ook dit beïnvloedde duidelijk het verloop van de naoorlogse periode en de reactie die ging volgen wanneer de maatschappij en de gemeenschap voor een tweede keer met een bezetting te maken ging krijgen.[39]

 

Dit kort overzicht wil vooral niet de volledigheid prediken, verre van. Het is vooral de aanduiding van ernstigheid van het conflict, en een zinvolle aanduiding van de vele punten van waaruit er zich veranderingen hebben voorgedaan. Het is de aanduiding van een totale metamorfose op wereldvlak. Zo drastisch, dat ze voelbaar was tot het kleinste gehucht van de betrokken gebieden. Evenwel was het eindresultaat van de oorlog toen niet zo duidelijk. Zonder vanop afstand naar de gebeurtenissen te kijken en zonder de afloop van de invloed van deze gevolgen in gedachten te houden, was het einde van de Eerste Wereldoorlog een punt nul. Niet in de zin dat het de start was voor een nieuw begin, maar het einde van een uiterst gewelddadige periode die eveneens op nul was gestart. Het resultaat was eveneens niets. De Duitse belegering is letterlijk doodgebloed en miljoenen soldaten stierven er, maar het uiteindelijke resultaat was niets. De problemen bleven latent aanwezig en vooral de rancune van de minst verslagen staten zou ervoor zorgen dat deze enkele jaren later weer de kop op zouden steken om dan te culmineren in een tweede inferno tussen 1939 en 1945. Het belang van het begin, de Grote oorlog mag door deze bovenstaande regels dus wel duidelijk blijken, ook voor Sint-Kruis.[40]

 

1.2. Het belang voor het kleinste deel: Sint-Kruis

 

Wat was nu het belang van die wereldlijke gebeurtenis op de gemeente Sint-Kruis? Natuurlijk zullen deze gebeurtenissen niet rechtstreeks ingespeeld hebben op deze gemeentegeschiedenis, althans niet alle. Ik kan hier spreken over de invloed die uitgaat van de indirecte beïnvloeding. De geschiedenis van mijn gemeente moet immers bekeken worden binnen de context van de jaren die aan bod komen. En het is die context die op zijn beurt bepaald wordt door de geschiedenis in het algemeen. Op politiek vlak zal Sint-Kruis evenzeer meegaan in de politieke omwenteling en zullen voor het eerst ook in de jaren ’20 de nieuwe democratische partijen verschijnen. Binnen het economisch veld zal de invloed van de Eerste Wereldoorlog ook prominent aanwezig zijn, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks als reactie op de situatie die zich op wereldvlak voordeed in het Interbellum (na de krach van Wallstreet bv.). Als afgeleide van de twee vorige punten zal ook nu weer dit alles zijn weerslag vinden in de sociale beleving. De gevolgen en wonden van de Grote Oorlog zullen misschien wel hier het duidelijkst en meestbepalend geweest zijn, en op hun beurt weer het politieke en economische leven in de gemeente uitgetekend hebben. Immers blijf ik uitgaan van de mens als handelend wezen, waaruit veranderingen voortvloeien en waaruit andere mensen, de politieke elite bijvoorbeeld zullen anticiperen op de situatie die zo ontstaan is. Vandaar het belang van de Eerste Wereldoorlog en de latere ontwikkeling binnen de twintigste eeuw. Daar ondergaat de mens de omgekeerde evolutie. Door de oorlog zullen ze zich anders gaan opstellen en anders gaan reageren op nieuwe situaties en vandaaruit ook onrechtstreeks nieuwe situaties gaan creëren. Als voorbeeld kunnen we misschien de Amerikaanse invloed al even aanstippen. In de vorige paragrafen is de opkomst van de nieuwe grootmacht summier geschetst. Het belang voor de gemeente Sint-Kruis zit hem nu niet in dit feit op zich, maar wel in de belangrijke repercuties die daaraan verbonden zijn. Door deze opkomst heeft zij ook voornamelijk na de Tweede Wereldoorlog het dagelijkse leven bepaald. Met de komst van de gouden jaren ’60, maakte de ‘amerikanisering’ van de maatschappij een belangrijk deel uit van het sociale leven in elk gehucht van het Vlaamse landschap.[41]

 

Als inleiding op de naoorlogse geschiedenis van Sint-Kruis, zal ik dus even een sprong achterwaarts moeten maken. Daarbij wil ik eerst kort de economisch-sociale achtergrond tijdens en na de Grote Oorlog schetsen op nationaal niveau, om dan overeenkomstig de probleemstelling af te dalen naar het facet van het gemeentelijk onderzoek. Binnen deze beschrijving spelen zich dan de politieke handelingen af. Immers zal de Eerste Wereldoorlog een belangrijk keerpunt zijn op nationaal vlak, wat zich uiteraard zal weerspiegelen binnen de evolutie van de Brugse rand. Een keerpunt, in de zin dat zowel op politiek als economisch vlak er veranderingen optraden die sociaal ook duidelijke sporen gingen nalaten en bepalend waren voor wat er zich in het Interbellum ging gaan manifesteren: het begin van een gemeente in de kering, de verandering die het haar 20ste eeuwse gelaat ging geven.

 

2. De erfenis: het economisch – sociaal kerkhof na 1918

 

2.1. De mondiale en nationale toestand

 

2.1.1. Economisch-financieel

 

Binnen de reeds in de inleiding besproken tandem actie-reactie wil ik eerst even dieper ingaan op de economische toestand die door de wereldoorlog was ontstaan. Deze gaf aanleiding tot een specifieke en zeer kenmerkende sociale toestand waardoor ook de andere pilaar, de politieke, werd aangetast. Er is niet alleen actie en reactie op het vlak van drie eerder genoemde facetten, maar uiteraard ook tussen de verschillende landelijke niveaus. De situatie in Brugge en Sint-Kruis zal dus een directie en eveneens indirecte reactie zijn van de actie op het nationale niveau.

Wanneer we de economie in een long-run schema willen gieten, kunnen we daarvoor het best verwijzen naar de zogenaamde lange golven of Kondratieffs (naar de gelijknamige Russische econoom). Hij zal, zeer algemeen, binnen zijn schema golven onderscheiden van economische groei, stagnatie en verval. Wanneer we het einde van de wereldoorlog bekijken, is zij het beginpunt van een neergaande fase (1918-1939).[42]

Wanneer we dit gaan invullen met historische data, dan komen we tot de volgende situatieschets. Op mondiaal vlak zou de Grote Oorlog de oplossing geweest moeten zijn voor de steeds groter wordende concurrentiestrijd tussen de kapitalistische landen, hun zucht naar schaalvergroting en mogelijkheid tot expansie. De culminatie van die factoren die mee aan de basis lagen van de oorlog had echter niets opgelost. De gevolgen waren dan voor sommige landen ook desastreus op economisch vlak en zullen de basis zijn voor de gespletenheid van het Interbellum. Het economische kerkhof lag er troosteloos bij. Het verlies aan mensenlevens werkte nefast in op de economische ontwikkelingen. De materiële verliezen waren even zwaar. Er was als gevolg van de oorlog vernieling van wegeninfrastructuur, de spoorwegen, de industriële uitrusting, het landbouwareaal en de bijkomende opbrengsten. De oorlogseconomie leidde tot het deficit van de nationale rekeningen. Deze overschakeling zorgde voor enkele structurele gevolgen die hun invloed zouden hebben voor de toekomst. Met name was de liberale vrije markt danig geschonden door de plannende oorlogseconomie, met Keynes aan de basis. De binnenlandse markt werd afgesloten en de internationale goudstandaard werd afgeschaft. Het algemene gevolg van deze lange opsomming zal beslissend zijn voor de economische koers in het verloop van de eeuw. De Eerste Wereldoorlog was de symbolische overgang waarbij enkele ingrijpende veranderingen op economisch-sociaal en internationaal vlak een doorwerking op nationaal niveau hadden. De Britse hegemonie van de 19de eeuw werd doorbroken, de Europese landen verliezen hun goud- en deviezenreserves en maken grote schulden en de Verenigde Staten springen in het economisch vacuüm.[43]

Deze korte schets op wereldvlak verduidelijkt meteen de Belgische situatie. Na de economische depressie op het einde van de 19de eeuw zorgde de Eerste Wereldoorlog immers voor een abrupt afbreken van de forse economische groei die erop gevolgd was. De economische infrastructuur kwam sterk gehavend uit de strijd. Veel werd vernietigd, geroofd of beschadigd. Oorlog en bezetting, plunderingen en verwoestingen zorgden voor de vrees van een lange economische crisis en een hoge werkeloosheid die erg destabiliserend voor de economie zou werken.[44] Ook was er een investeringsachterstand van vier jaar ten opzichte van jongere industriële naties (zoals Nederland dat uit de oorlog bleef). Ook de investeringen in het buitenland gingen deels verloren. Bij de eindafrekening blijkt het nationaal vermogen een verlies van 16 tot 20 procent te hebben geleden. Toch blijkt de wederopbouw sneller te verlopen dan gehoopt. De heropstart van de industrie gebeurt al in 1919 en één jaar later bereikt men al weer 80 procent van het vooroorlogs niveau.[45] Deels was dit alvast te danken aan beslissingen op politiek niveau (zie verder). Er was het besef dat de terugkeer naar de toestand van voor de oorlog niet meer haalbaar was.

Toch zal alvast het monetair probleem zwaar blijven doorwegen. Door de toegenomen geldcirculatie en het afgenomen aanbod van goederen krijgen we een zeer sterke muntontwaarding. Mede oorzaak daarvan was de (foute) liberale geldpolitiek, die door het uitblijven van de verhoopte herstelbetalingen niet kon renderen. Op de besprekingen van Versailles legde België twee prioriteiten op tafel. Ten eerste, compensaties om het economisch herstel zo vlug mogelijk te kunnen aanvatten en ten tweede, een herziening van zijn internationale statuut, in verband met het behouden en wel degelijk toepassen van de neutraliteit, die in 1839 gewaarborgd was. Echter waren er vooral de financiële eisen die de prioriteit waren voor de Belgische delegatie[46]. Het werd echter een illusie. Het gevolg was dat door de vrije omwisseling van Marken (waar de Belgische regering deze na de oorlog nogal lichtzinnig tegen hun originele koers had opgekocht, terwijl de werkelijke waarde amper de helft was), de vergoeding van oorlogsschade en financiering van de wederopbouw, men voortdurend leningen aanging om het hoofd boven water te houden. Dit gebeurde zowel op gemeentelijk niveau als op nationaal en mondiaal vlak.[47]

 

2.1.2. sociaal

 

De impact die de oorlog heeft gehad op het gedrag van de gewone man is deels een afgeleide van de boven beschreven situatie. Niettemin wordt ze er niet minder belangrijk door. Ook op sociaal vlak tekende zich een kentering af, een verandering in leefgewoonte en in perceptie van de maatschappij na de breuk die de oorlog had veroorzaakt. Deze zal zowel zijn invloed hebben op het politieke leven nationaal en gemeentelijk, als op het organisatieverband van de werkende burger.

We kunnen ons ten eerste afvragen hoe de burger de oorlog beleefde en vooral verwerkt heeft. Op de eerste vraag is er een voorwaarde, met name de nabijheid van het front. Hoe dichter bij de gevechten hoe strikter de aanwezigheid van Duitse troepen en hoe minder de bewegingsvrijheid van de gewone man. Een algemene tendens die overal te vinden was, was een vlaag van patriottisme en tegelijkertijd een verbrokkeling van de gemeenschappen waarin de godsvrucht opnieuw herbeleefd werd. De reden daarvoor was in de eerste plaats angst voor het geweld en voor een onzekere toekomst. Later ging dat over in berusting, wegens de duur en de uitzichtloosheid van de situatie, om dan later te culmineren in zinloosheid en agressie. Het algemeen gevoel dat in het land heerste was ook onbegrip. De mensen moesten lijden voor een oorlog waar zij over het algemeen weinig van afwisten, ze moesten hun vroegere veilige structuren opgeven om te leven in een nieuwe situatie, die nadien nooit meer zou terugkeren. Een nieuwe levenshouding was ontstaan die na de oorlog aanleiding zou geven tot de luchtige jaren ’20 waarin de hoop, die verloren gewaand was, even terugkeerde.[48]

De naoorlogse periode was op sociaal vlak een keerpunt. Dat ging zich ook duidelijk uitten. Hoewel de mensen van mekaar vervreemd waren en de demografische verliezen groot waren (vooral door de Spaanse griep die van de verzwakte mensen een vogel voor de kat maakten). Uit het vernielde land moest immers iets nieuws gebouwd worden. Het was het beginpunt van de kering die zich in de jaren ’20 ging ontwikkelen en doorzetten. De gemeenschappen in de steden en het platteland waren tenietgedaan en tijdens de heropbouw ging het uitzicht van de stille dorpen en steden drastisch veranderen. Uit de ruïnes van de Eerste Wereldoorlog gingen al vlug de versteende steden opnieuw leven en wat later zouden ook de dorpen en gehuchten volgen. Er was echter iets fundamenteel veranderd. Er was een generatie van oorlogskinderen ontstaan, die aan de basis zou liggen van veranderingen op politiek en organisatorisch niveau.[49]

Vanuit de frustraties van de oorlog, ging de Frontbeweging ontstaan en later radicaliseren. In de loopgraven werden de grondslagen van het Idealisme gelegd dat een uiting was van de grote ontgoocheling die men had op gelopen tijdens de oorlogsjaren. Het was de teleurstelling in het oude en hoop op het nieuwe. Ook de socialisten gingen gretig inspelen op de uitzonderlijke sociale situatie. Vanuit de frustraties van oud soldaten en de lijdende mensen in de dorpen gingen ze zowel op nationaal als gemeentelijk vlak hun structuren opbouwen en zich mengen in het politiek leven. De oorlog had immers situaties doen ontstaan van schrijnend onrecht en de vrees op revolutie of onrust was dan ook groot. Eén van de opvallendste ontwikkelingen die vanaf het einde van de wereldoorlog begon en zich in het Interbellum ging doorzetten was dan ook de groeiende tendens tot sociale organisatie. De socialistische bond kent na 1918 dan ook een spectaculaire groei. Parallel daarmee voltrok zich ook een ideologische omkering. De groeiende georganiseerde arbeidersbewegingen gingen steeds meer invloed uitoefenen en daarmee had ook de gewone man een stem gekregen.[50] Ze had ervoor gezorgd dat de macht van de arbeiders voor het eerst de maatschappij doordrong. Het waren immers vooral de boeren en de arbeiders die aan het front hadden gestreden. Het voorbeeld in Rusland toonde aan dat ze deze macht ook op een andere manier konden aanwenden. De burgerij en de politieke elite konden dan ook niet anders dan deze veranderde sociale situatie te aanvaarden en toegevingen te doen (zie verder).[51]

 

2.2. De situatie in Brugge en Sint-Kruis

 

De situatie in Brugge en omgeving op economisch vlak en sociale gevolgen zullen grotendeels (en logisch) de evolutie op nationaal vlak volgen. Toch zijn er enkele belangrijke nuances en verschillen aan te merken die op bepaalde vlakken de dramatische ondertoon van de vele literatuur over dit onderwerp geschreven wat afzwakken. Ik zal beiden ook samen behandelen. De reden daarvoor is de situatie die door de oorlog was ontstaan. Hoewel de gemeentebesturen nog intact waren en er officieel geen Groot-Brugge was, is het hier toch de eerste keer dat men Brugge als leidinggevend zal zien en Sint-Kruis in dit geval afhankelijk wordt van de stad. Binnen de oorlogsgebieden zijn er immers plaatsen dichtbij en verder van het front. Door de nabijheid van de oorlogshandelingen zullen dus bepaalde grenzen weg vallen. De enige gemeenschappelijke deler zal hier dan ook de Duitse bezetter zijn die het economisch en sociaal leven grotendeels zal bepalen.[52]

Van een echte groei naar een groter Brugge was dus ook nog helemaal nog geen sprake. De band die de Sint-Kruizenaars met de stad hadden zal echter uitgebreider besproken worden in de volgende hoofdstukken. Ik wil me hier eerst en vooral focussen op de economische toestand. De groei naar grotere gehelen en de aspiraties van de ‘grootstad’ hebben zich immers enkel kunnen voordoen onder een periode van expansie en dat impliceert dus ook economische groei. Wat was die economische toestand van Brugge en zijn randgemeente? Zoals al eerder gezien, had Brugge een aanzienlijke achterstand opgelopen ten opzichte van andere steden zoals Gent. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog trachtte ze dan ook een inhaalrace in te zetten en de schade uit de tweede helft van de 19de eeuw uit te wissen. Er werden pogingen ondernomen om de stad nieuw leven in te blazen en de romantische visie van Bruges la morte definitief de das om te doen.[53] Daar kwam echter de breuk door de oorlog en Brugge gleed, Middeleeuwser dan ooit, het strijdperk in.

Wat dan met de randgemeenten. Een uitgebreidere economische beschrijving zal eveneens in het volgende hoofdstuk volgen. Van belang waren hier de gevolgen die de oorlog had op het economische leven daar, of wat preciezer, wat de rol van de overwegend agrarische gemeente was. Hierbij moeten we twee zaken duidelijk voor ogen houden. Ten eerste was Sint-Kruis een heel kleine gemeente. De grote uitbreidingen zouden pas later volgen. De ongeveer 4000 zielen hadden bovendien een overwegend boerse inslag. Misschien was het wel waar dat er toen meer hofsteden dan huizen waren, maar deze hyperbool moet voornamelijk de verhoudingen aanduiden. De combinatie van deze twee elementen zorgde voor een aparte situatie. De boeren gingen daarom een minder prominente rol spelen, in tegenstelling tot de Tweede Wereldoorlog. Er waren gewoon minder monden om te voeden en een grote groep boeren stond daar voor in. Twintig jaar later zou er immers een grotere massa mensen zijn die nood had aan voedsel, en zou deze periode al kenmerkend zijn door het begin van de afbouw van het aantal boeren.[54]

Economisch was er dus een situatie van relatieve windstilte. Een stad in een diepe winterslaap en een randgemeente gekenmerkt door de rustige boerenstiel. Het cynische gevolg van de Eerste Wereldoorlog was een heropleving en later een verstoring van de rust. (zie ook de mobilisatie in punt 3). Brugge werd de basis van de Kriegsmarine en in Sint-Kruis lag het Maleveld als vliegplein en enkele militaire domeinen. Schijnbaar kon Brugge zijn gezapige bestaan van provinciestadje daarna voortzetten, maar onderhuids namen nijd en woeker al vlug de bovenhand. Zowel Brugge als Sint-Kruis vielen ten prooi aan de sociale ziektes van gebieden onder een oorlogsbezetting.[55]

Door het nadeel dat Sint-Kruis en Brugge in Operationsgebiet lagen, verliep het dagelijkse leven in de stad en de dorpen dan ook op een andere manier dan de gebieden verder van het front gelegen in het Etappegebiet. De bewegingsvrijheid was er heel wat kleiner en de omstandigheden waarin men tijdens de oorlog moest leven hebben grote gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de gemeente en de stad in het Interbellum. Toch was het aanvoelen van de oorlog duidelijk anders in de stad dan op het platteland.[56] Deze verschillen verliepen voornamelijk langs de lijn van de klassieke verschillen tussen de stad en het platteland. Aangezien Brugge belangrijker was op oorlogsgebied hadden ze meer te lijden onder oorlogsschade. Deze was op Sint-Kruis miniem. Ook al omdat precisie van luchtbombardementen toen niet groot was (zie punt 4 infrastructuur). Het grootste verschil lag echter in de bevolking en het soort inwoners. Een grotere bevolking behoefde meer zorgen en meer noden. Een heel kleine bevolking als deze op Sint-Kruis had deze minder nodig. Bovendien is het reeds boven aangehaald verschil in beroep ook belangrijk. De stad had een veel groter aantal arbeiders, en daaruit volgend meer armen. Het proletariaat in Sint-Kruis was klein en het merendeel waren boeren. Deze konden ook in moeilijkere tijden deels in de noden voorzien daar waar Brugge tekortschoot.[57] Bovendien was er nog ‘The commission for Relief in Belgium’ die zorgde voor voedselpakketten. Sint-Kruis ontsnapte daardoor ook grotendeels aan hongersnood en grotere ellende in de moeilijkste periodes (zie ook verder, punt 3). Verder kregen de boeren ook steun van de overheid onder de vorm van een Provinciaal comité dat onder controle stond van de Duitse bezetter.[58] Wanneer we dan ook naar de evolutie van de bevolkingscijfers kijken, dan zien we dat er tijdens de oorlog geen opmerkelijke dalingen te zien zijn. In vergelijking met de vorige vijf jaar is de groei zelfs gelijkmatig gebleven.[59] In Brugge is – wegens haar belangrijkheid van de Brugse haven als duikbotenbasis – het bezettingsregime dan ook veel strenger. Hieruit volgde een bedreiging van de levensvoorwaarden, in de eerste plaats de voedselbevoorrading. De stedelijke bevoorradingssystemen die door de plaatselijke en Duitse overheden werden ingesteld liepen bovendien vaak over de gehele lijn mis. Veelal weigerden de boeren uit de randgemeenten hun goederen in te leveren tegen de officiële prijzen. Bedreigingen van de stad, dat ze hun steun van Provinciaal Comité zouden verliezen hadden niet altijd evenveel effect omdat de sluikhandel en de zwarte markt er op zo’n grote schaal heersten. Toch moet ik het belang van die zwarte markt in de Eerste Wereldoorlog in Sint-Kruis wat relativeren. In vergelijking met de Tweede Wereldoorlog was die kleiner. De reden is weer de kleinschaligheid van de gemeente en haar inwoners; de noden waren kleiner, de productie ook en eveneens de zwarte markt.[60] Intussen waren de Duitsers zelf in grote bevoorradingsproblemen gekomen (o.a. door de duikbotenoorlog), waardoor ze veel van hun voorgenomen controle verloren. Dit resulteerde in een lange lijst verordeningen, bevelen en verboden die zijn weerslag hadden op zowel de stad als de gemeente Sint-Kruis.[61]

Tot besluit kan ik even een afweging maken van de reële impact van de wereldoorlog op de bevolking van Sint-Kruis. Parallel aan wat besproken is op het nationaal vlak betekende de oorlog immers een breuk. Het was het begin van een nieuwe periode, het einde van de 19de eeuw. Er waren ten eerste de rechtstreekse invloeden. De bezetting heeft de mensen anders tegen de realiteit doen aankijken. De materiële verliezen waren een verzwaring van de al moeilijke levensomstandigheden. In Sint-Kruis had dat voornamelijk betrekking op vernietiging of opeising van de landbouwopbrengsten en producten. De materiële en demografische verliezen waren niet enorm. De belangrijkste veranderingen waren echter te zoeken in de indirecte gevolgen van de oorlog op sociaal vlak. Deze hadden te maken met het verwerken van de oorlog en de hoop op een betere toekomst. In veel literatuur kan je de dramatische gevolgen van de oorlog op emotioneel vlak lezen en vervolgens indirecte afleidingen construeren naar gebeurtenissen op politiek en economisch vlak. Je kan echter ook een andere vraag stellen. Waren de mensen arm in Sint-Kruis? Ja, en de omstandigheden die de oorlog had geschapen hebben deze toestand uiteraard niet verbeterd. Heeft dit dan aanleiding gegeven tot pakweg grotere religiositeit en gebroken gemeenschappen? Waarschijnlijk wel. Maar de impact mag daar niet van overschat worden. De vele beschrijving van de Vlaamse frustratie en de schrijnende armoede worden onterecht geëxtrapoleerd naar elke realiteit, zonder daarbij rekening te houden met de mensen die echt de oorlog hadden meegemaakt en zonder rekening te houden met andere factoren die evenzeer belangrijk waren. Waren de mensen dus arm in Sint-Kruis? Ja, dat waren ze, maar evenzeer waren ze dat niet. De bevolking had het al moeilijk genoeg met te vatten wat er nu eigenlijk gebeurd was, dat ze zich daarbij deze vraag niet gingen stellen. In die zin blijkt dat vele gevolgen die de Eerste Wereldoorlog zou hebben veroorzaakt, niet terug te vinden zijn in de getuigenissen van zij die de oorlog hebben meegemaakt. De indirecte invloed is een verhaal dat achteraf is geconstrueerd en passend was binnen de context van het Interbellum. En evenzeer is deze niet te vatten beleving en verwerking van de oorlog zeer bepalend geweest voor het verdere verloop van de kering en de nieuwe eeuw.[62]

 

3. Het einde van een politieke generatie

 

3.1. De machtsgreep tijdens de oorlog

 

De politieke gebeurtenissen op nationaal vlak zullen voornamelijk samengaan met de sociale en economische ontwikkelingen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Ik zal me hier voornamelijk focussen op de verandering en de vernieuwing. Als eerste hebben we de opkomst van de socialistische partij en tegelijk daarmee samenhangend is er de breuk met het verleden waarmee definitief de oude politiek vaarwel wordt gezegd.

De periode 1885 tot aan de Eerste Wereldoorlog is op politiek vlak van groot belang geweest. Het is, zoals in de voorgeschiedenis reeds gezegd, de basis geweest voor onze moderne maatschappij en ons politiek stelsel. Het eindpunt van deze periode, de oorlog, is dan ook een keerpunt en een ankerpunt. Als gevolg van de economische en sociale onrust zullen er zich op politiek vlak enkele drastische veranderingen of aanleidingen tot verandering voordoen. Eerder heb ik al de opkomst van de socialistische partij beschreven, en de opbouw van het katholiek (nog 19de eeuws) machtsmonopolie.[63]

De oorlog bracht verandering en vernieuwing. Sleutelfiguur was hier Emile Francqui, ondernemer binnen de Sociéte Générale en drager van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité. Hij had tijdens de oorlog reeds verder gekeken en had gezien hoe door de oorlog ongetwijfeld een politiek vacuüm zou ontstaan en hoe de sociale toestand na de oorlog het land in chaos zou kunnen storten. De arbeidersbevolking die massaal als voetvolk te lijden had gehad in de oorlog verdiende nu een vorm van erkentelijkheid en een zoethoudertje. De vrees voor een revolutie was immers niet veraf. Een andere verandering was bovendien de macht die de socialisten nu hadden geroken. Als stem van deze lijdende bevolkingsgroep hadden zij tijdens de oorlog immers hun republikeinse gedachten deels laten varen en zich volledig achter de oorlogsinspanning en de hulp voor het land gezet. De socialisten werden dan ook in 1917 opgenomen in het verruimde oorlogskabinet. Wanneer de oorlog beëindigd was, had koning Albert nood aan mensen uit de economische wereld en de grote partijen, die werkelijk voeling hadden gehad met de realiteit van de oorlog en bezetting. Francqui was hierbij de aangewezen persoon.[64]

De oorlog had de kaarten echter grondig doorheen geschud, en het was daarbij niet de bedoeling om de draad van 1914 terug op te pikken. De eerste afscheiding met het verleden kwam er dan ook met het links laten liggen van de conservatieve 19de eeuwse katholieken, in persoon van Charles Woeste en kardinaal Mercier. De plannen die Francqui had waren niet zozeer een oplossing voor de mogelijk overslaande revolutie van Duitsland, alswel een antwoord op de economische problemen als gevolg van de oorlog. Zijn oplossing betekende een belangrijke verandering. Concreet wilde hij de socialistische arbeidersbeweging inschakelen die tot dan toe politiek weinig of niets had betekend. Ze diende verantwoordelijkheid te krijgen binnen de wederopbouw van het land en tegelijk konden ze zo binnen het gareel lopen en de verruimde burgerlijke democratie niet verder aantasten. Bovendien hadden de leden van de BWP goed meegewerkt in het oorlogskabinet, zonder als oproerkraaiers bestempeld te worden.[65]

Tijdens de oorlog waren deze plannen er al geweest. Via de politici van de diverse partijen ging men een regering van nationale unie vormen. Bovendien was al eerder gebleken dat door de oorlog nu de grote massa ook een stem had gekregen. Het enige gebaar dat hier passend was, was dan ook de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Dat kwam er dan definitief in 1921 na een moeizame en geforceerde aanpassing van de grondwet. Nog een klap voor het conservatieve katholicisme dat steunde op het vroegere onrechtvaardige kiessysteem. Stap voor stap werd de 19de eeuw definitief verlaten en voortgebouwd op de verruiming van de burgerlijke democratie die sinds 1885 in gang was gezet. Hierdoor zou immers de onrust onder de laagste bevolkingsgroepen getemperd worden en dat kon de economie en de wederopbouw enkel ten goede komen.[66]

De Eerste Wereldoorlog zorgde dus voor verandering en vernieuwing. En deze ging zijn weerslag hebben op de gemeentelijke politiek. Er was de definitieve breuk met de 19de eeuwse conservatieven en hun vervanging door gematigd katholieken en socialisten. Meteen kregen we ook de definitieve doorbraak van de socialisten op gemeentelijk niveau. Zij hadden zich immers door de oorlog kunnen profileren en er een stem aan gegeven. De democratie en het politiek systeem werd verruimd en vernieuwd door enkele sociale maatregelen en de invoering van een nieuw kiessysteem. Ook op politiek vlak was dus de 20ste eeuw en de kering definitief ingezet. Desondanks ging niet alles zonder slag of stoot. Van de Vlaamse eisen, zoals de vernederlandsing van de Gentse Universiteit kwam zeer weinig terecht en het was ook de vraag of de socialisten de machtspositie die ze deels door de oorlog verworven hadden, zouden kunnen vasthouden wanneer hun eisen ook effectief ingewilligd waren. Bovendien waren de regeringen na de oorlog maar een kort leven beschoren en brak er met het Interbellum een erg onstabiele politieke periode aan. Toch blijven deze evoluties belangrijk. De naoorlogse onderhandelingen hadden immers aangetoond dat de beslissingsmacht niet langer bij de koning en de regering lag maar bij de leiders van de belangrijkste politieke partijen. De consensusdemocratie was ontstaan.[67]

 

3.2. De tussenoplossing in Sint-Kruis: Karel van Robaeys

 

Ook in Sint-Kruis was er gedurende de oorlog heel wat veranderd. Evenwel verschilde de situatie met het nationale op enkele punten. De echte politieke omwenteling ging er pas komen met de verkiezing van Karel Casteleyn in 1921. Het is pas op dat moment dat er sprake kan zijn van een effectief politiek landschap in de gemeente. Socialisme zal doorbreken en de partijen zullen zich voor het eerst trachten te structureren, of toch op zijn minst enkele duidelijke doelstellingen proberen na te streven.

Dat was echter nog niet het geval in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Daar had een eenvoudige, maar toch erg controversiële man het bestuur van de gemeente tijdens de oorlogsjaren overgenomen. Ter vervanging van de laatste edelman-burgemeester de Maleingrau vulde hij de leegte die de overgang naar de nieuwe politiek markeerde.[68]

 

3.2.1. De Duitse bezetting te Sint-Kruis

 

In militair opzicht was Sint-Kruis ten tijde van de beide wereldoorlogen een speciale gemeente. De reden daarvoor was de aanwezigheid van de marinekazerne, maar vooral de rol die het Maleveld heeft gespeeld als militaire grond. Over het gebruik en ontstaan ervan blijf ik straks bij de bespreking van de infrastructuur wat langer staan.[69]

De reden waarom ik ze reeds vermeld, heeft te maken met de vreemde positie die zowel bevolking als de militairen gedurende de wereldoorlogen hebben ingenomen ten opzichte van de bezetter. Over het algemeen leeft bij de bevolking de gedachte dat Sint-Kruis een vrij ‘zwart’ nest was. Aan de andere kant zijn er reeds de jarenlange vluchtige contacten met militairen die aan de Kruispoort gevestigd waren, en die voor de bevolking soms een te mijden plek waren, zeker als het vrouwen of meisjes betrof.[70]

De reden voor deze situatie is niet meteen duidelijk. Er is niet direct een aanwijsbare reden waarom Sint-Kruis de naam heeft gekregen van zwarte gemeente en waarom ook rond de Tweede Wereldoorlog juist deze gemeente werd genomen om bijvoorbeeld de landdagen van het Verdinaso te organiseren. Langs de ene kant zal de vroegere aanwezigheid van militairen en het ‘strategische’ Maleveld zeker hebben meegespeeld. Zeker wat de bevolking betrof, die waarschijnlijk de aanblik van en de omgang met soldaten niet vreemd waren. Langs de andere kant is er gewoon de factor toeval die maakte dat in de gemeente net die mensen woonden die er soms afwijkende gedachten op na hielden die pasten in het discours van het moment. Verder was Sint-Kruis ook over het algemeen en zeker rond de Eerste Wereldoorlog een landbouwgemeente. Het facet van de zwarte markt kon, zeker in tijden van tekorten, al vlug lijden tot valse beschuldigen en jaloezie bij hen die minder hadden.[71] De zaak rond dienstdoend burgemeester Karel van Robaeys zal dit dadelijk verduidelijken. Langs de andere kant kunnen we ook besluiten door te stellen dat al deze zaken niet uit zijn verband mogen getrokken worden. Hoewel er op de gemeente sinds lang militaire aanwezigheid was, toch zal het leven van de gewone man er niet zo anders hebben uitgezien hebben dan in de andere gemeentes. Ook de beschuldigingen tijdens de zuivering nadien, die tot vandaag doorwegen in de negatieve connotatie die de gemeente meedraagt bij sommigen, moeten binnen hun context bekeken worden. Sentimentaliteit en gekleurde visies zullen in hun herinneringen zeker een voorname plaats hebben ingenomen, wanneer ze deze na zovele jaren weer mochten oprakelen.[72]

 

Begin augustus 1914 overschreden de eerste Duitse troepen de Belgische grens. Twee maanden later bereikten ze West-Vlaanderen en op 16 oktober kwam het tot een zwaar treffen met de uitgeputte Belgische en Franse soldaten aan de IJzer. Door de bekende kunstgreep van het onder water zetten van de landen kwam het daar uiteindelijk tot een stabilisatie van de oorlogsgebeurtenissen, lees: een slopende en uitputtende loopgravenoorlog.[73]

Het was ook rond deze periode dat Brugge en Sint-Kruis effectief werden bezet. Door de overgave van de Brugse burgemeester Visart de Bocarmé, stroomden de Duitse militairen via de hoofdwegen de randgemeentes binnen op 14 oktober. Het was een invasie van vier jaar en het einde van een hectische periode. De weken tussen de inval in België en de overgave van het Brugs grondgebied waren immers een chaotische aankondiging geweest van wat ging volgen in Brugge en Sint-Kruis. Alleen bleken de mensen dat soms nog niet goed te beseffen.

In Brugge was de mobilisatie als het ware een evenement, een volksgebeurtenis die hen wat vermaak bracht in soms barre tijden. Niet dat ze onwetend waren over de oorlogsdreiging; de Brugse kranten berichtten vanaf het begin over de gebeurtenissen in de Balkan. Alleen maakte men zich geen zorgen door de geruststelling dat België zich in deze oorlog neutraal had opgesteld. Ook tijdens de Frans Duitse oorlog in 1870-1871 was het Belgische leger opgeroepen geweest om de grenzen te bewaken, zonder nefaste gevolgen[74]. Door de mobilisatie werd het dagelijks leven echter grondig ontregeld. Het oprichten van een leger klaar voor de oorlog met alle dingen die erbij kwamen kijken was voor de modale Bruggeling een spektakel om naar te kijken.[75]

Al snel zal deze situatie veranderen wanneer de oorlog dieper en dieper het Europese vasteland binnendringt en de Duitse troepen in snel tempo naar de Belgische grens marcheren. Tegelijk proberen de kranten de bevolking nu te sussen, maar de oorlog is nu zo nabij dat ook de onrustwekkende berichtgeving daarmee niet geneutraliseerd kan worden. Ook kwamen al vlug de eerste gewonden van het front binnen om verpleging te krijgen. Vluchtelingen stroomden toe en vertelden verhalen over Duitse beestigheden tegenover de burgerbevolking. Het gevolg was dan ook dat men zich ging kanten tegen al wat Duits was in de stad en men begon te hamsteren vanwege de prijzen van grondstoffen die pijlsnel de hoogte in schoten.[76] Nog eenmaal werden deze tegenstrijdige gevoelens (ongerustheid enerzijds en een gevoel van opwinding anderzijds) doorbroken, door een gevoel van euforie en patriottisme bij het effectieve vertrek van de troepen enkele dagen later. De gedachte dat de oorlog net als in 1870 buiten de grenzen van België zou blijven, stelde velen weer wat geruster.[77] Wanneer Brugge zich in oktober overgaf, bleek deze geruststelling een illusie. Brugge was bezet, de gebouwen waren ingenomen, mensen werden geëvacueerd. Maar wat meer was, Brugge was strategisch belangrijk. Het werd het middelpunt van de inrichtingen van het Duitse marinekorps, had een belangrijke en moderne haven in Zeebrugge[78] en een vliegveld in Sint-Kruis. Gevolg waren dan ook luchtbombardementen, evenwel nog in een zich ontwikkelende fase, waardoor de schade meestal beperkt bleef. De nachtmerrie was realiteit geworden.[79]

Ook in Sint-Kruis ging daardoor het begin van de oorlog niet onopgemerkt voorbij. Door de mobilisatie was er een enorme drukte ontstaan aan het “soldatenplein”, een militair oefendomein gelegen langs de Maalse Steenweg. Het aan en afvoeren van al dat oorlogsmaterieel zorgde uiteraard voor een uitgelaten sfeer onder de bevolking en lokte alsdusdanig ook vele nieuwsgierigen. Het gebruik van deze militaire infrastructuur zal ik in het laatste punt bespreken.[80]

Na de overgave van Brugge kwam dan ook Sint-Kruis onder een Duitse bezetting te staan. Zoals al eerder gesteld in het deeltje over de sociale toestand tijdens en na de oorlog, betekende de oorlog voor de burgerbevolking een zware opgave. De werkeloosheid steeg en de opvorderingen begonnen te wegen op de Sint-Kruizenaars. De gemeente speelde door haar aanwezigheid van militaire domeinen een andere viool. De bedrijvigheid was er groot, en tegelijk betekende het onderhoud van de militaire installaties ook een kans voor de werkloze boeren rond het Maleveld en de oefenterreinen om opnieuw wat bij te verdienen.[81]

Binnen deze context was de politieke rol van de burgemeester dan ook uiterst belangrijk. Hij was de man van het contact met de bezetter. Hij moest als leidende figuur in de ogen van zijn burgers de gemeente door die zware periode slepen. In die zin kon hij eeuwige roem verkrijgen, of te maken krijgen met de keerzijde van de medaille: beschuldigingen van collaboratie.

 

3.2.2. De oorlogsburgemeesters

 

De organisatie die de Duitse bezetter in de Eerste Wereldoorlog toepaste was er één van een parallelle dubbelbezetting. Naast de Belgische bestaande politieke, administratieve en burgerlijke structuren ontstond er dus een Duitse ‘doppelgänger’. Er was een Duits militair gouverneur en een adjudant. Eveneens kwamen er extra Duitse arrondissementsoversten, een hoofd van het burgerlijk bestuur en een plaatscommandant voor de stad. Het gevolg was dan ook dat de bestaande gemeenteraden behouden bleven, maar dat er een inmenging was van een massa Duits personeel dat belast was met andere taken dan deze die betrekking hadden tot de oorlogsvoering.[82] Dit had dan weer tot gevolg dat de plaatselijke (politieke) individuen soms graag hun kans grepen om met behulp van de Duitse bezetting bepaalde van hun dromen te verwezenlijken. De Vlaamse zaak speelde hier een centrale rol en was de voedingsbodem voor het ontstaan van het Vlaams-nationalistisch activisme, de Frontbeweging en later de radicalisering daaruit van de Vlaamse Beweging die belangrijke gevolgen voor de verhoudingen tussen bezetter en bezette in de Tweede Wereldoorlog. Het overgrote deel van de bevolking wees in 1914 echter iedere vorm van collaboratie af. [83]

Ook in Sint-Kruis was op politiek vlak het belang van de Vlaamse zaak aanwezig en ging deze identiteit soms botsen met de heersende machten. Voorbeelden zijn de jarenlange beheersing van de francofone edelmannen voor de Eerste Wereldoorlog en later het imperium van de van origine Franstalige burgemeester Didier de Pierpont. Evenwel heeft dit op politiek vlak nooit tot ingrijpende veranderingen of confrontaties geleid. Op vlak van vervlaamsing van het onderwijs (in sé gaat het om de universiteit van Gent), het gerecht en alle openbare besturen, tweetaligheid van het leger en herinrichting van de centrale besturen, bleef het engagement van de gemeente beperkt tot het ondersteunen van ingediende moties in het parlement.[84]

Belangrijker op politiek vlak in Sint-Kruis was de bestuurswissel die er middenin de oorlog plaatsvond. Sinds de laatste, vrij woelige, gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1911 had burgemeester de Maleingrau na enige aarzeling een nieuw ambtstermijn aangenomen. De reden van de eerdere weigering is niet zo duidelijk. In het verslag van de arrondissementscommissaris Coppieters lezen we:”…De heer schepen Dooghe gezien de redens opgegeven door voorgaande sprekers vraagt eerbiediglijk aan mijnheer de burgemeester dat hij zou willen terugkeren van zijn besluit van geen nieuw mandaat van burgemeester te aanvaarden. Gezien de vredelievende woorden uitgesproken door voorgaande sprekers en zegt dat ondanks kiezingen en kortstondige oneenigheid die er het onvermijdelijk gevolg van zijn alles nu wederom in rust gekomen is…”.[85] Bij deze achtergrond is het meer begrijpelijk waarom de Maleingrau in 1916, eerst tijdelijk, later definitief van het toneel is verdwenen. Niet alleen was er van in het begin de zin al niet meer, maar later volgden nog gezondheidsredenen en de uiterst precaire toestand die de Eerste Wereldoorlog in de gemeente had aangericht. Het gevolg was dat vanaf 1916 Karel Van Robaeys de taak van burgemeester dienstdoende op zich nam. Het was meteen ook het einde van een tijdperk. Hoewel met de Pierpont later nog een burgemeester van adel zou volgen, was de Maleingrau de laatste der 19de eeuwse aristocraten die de gemeente zou besturen. Zijn taken werden nu overgenomen door zijn eerste schepen, die daarvoor niet altijd bij iedereen even geliefd werd.[86]

Karel Van Robaeys was een eenvoudig man. En hoewel hij door het nemen van sommige oorlogsmaatregelen niet de volledige bevolking achter zich kreeg, heeft hij altijd het respect van de bevolking gekregen. Het is het verhaal van een burgemeester die per toeval in zijn ambt was geraakt en er eigenlijk nooit echt klaar voor was geweest dit te doen, zeker niet in oorlogsomstandigheden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich in de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen in 1920 niet meer verkiesbaar stelde. Als zelfstandig meubelmaker werd hij door de bevolking zeer graag gezien, maar het valt te betwijfelen of de taak van oorlogsburgemeester hem op het lijf was geschreven. Een redenering in de omgekeerde zin kan ook nuttig zijn. Het is misschien net door zijn plotselinge aanstelling, die hem in een dwingende en dus ook zwakkere positie plaatse, dat hij ten prooi kon vallen aan de aanvallen van de opkomende socialistische partij die zich in de context van Eerste Wereldoorlog daarin zeer opportuun gedroegen.[87]

 

3.2.3. Het oorlogsbeleid

 

‘Desperate times ask for desperate measures’. Misschien is dit wel de uitdrukking om het oorlogsbeleid te kunnen schetsen. Enerzijds kon de burgemeester in oorlog niet anders dan extreme maatregelen nemen, maar anderzijds kon dit handelen wel leiden tot heel wat achterdocht bij de bevolking. Vooral de rantsoenering op voedsel (aardappelen bv.) maakte de burgemeester al vlug tot vriend van de vijand. Na de oorlog trok dan ook de socialistische pers volop deze kaart. In het Werknemers Welzijn lezen we een artikel gericht aan de burgemeester van maar liefst drie edities.[88] Daarin beschuldigen ze hem (de burgemeester dd. Van Robaeys dat hij zelf verdiende aan de zwarte markt die was ontstaan in het Brugse. Meteen konden deze beschuldigingen ook geplaatst worden in deze van economische collaboratie waar hij in de na-oorlogse periode mee werd geconfronteerd. Als meubelmaker zat hij in een positie waar het mogelijk was om dat te doen, maar hoogstwaarschijnlijk zullen deze aantijgingen vooral door de oproerende socialistische pers uitvergroot geweest zijn; het was immers geen geheim dat zowat het hele bevoorradingssysteem van de Duitsers door en door corrupt was. De socialisten hadden vooral nood aan steun van de bevolking. Ze waren immers een nieuwe partij in Sint-Kruis en wisten dat de jaren van oorlog en ontbering veel morele schade en achterdocht hadden toegebracht. Het algemene oorlogsbeleid was hard geweest uit noodzaak. Naar het einde van de oorlog toe waren er steeds meer leningen aangegaan om de gemaakte kosten te kunnen dekken en om de financiële malaise het hoofd te kunnen bieden (zie boven). Het was dan ook niet verwonderlijk dat mensen morden[89]. Hoeveel er dan ook van deze economische of rechtstreeks politieke samenwerking van aan was, is moeilijk in te schatten. Wel is het waarschijnlijk dat indien Van Robaeys een scheve schaats had gereden op vlak van voedsel, hij zeker niet de enige zal geweest zijn op de boerengemeente. Het valt immers op dat bij de getuigen (rechtstreeks of uit tweede rang) heel weinig over deze periode en dit onderwerp geweten is. Een constante kwam wel terug. Van Robaeys werd als een goede burgemeester beschouwd en het feit dat hij nu wel ja dan niet ‘gecollaboreerd’ had deed er voor hen weinig meer toe.[90]

In zekere zin had dit voorval zijn effect niet gemist. Na het indienen van enkele officiële klachten bij de hogere overheid zal Karel Van Robaeys niet meer opkomen bij de volgende verkiezingen. In zijn afscheidsrede houdt hij een emotionele en ietwat bittere rede: “…Mijne taak is heden afgeloopen, mijnen dienst aan de gemeente is vandaag ’t einden…de laatste 6-7 jaren hebben ons vele last gegeven, en ons werk wierd slecht beoordeeld en kwalijk gevonden; klachten wierden bij ’t tribunaal gedaan en ’t tribunaal gaf ons telkemale gelijk. Klachten en naamlooze brieven werden naar den Procureur des Konings gezonden welke ons vele tergende onderhoorden en onderzoeken te wege brachten maar die telkens nog eens op niets uitliepen. En toch ging de lastertaal voort haren gang, wij wierden het gewend en wij troosten ons met te zeggen, Heer vergeef het hen want zij zijn te dom om te weten wat zij doen. Wij weten dat het getal lasteraars en eereroovers geheel klein is en maar uit eene kleine kliek bestaat (socialisten?)…en om van al die miseries af te zijn stelde ik mij niet meer vooren in de laatste verkiezingen. Thans vraag ik aan de bewooners van Sint-Kruis verontschuldiging, geene vergiffenis. Versta me wel want het is ik die vergiffenis te geven hebbe…”[91]

 

4. Het begin van de verstedelijking

 

4.1. Evolutie van de verkaveling voor en na W.O.I

 

De bouwperioden vallen grotendeels samen met de grote historische gebeurtenissen (wereldoorlog en de Grote Depressie) en de politieke legislaturen.

De echte verkavelingen begonnen op te komen van 1875. voordien waren er vooral 1-huis aanvragen. De eerste grote straatverkaveling dateert van 1911-1913, maar werd tegengehouden door de Eerste Wereldoorlog. De bebouwing situeerde zich rond W.O.I in twee zones: drie verkavelingen langs de stadsrand (de ‘Goudklomp aan de grens met Assebroek, de Dampoortstraat (het begin) en het Dampoortkwartier (wat het nieuw kwartier werd genoemd doordat het een van de eerste grote verkavelingen in de gemeente was). De andere zone liep van de Moerkerkse Steenweg tot de kerk tot voor de Doornhut. Vanaf 1875 vonden rond de Kruispoort de eerste verkavelingen plaats. Dit kwam grotendeels door de ligging. Tegen de stad, bij de tram en bij de (weinig) aanwezige industriële complexjes. In 1888 kwam er een tweede gebied met rijhuisverkavelingen vanaf de kerk in blokken tot de Doornhut (het eerste gebied waren de grotere huizen van de ‘renteniershoek’. Vanuit deze verkavelingen beginnen zich in een paar reeds bestaande aanpalende straten ook bebouwing te vormen in de periode 1911-1913. Ook hier speelt de aanwezigheid van de tram en de opkomst (in kleine mate nog wel) van de fiets een rol. In de verkaveling van het eerste stuk komt de functie die de gemeente toen had en die ze later nastreefde goed naar voren. Het was een residentiegemeente. Het was geen industrieel complex, maar wel een plaats waren (rijke) mensen op rust gingen wonen. Vandaar de naam van ‘renteniershoek’ die deze zone heeft gekregen. Ook na de oorlog ging deze trend zich verder zetten, toen rijke (gepensioneerde) officieren er zich gingen vestigen. De kleinere huisjes van voorbij de kerk, zijn waarschijnlijk ook door deze burgerij neergezet om te dienen als huurwoning, omdat zij immers niet over het kapitaal beschikten om zelf te bouwen. De eigenaars van de verkavelingen waren evenwichtig verspreid over de Bruggelingen (die ze meestal als huurwoning gingen neerzetten) en de inwoners van Sint-Kruis zelf die kapitaalkrachtig genoeg waren. Het was trouwens ook hier reeds duidelijk dat Brugge als stad een sterke aantrekkingskracht had op de mensen, vooral wat betreft de verkavelingen aan de Kruispoort.[92]

Langs de Moerkerkse Steenweg kreeg men geen perceelverkavelingen maar rijhuisverkavelingen. Zo evolueerde het snel. Een privé-eigenaar kocht een stuk grond, maakte een plan voor een straatverkaveling en een straat zelf en daarna kocht de gemeente deze straten meestal op. Zo evolueerden het Dampoortkwartier en de Leopoldstraat tot hun hedendaagse uitzicht. Zo evolueerde ook het uitzicht van de tentakelsteden of sterren, met de lintbebouwing langs de invalswegen.[93]

 

4.2. Het gebruik van de oorlogsinfrastructuur

 

Ik heb al boven vermeld dat Sint-Kruis in oorlogsperiode een wat andere rol had dan de andere randgemeenten. Dit kwam vooral door de aanwezigheid van haar oorlogsinfrastructuur die later ook door de Duitsers is gebruikt (o.a. het Maleveld en de Soldatenvelden langs de Maalse Steenweg).

De Duitse bezetter in Sint-Kruis maakte niet alleen gebruik van de militaire domeinen, uiteraard werden er ook andere gebouwen gebruikt om soldaten in te herbergen. Tevens werden er verschillende andere militaire installaties zoals afweergeschutstellingen op geconfisceerd land gebouwd. Dergelijke stellingen (langs het Zuidervaartje bv.) hielden in feite een groot gevaar in voor de bevolking omdat ze potentiële doelwitten voor de geallieerde troepen waren.

Te Sint-Kruis bestond ook een medische hulppost om gewonden van luchtaanvallen medische bijstand te verlenen. Hoewel de luchtoorlog nog in de kinderschoenen stond, waren dergelijke aanvallen wel te vrezen. Zo vielen er in 1917 bommen op de Doornhut zonder dodelijke slachtoffers te maken. In 1918 vielen er ook bommen op de Kruisvest (de toekomstige ringlaan rond Brugge). Toch vielen er ook enkele dodelijke slachtoffers bij een bombardement aan het Zuidervaartje in 1918.

Verder werd er ook werk gemaakt van de aanleg van een vliegveld op het Maleveld. Het vliegveld werd enkele maanden later in gebruik genomen door een Marine Feldflieger Abteilung. Deze gaf steun en bevoorrading aan een vliegveld in Koolkerke die het de geallieerden nog fel lastig zou maken. Na de oorlog kwam het in Belgische militaire handen.[94]

 

Fig. 3: Het Maleveld onder Duitse bezetting in de Eerste Wereldoorlog. (bron: PARD, Dossier rond het Maleveld, De gemene velden en het Maleveld. Foto: Lieven De Visch, eigen verzameling documenten)

 

 

Hoofdstuk 2. Het begin van de kering: de periode onder Karel Casteleyn (1921-1932)

 

1. Herstel en verval in de dolle jaren ‘20

 

1.1. De overgang

 

Het kenmerk van het einde van een oorlog is dat deze bijna altijd in chaos eindigt. Het is een periode waarin er een vacuüm ontstaat dat gevuld moet worden en meestal instaat voor verandering. In het vorige hoofdstuk is reeds kort dat proces beschreven. Evenwel is het zo dat deze tumultueuze periode niet zomaar een einde heeft wanneer alle pionnen weer hun plaats hebben ingenomen. Het is slechts het begin van een strategie. De dolle jaren ‘20 kenmerken dan ook de overgang naar erger. De eerste helft van het Interbellum is de periode van de naïviteit, voortkomend uit de hoop en wanhoop die het einde van de Eerste Wereldoorlog kenmerkte. Het is de periode van het heropstarten van een nieuwe wereld met zijn ups en vooral downs.

De gespleten wereld kent in de jaren ’20 een slingerbeweging tussen welvaart en depressie. Hoewel ertussen 1920 en 1929 een toename is van de industriële productie, de buitenlandse handel en de reële lonen en de werkeloosheid wereldwijd teruggedreven wordt, moeten we deze economische groei echter relativeren. De scherpe conjuncturele schommelingen uiten zich in depressies in 1921 en in 1925/1926, weer gevolgd door een enthousiaste groei tot 1929; het begin van de Grote depressie. In die zin kunnen we van een overgang spreken in de negatieve fase van de Kondratieff. De jaren ’20 worden weliswaar door enkele depressies gekenmerkt, maar het hoogtepunt wordt echter maar tussen 1929 en 1933 bereikt.[95]

Op wereldvlak vinden we op politiek vlak dezelfde overgang terug. Dramatisch gesteld is dit decennium de voorbereiding op de politieke ruk naar rechts in Europa. Door de wereldwijde economische malaise krijgen we belangrijke verschuivingen in het internationaal landschap die voor een groot deel de oorzaak zullen zijn van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het is met andere woorden onmogelijk om de tweede helft van de 20ste eeuw te begrijpen zonder rekening te houden met de economische wisselvalligheid in de jaren ’20 die ging culmineren in de wereldwijde recessie van de jaren ’30. Sterk veralgemeend zou men kunnen stellen dat de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog ervoor gezorgd hebben dat Europa economisch een puinhoop was. In de nasleep daarvan probeerden de regeringen hun economische productie en wijze weer op het vooroorlogs niveau te krijgen. Hoewel dat in de het eerste decennium van het Interbellum aardig leek te lukken, daverde het kapitalisme in de jaren dertig op zijn grondvesten en bleek het afscheid van de 19de eeuwse wereld definitief voltrokken. Hoewel de wereldhandel zich zeer langzaam herstelde van de ontwrichting door de oorlog en de naoorlogse crisis, stagneerde de mondialisering van het kapitalisme dat zich voor de Eerste wereldoorlog op gang had getrokken. En hoewel de wereldlijke overheden en de zakenwereld hoopten op het herstel en de terugkeer naar de rust van voor 1914, konden ze het inflatoire klimaat waarin ze terecht waren gekomen niet meer stoppen.[96]

De jaren ’20 waren dus de overgang naar een herverkaveling van de wereldpolitiek. Eén die ingrijpende gevolgen zou hebben voor het verdere verloop van de twintigste eeuw. Het was een verandering die voor een groot deel veroorzaakt werd door de economische depressie in de jaren ’30, en die werkelijk te voelen zou zijn in ieder segment van de maatschappij, overal ter wereld. Het begin van de jaren twintig lieten misschien nog wel vermoeden dat een terugkeer naar 1913 tot de mogelijkheden behoorde, maar betekende in werkelijkheid een diepe kloof die niet meer te overbruggen was.[97]

 

1.2. Belang voor Sint-Kruis

 

Hoe belangrijk is nu dit decennium geweest voor Sint-Kruis. Of met andere woorden, kan ook hier een extrapolatie gemaakt worden van de situatie op wereldvlak naar het kleinste deel van het geheel. Deze vraag kan helemaal niet ondubbelzinnig beantwoord worden. Er zijn immers twee moeilijkheden die de toestand van het Brugse en de randgemeente moeilijker bestudeerbaar maken. Ten eerste heb ik in het vorige hoofdstuk reeds verwezen naar de economische en sociale situatie in Brugge en de randgemeenten. Doordat de stad grotendeels de trein van de modernisering had gemist en industrieel dus ook achterop liep, bespaarde haar dat dan ook de directe gevolgen die de opeenvolgende crisissen op het industriële gebied had. Toch kunnen we hierdoor allerminst besluiten dat ze daardoor ook geen indirecte gevolgen heeft ondervonden die voortvloeiden uit de algemene malaise waarin het land zich bevond. Ook was het Interbellum juist de periode waarin Brugge haar industriële capaciteit probeerde op te trekken. De situatie in Sint-Kruis is in die zin makkelijker omdat er gewoonweg bijna geen industrie aanwezig was. De vraag blijft ook hier of de nationale toestand of de invloed van de stad op de één of andere manier ook tot de gemeente is doorgedrongen. Dat brengt ons bij een tweede probleem: het ontbreken van accurate gegevens. De periode van het Interbellum is sowieso een vrij weinig beschreven tijdsvak en zeker voor Sint-Kruis zijn de aanwezige bronnen schaars en onvolledig. Om toch enige aanduiding te geven van het verloop van deze periode moet ik me dan ook beroepen op de bruikbare tellingen van het N.I.S., afleidingen uit andere brongegevens (zoals migratiecijfers) en mondelinge bronnen.[98]

Op het politiek vlak is het belang van de jaren ’20 duidelijker. Hier is de parallel met de mondiale en nationale situatie sprekend. Deze jaren heb ik dan ook omschreven als het begin van de kering. Het is de periode waarin Sint-Kruis (parallel met vele andere boerengemeenten) van uitzicht en werking gaat veranderen. Gedreven door de evolutie en de verandering op het hogere niveau probeert Sint-Kruis de zogenaamde aantrekkelijkheid van de gemeente (te vatten in pullfactoren) te verbeteren. Dat heeft zo zijn gevolgen op de gemeenschap in Sint-Kruis. Het betekent een vaarwel aan de 19de eeuwse aristocraten, de invoering van een nieuw politiek- en partij systeem en het begin van de verkaveling van de gemeente die haar langzaam van uitzicht zal doen veranderen. Centraal hierbij zijn enkele leidende figuren die het maatschappelijke leven op de gemeente grotendeels zullen bepalen en een andere vorm zullen geven.

 

2. De economische instabiliteit

 

2.1. De nationale situatie

 

2.1.1. Economisch-monetair

 

Zoals boven reeds gesteld, kent het economisch verloop van de jaren ’20 een erg grillig verloop. Wanneer we België naderbij bekijken blijken er zich op verschillende niveau’s nog veel problemen voor te doen. Het gevolg van deze conjunctuurschommelingen zal er in het Interbellum voor zorgen dat de economische situatie een sterke weerslag zal hebben op het politiek beleid, in een poging de steeds sterker wordende inflatie een halt toe te roepen.[99]

De Belgische industrie was in het Interbellum voornamelijk gericht op export. Grote prijsschommelingen, een instabiele monetaire toestand en een toenemend inflatoir klimaat kwam de gehele economie dan ook niet ten goede. Vandaar dat vooral in de jaren dertig ons land ook ruimschoots in de klappen zal delen. Na een groeiperiode vanaf 1921 zal de Belgische economie echter verhitten halfweg het decennium. De moordende internationale concurrentie en de monetaire puinhoop zullen aan de basis liggen voor een eerste dip binnen het herstel. Deze problemen zouden blijven toenemen, ook al door de verdere uitdieping van de openbare schuld en het feit dat de verhoopte Duitse herstelbetalingen uitbleven. De vicieuze cirkel was daarmee rond; door het samenvallen van deze factoren onderging de Belgische Staat een belangrijke inflatie en had de Belgische frank met een muntontwaarding te maken. Na het dieptepunt in 1925-1926, probeerden opeenvolgende regeringen de toestand onder controle te houden. Deze mislukten echter allen en keerde de financiële rust weer terug door Francqui (zie verder, punt 3).[100]

Wanneer we de sectoren onderling bekijken kunnen we het volgende vaststellen. Aangezien tijdens de sterk fluctuerende jaren ’20 de volledige economie werd aangetast, zien we dat ook de landbouw sterk werd aangetast door deze tweede lang aanhoudende recessie (de eerste viel in de periode 1871-1896). Maar in tegenstelling tot deze in de 19de eeuw blijkt de landbouw in het Interbellum geen structurele veranderingen te hebben ondergaan tussen 1920 en 1933. De evolutielijnen die op het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw waren ingezet liepen eigenlijk eenvoudigweg door. Dat wil zeggen dat het belang van de landbouw sinds het begin van die periode steeds in belang afnam, wat zich uitte in een versnippering van de bedrijven en dus een verkleining van de te bewerken grond. Pas na de Tweede Wereldoorlog komt deze evolutie definitief op gang. Toch is ook de landbouw meegezogen in de negatieve spiraal als gevolg van de naweeën van de Eerste wereldoorlog en de economische crisis van 1929. Er dient wel een belangrijk verschil opgemerkt te worden tussen de 19de en 20ste eeuw. Door het toenemend protectionisme en de instabiliteit van lonen en prijzen werd de vrijhandel teruggedrongen. Maar toch is er over het algemeen een stijging van de levensstandaard van de boeren.[101]

De Belgische industrie in het Interbellum werd voornamelijk gekenmerkt door een versnelling van het productieproces, de uitbouw en diversificatie van de bestaande industrieën en het ontstaan van nieuwe industrieën. Tijdens het Interbellum onderging de verschuiving van het zwaartepunt van de industrieën van Wallonië naar Vlaanderen wel een vertraging. Deze ging pas na de Tweede Wereldoorlog op gang komen.[102] De Waalse nijverheid doorstond door haar hoge graad van mechanisering in diverse basissectoren de crisis beter dan de Vlaamse.[103]

In de tertiaire sector heeft, zoals boven reeds vermeld, voornamelijk de financiële sector zware klappen gekregen tijdens het Interbellum. Door de verkeerde geldpolitiek na de Eerste Wereldoorlog (zie hoofdstuk 1), de crisis in het Interbellum, waren devaluaties en enorme staatsschulden met de vicieuze cirkel van te betalen rente op de leningen die daarvoor werden aangegaan, hun deel.[104]

Het begin van de jaren twintig vormt de periode waarin de oude 19de eeuwse economie verlaten wordt voor een nieuwe economisch orde. De crisis in 1929 toonde echter aan dat de bestaande verhoudingen niet meer klopten. Gevolg daarvan was een grotere verantwoordelijkheid en inmenging van de staat in het economisch proces (cf. de economische regeringen Poulet-Vandervelde, de rol van Francqui). De hele economische evolutie en het enthousiasme werd dan ook in het begin van de jaren ’30 bruusk tot stilstand gebracht. Dit enthousiasme veroorzaakte enorme investeringen om de productiviteit verder op te drijven en om zo weer tot op het vooroorlogs niveau te komen. Echter bleek de ontwikkeling van de lonen en deze van de productie niet evenredig. Overproductie was een gevolg daarvan. Er was genoeg geproduceerd maar de middelen om te kopen waren te klein. De krach van Wallstreet in 1929 was dus eigenlijk niet de oorzaak van de crisis, maar ze heeft ze wel doen losbarsten. De woelige jaren twintig waren de voorbereiding voor de crisis jaren ’30.[105]

 

2.1.2. Sociaal: de luchtige jaren twintig

 

In het vorige deel, dat de economie beschreef, heb ik mijn blik al verder laten vallen dan puur de jaren ’20. Het overwegend gevoel in het Interbellum kan er één van crisis lijken, ook in de periodes waarin het goed ging of schijnbaar goed. Er is echter een belangrijke opmerking te maken op vlak van de sociale weerslag die het volledige verloop voor deze tijdsperiode betekend heeft. Allereerst, wat bedoel ik met sociale weerslag? Ten eerste kan dat slaan op de directe effecten van de maatschappij waarin men leefde. Deze is de meest voor de hand liggende en de meest gebruikte vorm om het sociale te omschrijven. In het vorige hoofdstuk heb ik reeds verwezen naar een andere invalshoek, met name deze van de levensstijl en de perceptie van het moment. Hierbij zou ik de nadruk willen leggen op het aanvoelen van het leven dat de mensen leefden. De economisch en politieke veranderingen verschillen in de jaren twintig immers veel van de trage sociale doorsijpeling. Zeker wanneer we de jaren ’20 vergelijken met het volgende crisisdecennium. Daar waren de veranderingen en de directe invloeden zo drastisch dat deze sociale omschakeling veel vlugger gebeurde en dat veeleer uit noodzaak.[106]

In die zin kan ik hier dus spreken over de luchtige jaren ’20, wat een vertaling is van de veranderingen die slaan op een kleine groep mensen die deze jaren als iets nieuws gingen aanvoelen, als een verandering. Langs de andere kant kan ik ook spreken van de jaren ’20 als een incubatieperiode waarin de verandering pas goed duidelijk zal worden in de jaren ’30 en de meesten mensen nog vastgeroest zaten in oude tradities en nostalgische gevoelens. In Sint-Kruis zullen we te maken hebben met een combinatie van beiden.[107]

In welke zin kunnen de jaren ’20 dan een sociale verandering blijken. Vooreerst is er het proberen vergeten van de oorlog. Het leven werd hernomen in de stad en daarbuiten. Het was de nieuwe stijl die probeerde de oorlog en de ellende te vergeten. Allerminst dacht men daarbij aan economie en politiek. Dat zou pas komen wanneer in de jaren 1930-1931 de crisis de bevolking direct zou raken onder de vorm van werkeloosheid. Een tweede verandering is infrastructureel. De geest bij sommigen zette ertoe aan om ook effectief en uiterlijk een nieuwe maatschappij op te bouwen. Het modernisme kent zijn begin in de jaren ’20 en doet de stad van uitzicht veranderen. Niet enkel de stad, maar ook de gebieden errond. De versteende dorpen, die zo onaantastbaar leken, beginnen stilaan hun eerste wijziging te ondergaan. Dit is het begin van de kering. Het begin van de metamorfose die de dorpen zou laten ontdooien en het huwelijk met hun overeenkomstige centrumsteden zou proberen te regelen. De eerste stap naar grotere gehelen is daarbij gezet. De leidende personen in dit proces verraden ook een verandering in de klassenmaatschappij. De verarmde adel wordt stilaan van hun troon gestoten door de nouveaux riches met in hun kielzog de massa arbeiders en loontrekkenden die voor de eerste keer politiek belangrijk werden. Dit had ook zo z’n weerslag op de machtsposities, zowel nationaal als gemeentelijk.[108]

In de jaren’20 leek niets erop te wijzen dat enkele jaren later heel de wereld op zijn economische grondvesten zou daveren. In de tweede helft van de twintiger jaren nam de koopkracht van de arbeiders immers toe (wat het grote probleem zou worden tijdens de Grote Depressie enkele jaren later). Tussen 1891 en 1929 stegen de reële lonen met gemiddeld achttien procent. Voordelen waren er zo ook voor de middenstanders. De inkomenssituatie van de boeren evolueerde eveneens gunstig. Dit kwam grotendeels door de toenemende mechanisatie van het platteland. Problemen leken verder weg te zijn dan ooit en iedereen herademde een beetje na de verschrikking door de oorlog.[109]

 

2.2. De situatie in de gemeente en de stad

 

2.2.1. Opmerking vooraf

 

De weerslag van de nationale situatie op de stad en de gemeente Sint-Kruis is geen sinecure om te onderzoeken. De reden hierbij is vrij simpel. Er zijn niet genoeg consequente bronnen aanwezig om tot een heel accurate beschrijving te komen. Met consequent bedoel ik volledig maar eveneens gemakkelijk te vinden. In dit geval betekent dit dat deze reconstructie van de economische toestand voor de gemeente gebaseerd is op mijn mondelinge bronnen en de gegevens die ik sporadisch heb kunnen verzamelen. De nadruk moet bij deze dan ook op het hypothetische karakter liggen. Het is een constructie waarbij ik de weinige cijfers die ik heb gevonden, samen met de getuigenissen van mensen die de periode nog hebben meegemaakt heb proberen te vergelijken met de nationale situatie. Ten tweede is ook de evolutie van de stad weinig beschreven. Voor deze doe ik dan een beroep op mijn medescribent Shen Van Hamme die in zijn onderzoek naar de vervuiling in Brugge ten tijde van de eerste helft van het Interbellum[110] vanzelfsprekend op betere bronnen is gestoten dan ik voor handen had. Ik heb deze dan ook overgenomen en vermeld in de voetnoot. De nadruk ligt bij mijn onderzoek immers op politieke en infrastructurele veranderingen als gevolg van en in wisselwerking met een bepaalde socio-economische context. Het kon dus ook niet de bedoeling zijn dat ook het economische facet in mijn thesis tot het bot ging uitgespit worden, waardoor ik beroep heb gedaan op anderen voor wie dat wel noodzakelijk was.

 

2.2.2. Economische en sociale stratificatie in Sint-Kruis

 

De verspreiding van de verschillende beroepsgroepen over verschillende wijken in de gemeente is belangrijk om enig inzicht te krijgen in de economische evolutie en de werking van de gemeente. Op basis van bodem en bodemgebruik kunnen we de gemeente opdelen in drie grote stukken (zie kaart p. 52).

Vanuit Brugge vertrekt een driedeling volgens de stadspoorten van Brugge: de Gentpoort, Kruispoort en Dampoort. De ondergrens wordt gevormd door de bossen van Rykevelde. Daarbinnen kunnen we twee soorten grond vinden en drie sociale gebieden. Tussen Gentpoort en Kruispoort, respectievelijk afgebakend door de gemeentegrens met Assebroek en de Moerkerkse Steenweg is en voornamelijk arme zandgrond. Daarin loopt nog de Maalse Steenweg, die een grens is voor links landbouwgebieden en rechts het soldatenplein, de militaire oefenvelden. Tussen Kruispoort en Dampoort, respectievelijk begrensd door de Moerkerkse Steenweg en de Damse Vaart ligt het gebied van de Broeck. Dit is rijke poldergrond. Tussen de ondergrens, Rykevelde en de ondergrens van de Broeck, ligt de Pijpeweg met daartussen het gebied van Male en het Maleveld, wat eveneens zandgrond is. Het kleine stukje van Vivekapelle laat ik buiten beschouwing omdat het nauwelijks bewoond was en niet relevant binnen de economische situatie.[111] De bovenstaande situatie beantwoordt aan een welbepaalde groepering van de beroepsbevolking, zowel op vlak van landbouw, arbeiders als andere beroepsbevolkingen.

In het vorige hoofdstuk heb ik reeds summier aangegeven dat Sint-Kruis over het algemeen een landbouwgemeente was. Hoewel dit globaal gezien wel een correct beeld is, zou ik toch enkele nuances willen aanbrengen. We mogen immers niet vergeten dan Sint-Kruis met zijn 5000 inwoners rond 1920[112] vooral een heel kleine gemeente was. Daarbij blijkt de beroepsstructuur nog voor een groot deel in de 19de eeuw vastgeroest, wat niet gemakkelijk te reconstrueren is met de hoeveelheid gegevens waarover ik beschik. Heel algemeen kan de beroepsbevolking als volgt weergeven worden: de zandstreken werden bevolkt door arme keuterboeren, met als uitzondering het stuk tussen de Moerkerkse Steenweg en de grens met Assebroek. Een tussengedeelte langs de Moerkerkse Steenweg herbergde vooral gegoede boeren, laten we stellen het algemeen gemiddelde. De streek van de Broeck was het gebied van de grote en rijke boeren. Male was arm en had veel dagloners. Een combinatie dus van ofwel arbeid in de fabriek en bij de boeren, of arbeid en een klein stukje grond. Belangrijke beroepsgroepen waren ook de militairen, gepensioneerde oorlogsveteranen, gegoede middenklasse (nieuwe rijken en oorlogsrijken), kleine zelfstandige bedrijfjes en een klein aantal uitsluitend arbeiders. Verder was er ook nog een aanzienlijk aantal bedienden die vooral werkzaam waren in Brugge.[113]

 

2.2.3. Economische evolutie in de jaren ‘20

 

De eerste helft van het Interbellum is een periode waarin de mechanisatie verder een opgang probeert te maken. Vooral Brugge, dat industrieel wat achterop hinkt, probeert zich te profileren. Toch blijft alles vrij bescheiden en zal ook de crisis van de jaren ’30 niet positief uitvallen voor de kleine provinciestad. De Brugse industrie, economie en demografie in het algemeen vertonen zeer weinig dynamiek. En zal wel progressie zijn die langzaam ook overslaat naar de randgemeenten, dat vooral in de late jaren ’30. Er was de verdere modernisering van het stadsbeeld en de wooncultuur, met de opkomst van de gasverlichting en de elektriciteit in 1922, uitbreiding van het telefoonnet, aanleg van een openbare waterleiding … (voor Sint-Kruis: zie punt 4).[114]

De Brugse socio-economische situatie in de eerst helft van het Interbellum werd voornamelijk gekenmerkt door het ontbreken van zware industrie (met uitzondering van twee bedrijven; zie onder). De leefomstandigheden waren heel bar; er was veel werkeloosheid, analfabetisme, armoede, …Na de cesuur van de Eerste Wereldoorlog groeide de economie van de stad met horten en stoten. Op basis van het onderzoek van Shen Van Hamme (op basis van almanakken) zien we dat het grootste deel van de activiteit zich concentreert rond directe en plaatselijke consumptie. Industrietakken die voor exportproducten zorgen zijn er niet. De nadruk lag er op het produceren van voedings- en genotsmiddelen, metaal, hout, textiel en leder als voornaamste sectoren.[115]

Naar het einde van de jaren ’20 komt de nadruk geleidelijk op andere gebieden te liggen. Op basis van het ingediende aantal vergunningsaanvragen kan ik het volgende beeld schetsen. Er is de energiesector die belangrijk wordt (met Desclée en Cie die ook voor gas en elektriciteit op de randgemeentes zorgde) en er is de voedingssector die het nog altijd goed doet en de automobielsector die in de lift zit.[116]

Op economisch vlak zelf was de grootste aantrekkingskracht van de stad, de haven in Zeebrugge. Maar die had grote moeilijkheden met haar heropstart na de wereldoorlog. Later zal door de wereldcrisis in die situatie niet veel verandering komen. Verder ontbrak het Brugge nog steeds aan een deftige industriële ontwikkeling en de bijhorende producten die als exportwaren voor de haven konden dienen. Over het algemeen bleef de haven eigenlijk een grote teleurstelling.[117]

De relatie Brugge-Sint-Kruis in het achterhoofd waren voornamelijk twee fabriekencomplexen belangrijk: de Gistfabriek aan de stadsrand toen nog langs de Lange Rei, en de Brugeoise op Sint-Michiels-Assebroek. De volgende vraag die hierbij kan gesteld worden is: hoeveel mensen van Sint-Kruis werkten er? Daarvoor moet ik eerst een stap terug zetten en in grote, hypothetisch lijnen het aandeel van de verschillende bevolkingsgroepen schetsen.[118]

Over de volledige bevolking van Sint-Kruis gezien, zouden we ruwweg kunnen stellen dat er zo’n 40% van de bevolking niet werkte. Maar ook hier weer nuances. Wanneer werkten kinderen of werden ze als werkkracht aanzien? Het lijdt geen twijfel dat ze op de hofstee ongetwijfeld meehielpen, maar wat hun aandeel was, is moeilijk in te schatten. Hetzelfde geldt voor de vrouwen. Vooral in de arbeidsintensiefste gedeeltes van het seizoen, werkten ze mee op het land, maar worden zij meegeteld? Waarschijnlijk niet. En dan zijn er nog de gepensioneerden en de ouderen. Hoewel de sociale zekerheid in opgang was, zal de verbetering pas vanaf de late jaren dertig en vooral na de Tweede Wereldoorlog merkbaar zijn zodat ook zij verplicht waren nog te gaan ‘bijklussen’. Wanneer we dan toch als richtlijn die 40% zouden nemen kunnen we nog een andere vraag stellen: hoeveel mensen werkten er dan full time in de fabriek? Een heel klein deel. De meesten waren ‘dagloners’ en combineerden beide, meestal werken bij de boer en een klein lapje grond op zichzelf. Nog een reden voor dat kleine aantal was het vervoer. Er waren wel trams, maar die reden niet tot de fabriek en de fiets was een kostbaar bezit en kwam meestal de zondag van stal, als men al een fiets had. Een schatting zou hooguit 10 % van de overige 60 kunnen zijn, alhoewel ik me hier zeker niet op cijfers wil vastpinnen. Het was wel aantrekkelijk was op in de Gistfabriek te gaan werken, omdat de omstandigheden er heel goed waren (zie later).[119]

Het feit dat Sint-Kruis over het algemeen een landbouwgemeente was, kwam dus voort uit de combinatie landbouw-arbeid. Het aantal landbouwers die enkel boer waren met een hofstee lag laag (zie kaart), grofweg rond de 10 %, terwijl de combinatie arbeider-landbouw veel hoger lag zo’n 20 à 25 % van de werkende bevolking. In combinatie met de landbouwcijfers die we hebben uit de tellingen en het gemeentearchief[120], zou dit kunnen kloppen, onder voorbehoud wel te verstaan. Bovendien moeten we ook nog rekening houden met de structuur die zich binnen het bedrijf had vastgezet. Binnen een boerderij had men voornamelijk 1 boer. Dat wil zeggen een persoon die het land of de boerderij later overneemt, wat niet wil zeggen dat de soms vele andere kinderen geen boeren waren. Binnen een boerderij, zoals aangegeven op de kaart, waren er meer mensen die werkzaam waren binnen het landbouwbedrijf en dat maakt in onze cijfers een groot verschil.[121]

De overige procenten worden ingenomen door de aanwezige militairen, die zich overal hadden verspreid over Sint-Kruis en de officieren die zich in de grotere huizen langs de Moerkerkse Steenweg en de Dampoortstraat vestigden. Vandaar ook de naam van de renteniershoek. Heel wat militairen hadden zich via de oorlog verrijkt (de oorlogsrijken) en de rest werd gevormd door de grondbezittende middenklasse die niet zelden van Brugge of omstreken afkomstig was, zoals bv. Karel Casteleyn uit Gistel die de nieuwe burgemeester zou worden. Dat was het echt welstellend gedeelte van Sint-Kruis samen met de grote boeren van de Brouck. Ook een laatste groep ging zich, in wat bescheidener woningen daar vestigen: de bedienden. Zij werkten voornamelijk in Brugge en waren niet onbelangrijk in het aantal werkende mensen.[122]

Typerend voor de kleine gemeente waren ook de bedrijfjes van typische beroepen voor de tijd en andere zelfstandigen: bakkers, beenhouwers, maar ook klompen en wagenmakers. Zij hadden vaak mensen in dienst en waren op hun grootste aantal in de jaren ’20. Vooral in het volgende decennium zal er hier een belangrijke verschuiving in komen (zie hoofdstuk 3, punt 2.2.).[123]

Deze situatie lijkt misschien vrij verwarrend maar ze is vooral noodzakelijk om twee redenen. Ten eerste is het de afzwakking van de te veel gebruikte veralgemening als zou Sint-Kruis een landbouwgemeente zijn, punt uit. Het was logischerwijs veel meer dan dat en ook veel ingewikkelder. Ten tweede toont dit overzicht ons ook waar de verandering zich zal situeren. Dat zal vooral in de opkomst van een nieuwe klasse rijken zijn, die het aanzicht van de gemeente drastisch veranderden, meestal door de opkoop van de gronden en de verkaveling ervan. Deze economische situatie is ook een aanduiding van de afkomst van machthebbers. Vele boeren zetelden in de gemeenteraad en dat waren niet altijd toevallig de rijkste. Het is een indicatie van hoe het economische, sociale en politieke soms naadloos in elkaar overvloeien in een kleine gemeente als die van Sint-Kruis.

 

Fig. 4: Bij benadering het beeld van de verdeling van de belangrijkste hofsteden (dus niet allemaal, waar geen naam staat kan een ster meerdere hofsteden aanduiden) over het Sint-Kruise grondgebied in het Interbellum. Dit beeld maakt duidelijk dat Sint-Kruis voornamelijk een landbouwgemeente was met een grote dualiteit. Dit had dan voornamelijk weer te maken met de verschillende gronden. De rijke gronden van de Broeck, die zelfs tot de dag van vandaag niet of zeer weinig verkaveld zijn. En in het zuiden de arme zandstreek rond Male. Het zullen in de Gouden Jaren dan ook vooral deze gronden zijn die als eerste ten prooi zullen vallen aan de verkavelingen. Dit is ook al aangegeven op de kaart die reeds de verkaveling van voor 1964 aangeeft (het gebied van Male, van Beaupré en dat van Ter Loo).

(bron: D. Burggraeve en F. Tamsin, Welkomsgids: Sint-Kruis groeit. Sint-Kruis, gemeentebestuur, 1964, kaart achteraan)

 

3. Politieke vernieuwing

 

De eerste helft van het Interbellum kent enkele opmerkelijke veranderingen op politiek vlak, zowel nationaal als gemeentelijk. Hoofdzakelijk zullen ze een rechtstreeks gevolg zijn van de veranderingen die de Eerste Wereldoorlog met zich heeft meegebracht.

 

3.1. Nationaal

 

De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen maakte aanvankelijk niet echt brokken. Het heeft ook veel voeten in de aarde gehad en een forsering van de grondwet (zie eerder) voor het er ook effectief was. Toch bleek bij de eerste nationale verkiezingen na de oorlog in 1919 dat er een grote verschuiving door gekomen was binnen het parlementaire landschap: de Belgische Werkliedenpartij zette zijn opgang voort in het kielzog van de ellende die de oorlog had gecreëerd. Ze haalden meteen 70 kamerzetels wat bijna evenveel was als de katholieken en enkele jaren later werden ze in 1925 zelfs de grootste partij van het land. De liberalen waren helemaal weggezonken in het politieke moeras en moesten zich tevreden stellen met de status van kleinere broertje. Wat echter nog belangrijker bleek, waren de verhoudingen tussen de partijen onderling die nu ontstaan waren. Geen enkele partij kon dankzij de huidige machtsverhoudingen nog aanspraak maken op een absolute meerderheid, waardoor de kabinetten uit meerdere partijen moesten bestaan.[124]

Het succes van de socialisten was op de eerste plaats te danken aan de spectaculaire aangroei van de vakbeweging die in de jaren twintig meer dan een half miljoen leden zou tellen. Zij hadden sterke institutionele banden met de politieke partij en omvatten in zeker zin ook het electoraat ervan. Deze evolutie zorgde dan ook voor de overwinning van de BWP in 1925. De partij zelf had vanaf het begin te maken met enkele felle tegenstanders. Vanaf 1921 had je een voorlopig nog onmachtige communistische partij langs de linkerzijde. Anderzijds kwam er van rechts een burgerlijk tegenoffensief dat meer succes kende dan de linkse aanval en verdeeldheid zaaide binnen de BWP.[125] Het antwoord aan katholieke zijde bleef ook niet uit. Zo ontstond er een christelijke autonome vakbeweging, die zich zou losmaken van de burgerlijke bevoogding. Vanaf 1921 werd zij overkoepeld door het Algemeen Christelijk Werkersverbond.[126] Het ACW sprak zich uit voor klassenverzoening door sociaal overleg en medebeheer door de arbeiders. De basis werd er gelegd voor de samenwerking met de latere CVP na de oorlog en verbondenheid met de katholieke partijen ervoor. Zij zullen ook op gemeentelijk niveau een cruciale rol spelen binnen de politieke geschiedenis van Sint-Kruis. De verzuiling werd ingezet.[127]

Hoewel de katholieke partij sinds 1919 geen absolute meerderheid meer had, bleef zij binnen het parlement toch de sterkste formatie. In 1921 kwam er ook een reorganisatie tot een standenpartij en een gewaarborgde vertegenwoordiging van de hoge burgerij, de boeren, de middenstanders en de arbeiders. Daardoor groeide de invloed van de democratische krachten binnen de partij. Ze was niet gecentraliseerd, maar wel samengesteld. De katholieke Unie, zoals ze genoemd werd, bestond uit een veelheid van quasi-autonome politieke groeperingen, nog eens verweven via allerlei zuilen en vakbonden (Boerenbond, middenstandsbond (NCMV of Nationaal Christelijke Middenstandsverbond, …). De eerste helft van het Interbellum gaf dus het ontstaan aan een vernieuwd politiek landschap dat in grote mate ons huidig politiek bestel van partijen en zuilen heeft bepaald (ook al is er nu eigenlijk een ‘officiële’ ontzuiling van maatschappij).[128]

In zekere zin werd tijdens het Interbellum ook het verdrag van Loppem en de consensuspolitiek toegepast. Zeker in coalitieregeringen was het noodzakelijk het compromis toe te passen en al vlug ging ze deel uitmaken van de nieuwe politieke cultuur. Dat betekende ook dat er fundamentele concessies werden gedaan aan de arbeidersbeweging, niet enkel door het enkelvoudig algemeen stemrecht, maar ook door een reeks sociale maatregelen die werden genomen: de arbeidsduur werd verminderd, het stakingsrecht werd gewaarborgd, de eerste paritaire commissies (overlegorganen tussen werkgevers en vakbonden) werden gesticht, de lonen werden gekoppeld aan de index van de kleinhandelsprijzen.[129]

In 1921 kwam er eind een aan de regeringen van nationale unie, de burgerlijke krachten herenigden zich en werkten de socialisten uit de regering. In 1925 kantelde het moment weer. Door het verkiezingssucces van de socialisten en na moeizame onderhandelingen kwam er voor het eerst een coalitie tussen katholieken en socialisten, in de Rooms-rode regering Poulet (christen-democraat)-Vandervelde (socialist). Het beleid dat ze wilden voeren was een sociaal gerichte herstelpolitiek en antimilitaristisch. Echter werd dit gecounterd door de conservatieve rechterzijde die het beleid kelderde, de regering tot aftreden dwong en nog tot 1935 het politiek toneel zouden blijven beheersen.[130]

Hoewel dus op nationaal vlak de socialisten hun intrede deden, bleef de natie zich ontwikkelen als een tweestromenland zowel op economisch als sociaal vlak. De BWP was misschien wel bijna even groot als het katholiek blok, toch rekruteerde zij vooral in Wallonië waar in Vlaanderen de invloed van de katholieken op het platteland nog altijd zeer groot was.[131]

 

3.2. Sint-Kruis

 

Het is nu de bedoeling om in volgende punten dieper in te gaan op de situatie in Sint-Kruis. Hierbij wil ik de weerslag van het economisch en sociaal klimaat op het beleid van een gemeenteraad toepassen. Daarbij zou de band met Brugge en mijn probleemstelling in het algemeen als rode draad moeten dienen om van het geheel tot een plausibele beschrijving en verklaring te komen. Om het overzicht te bewaren zal ik eerst een schets van het politieke landschap proberen te geven om daarna tot het beleid en de politieke actie over te gaan.

 

3.2.1. Een nieuwe politieke cultuur in de gemeente

 

De jaren twintig vormden voor Sint-Kruis als het ware een nieuw politiek begin. Twee partijen beheersten het politieke landschap: de opkomende BWP en de vernieuwde katholieke partij. De spilfiguren bij dit alles waren Edmond Vandewiele bij de socialisten en de nieuwe opkomende man, Karel Casteleyn bij de christen-democraten. Het doel: een beter, nieuwer en aantrekkelijker Sint-Kruis.

 

 De opkomst van de BWP

De doorbraak van de socialistische partij op Sint-Kruis is er pas vrij laat gekomen. Het ontstaan ervan hangt nauw samen met de gebeurtenissen van toen, met name de sociale gevolgen van de Eerste Wereldoorlog. Eerder is al gezegd dat door de ontbering van de oorlog de massa langzaamaan een stem kreeg. In die zin was het logisch dat er ook politiek verandering gingen komen. Uit de ‘IJzergedachte’ groeide het besef dat de werkman en zij die gebonden waren aan de 19de eeuwse heren niet meer wilden terugkeren naar hun vroegere situatie. De gevechten aan het front hadden in zekere zin voor een déclique gezorgd. Onder andere vanuit Frankrijk waren allerlei sociale gedachten overgewaaid die maakten dat de oudstrijders bij hun terugkomst als het ware al mentaal met elkaar verbonden waren en dat nu ook wilden uitten door een front te vormen. Daaruit ontstond in Sint-Kruis in 1919 de socialistische Werkersbond. Het was als het ware een orgaan dat zich als vanzelf had gevormd door de onderlinge verbondenheid als gevolg van de oorlog en de veranderende tijdsomstandigheden waarin de 19de eeuwse kasteelheren politiek een stap terug moesten zetten.[132]

Dit was de eerste gestructureerde vorm van socialisme in de gemeente. Het eigenlijk ontstaan van de BWP in Sint-Kruis dateert van de eerste gemeenteraadsverkiezingen. Op dat ogenblik blijven de twee organen echter naast elkaar bestaan. De Werkersbond was een soort politiek forum dat diende om de situatie van de werkende man en de socialist te bespreken. De BWP was de uiteindelijke afgeleide daarvan die voor het meedingen naar de macht bestond. De reden waarom deze twee naast elkaar zijn blijven bestaan, lag misschien in de naamgevoeligheid van die tijd. Een tweede veel belangrijker reden is waarschijnlijk de band die ontstaan was door deze organisatie. Ze werkte als het ware als het cement van de partij. Dit betekende echter niet dat het zo vanzelfsprekend was om socialist te zijn in deze periode. Als lid van de partij of de socialistische gedachte had je in Sint-Kruis de kans om uitgescholden te worden, scheef bekeken, afgeranseld bij het propageren tijdens de verkiezingen of zelfs ontslagen door de werknemer. Vandaar de vrij minieme invloed die de partij in de beginjaren van haar ontstaan heeft gehad. De reden voor deze situatie is ook weer een afgeleide van de heersende situatie. Sint-Kruis was zoals ik al eerder heb gezegd een overwegend landelijke gemeente (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de gemeente Assebroek waar het metaalbedrijf de Brugeoise een grotere arbeidspoel had). De katholieke overheersing van de heren en logischerwijze ook van de kerk was er dus nog heel groot met alle gevolgen van dien voor het voor hen verwerpelijke socialisme.[133]

De pioniers bij het oprichten van de partij waren Edmond Vandewiele en Charles Gevaert, die beiden voor het ontstaan vooral werkzaam waren in Brugge. Dat had voornamelijk te maken met de manier waarop de partij was gestructureerd. In tegenstelling tot de katholieke partij, de Christen-democraten van Karel Casteleyn, hadden de socialisten geen voedingsbodem vanuit de gemeente zelf. Het socialisme was toen een vreemde gedachte (hoewel socialisme zelf wat anachronistisch was toen). De enige machtsbasis die er was, was de stad Brugge. Uit de inleidende hoofdstukken is reeds gebleken dat het socialisme daar misschien niet overheersend was, maar wel in opgang en met een degelijke achterban. Dat betekent dan ook dat de twee pioniers vanuit de stad Brugge het socialisme wilden introduceren in Sint-Kruis en dat ze daar dan ook werkzaam waren in de beginperiode omdat er op Sint-Kruis helemaal geen mogelijkheden lagen om het vandaaruit op te starten. Wanneer we nu heel algemeen stellen dat Brugge op vlak socialisme het centrum was en Sint-Kruis het nieuw te ontginnen gebied, zal ook de partij vanuit de stad worden gestructureerd en geleid.[134]

De organisatie en structuur van de partij en het socialistische leven in het algemeen was piramidaal van aard. De top werd gevormd door de leiding vanuit Brugge. In principe werd alles door hen beslist. De basis bestond uit een reeks van afgevaardigden, die Sint-Kruis vertegenwoordigden binnen de verschillende organisaties van het socialisme uit Brugge. Zeker in de beginperiode waren er geen eigen afdelingen omdat de gemeente daar gewoon te klein voor was. Men kon zich wel lid maken van de vele kleine groeperingen die de gedachte van de mens in Sint-Kruis moesten vertegenwoordigen. Als tussenpersonen dienden Charles Gevaert en Edmond Vandewiele die zorgden voor de wisselwerking en het overbrengen van de gedachten tussen de basis en de top.[135]

Concreet bestond de bovengrens en de ondergrens uit volgende organisaties. Aan de top stond de leiding van Brugge die op zijn buurt geleid werd door het provinciale en het nationale. De invloed van sterke persoonlijkheden was hier groot, ook voor de uitstraling die dat had op de kleine gemeenten. Het voorbeeld was hier Achilles Van Acker die in het Interbellum zijn opgang zou maken en na de Tweede Wereldoorlog ook op het nationaal niveau een prominente rol zou spelen. Hij was een niet te onderschatten figuur in de ontwikkeling van het socialisme in het Brugse, niet in het minst om zijn uitstekende dossierkennis en zijn (voor Brugse normen) verbazende mondigheid. De basis van de partij werd gevormd door lidmaatschap van één van de socialistische organen of door het syndicalisme of verbondenheid aan de Bond Moyson, de ziekenkas. Vooral de afdeling van de SVV (de socialistisch vooruitziende vrouwen) en de socialistische vakbond (voorloper van het ABVV) was belangrijk in Sint-Kruis. Verder had je ook nog de turnkring, muziek- en toneelgezelschappen. De organisatie van de bijeenkomst van afgevaardigden gebeurde meestal in cafés. De mobilisatie van de meestal slecht geschoolde en ongeletterde achterban van de socialisten kon het best op die manier gebeuren omdat het toen vrijwel de belangrijkste vorm van sociaal contact was. Belangrijk hierbij is de stichting van een soort centraal lokaal in 1927 door Louis Hoppe, niet toevallig uit Brugge. In de jaren dertig werd dan ook het populaire Volkshuis gesticht dat door de dochter van Charles Gevaert en Euphrasie Daenekindt zou uitgebaat worden. Deze laatste twee konden, samen met Vandewiele, als ontwikkelaars van de werking van de socialistische organisaties in Sint-Kruis worden beschouwd. Ze stamden allebei uit een groentenkweekersfamilie en kwamen in contact met de socialistische beweging via de vooroorlogse turners. De hele familie Gevaert is na de oorlog vergroeid met de Brugse Turnkring en ze hebben die dan ook zo in Sint-Kruis ingang doen vinden. Het syndicaat werd vooral gestimuleerd door Charles Gevaert. Hij was installateur van beroep en ontwikkelde zich al vlug tot sterke propagandist. De werking van de syndicaten was overigens niet zo eenvoudig. Binnen de sectoriele verdeling, met als belangrijkste tak, het metaal, had je ook nog een vakonderverdeling zoals voeding, diamant, … Dat heeft niet altijd voor de meest vlotte relaties gezorgd, zeker niet met de ontwikkeling van de vakbonden in de jaren ’50 en ’60.[136]

Binnen deze structuur organiseerde zich het beginnend socialisme in Sint-Kruis. De vertegenwoordiger op politiek vlak was Edmond Vandewiele. Hij was een gedreven man wat ook duidelijk was door zijn beroepsuitoefening. Hij was 20 jaar metselaarsdiender geweest en werd in 1925 ziekenfondsbode bij de bond Moyson. Hij was de socialistische kopman in Sint-Kruis en heeft gedurende twee legislaturen als enige oppositie gevoerd tegen het katholiek overwicht. Door zijn band met Brugge was hij bovendien ideaal om de leiding, die vanuit de stad werd gegeven, over te brengen op de bevolking en de nieuwe politieke cultuur in Sint-Kruis.[137]

 

Vernieuwing binnen de Katholiek Partij

De vernieuwing binnen de katholieke partij gebeurde onder impuls van één man. Hij was een ‘inwijkeling’ zoals vele Sint-Kruizenaars zouden zeggen. Hij was afkomstig uit Gistel. Als aannemer had hij tot 1916 met zijn gezin in Zeebrugge gewoond. Op 1 oktober van dat jaar werd hij letterlijk weggeschoten door de Engelsen die in de haven een onderzeeër tot zinken hadden gebracht en zo de haven hadden geblokkeerd (zie ook vorige hoofdstuk). Zo kwam hij aangeland in Sint-Kruis en ging wonen in de Vestingstraat.[138]

Casteleyn was altijd in politiek geïnteresseerd geweest. Als nieuw opkomende man, welgesteld en meegaand in het optimisme van de luchtige jaren ’20 wou hij dan ook zijn politieke idealen verwezenlijken. Sint-Kruis had op hem een bijzondere aantrekking. Hij was aannemer en de landelijke gemeente bood op dat vlak ook veel mogelijkheden (zie punt 4). Dit is het begin van een politieke en een infrastructurele transformatie. Door zijn welbepaalde bouwpolitiek en een vernieuwde politieke structuur wilde hij Sint-Kruis definitief uit de 19de eeuw halen. Door het verhogen van haar aantrekkelijkheid wilde hij ook meer mensen naar de rustige gemeente lokken.[139]

Zijn idealen waren duidelijk. Hij zou ingaan tegen de tot dan toe heersende politiek en besloot de machtige katholieke zuil van edellieden en hun gronden proberen te ontwrichten. Hiermee ging hij evenzeer mee in de heersende opinie dat er een nieuwe tijd aangebroken was. Dat was althans de mening van de gegoede man, de elite, waar hij ongetwijfeld toe behoorde. De gewone man had er eigenlijk weinig boodschap aan. Hun enige zorg was brood op de plank te krijgen. Vandaar dat de politieke cultuur ook anders te noemen was en de strategische plannen eenvoudiger. De middelen die Casteleyn daartoe had waren groter dan deze van de socialisten. Zij moesten uit het niets beginnen. Karel Casteleyn had op het platteland al een groot kiezerspotentieel. Vandaar dat ook de banden met Brugge in de beginjaren eigenlijk niet bestonden. De katholieke partij in Sint-Kruis, die nu christen democratisch ging genoemd worden als tegenhanger van de zogenaamde herenpolitiek uit de negentiende eeuw, ontwikkelde zich onafhankelijk van Brugge. Natuurlijk was er enige invloed van het nationale en het arrondissementele, maar in hoofdzaak was er ook van daaruit geen echte interesse voor de gemeente.[140]

Qua structuur zal men wel naar bovenaf kijken, hoewel ook hier de situatie in Sint-Kruis wat ingewikkelder was. De vorming van de standenpartij was reeds in zijn vormingsfase, zoals ook de figuur met de verkiezingsaffiche uit 1921 duidelijk maakt. Er waren ten eerste de vertegenwoordigers van de boeren, middenstander, burgerij en arbeiders, maar bovendien moest ook de gemeente vertegenwoordigd worden volgens zijn verschillende gemeenschappen. Dat betekende dat tijdens de lijstvorming er verplicht vertegenwoordigers moesten zijn uit Male en Vivekapelle. Veelal waren deze verschillende bevolkingstakken vertegenwoordigd door hun vakbonden. Deze voorlopers van het ACW (als overkoepelende vereniging van de verschillende organen), werkte ook volgens een vertegenwoordiging van Brugge. Pas later zal een eigen afdeling gesticht worden in Sint-Kruis. Net als bij de socialisten zullen ook deze verschillende vakbondstakken vaak met elkaar overhoop liggen, wat reeds in het Interbellum tot spanningen zou leiden. In tegenstelling tot Brugge waar de Gilde (christen-democratische vakbond) als reactie op de socialistische bond werd opgericht, is er in het Interbellum nog maar weinig sprake van deze tegenstelling. Pas met het verzuilen en ontwikkelen van de bonden na de Tweede Wereldoorlog zal ook deze situatie in Sint-Kruis een realiteit worden.[141]

 

3.2.2. De gemeenteraadsverkiezingen van 1921 en 1926 en het beleid

 

Het politiek leven in Sint-Kruis verliep tot 1927 vrij rustig. De gemeente was in vorming en echt hard ging er het op gemeenteraadsniveau niet aan toe. Althans dat is relatief. De verkiezingen bijvoorbeeld waren weliswaar nog vrij kleinschalig door een tekort aan geld en door de manier waarop men de mensen moest bereiken (in de cafés door ‘veldwerk, omdat de meesten toch ongeletterd waren), toch speelde men vrij vaak de man. Campagnes groeiden uit tot moddergooien. In de verkiezingen van 1921 en 1926 was dit nog binnen de perken. De escalatie kwam er pas in 1932.

Politiek op de straat was een andere zaak zoals al eerder aangegeven. In een plattelandsgemeente als Sint-Kruis was het immers moeilijk een tegengestelde politieke cultuur te hebben, zeker als die inging tegen de kerk.

In het Interbellum was de politieke kleur ook nog niet van zo’n belang. Men stond voor iets of was ertegen. Vooral de stelling klerikaal-antiklerikaal haalde de bovenhand. Bij de socialisten was men dus niet rood maar ‘tegen de kerk’, bij Casteleyn was men niet rooms maar ‘christelijk’. Dat betekende nog dat hij de invloed van de kerk duldde. Op politiek vlak probeerde hij deze zoveel mogelijk tegen te gaan. De greep op het maatschappelijk leven was dieper ingeworteld en ging maar langzaamaan verdwijnen. Als Brugge een geklerikaliseerde stad was, dan was het platteland dat in het veelvoud. De scheidingslijnen waren dus niet eenvoudig te trekken. Karel Casteleyn was immers een man van de rede en het verstand. Hij wist goed genoeg dat een pro-kerkelijke houding hem ongetwijfeld veel stemmen zou opleveren. Of hij daarbij nu echt gelovig was? Waarschijnlijk wel, maar in het licht van zijn politiek was dit voor hem eigenlijk onbelangrijk.[142]

 

 De verkiezingen van 1921 en 1926[143]

Het eerste probleem waar de socialisten mee te maken kregen was het vullen van de lijst. Eigenlijk was op dat moment een programma bijkomstig. De mensen moesten in de cafés en op straat warm gemaakt worden. Aan affiches en politieke programmapunten hadden ze niet veel. Bovendien was 1921 het eerste jaar dat de socialisten opkwamen en wist men totaal niet wat de impact zou zijn op de gemeentepolitiek.

Uiteindelijk kreeg Sint-Kruis met Edmond Vandewiele één vertegenwoordiger binnen de gemeenteraad. Met 50 voorkeursstemmen had hij het helemaal zo slecht nog niet gedaan in deze voor de socialisten eerste verkiezingen. Hij zou het zes jaar tegen een katholieke overmacht moeten opnemen in de oppositie.[144]

Het overwicht kwam van de partij van Casteleyn. Met de vele volkse figuren op zijn lijst had hij veel stemmen binnengehaald, terwijl hij relatief weinig stemmen kreeg. Hij was dan ook geen rechtgeaarde Sint-Kruizenaar. Binnen de lijst was de verdeling duidelijk. Er was een vertegenwoordiging van de boeren (Timmerman als rijke boer uit de Broeckpolder, Carrebroeck als boer uit Male, Hoste als rijke boerenfamilie en Henri Van Haecke als molenaar uit Vivekapelle), middenstanders (Lanszweert als zelfstandig wagenmaker), arbeiders (Stevens en Ackaert als werklieden) en de adel en burgerij (A. De Pierpont en Casteleyn zelf).[145] De christen-democraten leverden de burgmeester met Casteleyn[146], de twee schepenen en zes raadsleden; de volstrekte meerderheid dus.

Dan had je ook nog Toon De Clerck. Een eigenaardig en eigenzinnig persoon. Hij had zich altijd onafhankelijk opgesteld en gedroeg zich ook zo in de politiek. Hij was geen rijke boer (met hofstee op de grens langs de Moerkerkse Steenweg), maar een echt volksfiguur. Toen echter puntje bij paaltje kwam, wat wil zeggen toen de katholieken in twee kampen onderverdeeld waren in de strijd om de burgemeestersjerp, liet hij zijn liberale onafhankelijkheid varen en werd katholiek.[147]

Deze zogenaamde strijd om de burgemeesterpositie kwam allicht al voort uit de onderlinge gespletenheid van de partij. Net zoals op het nationale niveau waren de katholieken geen homogeen blok, maar een verzameling van verschillende strekkingen. De tegenstelling kwamen meestal tot uiting via de vakbond of afvaardiging die men koos. Dat het daarbij tot wrijvingen kwam maakt deze eerste politieke ruzie duidelijk.[148]

 

De gemeenteraadsverkiezingen van 1926 zijn al direct een ommekeer binnen het politieke leven van Sint-Kruis. De wrijvingen die ontstaan waren vlak na de verkiezingen van 1921 om het bekomen van de burgemeestersjerp verliepen al volgens de lijnen van de syndicaten. In 1926 zullen deze barsten breuken worden en komen er zes lijsten op.[149]

Bij deze zes lijsten waren er zogenaamd drie onafhankelijke kleinere lijsten. In werkelijkheid waren dit natuurlijk afscheurlijstjes van de grote katholieke partij uit 1921. Enkel de lijst 6, die zich de Christen-democraten noemden terwijl Casteleyn zijn partij omvormde tot het Christen Blok, haalden twee gemeenteraadsleden. In het licht van de vorige syndicale verdeling van de partij in 1921 was het dan ook niet toevallig dat deze twee verkozenen Ackaert en Stevens waren. Beiden waren arbeiders en aangesloten bij de Christen Werkliedenbond. Als er al wrijvingen waren bij de verdeling van de postjes bij de vorige legislatuur kwamen deze nu tot uiting in een aparte lijst, en met succes. In 1926 breekt dan ook een keerpunt binnen de katholieke partij aan. Ze verbrokkelt tot enkele onafhankelijke lijsten die gedragen worden door de vakbonden. Na de Tweede Wereldoorlog zal men deze situatie nog wel proberen te herstellen, maar eigenlijk zal dat nooit meer lukken. De verzuiling zal zich blijven voortzetten en ook in de zogenaamde CVP een belangrijke rol spelen in de politieke richting die de katholieken en al hun zuilen gingen varen.[150]

 

Het beleid van Karel Casteleyn

De regeerperiode van Casteleyn viel grotendeels samen met de periode van de jaren ’20. Veel van de aandachtspunten binnen zijn politiek vielen dan ook samen met de problemen van die periode zoals boven beschreven. Toch verliep het politiek leven op het niveau van de gemeenteraad in een vrij gemoedelijke sfeer. De oppositie kwam bij elkaar thuis op bezoek als vrienden; het onderscheid tussen de politieke en vriendschappelijke sfeer was heel klein. Er waren soms wel harde discussies en de socialisten weerden zich als een duiveltje in een wijwatervat in een poging iets in te brengen tegen de katholieke heerschappij. Zelfs wanneer tijdens de verkiezingen van ’26 de partij van Casteleyn uit elkaar viel, verzuurde de dorpspolitiek niet echt. Het waren in dit opzicht wel de gay twenties, ook al waren de problemen (vooral op financieel vlak) niet te onderschatten.[151]

Financieel was het inderdaad een zware tijd. Langs de ene kant was er de wil tot verandering en vernieuwing, langs de andere kant was er een niet onzacht contact met de eigen financiële grenzen. Er waren reeds de leningen aangegaan vlak na de Eerste Wereldoorlog (zie vorige hoofdstuk). Deze werden alleen nog maar groter.

De jaren twintig werden ook gekenmerkt door het maken van grote plannen. Men wilde nieuwe straten aanleggen, straten kalseiden of verbeteren, nutsvoorzieningen uitbreiden. Er waren ook grootstere plannen; urbanisatie van de gemeente en een nieuw gemeentehuis (zie onder). Een kort overzicht.

 

Fig. 5: Eén van de zeldzame nog bewaarde kiezerspamfletten uit de periode van Karel Casteleyn. De datering is niet gegeven maar door het lijstnummer is dit propagandastuk waarschijnlijk tijdens de verkiezingen van 1921 te plaatsen. De verwijzing naar alle standen is een voorloper voor wat later het uitgangspunt van de CVP gaat worden, nl. de vereniging van de drie standen onder een christelijke koepel.

(bron: kopie, eigen verzameling documenten)

 

In 1920 lijkt de situatie twee jaar na de oorlog stilaan genormaliseerd te zijn. Financieel was het al wat minder. Tot 1922 had men een totaal van 900.460 Bef. aan leningen aangegaan. Na aftrek van het tegoed van oorlogsschade (617.079 Bef.) en deels aflossing van de schuld blijft er nog een schuld van 137.381 Bef over. Het gevolg is dat de burgemeester een hoger aantal inkomsten nodig heeft. Vooral omdat door de gemeente nog heel wat leningen zullen aangegaan worden om openbare werken uit te voeren: in 1925 een lening van 400.000 voor

vernieuwing van de wegen, een lening van 96.000 fr. voor de elektrificatie van de gemeente

en nog eens 126.000 voor de uitbreiding ervan. In 1928 wordt nog een lening ingeschreven in de buitengewone begroting van 200.000 Bef. voor het uitvoeren van verbeteringswerken en het leggen van riolen. Er volgt nog een lening van 120.750 frank voor uitbreiding van de elektrificatie in Male, één van 250.000 Bef. voor riolen in het Dampoortkwartier en eentje van 546.370 Bef. voor kalseiden van straten. In 1929 volgt weer een hele reeks voor een totaal van 650.000 Bef. In 1930 volgen dan nog rioolwerken voor 158.500 Bef.[152]

Het was dus duidelijk dat nieuwe inkomsten noodzakelijk waren. In 1921 komt er een verhoging van de foortaksen en de opcentiemen voor bedrijfsbelasting, inkomensbelasting en grondbelasting verhogen. Daarbij komen nog extra taksen op auto’s, fietsen en motorrijwielen. In 1923 verhogen eveneens de taksen op riolen van 5 naar 10 fr. de lopende meter.[153]

Tijdens de legislatuur van Pieter Janssens zal de financiële toestand van de gemeente dan ook aanleiding geven tot een bitsige discussie tussen Janssens als nieuwe burgervader en Casteleyn als oudgediende.

 

Een ander discussiepunt was het gemeentehuis en de zoektocht naar een nieuw onderkomen. Aangezien de gemeente daar sinds haar onafhankelijkheid nog nooit over had beschikt, werd het volgens de politici hoog tijd om daar werk van te maken.

In de eerste zitting van 1924 wordt voor het eerst over een nieuw gemeenthuis gesproken. Het is pas een jaar later, dat er voor het eerst ook effectieve plannen daaromtrent worden gemaakt. Architect Dujardin krijgt het bevel om een plan op te maken van het toekomstige nieuwe gebouw. In 1926 wil men in de plannen nog een stuk dichter bij de realisatie ervan komen door al een voorakkoord te sluiten om een lapje grond te kopen voor de bouw van het gemeentehuis. Daar komt echter weer niets van in huis. Het jaar ’26 was een verkiezingsjaar en daardoor bleken de plannen wederom loze beloftes te zijn. In 1928 wordt dan ook definitief afgezien van de aankoop van de gronden voor de bouw van een nagelnieuw gemeentehuis wegens de zogenaamde moeilijke financiële toestand. Men zal het huidige gebouw verder pachten. Toch is men bereid over te gaan tot een volledige of gedeeltelijke verkoop van het gebouw. Er komen echter problemen van. De eigenares van het huis wil een veel hogere prijs dan het voorstel van de gemeente. Wanneer deze daarop afknappen, beslist ze dan maar de huur op te trekken van 4000 naar 10 000 frank. De raad is bereid om 7000 te geven, en zegt indien Wwe Hoste (de eigenares) niet akkoord is, dat zij de gebouwen zullen verlaten. Ze dreigt met een andere koper voor een gedeelte van het huis maar geeft de eerste kans nog altijd aan de gemeente. Deze twijfelt en besluiten advies van hoger hand in te winnen. De zaak dreigt hiermee ernstig te escaleren. Uiteindelijk wordt de zaak nog vrij eenvoudig opgelost. Het gedeelte van het gebouw wordt einde 1930 verkocht en de nieuwe eigenaar is bereid voor 6000 frank het gebouw verder te verpachten aan de gemeente. Daarmee is het probleem weer voor een paar jaar aan de kant geschoven.[154]

Ook komt er voor het eerst een discussie rond het Maleveld. Die vormt de aanleiding tot de grote problemen die rond 1930 zullen ontstaan rond dit gebied.

De eerste twist die ontstond, ging over de benoeming van het bestuur van het Maleveld in 1921. De socialisten, vertegenwoordigd door Edmond Vandewiele in de raad gingen in tegen de partij van Karel Casteleyn. Er was onder de Malenaars immers ongenoegen over het huidige bestuur en Vandewiele stelde de meerderheid dan ook verantwoordelijk voor deze situatie. Hij verweet dat het opgestelde reglement verouderd was en de bevolking onderdrukte en tiranniseerde. Hij verwees hierbij naar de legende dat het Maleveld eigenlijk eigendom was van de Malenaars. In deze verwijzing raakte Vandewiele reeds in 1921 de tere punten aan in de verhouding tussen de Malenaars en de Sint-Kruizenaars (het dorp dus), die later zal escaleren onder Pieter Janssens. Vandewiele eiste dan ook dat de Malenaars meer inspraak zouden krijgen in het bestuur van het veld en ook in de verkiezing van de leden, die tot dan gewoon aangesteld werden. Hij verloor echter het pleit en de twee leden die volgens Vandewiele ter discussie stonden werden aangenomen. Wanneer later de gemeenteraad de pachten van de gronden wilde verhogen (zij is immers officieel nog altijd eigenaar ervan) kwam het eerste gemor bovendrijven bij de reeds arme Malenaars en ging de gemeente regelrecht op een confrontatie met hen af.[155]

 

Een veel beslissender ruzie ontstond in 1929. Ze was eigenlijk een uitloper van een persoonlijke ruzie die reeds in 1927 uitgebroken was tussen de directeur van Gistfabriek Pieter Janssens, de latere burgemeester en Karel Casteleyn (zie hoofdstuk 3, punt 3: de Grijpgier). De moeilijkheden centraliseerden zich rond enkele rioolwerken in de Veldstraat. In die straat had ook Pieter Janssens zich reeds gevestigd. Het probleem daarbij was de hoogte van de riolen. Doordat ze te hoog waren geplaatst had de villa van Janssens, die er al eerder was gebouwd, reeds ernstige schade opgelopen doordat deze niet meer op de vernieuwde riolen konden worden aangesloten. De moeilijkheden waren onder meer de aanleiding tot enkele speciale zittingen, waarbij men zelfs de situatie ter plekke ging gaan bekijken. In een volgende zitting zal een voorstel worden gedaan om de rioolbuizen te vervangen en te verbreden. Maar daarmee was de zaak niet af. Een andere gedupeerde in de reeds vroeger ontstane ruzie van 1927 was raadslid E. Huys. (zie de Grijpgier volgende hoofdstuk en vertroebeling van de relaties). Hij gooide in de hele discussie nog wat olie op het vuur en stelde zelfs dat riolen in de Veldstraat nooit nodig waren geweest. Het kwam tot een proces van Huys en Janssens tegen de gemeente. Daarop capituleerde de burgemeester en zei dat de riolen zouden verlaagd worden op voorwaarde dat de processen werden ingetrokken en dat daarvoor de nodige gronden werden afgestaan. De beslissing zal echter heel lang op zich laten wachten en de uitvoering zal slechts in 1931 doorgaan.[156]

Wat eerst een banale discussie leek zal het volgend jaar zware politieke gevolgen hebben. De ‘grote ruzie’ in 1927, aangewakkerd door de bijkomende processen en twisten rond de Veldstraat, zullen in 1932 leidden tot een zware verkiezingsslag tussen Casteleyn en Janssens. Het is de laatste die uiteindelijk de eerste zal onttronen.

 

 De oppositie van Edmond Vandewiele

Intussen probeerden de socialisten tussen al dat katholiek geweld zich staande te houden. Zij zullen zich vooral concentreren op hun eigen strijdpunten. Deze hadden allemaal logischerwijze een sociale inslag en waren antiklerikaal van aard.

De scholenpolitiek was uiteraard een van hun voornaamste programmamunten. Niet direct in de onmiddellijke belangstelling maar toch latent aanwezig, streden de socialisten in het Interbellum voor de oprichting van een gemeenteschool. Bij elke stemming rond een schoolzaak in de gemeente onthielden ze zich of stemden tegen omwille van hun stelling dat zij ‘voor officiële scholen’ waren. Daar kwam in de jaren twintig slechts één uitzondering op (bij de stemming van de subsidie voor een subsidie van 33 leerlingen van een vrije school). De oppositie tegen het vrije onderwijs werd echter meestal gevoerd in de krant het Vlaams Weekblad en het Werknemers Welzijn. Herhaaldelijk wordt er opgeroepen om zich tegen het geklerikaliseerde onderwijs te verzetten en aan te dringen op de opening van een ‘officiële school’. De stukken waren vaak scherp en op de man, maar haalden over het algemeen weinig uit. De socialisten zouden tot na de Tweede Wereldoorlog moeten wachten op een eerste doorbraak, onder andere gedragen door het succes van de BSP op nationaal vlak.[157]

 

De grootste verwezenlijkingen van de tot dan toe onmondige socialistische partij kwamen er in 1931. Daar haalde Vandewiele twee maal zijn slag thuis. Ten eerste in het laten stemmen van een motie in verband met de ontwapening en ten tweede een belangrijke sociale zaak, nl. het invoeren van 40-uren week voor het personeel en de aannemers die werken uitvoeren op de gemeente. Dit dik tegen de zin van een deel van de katholieken die vonden dat het nog te vroeg was om dergelijke maatregelen uit te voeren. Vandewiele was ervan overtuigd dat het invoeren van een dergelijke maatregel gevolgd moest worden door de private nijverheid om zo de crisis die alom aanwezig was te bestrijden.

De tweede verwezenlijking, de motie van ontwapening was in die zin wel veel minder ophefmakend. Vandewiele stelde voor om een motie te ondertekenen en deze naar de Kamer te zenden omdat ze ervan overtuigd waren dat een nieuwe oorlog (die reeds in aantocht was) een verschrikkelijke zaak voor de bevolking zou zijn. Een gebrek aan idealisme kon je Edmond Vandewiele zeker niet verwijten.[158]

 

4. De infrastructurele verandering

 

In dit stukje zal ik voornamelijk proberen in te zoomen op de persoonlijke verwezenlijkingen van de burgemeester Karel Casteleyn. De evolutie van de verkavelingen, stratenaanleg en ontwikkeling van de algemene nutsvoorziening van het volledige Interbellum zal ik in het volgende hoofdstuk bespreken.

 

4.1. Grondbezit in de gemeente

 

Het grondbezit in en van de gemeente zal ik voor het gemak opdelen in twee facetten die ook wel op elkaar inspelen. Langs de ene kant is er het bezit van de straten. Ik bedoel hiermee of de straten privé, openbaar waren, van de gemeente, provincie of van de staat. Langs de andere kant is het belangrijk te weten welke gronden precies in handen waren van wie. Later zal dat bij de verkavelingen een belangrijke rol spelen.

Beginnen we bij het eerste. Volgens een wet van 10 april 1841 werd aan de provincies de taak opgedragen een ‘atlas der buurtspoorwegen’ aan te leggen. Deze bevatte een liggingsplan van toenmalige openbare gemeentewegen en staatswegen, evenals wegbreedte, bebouwing, enz. Binnen de stratenevolutie van de gemeente waren er in 1961 zo’n 26 buurtwegen op een totaal van 96 straten. Hoewel ze een officiële naam hadden waren enkele van deze straten nog niet aangekocht door de gemeente.[159]

Voor de rest van deze verhandeling zal ik echter werken met een andere opdeling, nl. deze tussen openbare weg en private weg. Naast de twee staatsbanen (de Moerkerkse Steenweg en de Maalse Steenweg), bestonden er heel wat straten die ofwel privé-wegen waren ofwel reeds bestonden. Andere straten werden nieuw aangelegd. De privé-wegen hadden meestal commerciële doeleinden. Bijvoorbeeld een klein weggetje aangelegd vanaf een bestaande baan tot een boerderij of een molen. Daar moesten de boeren zelf voor instaan. Wanneer later verkaveld werd, ging men deze wegen vaak als moderne wegen aanleggen. Dit waren meestal de zogenaamde boerenslagen, een primitieve weg die bestond uit een verharding met wat grint en aangestampte aarde, wat vlug modder werd. Verder waren er de wegen die al langere tijd bestonden (Franse Revolutie of Oostenrijkse tijd). Deze wegen werden later gemoderniseerd en ook openbaar gemaakt. De wegen die ik zal vernoemen in de volgende hoofdstukken zullen dan ook deze openbare wegen zijn. Uiteraard had je ook nog de nieuw aangelegde banen. Deze ontstonden meestal gelijktijdig met een verkaveling en werden automatisch en logisch openbaar, maar daarvoor nog geen eigendom van de gemeente. Vaak werden deze later door de gemeente aangekocht (of opgeëist).[160]

Belangrijker voor de infrastructurele ontwikkeling van de gemeente is echter het grondbezit. Hierin kunnen we een belangrijk keerpunt onderscheiden: de Eerste Wereldoorlog. Na deze periode ontstonden de zogenaamde oorlogsrijken die zich via de oorlog verrijkt hadden, meestal met een stukje grond. Veel van hen woonden in Brugge. Een ander bezitter was uiteraard de lokale adel, die vaak ook in naburige gemeenten gronden hadden. Zoals we in de economische stukken al hebben gezien, werkten deze nog volgens een soort feodale structuur. De boer pachtte een stuk grond aan de heer en was zo ook gebonden. Vooral op politiek vlak zal dit in de 19de eeuw tot uiting komen. De boeren gingen zo hun heer steunen omdat hij ‘goed’ voor hen was geweest. Deze gebondenheid verklaart ook nog in grote mate de invloed die ze hadden na de Eerste Wereldoorlog. Hoewel ze politiek een stap achteruit gingen zetten was hun invloed vaak nog groot door de vroegere gebondenheid aan de grond. De boer of dagloner was immers afhankelijk van die grond om te overleven (zie boven). Deze invloed zal pas veranderen naarmate het sociaal systeem beter zal worden uitgebouwd en de heren meer verplichtingen krijgen ten opzichte van hun werknemers waardoor ze hun gronden ook gaan verkopen (zie verder). Tenslotte was er ook nog een kleine groep van Sint-Kruizenaars zelf die eigen grond hadden. Dit waren meestal rijke boeren.[161]

In cijfers krijgen we de volgende verhoudingen in bezitsstructuur uit de verwerking van kadastergegevens (door Luc Zwartjes, zie noot). In 1836 zijn twee elementen voor het grondbezit kenmerkend. Ten eerste een relatief groot aantal grootgrondbezitters, naast veel kleine bezitters (respectievelijk groter dan 10 ha en kleiner dan 2 ha), en toen reeds een zeer klein aantal eigendommen van inwoners van Sint-Kruis zelf. De Bruggelingen en inwoners uit regionale steden en grote steden (Brussel en Gent) bezitten zowat ¾ van Sint-Kruis. Het grootste aantal eigenaars (zowat de helft) had een klein stukje grond, terwijl een klein aantal grootgrondbezitters (21%) meer dan 2/3 van de oppervlakte bezat. Naar woonplaats bezaten de Bruggelingen 54 procent van Sint-Kruis, de andere steden 26 procent en de Sint-Kruizenaars 17 procent. De rest is verwaarloosbaar (meestal uit de randgemeenten). De eerste twee groepen waren meestal familieleden van adel. Velen weken immers ook uit van Brugge (dat toen een groot dorp was) naar Gent of Brussel. Het grondbezit in de tabel in de bijlage lijkt ook groter dan het werkelijk was. Veel eigendom van Sint-Kruizenaars waren oorspronkelijk Bruggelingen die later Sint-Kruis als thuisadres gingen gebruiken. Verder waren er twee instellingen die grond aan de armen ter beschikking stelden. Eigenlijk was dat geen eigendom maar gemene grond, zoals het Maleveld. Tenslotte was er de enige echte grootgrondbezitter van Sint-Kruis Jan Rotsaert, die 27 ha bezat. Voor de rest was het grondeigendom van Sint-Kruis onbeduidend.[162]

Uit de kadastergegevens van 1852 blijkt het volgende. Voor de eigendommen van meer dan 10 ha blijkt dat de eigenaars-grootgrondbezitters uit Brugge hoofdzakelijk eigenaars en renteniers zijn; mensen die dus leven van de inkomsten van hun eigendommen. Hier betreft het meestal geen adel. De eigenaars uit de andere steden waren dat meestal wel. Verder werd een groot stuk opgekocht door de edelman Visart de Bocarmé (burgemeester van Brugge tijdens W.O.I) van Sint-Kruis. Er waren dus toen ook meer eigenaars uit Brugge. Het betrof hier de ‘kleinere’ stukken (rond 20 ha), die verspreid lagen over de hele gemeente. Het grondbezit uit de regionale en de grote steden waren meestal de grotere stukken en lagen hoofdzakelijk in zandstreek (onder de Moerkerkse Steenweg en in Male). Dat zal later bij de verkavelingen belangrijk zijn. De zandstreken zullen er als eerste verkaveld worden, terwijl de polderstreek van de Brouck, tot vandaag, eigenlijk weinig verkaveld is.[163]

Deze aanduiding is belangrijk om de situatie tijdens de Eerste Wereldoorlog te bespreken. Een eerste opmerking is dat het belang van de grootgrondbezitters en de adel allesbepalend zal zijn in de latere verkaveling. Samen bezaten ze het grootste deel van de gemeente. Het is dus hun evolutie die deels het karakter en uitzicht van de gemeente zou bepalen. Door de Eerste Wereldoorlog en de veranderende economische en sociale toestand in het Interbellum zoals boven besproken, zullen zij langzaam verplicht worden hun gronden te verkopen. Een tweede opmerking heeft betrekking op de buurt rond de twee invalswegen (Maalse en Moerkerkse Steenweg). Na de Eerste Wereldoorlog zien we dat daar tussen de stadsrand en de kerk (Doornhut) meer eigendommen van kleinere bezitters zullen komen, zowel uit Brugge als Sint-Kruis. Dit, terwijl het grootgrondbezit stilaan gaat afnemen (cf. ook sterke landbouwachteruitgang na de Eerste Wereldoorlog). In deze tendens situeert zich ook de opkomst van Karel Casteleyn.[164]

 

4.2. De bouwpolitiek van Karel Casteleyn

 

Na de Eerste Wereldoorlog komt in de bezitsstructuur van Sint-Kruis langzaam wat verandering. Algemeen gesteld was er nog altijd de verhouding zoals hierboven geschetst, maar toch komen er nieuwe spelers op de markt. Ik heb al eerder melding gemaakt van de oorlogsrijken, die vaak ook in Brugge woonden. Daarbij kwam nog een nieuwe groep: de nieuwe rijken. Als gevolg van een veranderende mentaliteit (cf. de luchtige jaren ’20) ontstonden zij in Sint-Kruis als oppositie tegen de 19de eeuwse kasteelheren en adel. De belangrijkste families waren de Huysens, de Hoorickxen, de Van Robaeysen en dan ook nog Casteleyn. Sommigen waaronder Casteleyn zullen politiek een hoofdrol spelen (zie boven), anderen vooral commercieel. De drie bovenstaande families zullen echter wel in de jaren ’30 hun macht politiek proberen uit te breiden (zie hoofdstuk 3). Voor de infrastructurele verandering is er echter een ander punt belangrijk. Binnen de bezitsverdeling van Sint-Kruis zijn er nu bepaalde spelers die in de jaren ’20 en ’30 proberen nieuwe gronden te bemachtigen. Casteleyn als nieuw Sint-Kruizenaar probeerde grond te kopen van adel en grootgrondbezitters uit Brugge. Ook van de oorlogsrijken heeft hij die grond verkregen. Een andere speler was Gerbo. Hij was afkomstig uit Brugge en ging zowat alles kopen wat hij kon. Hij bouwde en verkavelde. De Gerbobrug voor de Kruispoort is zo op zijn verzoek aan zijn naam gekomen. De andere families kochten ook gronden aan, maar in beperktere mate, meer commercieel gericht. De familie Huys deed dit om uitbreiding te zoeken voor hun mouterij, de Van Robaeysen voor hun meubelfabriek.[165]

Hoedanook waren niet alleen de politieke verhoudingen veranderd, ook de bezitsstructuur ging samen met het uitzicht van de gemeente een ander gelaat aannemen. Heel wat gronden van adel en Bruggelingen kwamen in handen van deze nieuwe rijken terecht en het gevolg zou niet lang op zich laten wachten. Al vlug ging er zich in de jaren ’30 een coalitie vormen van de rijke families tegen de burgemeester (zie hoofdstuk 3). De bouwpolitiek van Karel Casteleyn was één van de oorzaken van het politiek escaleren van de zaak.[166]

Dat deze professionele bezigheid van Casteleyn zo’n hot topic zou worden, had hij allicht zelf niet verwacht. Bij zijn aankomst in Sint-Kruis had hij de gemeente immers als potentiële bron voor een mooie Brugse randgemeente gezien. Hiermee wil ik niet zeggen dat hij reeds dacht aan dit project, alleen dat door Karel Casteleyn Sint-Kruis stilletjes werd opengebroken en hij zo heeft bijgedragen aan de groei naar een ‘eenheid’ met de stad. Hij kocht geleidelijk aan overal stukken grond. Vaak gebeurde dat niet zo gewillig en moest hij onderhandelen. Bij de Julius D’Hoogelaan bijvoorbeeld was hij verplicht de belofte te doen dat de straat naar de eigenaar van de grond (een ex-militair die in Brugge woonde) te noemen. Hij kocht als aannemer een stuk grond op en maakte er vervolgens een plan van. In sommige gevallen ging hij dan huizen laten bouwen via de ‘Maatschappij van goedkope woningen’, waar de gemeente aandelen in had gekocht (zie boven). Dit was een doordachte keuze. Hoewel in de jaren ’20 de mensen zich steeds meer luxe konden veroorloven waren zij nog niet kapitaal krachtig genoeg om een eigen huis te bouwen. Door het bouwen van deze goedkope woningen kon hij nu ook mensen die minder kapitaalkrachtig waren naar de gemeente lokken en zo de aantrekkelijkheid verhogen. Meer mensen waren meer inkomsten, meer inkomsten waren meer mogelijkheden.[167]

Hij bebouwde niet enkel grotere verkavelingen, ook particulier werden er lapjes grond van de hand gedaan. Deze konden een hele tijd blijven liggen, en sommigen daarvan zijn pas in de laatste jaren verkocht geweest. Rond de Assebroeklaan staan er dergelijke huizen, en nog elders verspreid in de gemeente. Dit is misschien ook de aanleiding geweest tot enige jaloezie die ontstaan is, en later de coalitie onder Pieter Janssens om Casteleyn van de macht te verdrijven. Langs de ene kant was er immers het belang van de gemeente door het bouwen van goedkope woningen, het verbeteren van de voorzieningen en infrastructuur. Langs de andere kant brachten zijn vele verkavelingen ook veel geld in het laatje en dit viel uiteraard niet onder zorg voor de gemeente. Wanneer er in 1927 dan ook een stukje grond te koop kwam waar de rijke families en Karel Casteleyn interesse voor hadden, kreeg dit voorval ook politieke consequenties.[168]

Wegens de gemakkelijkheid en een beter inzicht in de evolutie van de gemeentelijke bebouwing en infrastructuur zal ik de effectieve veranderingen bespreken in het volgende hoofdstuk.

 

 

Hoofdstuk 3. Van de crisis naar de afgrond: de woelige jaren ‘30 onder Pieter Janssens

 

1. De wereldwijde crisis

 

1.1. De effecten van de Krach

 

Het laatste deel van het Interbellum is meteen ook het meest ingrijpende op wereldvlak. Het is het begin van de grote depressie die het verloop van de eeuw in een bepalende plooi zal leggen. Zoals ik reeds heb vermeld, was het beginpunt ‘Zwarte Donderdag’ en het ineenstorten van de beurs in de VS. Het was de start en niet de oorzaak. Deze ligt elders en is ook in het vorige hoofdstuk al deels aangegeven. Wat ook later nog zal duidelijk worden is dat deze ineenstorting van de financiële wereld niet op elk onderdeel van de maatschappij, elk landsdeel en bevolkingsgroep dezelfde effecten had. Toch heeft ze grote gevolgen gehad voor het verdere verloop van de wereldpolitiek, economie en de sociale impact.[169]

Volgens het golvenmodel van Kondratieff was de periode 1929-1933 zowat het hoogtepunt van de neergaande cyclus. Echter betekende dat helemaal niet dat de economie in die periode niet meer ging groeien. Het was de fase waarin wereldwijd de groei vertraagde. Het enige wat tot stilstand bleek te komen, was de mondialisering van de wereldeconomie. Door een toenemend protectionisme als gevolg van de paniek die was ontstaan om de wereldcrisis in te dijken, gingen langzaamaan de internationale kapitaalstromen opdrogen. Elk land deed zijn best om de eigen economie te beschermen tegen de gevaren van buitenaf. Door de ineenstorting van de aandelenbeurs in Wallstreet leek de ineenstorting van de kapitalistische wereldeconomie heel dichtbij, waarbij elke daling binnen het economisch landschap alle andere exponenten met zich mee sleurde in het dal. Door de blijvende monetaire instabiliteit en het protectionisme ontstond het fenomeen van overproductie. Deze ongunstige evolutie op de wereldmarkt leidde tot paniekspeculaties en het gekende gevolg op ‘Black Tuesday’. In de volgende drie jaar had de VS te lijden onder massale werkeloosheid en grote productiedalingen die in 1933 een dieptepunt bereikten. Productie en nationaal inkomen waren sinds 1929 gehalveerd, de werkeloosheid verviervoudigd. In 1930 stak de crisis ook de oceaan over en trof Europa; een wereldcrisis was ontstaan.[170]

Overal op aarde waar de wereldeconomie landen met elkaar verbond, ondervonden ze dezelfde crisiselementen en sloeg ze over naar andere sectoren. De zijde-industrie stond in Japan zwaar onder druk, in de primaire sector in Duitsland was er crisis bij voedingsmiddelen en grondstoffen aangezien de prijzen in vrije val raakten. Boeren die van een exportmarkt afhankelijk waren, werden hierdoor geruïneerd.[171]

De effecten en het belang van de ‘Grote Depressie’ lagen niet enkel op economisch vlak, maar hadden ook sociale en politiek gevolgen. Voor zij die geen toegang hadden tot de productiemiddelen en voor de loonarbeiders, dreigde massale werkeloosheid. Wat de sociale ramp echter nog dramatischer maakte, was dat de stelsels van sociale zekerheid (als die al bestonden), helemaal niet toereikend waren voor deze langdurig werklozen. De mensen die gewoon waren aan schommelingen binnen werkgelegenheid, konden opeens geen baan meer vinden. Daardoor heeft deze depressie ook wereldwijd een zeer traumatische invloed gehad op de gewone man en niet in het minste op de politieke reactie die erop volgde.[172]

Werkeloosheid werd gezien als een gevaar, een dreiging voor het politieke lichaam. In die zin verontruste de crisis de beleidsmakers nog meer dan de getroffen bevolking. Deze verwachtte wel ergens een oplossing, zoals ook alle eerdere tegenslagen er één hadden gevonden. Evenwel was er binnen het bestel van de oude liberale economie geen directe oplossing voor handen en dat maakte politici en economen zenuwachtig. Het kan dus niet verwonderlijk genoemd worden dat de depressie op politiek vlak en op de publieke opinie een ingrijpend effect had. In Europa en Japan was er de ruk naar rechts. De opkomst van nationalisme en fascisme was één van de gruwelijkste consequenties van de ‘Grote Depressie’ en heeft de poorten naar de Tweede Wereldoorlog wagenwijd opengezet. Tijdens de tijden van crisis hadden immers de meeste linkse regeringen en het gehele orthodoxe economische systeem alle krediet verloren, wat zich ook uitte in een politieke achteruitgang. Het Europees socialisme stond door de economische malaise en hun sociale weerslag met de rug tegen de muur. Door de teloorgang van de ‘lange 19de eeuwse’ maatschappij stond men nu op intellectueel-politiek vlak voor een keuze uit drie opties. Ofwel marxistisch communisme, of een hervormd sociaal-democratisch kapitalisme of het fascisme. Deze laatste kende immers door de depressie een wereldwijde opgang en een bloei die begon en eindigde tussen 1939 en 1945.[173]

 

1.2. Depressie in Sint-Kruis?

 

De vraag is ook nu weer in welke mate een gebeurtenis op wereldniveau het leven in het kleinste deel ging bepalen. Ook hier weer moet ik mezelf de beperkingen opleggen die in het vorige hoofdstuk reeds aangehaald zijn (bronnen en doorzichtigheid ervan).

Dat het Interbellum op het hoger niveau beschreven en beleefd niet zomaar kan geëxtrapoleerd worden naar het gemeentelijk niveau is reeds gebleken. Ik zou echter ook willen nagaan op welke vlakken dat wel het geval was. Binnen de zoektocht naar de evolutie van de gemeente en de groei naar een fusie of verbondenheid met de stad Brugge zijn deze jaren immers zeer belangrijk geweest. Voornamelijk op politiek vlak doen er zich enkele belangrijke veranderingen voor. Na twee legislaturen katholieke politiek komt er met de ondernemer Pier Janssens verandering in het politieke landschap te Sint-Kruis. Voor het eerst sinds de modernisering ervan ondervindt het bestel immers wrijvingen en moeilijkheden en vormen zich nieuwe groepen die gretig proberen in te spelen op de massa.

Op economisch vlak blijkt de regio rond Brugge niet zomaar gemakkelijk in te passen in de spiraal van negativisme. De toestand van het industriële bestel zal hier een belangrijke rol in spelen. De stad probeert zijn achterstand op industrieel vlak in te halen en de landbouw blijft overheersen in Sint-Kruis. Depressie en crisis moeten hier dus anders worden benaderd dan in meer geïndustrialiseerde gebieden van het land.

Sociaal gezien is voornamelijk de aantocht van een nieuwe oorlog bepalend. De Tweede Wereldoorlog was immers ‘aangekondigd’ en de groei naar extreem rechts heeft ook in de gemeente zijn sporen nagelaten. Dat zal niet zelden gepaard gaan met economische en politieke invloed van het hoger niveau. De Vlaamse zaak en vervlaamsing van de instellingen waren weliswaar politiek geen hot issue in de gemeente, maar ze hebben toch een belangrijke rol gespeeld binnen de gemeenschap.

 

2. De Grote Depressie economisch en sociaal

 

De volgende vraag van belang is in welke mate de reeds instabiele Belgische economie te lijden had onder de overgewaaide depressie en welke de gevolgen waren voor de mensen en de massa die net een stem had verworven.

 

2.1. De gevolgen voor België

 

2.1.1. Economisch

 

Ook in ons land zal de depressie zich laten voelen via een sterke daling van de industriële productie, stijging van de werkeloosheid, het falen van het monetair beleid en een versterkte internationale concurrentie. De groei die in de jaren ’20 zich probeerde door te zetten werd al vlug tot stilstand gebracht door de verhitting van het economisch systeem in 1928-1929. Oorzaken waren monetair, het teveel aan kredieten en speculatieve voorraden, en beleidsmatig, nl. een te eenzijdige concentratie op de export van basisproducten. De productie van textiel en metaal en hun uitvoer dalen sterk in het dieptepunt rond 1932-1933. Vanaf 1935 is er een merkbare verbetering die dan twee jaar later weer omslaat in een laagconjunctuur. Dit komt doordat de nationale economieën weer een te protectionistische koers varen en de dreiging van een wereldoorlog steeds reëler wordt. Op vlak van werkgelegenheid zien we ook een negatieve spiraal van 3 procent van de verzekerde werknemers in 1929 tot 35 à 40 procent in de zwartste jaren (1932-1935). Door de niet realistische speculatiegolf op de internationale beurzen en de ineenstorting van Wallstreet, zakt ook ons financieel bestel als een pudding in elkaar. Een devaluatiegolf was het gevolg, ingezet door de aantasting van de pond sterling in 1931. Men probeerde deze tegen te gaan door een deflatiebeleid te voeren in 1935 (zie verder) om de productiekosten te doen dalen, maar het gevolg was enkel de inkrimping van de eigen markt en dus nog grotere werkeloosheid.[174]

De rol van de vrije markt was hier toe aan een drastische verandering. Fundamenteel was de taak die de staat hierbij had. Voordien moest ze vooral toezien op het economisch proces; hoe het door de privé-nijverheid werd geleid en niet werd verstoord. Maar blijkbaar bleek deze groep van mensen niet in staat de Belgische economie voor dergelijke rampen te behoeden. Vanaf 1932 wendde iedereen zich dan ook tot de staat voor steun: de industriëlen, de politieke partijen, de banken en de vakbonden.[175]

Eerder heb ik reeds gewezen op de toenemende mechanisatie en industrialisatie van Vlaanderen en de sterkere positie van Wallonië door een grotere mechanisatie. In Oost-en West-Vlaanderen werd de voortschrijdende industrialisatie beheerst door de penetratie van de gemechaniseerde textielindustrie in het hele gebied. Het was dan ook vooral deze tak van de economie die tijdens de ‘Grote Depressie’ zware klappen kreeg. Bovendien werd deze industriële overgang in Vlaanderen ook ondersteund door een verruiming en versteviging van de financiële infrastructuur, en het was ook deze instelling die in de jaren ’30 sterk onder vuur kwam te liggen.[176]

Door dit verloop kwam er een zware druk op de schouders van de slachtoffers te liggen: de werkloze massa. Deze onrust die van hen uitging, ging dan weer automatisch leiden tot ongerustheid op politiek niveau. Men probeerde de crisis in te dijken door een economisch beleid te zoeken en zo de rust weer te laten keren.

 

2.1.2. Sociale onrust

 

Na de luchtige jaren twintig volgden de woelige jaren dertig. Hoofdoorzaak daarvan was uiteraard de crisis die vanaf 1930, in Europa, lelijk zou thuishouden. Doordat de crisis al vlug rechtstreeks de mensen ging treffen in de voordelen die ze gedurende het Interbellum hadden verworven, zorgde de jaren ’30 voor een erg ingrijpende verandering in de mentaliteit van de mensen. Een verandering die een afgeleide zou vinden op politiek vlak onder de vorm van de verrechtsing van Europa.[177]

De eerste aanblik van de jaren dertig gaf nochtans een tegenovergesteld beeld. De maatschappij leek vrijer, pluralistischer en de sociale controle kleiner. De geschooldheid steeg en ook de ontspanningsmogelijkheden door een toegenomen vrije tijd en gestegen koopkracht. De weg naar de moderniteit leek open te leggen. Toch waren er tegenstanders. De katholieke kerk die deze oprukkende veranderingen als een bedreiging voor hun machtsposities zag, ging sterk in het verweer. Het resultaat was dat terwijl de steden langzaamaan van aanzicht gingen veranderen en de scheiding met het platteland nog sterker tot uiting kwam. De stad werd voorgesteld als een poel van verderf, terwijl het landelijke een idyllische en romantische visie toegewezen kreeg. Het resultaat van de modernisering ging zich als gevolg ook trager gaan doorzetten in de meer landelijke gemeentes.[178]

De moderniteit veranderde het dagelijkse leven van de mensen op een beslissende wijze. De jaren ’30 was de periode van de massificatie en vernieuwingen. Deze brachten op hun beurt onzekerheid mee en angst voor wat ging gebeuren. Dat was deels de ambivalentie van de nieuwe wereld. Wanneer de moderniteit dan met de crisis alles wat veranderd was ten slechte ging keren, was de reactie van de massa genadeloos maar begrijpelijk; men ging meer aandacht gaan besteden aan de verleidelijke verhalen van het totalitaire, waardoor de maatschappij ging verrechtsen.[179]

 

2.2. En in Sint-Kruis?

 

Als laatste kan ik nu ook nog proberen een schets te geven van de economische werking in Sint-Kruis, en belangrijker daarbij natuurlijk, hoe heeft de wereldcrisis er zijn invloed gehad?

 

2.2.1. De KMO’s in Sint-Kruis

 

In het vorige hoofdstuk heb ik reeds geprobeerd om de werkverspreiding op Sint-Kruis te schetsen. Een belangrijk onderdeel van deze tewerkstelling is echter niet aan bod gekomen. Dit zijn de zogenaamde kleine en middelgrote bedrijven (kmo). Deze zullen een bepalende rol spelen in de economische activiteiten in het Interbellum.

De regio rond Brugge had in het Interbellum geen voorname industriepool. Brugge probeerde wel via haar haven iets aan die situatie te veranderen. Maar de realiteit was dat het ‘industriële’ facet van de Brugse omgeving werd beheerst door kleine familiebedrijfjes. Dat beperkte de groeimogelijkheden van de stad in grote mate. De enige uitzondering op die kleinschaligheid was misschien de metaalverwerkende sector met de ontwikkeling van de Brugeoise na de Eerste Wereldoorlog en de opmars van de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek in de voedingssector.[180]

Hoewel er na de oorlog enkele groeigebieden in de Brugse invloedszone ontstonden (voornamelijk textiel), toch bleef Sint-Kruis de kleine economische gemeente die ze altijd geweest was en altijd zou blijven. Bovendien betekende de crisis en de faillissementen in de financiële sector een zware klap voor de ontluikende industrie.[181]

Deze bedrijven gingen zich voornamelijk rond de dorpskern gaan vestigen in een aantal belangrijke straten. Enerzijds omdat er gewoonweg verder nog geen bebouwing was, anderzijds omdat het geheel nog kleinschalig was. Een kleine bevolking hoefde geen overvloed te hebben. Dat betekende vaak ook dat deze bedrijven aan de begrenzing met Brugge ook hun waar aan de man probeerden te brengen. Van enige economische afhankelijkheid was dan ook hier al sprake.[182]

De bedrijfjes waren gevestigd rond de Moerkerkse en Maalse Steenweg, tot de Doornhut, langs de Schaakstraat, Delaplacestraat, Brieversweg, Alberstraat en Leopoldstraat (zie kaart). Over welke bedrijfjes en winkels ging het dan? Ten eerste had je de voedingszaken. Heel wat bakkers, beenhouwers en ook een enkele viswinkel, een groentewinkel was er ook. Maar deze kwam pas later in de jaren dertig. Vaak had je ook een soort winkel-boerderij, waarbij de gewassen eigenlijk uit de hand werden verkocht. Een tweede soort bedrijven hadden een meer industrieel gelaat. Daar kon je ook het onderscheid maken tussen traditiebedrijven en duurzame verkoop. Met het laatste bedoel ik waren, die niet tijdsgebonden waren, zoals een garagist of een timmerman, enz... Met het eerste bijvoorbeeld een klompensnijder, een beroep dat naar het einde van het Interbellum volledig verdween. Als laatste had je ook nog de personenverzorging meestal onder de vorm van dokters, waar er enkele op de gemeente van aanwezig waren.[183]

Er waren uiteraard ook tal van cafés. Gezien de sociale functies die deze bezaten is dit niet zo’n vreemde vaststelling. Toch was de gemeente ook afhankelijk van de stad. Voor luxegoederen zoals juwelen bijvoorbeeld, luxekleding. Er waren nog geen banken, apothekers of tandartsen. De winkels waren er om in de directe noden van de mensen te voorzien.[184]

Industrieel gezien was er bijna niets van enig belang aanwezig op Sint-Kruis. Voornamelijk voor en na de Tweede Wereldoorlogen krijgen we de ontwikkeling van enkele sectoren op de gemeente: de bouw, hout en textiel. Tussen 1901 en 1921 werden er 7 aanvragen ingediend van bedrijven die zich op Sint-Kruis vestigden. Een zeepziederij, een maalderij, een stoomblekerij, een cementfabriek, een katoenfabriek, een stoommelkerij en een meubelfabriek. De bedrijven waren helemaal niet groot in omvang en productie. Op vlak van industrie was Sint-Kruis dus te verwaarlozen.[185]

 

Fig.6: Schematische voorstelling van de handelszaken en winkels op Sint-Kruis. Opvallend is vooral de centralisering tussen de twee hoofdstraten tot aan de Doornhut als uiterste punt. (Bron: D. Burggraeve en F. Tamsin, Welkomsgids: Sint-Kruis groeit. Sint-Kruis, gemeentebestuur, 1964, kaart achteraan.)

 

2.2.2. De crisis

 

Het was niet omdat op het vlak van de industrie Sint-Kruis heel klein was, dat daarom de gemeente geen last zou hebben gehad van de crisis. Daarbij zou ik een onderscheid willen maken tussen de gevolgen die dat teweegbracht. Langs de ene kant ontstond er armoede, langs de andere kant ontstond er honger. Van het eerste is er enig spoor in de gemeente te bekennen, van het andere over het algemeen niet.[186]

De effecten van de crisis waren financieel te voelen. Dit wilde zeggen dat de luxe en het geld die men had vergaard gedurende de periode van het Interbellum, ging dalen waardoor er armoede ontstond in Sint-Kruis. Het was ook een begin van sparen. Reeds veel boeren hadden geld op banken staan in Brugge. Sommigen hadden al geïnvesteerd in een zaak of obligaties gekocht. Het was misschien een minderheid, maar ze waren toch aanwezig op de gemeente. Zij deelden het sterkst in de klappen, als gevolg van de crisis die lelijk ging huishouden in de Brugse financiële wereld. Verder waren er ook renteniers of mensen die leefden van een pensioen en de rente van hun verdiende centen. Zij waren natuurlijk de directe slachtoffers van de crisis. Het gaat hierbij vooral om de ‘renteniershoek’ van de Moerkerkse Steenweg.[187]

De spil waarrond alles draaide in de periode van crisis waren de boeren. Er waren er sommigen die wel financieel in de klappen deelden, maar er was één groot voordeel aan hun bestaan gekoppeld. Zij hadden immers een directe toegang tot de basisbehoefte voedsel. De anderen (zoals arbeiders en zelfstandigen) die daar geen rechtstreekse toegang toe hadden konden daarom het tweede aspect van de crisis vermijden: de honger. Volgens het systeem van dienst wederdienst konden zij (net zoals in de oorlog) voedsel bekomen. Dat er zo geen geld aan te pas kwam verklaart grotendeels de onderlinge complementariteit van beide groepen.[188]

Samenvattend kan gesteld worden dat er door de crisis armoede is ontstaan in de gemeente, maar door de boeren de mensen grotendeels van honger zijn gespaard. De stijging van de prijzen en het dalen van de koopkracht zorgde ervoor dat de mensen moesten inleveren op de bekomen voordelen en luxe die ze sinds de Eerste Wereldoorlog hadden bekomen. Faillissementen waren er nauwelijks, zeker niet onder de boeren. Onder de middenstand wel meer, maar hier moet ook nog een andere nuance gemaakt worden. Veel van die familiebedrijfjes gingen niet over de kop door de crisis maar gewoon door als het ware een ‘natuurlijke’ selectie. Veel beroepen als klompensnijders, wagenmakers en graandragers verdwenen gewoon omdat ze vervangen werden door de mechaniek of omdat ze overbodig waren geworden (zoals het dragen van klompen).[189]

 

2.2.3. De economische evolutie in het Interbellum

 

Bij het bekijken van de cijfers in de bijlagen[190] kan ik een globaal beeld geven van de economische verschuivingen in de sectoren tijdens het Interbellum.

De grootste tendens die te merken is, is de constante achteruitgang van het boerenbedrijf. De cijfers tonen dat het grootste breukmoment de Eerste Wereldoorlog is. Hoewel dus Sint-Kruis gedurende de tussenoorlogse periode hoofdzakelijk een boerengemeente was (rekening houdend met al de andere nuances die ik in het vorige en dit hoofdstuk heb gemaakt), is het verval van de primaire sector ingezet. De cijfers zijn evenwel ook wat onduidelijk. Toch kunnen er enkele tendensen en hun oorzaken aangegeven worden in de primaire sector. De achteruitgang van de landbouw is ten eerste duidelijk te merken aan de oppervlakte bewerkte grond die daalt. Dit zal zich nog verder en vooral sterker doorzetten na de Tweede Wereldoorlog. Bovendien daalde ook het aantal tewerkgestelden. Hoofdoorzaak was hier voornamelijk de opkomende mechanisatie van de landbouw. Over de aantallen valt natuurlijk te discussiëren. Hoeveel boeren er werkelijk waren is moeilijk te zeggen aangezien er meerdere handen waren op de boerderij die niet als afzonderlijke boer werden gezien. Dat verklaart ook deels de evolutie van de grootte van de bedrijven (zie bijlage 2.2.). Er is wel een versnippering van de landbouwgronden te zien maar deze is niet radicaal te noemen. Bovendien bleven de grote eigendommen intact. Dit had te maken met het feit dat de boerderij bij testament overging op slechts één zoon. De rest kon dan blijven werken op de hofstee of een ander beroep uitoefenen. Ten tweede bleef nog een groot deel van de grond in handen van de adel (de Pierpont, Maleingrau) en deze zullen hun gronden deels zelf gaan verkavelen en dus niet meer als landbouwgrond verkopen. De evolutie van de daling van het aantal landbouwkavels zal dus vooral na W.O. II omgekeerd evenredig met de verkavelingen gebeuren. Een andere reden waarom de primaire sector aan belang verliest, is ook de toenemende geschooldheid (ook vooral na de oorlog). In plaats van de plek van de vader op het land in te nemen, ging men in Brugge studeren.

Op vlak van de dagloners ging ook daar de daling zich voortzetten. Deze werd voor het grootste deel opgeslorpt door de secundaire sector, die vooral in Brugge met de bloei van de Gistfabriek en de Brugeoise, een opgang kende.

De derde sector, de tertiaire, kende ook een groei. Velen ging al naar Brugge werken als bediende. Dit is af te leiden uit de cijfers van de pendel. Later zal na de Tweede Wereldoorlog deze evolutie verder groeien en deze sector de belangrijkste worden. Niet Brugge, maar de andere grotere steden als Gent, Brussel en Antwerpen zullen potentiële werkplaatsen voor de bedienden worden.[191]

Nog een laatste opmerking in verband met de impact van de crisis op deze evolutie. Was deze daardoor verstoord? Over het algemeen niet echt. Het enige direct afleesbare gevolg, was een stijging van het aantal emigraties naar Wallonië of Frankrijk. De bijlage laat duidelijk zien dat in het Interbellum en rond de crisisperiode, vooral het bloeiende Wallonië aantrekkelijk was voor de arbeiders (en ook enkele boeren). Over het algemeen zijn de emigratie en immigratiecijfers van de gemeente vrij normaal, zonder al te grote uitschieters, maar met een gestage groei. Ook de bevolkingsevolutie en de gezinsevolutie leiden naar dezelfde vaststelling.[192]

 

2.2.4. De band met Brugge

 

Hoe waren de mensen op sociaal vlak verbonden met de stad? De band met Brugge ging voor de Sint-Kruizenaars niet erg ver. Brugge keek neer op het dorp en het dorp trok zich daar niets van aan.

Toch waren ook de inwoners van de gemeente voor sommige behoeften aangewezen op de stad. Vooreerst waren er de levensmiddelen. Sommige dingen konden gewoon niet gekocht worden in Sint-Kruis. Vaak ging men ook naar de markten in de stad. Vooral voor de boeren was dat natuurlijk belangrijk. Zij konden onder andere voor de verkoop van hun vee terecht in de vleeshallen van Brugge. De gewone man kon ook voor luxeproducten (als men zich deze al konden permitteren) naar Brugge.

Een andere reden om de stadswallen over te steken was familiaal. Vele inwoners hadden immers familieleden die in de stad woonden. Ook de kerk kon een reden zijn. Mensen die dicht tegen de rand van de stad woonden, gingen soms naar een naburige parochie in Brugge. Als laatste was er ook gewoon de ontspanning. Voor de bioscoop of een dagje uit kon de (gegoede) medemens terecht in de Brugse wijken en straten.[193]

 

3. Politieke onrust

 

De effecten die de ongunstige economische situatie heeft gehad op de nationale politiek waren duidelijk voelbaar. Uit de bovenstaande uitwijding is reeds gebleken welke effecten de crisis had toen die merkbaar de werkende bevolking ging gaan treffen. In de nationale regeringen probeerde men nu op die negatieve situatie te anticiperen.

 

3.1. Nationaal

 

De opeenvolgende regeringen probeerden de crisis in de jaren ’30 te lijf te gaan. Het middel daartoe was een liberaal-orthodoxe deflatiepolitiek en een voorzichtig protectionisme. Evenwel waren de resultaten hiervan uiterst teleurstellend. Dat maakte de regeringsleiders duidelijk dat er een totaal nieuwe koers gevaren moest worden. Die kwam er ook uit twee richtingen. Langs de ene kant had je het socialistische Plan van de Arbeid, van Hendrik De Man, dat pleitte voor een overgang naar een geleide economie. Langs de andere kant had je de vice-gouverneur van de Nationale bank, Paul van Zeeland. Deze ging onder invloed van de Britse econoom Keynes en het nieuwe economische beleid van de Amerikaanse president Roosevelt (New Deal), streven naar hervormingen in de richting van een gemengde economie.[194]

De regering had tot 1933 steeds volhard in een strakke deflatiepolitiek. Maar deze bracht geen verbetering in de situatie, integendeel (zie boven). Toen in datzelfde jaar de BWP repliceerde met hun oplossing aangebracht via De Man, stuurde die eerder aan op een reflatiepolitiek, gericht op het organiseren van grote openbare werken om de werkeloosheid te lijf te gaan (cf. de Amerikaanse situatie binnen de New Deal). Ze wilden ook de landbouw en de middenstand zo in het elan meenemen. Met de geleide economie beoogde de BWP het nationaliseren van het bank- en kredietwezen en de energiesector. De financiële instellingen dienden onder de voogdij van de staat geplaatst te worden. Het plan kreeg echter nauwelijks uitvoering.[195] Nadat een bankiersregering er al evenmin in geslaagd was het tij te doen keren, vormde de katholiek, Paul Van Zeeland in 1935 een regering van nationale unie. Hij ging voor een groot deel het Plan De Man overnemen, maar voerde eveneens een zware devaluatie door, zodat de economie zich kon losmaken uit haar neerwaartse spiraal. In 1935-1936 was er weer sprake van loonsverhogingen en (na een staking) nieuwe sociale maatregelen.[196]

In principe is voor het vervolg van het verhaal en de politiek situatie van Sint-Kruis het beleid op zich niet zo belangrijk, wel de gevolgen van dat beleid, of beter gezegd het effect dat het had op het vertrouwen van de kiezers. De uiteenzetting van het beleid toont vooral de precaire situatie aan waarin deze regeringen zich bevonden en hun wanhopige pogingen om de situatie te doen keren. Het ligt dus voor de hand een verband te veronderstellen tussen de economische chaos en de politieke crisis. De regeringen kenden geen stabiliteit en volgenden elkaar in snel temp op. In april 1937 nam de tweede drieledige regering-Van Zeeland ontslag, in 1938 viel er weer een regering, vervolgens viel de regering Spaak als gevolg van een conflict tussen de ministers en de koning. De volgende katholiek-socialistische regering Pierlot hield het slechts zeven dagen vol in 1939.[197]

Het gevolg van dit alles was dat dit alles aanleiding gaf tot een toenemend succes van de extremistische en antidemocratische partijen. De kiezer was ontgoocheld in de nog jonge democratie. De economie slabakte en trof de mensen diep. Tegelijkertijd hoopten de mensen op een antwoord via hun verkozen vertegenwoordigers, maar dat bleef uit. Toch volgden de grootste successen van deze partijen, zoals het VNV en Rex, pas nadat de ergste economische rampspoed voorbij was. Dat wees er dan ook weer op dat er in de jaren dertig duidelijk meer aan de hand was dan het ongenoegen over de crisis, ook al bleven de naschokken en de traumatische ervaringen uiteraard lang hangen en invloed uitoefenen. Een bijkomend probleem was echter dat die crisis voor de gevestigde regimes juist op een slecht moment kwam. Een moment waarop de ambivalenties, die eigen zijn aan een nieuwe tijd kwamen bovendrijven. De keerzijde van de moderniteit, gecombineerd met een twijfelende politiek bestel en een economische crisis, leidden onvoorwaardelijk naar een ruk naar rechts en de voorbereiding op de Tweede Wereldoorlog. Men was in de jaren ’30 het geloof verloren in de nieuwe wereld en probeerde dit daardoor te compenseren door over te hellen naar extremisme.[198]

 

3.2. Sint-Kruis

 

De politiek situatie in Sint-Kruis werd vanaf de verkiezingen van 1932 heel bitsig. De reden daarvoor ontstond reeds enkele jaren eerder in 1927. Het uiteindelijke resultaat was een clash tussen een coalitie van rijke families onder Pieter Janssens die ondertussen opgeklommen was tot een directeurspositie binnen de Gistfabriek en de huidige burgemeester Karel Casteleyn. In de jaren dertig grepen sociale en economische factoren het politieke leven beet en zetten ze ondersteboven. Na de verkiezingen zou Sint-Kruis zijn eerste ‘liberale’ burgemeester krijgen.

 

3.2.1. Het vertroebelen van de politieke relaties

 

Tot 1927 waren er op politiek vlak eigenlijk geen problemen tussen de politici onderling. De socialisten en de katholieken onderhielden goede relaties met mekaar. En ook al was de katholieke partij door de strijd van de verschillende sectoriele belangen deels uit elkaar gevallen, toch bleef het gezapige dorpspolitieke leven bestaan.

Intussen waren er wel meer spelers op het veld gekomen. De families Huys, Van Hoorickx en Van Robaeys waren gegoede families in de gemeente en stonden vooral commercieel en economisch dicht bij elkaar. Casteleyn echter, behoorde eerder tot ‘de Gilde’, die een beetje een vertroebelde relatie had met de middenstanders. De macht van de families binnen Sint-Kruis was erg groot. Het enige wat ze niet hadden was een politiek vertegenwoordiger die hun belangen kon verdedigen. E. Huys was in de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 wel opgekomen (op de lijst van Casteleyn nota bene), maar deed dat niet meer in 1932.[199]

Intussen was er nog een andere opkomende man, iemand die in de gemeente veel opzien had gebaard, omdat hij vanwege zijn afkomst de weg naar de top succesvol had afgelegd: Pieter Janssens. Het bedrijf van zijn ouders was intussentijd (met medewerking van zijn andere familieleden) uitgegroeid tot een belangrijke werkgever, ook voor Sint-Kruis. Bovendien had ze een heel goede naam. Binnengeraken in de Gistfabriek betekende zoveel als ‘ ga daar werken en je broodje is gebakken tot aan je pensioen’. Misschien kwam het wel door zijn lage sociale afkomst (een arm arbeidersgezin) dat de Gistfabriek deze politiek ging voeren, alleszins waren er enkelen die er alle belang bij hadden om hem als burgemeester te zien.[200] Ten eerste had je de socialisten. Wegens zijn afkomst en bedrijfspolitiek stond Pieter Janssens zeker op goede voet met hen. Hij had zeker meer overeenkomsten met mensen als Edmond Vandewiele dan met de katholieken van Casteleyn. Vandaar dat de socialisten na twaalf lange jaren oppositie zeker de steun aan Janssens zouden geven. Ten tweede waren er de middenstanders en dan vooral de rijke zelfstandigen (zoals de mouterij van de familie Huys). Als mededirecteur verstond Janssens zeker de noden en hun verlangens. Daardoor kan Pieter Janssens zeker als liberaal-sociaal gezien worden.[201]

Evenwel lag de situatie nu ook niet zo simpel. Op de kieslijsten stond de partij van Janssens Gemeentebelangen immers ingeschreven als katholiek. Het is nogmaals een aanduiding van de flinterdunne grens tussen de verschillende kleuren binnen de gemeentepolitiek. Na de opsplitsing van de katholieke partij van Casteleyn in 1926 zien we dezelfde ‘overlopers’ terugkeren naar de lijst van Casteleyn, nl. Stevens en Ackaert. Dit, terwijl een beweging in de andere richting op gang kwam. Thys en Carrebrouck die in 1926 nog opkwamen onder Casteleyn, zetten de stap naar Gemeentebelangen. Dit betekende dat de scheiding binnen de Katholieke Partij hem eenvoudig weg had verlegd. Hoewel Janssens qua inborst en politiek liberaal-socialistisch was, diende hij als katalysator voor een deel van katholieke aanhang op Sint-Kruis waardoor hij waarschijnlijk ook als partij zo naar voor kwam. Ook de onafhankelijke lijstjes die in 1926 nog waren opgekomen, werden op die manier in de twee grote blokken opgenomen. De verhoudingen waren duidelijk geworden. De coalitie van families (Van Robaeys, Janssens, Huys en Hoorickx) hadden hun sterke vertegenwoordiging binnen de gemeenteraad via twee verkozenen. Casteleyn belandde in de oppositie.[202]

In het begin waren de relaties tussen de Casteleyns en de Janssens nog hartelijk. Het waren allebei ‘mannen met verstand’ en uiteindelijk is het ook niet Pieter Janssens zelf die voor de politiek hetse heeft gezorgd. Het was een geleide samenloop van omstandigheden geleid door de drie families-ondernemers. Alles begon met de verkoop van een stukje grond langs de Damse Vaart, aan de huidige Godelieve dreef. Zowel de familie Huys als Karel Casteleyn had er zijn oog op laten vallen. De mouterij familie omwille van de uitbreiding die het had voor het bedrijf, Casteleyn om het te verkavelen. Het was eigendom van een rijke edelman die in Brugge woonde. Aanvankelijk wilde hij het niet verkopen, omdat hij er eigenlijk geen belang bij had zijn grond te verliezen. Na enig aandringen van beide partijen werd er dan tenslotte een tussenpersoon opgezet die moest zorgen voor de behartiging van zijn belangen. Wat er toen gebeurde was het werken van de koopmansgeest van Karel Casteleyn. De Huysens deden een bod op de grond en er was al zo goed als een onderling akkoord. Casteleyn reageerde. Hij evenaarde het bod en vermeerderde het met een deel ervan. Dat ging evenwel niet naar de eigenaar in Brugge, maar werd uitbetaald ‘onder tafel’ aan de onderhandelaar zelf. De zaak was beklonken en de familie Huys bleef woedend met lege handen achter.[203]

Wat volgde is nogal een aaneenschakeling van onderlinge ruzies en processen. Niemand was van plan de zaak zo te laten. Intussen vertroebelde de situatie nog meer. Pieter Janssen had immers net een nagelnieuwe villa gebouwd toen Karel Casteleyn als burgemeester besliste de aanliggende straat wat op te kalfateren. Gevolg was het stulpje van de directeur niet meer aangesloten kon worden op het rioleringsnet en dat het gootwater zijn huis binnendrong. Tussen 1927 en 1932 volgden jaren van bekvechten. In de gemeente stond ze bekend als ‘de grote ruzie’. Toch had ze diepe wonden geslagen. In de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 volgde een heuse persoonlijke lastercampagne van ‘de liberaal-katholieken’ tegen de persoon van Karel Casteleyn. Hij had nu een nieuwe naam gekregen: de Grijpgier.[204]

 

3.2.2. De campagne tegen de Grijpgier

 

Wat was er intussentijd gebeurd dat de situatie zo escaleerde? Binnen de families was er een consensus ontstaan waarbij ze streefden naar een vergroting van hun macht. Door de voorvallen sinds 1927 was hun doel dan ook om Pieter Janssens aan hun kant te krijgen, wat in de gegeven omstandigheden helemaal geen probleem leek te zijn. Sint-Kruis bleek klaar te zijn voor een nieuw politiek hoofdstuk.

Een legendarische campagne was het resultaat. In de kranten werd over en weer geschreven en gescholden, de muren werden beplakt met affiches. Op deze stond de burgemeester afgebeeld als een gier met duivelse trekken. Vanwege het voorval met de grond aan de Godelievedreef besloot de coalitie Karel Casteleyn dan ook te pakken op zijn bouwpolitiek. Afgeschoten vanuit Zeebrugge (zijn vorige verblijfplaats waar hij ‘weggeschoten werd door de Engelsen) strekt hij zijn klauwen uit naar de bouwgronden van het onschuldige Sint-Kruis en zijn inwoners. De voorstelling van Casteleyn is typisch.

Als inwijkeling zagen de inwoners hem dan ook als een indringer. De inwoners van Sint-Kruis stonden los van Brugge en waren onafhankelijk en stonden dan ook uiterst argwanend ten opzicht van de man die reeds zoveel had veranderd in hun gemeente. Casteleyn was immers bij de verkiezingen nooit echt een stemmenkampioen geweest, wat nog eens een indicatie was van zijn positie binnen de gemeenschap. Hij werd geduld en gewaardeerd, maar dit was ook heel gemakkelijk weer teniet te doen door een eenvoudige campagne.[205]

 

 

De impact van de gemeenteraadsverkiezingen blijkt ook uit het commentaar vanuit de kerk van Sint-Kruis. Het was immers de eerste en enige keer dat de dorpspastoor in de ‘Liber Memorialis’ (een soort dagboek dat van pastoor tot pastoor overging (1924-1961)) deze ging vermelden. Veel had te maken met de heftigheid van de campagnes. Iedereen voelde er zich op een bepaald moment mee verbonden. De dorpspastoor schreef het volgende: “Er was eene woelige kiespropaganda, gemengd met persoonlijkheden; hetgeen nogal draaide in nadeele van lijst 3 (Casteleyn)…Mr. Pieter Janssens wordt burgemeester genoemd, …en verlangt niets meer dan in goe verstanding te leven met den Pastor en de geestelijkheid.” Daaruit bleek dat, hoewel de pastoor wist dat Janssens niet naar de mis ging, hij wel op goede voet met de burgemeester wilde leven. Hij schreef hem bij zijn aanstelling dan ook een brief: “Ik vervul eenen aangenamen plicht om uit naam van de geestelijkheid van Sint-Kruis en Vyve Capelle, …onze kerkelijke wensen aan te bieden bij Uwe aanstelling tot burgemeester onzer geliefde gemeente.” Daarna volgde een uiteenzetting over de plichten die hij als burgemeester moest vervullen en welke rol de kerk daar in zou kunnen spelen. Als dit veel effect had op de nieuwe burgemeester was echter maar de vraag.[206]

De lastercampagne had zijn effect echter niet gemist. De gemeenteraadsverkiezingen van 1932 werden verloren en Pieter Janssens werd ingehuldigd als burgemeester.[207] Vooral de socialisten lachten in hun vuistje. Nu konden ze immers ook rekenen op de vrij sociale politiek van de liberale politicus onder een katholiek schaapsvel. Dat bleek althans uit de kranten. Zowel langs liberale, socialistische als katholieke zijde werd vrij positief op de overwinning van Janssens gereageerd. Bovendien hadden de socialisten sinds hun opkomst in Sint-Kruis voor het eerst twee vertegenwoordigers in de gemeenteraad waardoor ze hun opmars konden voortzetten. Wat de reden was voor deze plotse stijging is moeilijk te zeggen. Hoewel de partijen van Casteleyn en Janssens hadden gezorgd voor een opslorping van de kleinere lijsten, zorgden hun onderlinge rivaliteit en lastercampagnes tijdens de verkiezingsstrijd misschien ook wel voor enkele tegengestelde stemmen ten voordele van het linkse kamp.[208]

 

3.2.3. Het beleid van Janssens

 

Na een uiterst bitsige verkiezingscampagne probeerde men de gemoederen in het gemeentehuis wat te bedaren en de toestand te normaliseren. Dat gebeurde evenwel niet vanzelf. De onderlinge vete tussen Karel Casteleyn en Pieter Janssens zorgde voor blijvende spanningen en bovendien escaleerden al enkele andere pijnpunten binnen de gemeentepolitiek van Sint-Kruis: de ontvlambare situatie rond het Maleveld en de scholenstrijd bleef verder woeden.

 

Het Maleveld

De situatie rond het Maleveld had al enkele keren de gemeenteraad gehaald onder het bewind van Karel Casteleyn. Onder Pieter Janssens liep de situatie echter uit de hand, waardoor de zaak uiteindelijk voor de rechter ging komen. Ook de kranten moeiden zich in grote mate in het debat.

Wat was er precies gebeurd? Het grote probleempunt was in principe het eigendomsrecht. Zoals ik al eerder vermeldde, werd er door Sint-Kruis een commissie aangesteld die moest voorzien in het beheer van het veld dat sinds lang ‘aan de inwoners van Male’ toebehoorde. Wanneer Sint-Kruis wou ingrijpen in het verhogen van de pachtprijzen gingen de poppen aan het dansen. De vraag hierbij was aan wie het recht van het beheer van het Maleveld toekwam.[209]

Op 20 september 1929 werd door de bestendige deputatie van de provincie een besluit goedgekeurd dat door de Commissie voor Openbare Onderstand was uitgevaardigd en waarbij de pacht van het veld opeens met acht vermenigvuldigde. De Malenaars gingen klagen bij de gouverneur en hij besloot dat de Commissie ten onrechte was tussengekomen in de verpachting.[210]

Daarmee leek de zaak bekoeld te zijn. Echter niet. In de vroege jaren dertig had de gemeente Sint-Kruis immers verzuimd de uittredende leden van de Commissie van het Maleveld te vervangen. Na de dood van de secretaris in 1934 werd de raad dan opnieuw samengesteld. De Malenaars wilden deze echter niet aanvaarden. Zij wensten dat alles bij het oude bleef.[211] Daarbij kwam er nog een herziening en wijziging van het reglement van het veld. Binnen de oppositie verweten raadslid de Maleingrau en Casteleyn dat de gemeente hierdoor enkel het Maleveld wou inpalmen en de Malenaars hogere belastingen wilde doen laten betalen. De burgemeester ging daarop in en stelde dat het Maleveld eigendom was van de gemeente en dus ten goede moest komen aan alle inwoners en niet aan een deel ervan of een wijk. Ook het protest van de Malenaars kwam bovendrijven. In een protestbrief uitten zij nu ook officieel hun ongenoegen over de gang van zaken. De oppositie faalde in haar poging en het reglement werd goedgekeurd. De zaak had echter voor heel wat beroering gezorgd. In alle kranten werd, over verschillende artikels verscheidene weken lang, de zaak uitgespit. Kanten werden gekozen, eigen hypothesen werden ontwikkeld en eigen onderzoek werd gedaan naar de oorsprong van het veld. Vooral in het ‘katholieke’ Brugsch Handelsblad werd duchtig over de zaak bericht. Een jaar later zou de zaak volledig door de pers worden opengebroken.[212]

Vanaf 1935 komt de hele zaak in een stroomversnelling terecht door enkele artikels in de kranten. Wederom in het Brugsch Handelsblad zien we dat de journalist een heikel en pijnlijk punt aanraakt. De band met Brugge en de vorming van een Groot-Brugge. De gedachten daaromtrent waren in de laatste jaren steeds meer ontstaan en zouden in de Tweede Wereldoorlog ook even werkelijkheid worden (zie volgende hoofdstuk en onder). Hij stelde dat de nachtmerrie van de randgemeenten het aanvullen van de tekorten van de Commissie voor Openbare Onderstand zou zijn. Hij stelde dan ook voor een akkoord te sluiten met de rijke Commissie van Brugge om zo verouderde stichtingen te laten overgaan in de handen van de COO van Sint-Kruis. Met die stichtingen bedoelde hij het Maleveld van Sint-Kruis en de Looweiden van Assebroek. Daarmee zat het spel op de wagen. De Malenaars waren wederom boos en opnieuw werden vragen gesteld naar de eigenaar van het Maleveld. Er werd via de pers gereageerd in de Volksmacht, spreekbuis van de katholieke partij en het Belfort waar een geestelijke politieker zich met de zaak ging bemoeien. Het antwoord volgde in het Brugsch Handelsblad, waar men de politiek van de gemeente verweet de mensen al te lang om te tuin te hebben geleid omwille van politieke overwegingen. De hele zaak kreeg hiermee weer een serieuze politieke staart en de vroegere tegenstellingen binnen de katholieke partij kwamen weer bovendrijven. In zijn ambt als burgemeester had Janssens zich immers niet echt populair gemaakt bij sommige geestelijken, waardoor het Maleveld de ideale zaak was om de burgemeester in de rug te schieten. Tenslotte kwam men tot de kern van de zaak. Na heel wat over en weer geroep vroeg een journalist om met bewijzen aan te tonen dat het Maleveld aan de armen behoorde. Het was terecht een legende te noemen, maar het bewijs van eigendom was evenzeer moeilijk voor de gemeente aan te tonen.[213]

In 1935 moeide ook de gouverneur zich met de zaak. Hij stelde ene Deschepper aan om een studie te maken over de juridisch eigendom van het Maleveld. De studie bracht niet veel aarde aan de dijk. Met enkele vage verwijzingen wees hij op het ontstaan van de velden en enkele vroegere vonnissen, waarbij hij stelde dat “den eigendom der velden aan de gemeenten toekomt”.[214]

Twee jaar later in 1937 rond de jaarwisseling zal de zaak volledig escaleren en uitmonden in een rechtszaak. In de zitting van 25 november 1936 beslist het schepencollege de koe bij de horens te vatten. Volgens hen is de situatie niet meer houdbaar. Aangezien de grond de gemeente toekomt is de ‘bezetting’ van de gronden door enkele Malenaars dus illegaal. Men besluit daarop een rechter over de zaak te laten beslissen. In de gemeenteraad wordt het voorstel definitief goedgekeurd. Bij de stemming zullen de socialisten (die zich in de zaak opvallend stil hielden, in tegenstelling tot de vorige jaren) zich onthouden. Het kamp van Casteleyn stemt twee maal tegen. Voor men echter tot een uitspraak kan komen, wordt in 1939 het Maleveld door het Ministerie van Landsverdediging opgeëist. De zaak kon hiermee voor een paar jaar wat bekoelen.[215]

 

Het gemeentehuis

In de zoektocht naar een nieuw gemeentehuis kwam er op politiek vlak ook schot in de zaak. Sinds jaren was men reeds op zoek gegaan naar een geschikte plaats om de gemeentelijke diensten in te kunnen centraliseren. Dat was ook nodig want sinds de aanstelling van Karel Casteleyn was Sint-Kruis enkel nog blijven groeien. Door de verspreiding van de diensten kwam zo de goede werking van de gemeente in het gedrang. In 1934 bleek de oplossing gevonden te zijn. Een oplossing die rekening moest houden met de moeilijke financiële toestand als gevolg van de algemene crisis (zie onder).[216]

Na enkele eerdere mislukte pogingen had de burgemeester nu zijn oog laten vallen op de oude herberg ‘De Zorge’. In april 1933 stelde hij voor de grond en het eigendom ‘bij hoogdringendheid’ aan te kopen. Met een nieuwe lening bekostigde de gemeenteraad heel de zaak. Vervolgens werd in maart 1934 ook een lastenboek besproken. De oude herberg diende verbouwd te worden om te kunnen dienst doen als gemeentehuis. Casteleyn dacht er echter aan om reeds een gedeelte nieuw te bouwen, om zo later tot een gloednieuw gemeentehuis over te gaan. Wegens budgettaire beperkingen behield men echter het oorspronkelijke plan.[217]

Rond november van datzelfde jaar ging het gemeentehuis officieel open. In zijn speech benadrukte Pieter Janssens nogmaals de moeilijke financiële omstandigheden van de gemeente waardoor er geen volledig nieuw gemeentehuis kon gezet worden, maar hij noemde de verbouwingen wel geslaagd. Ook de socialisten konden zich best vinden in de nieuwe gemeentegebouwen. Hoewel nu, 100 jaar na de Belgische onafhankelijkheid, Sint-Kruis voor het eerst een eigen gemeentehuis had, toch waren ook hier weer niet alle diensten in ondergebracht. Het politiecommissariaat was nog steeds gevestigd in een oude school op de gemeente. Toch voorzag de burgemeester maar een tijdelijke functie voor het gebouw, want intussen koesterde hij grootste plannen in 1938 met een groots urbanisatieplan en …een nieuw gemeentehuis. [218]

 

 De oppositie van Karel Casteleyn

Ik heb al eerder aangegeven dat de relatie tussen Casteleyn en Janssens ook na de verkiezingen niet hartelijk was. In 1934 gingen de twee kemphanen nog even op dat elan door en veroorzaakten omwille van de gemeentefinanciën een kleine rel.

Op 31 december 1933 stond de gemeentelijke kas ter discussie in de gemeenteraad. Als gevolg van de wereldwijde economische en financiële crisis stond ook de schatkist van Sint-Kruis zwaar onder druk. De schuld bedroeg 712.024 Bef. Met aftrek van de tegoeden aan belastingen en taksen was er echter nog altijd een tekort van 140.116 Bef over. Daarbij moest ook nog een lening van 150.000 Bef. gevoegd worden. Dit was echter niet naar de zin van Karel Casteleyn. Onder zijn bewind was de geldelijke toestand van de gemeente na de Eerste Wereldoorlog sterk verbeterd. Volgens zijn berekeningen zou er dit jaar echter een overschot van 162.000 Bef moeten zijn. De raad volgde echter de eerste berekening. Het gevolg waren dan ook besparingen en hogere taksen en belastingen. Er moest 60.000 frank gespaard worden en 47.000 frank meer inkomens zijn. Er werd bespaard op lonen van het gemeentepersoneel en de gemeenteraad. Bepaalde toelagen werden teruggeschroefd en voor het eerst werd een wegenisbelasting ingevoerd. In oktober gaf de burgemeester dan een uitgebreide uiteenzetting over de gemeentefinanciën. Daarin schoof Janssens de precaire financiële situatie in de schoenen van het oude bestuur (dat nota bene ook deels zijn eigen bestuur was), en beweerde dat er een schuld nagelaten was van 255.000 Bef. Daarvoor mocht niet geleend worden, dus de enige oplossing was een verhoging van de belastingen.[219]

Toch was er meer aan de hand. Een algemeen ingrijpen van de economische situatie op de gemeentelijke gelden, bracht Sint-Kruis in slechte papieren. De wegenisbelasting bijvoorbeeld die voor het eerst werd ingevoerd in 1933 werd bijna volledig opgeslorpt door de crisiskas voor werklozensteun. De hogere belastingen waren volgens Janssens zo verantwoord in een poging om de begroting van 1934 in evenwicht te houden. Het gevolg was dan ook dat op vlak van openbare werken niets van de plannen kon worden uitgevoerd. De crisis greep niet alleen financieel in, maar ook infrastructureel en eveneens politiek.[220]

De uitspraken van Janssens waren echter een regelrechte aanval aan het adres van Karel Casteleyn. In een brief gericht aan het Brugsch Handelsblad gaat hij in de tegenaanval. Hierin beweerde hij dat de nieuwe belastingen overbodig waren aangezien de gemeentekas een bedrag tegoed had (te danken aan het ‘oude’ bestuur) dat ruimschoots het tekort zou dekken en zelfs tot een overschot zou leiden (ongeveer 200.000 Bef), doordat hij reeds een overeenkomst had met de schuldeisers. De week daarop verscheen in hetzelfde blad het antwoord van de burgemeester. Hij gooide nog wat extra olie op het vuur. Tussen de regels door verweet hij de ‘sympathieke oud-burgemeester’ een leugenaar te zijn, die leefde van zijn fantasieën. Ook zijn afwezigheid in de gemeenteraad werd door hem gelaakt, ‘nochtans is het daar dat de begrooting meermaals besproken werd…’. In een venijnig laatste stukje voegde Janssens er ook nog aan toe dat ‘Voor wat betreft de onvoorzichtige zinspelende verdachtmaking, meschien is het wel beter het gerecht er niet mede te bemoeien. Wij weten immers dat haat, wraak en vervolging slechte raadgevers zijn…’ Die zat! Acht dagen later kwam het ziedend antwoord van Casteleyn. In krachtige taal doet hij het vorige artikel af als vrij zwak ter verdediging van een ernstige zaak. Hij herhaalde zijn vraag om te bewijzen wat er dan met het geld gebeurd was waar hij in zijn eerste artikel over had gesproken. Op de zware aanval van de burgemeester antwoordde hij met een gespeelde verontwaardiging. ‘Wij hebben vertrouwen in u gesteld sinds de verkiezingen, …wat is er van u leuzen overgebleven?’. Uiteindelijk is het Casteleyn zelf die oproept tot kalmte en rust, hoewel hij een onderzoek wil instellen, om de nieuwe belastingen af te schaffen.[221]

Uiteindelijk bloedde de hele zaak vanzelf dood. Toch kreeg Casteleyn in de pers ook nog enkele keren de wind van voren. De verkiezingsstrijd en de in vraag gestelde bouwpolitiek van de ex-burgemeester kwam er steeds ter sprake. Casteleyn ging echter telkens weer in het verweer en bezigde gedurende enkele jaren een sterke oppositie. Daar waren de omstandigheden ook naar. Door de crisis en de moeilijke financiële toestand kunnen vele plannen, beloften en wensen immers niet uitgevoerd worden. Ook de socialisten probeerden op die situatie in te spelen, en na de verkiezingen te profiteren van de onderlinge rivaliteit die was ontstaan.[222]

 

 De oppositie van de BWP

Wat was er intussen met de socialisten gebeurd? In hun versterkte oppositierol, leken ze te profiteren van de tweestrijd tussen de twee andere kampen.

Sinds de gemeenteraadsverkiezingen was er een echte bloeiperiode voor het socialisme op Sint-Kruis aangebroken. Net als in de andere gemeenten boekten ze er een vooruitgang (alhoewel de oorzaak waarschijnlijk overal lokaal moet gezocht worden). De overgang naar twee gemeenteraadsleden in Sint-Kruis zou echter ernstige gevolgen hebben voor de werking van de partij. ‘Montje’ Vandewiele werd nu bijgestaan door een tweede raadslid/partijgenoot: Maurice Clinck die vooral actief was in de Socialistische Oudstrijderskringen. Hun intrede in de gemeenteraad was echter niet vlekkeloos verlopen. Omdat er tijdens de verkiezingen door de lijsten van Gemeentebelangen (Janssens) en het Christen Blok (Casteleyn) geen meerderheid werd behaald, lag de beslissing over de vorming van de gemeenteraad bij de socialisten. De BWP besloot logischerwijs haar steun aan Janssens te geven (gezien de achtergrond en de ware politieke instelling van de directeur van de Gistfabriek). Deze beslissing werd ook geleid door de structuur van de partij en de banden met Brugge. Pier Janssens was immers een goede vriend van …Achilles Van Acker, zodus…[223]

De datum 3 december 1933 was voor de BWP in Sint-Kruis van groot belang. Het was de dag van de opening van het eigen Volkshuis, gelegen op de hoek van de Prins Alberstraat en de Moerkerkse Steenweg. Het werd het centraal vergaderlokaal van de socialisten en een eerste uiterlijk teken van hun definitieve setteling in de gemeente. De uitbating van het huis werd aan het echtpaar Baert-Gevaert toevertrouwd. De laatste was een dochter van Charles Gevaert (de grootvader van Marcel Dhoore). Na een tijdje ging het Volkshuis zich ontwikkelen tot het centrum voor het socialistisch verenigingsleven waardoor ze zich op dat vlak al wat onafhankelijker van Brugge ging opstellen. Er was een biljartclub, een boldermaatschappij, een kaartmaatschappij en een spaarkas ‘Zorgen voor Morgen’. Later werd in 1934 nog een AJC-afdeling gesticht (jeugdvereniging de Rode Valken). Kortom het volkshuis begon steeds belangrijker te worden en kreeg in 1935 al vlug vaste zitdagen. Vandaaruit kon men rustig de oppositie voeren die de lastige tijden vroeg.[224]

Hoewel de socialisten zich in de vete tussen Casteleyn en Janssens omtrent de gemeentegelden heel rustig hadden gehouden hadden ze toch een mening over de hele zaak. In hun propaganda krant het Vlaams Weekblad betwijfelen ze echter de integriteit van de oud-burgemeester. Logisch, want de belastingverhoging was immers ook hun beleid aangezien ze de meerderheid steunden. Ze vroegen hem om bewijs en wezen in hun redevoering nogmaals op hun antiklerikale stellingen. Blijkbaar was het vertrouwen in een katholiek burgemeester toch nog altijd zeer moeilijk. Ze stonden echter ook in een dubbelzinnige situatie en waren ze verplicht oppositie te voeren tegen de belastingen die de reeds zwaar lijdende mens in tijden van crisis alleen nog maar meer onderuit zou halen. Zij ijverden nog steeds voor dezelfde aandachtspunten als deze van de vorige legislaturen. Voor een officiële school en tegen het geklerikaliseerde onderwijs, voor verlagen van de belastingen en het behoud van de toelage voor de volksboekerij. Verder wilden zij de nutsvoorzieningen uitbreiden en wezen ze vooral op de tekortkomingen daaromtrent op het platteland en de woonomstandigheden verbeteren omdat de gemeente na de uitbreiding die ze had gekend in het Interbellum in woningnood was gekomen. In feite bouwden de socialisten verder op de programmapunten die ze ook hadden voorgestaan onder het burgemeesterschap van Karel Casteleyn.[225]

 

3.2.4. De verkiezingen van 1938

 

De verkiezingen van 1938 hadden een dubbel gezicht. Enerzijds was het in vergelijking met andere jaren een ongelofelijke rustige kiesstrijd en dito jaar geweest. Anderzijds was er ook een aardverschuiving geweest doordat de socialisten volledig uit de gemeenteraad waren gevallen. Doordat Janssens deze keer wel de absolute meerderheid behaalde (met 6 zetels op 11), hadden ze deze keer de socialisten niet meer nodig. Casteleyn behaalde met zijn lijst 5 zetels en pikte de plaatsen van de socialisten in, die genadeloos waren afgestraft en zo zelfs geen aanspraak konden maken op een gemeenteraadslid.[226]

 

Een dreigende oorlog

In het verkiezingsjaar 1938 gebeurt er eigenlijk weinig of niets. Er zijn slechts vier raadzittingen. Het lijkt er zelfs een beetje op dat de gemeente aan het bekomen was van de woelige jaren die sinds de aanstelling van Pieter Janssens als burgemeester over de gemeente waren neergedaald.[227]

Ook op het vlak van de evolutie van de partijen was het vrij windstil. Enkele in de BWP zullen er zich intern veranderingen voltrekken (zie onder). De politieke cultuur ontwikkelde zich gedurende de jaren dertig op dezelfde manier als in de jaren ’20. Dat wil zeggen dat hoewel er de druk is van de stad die steeds groter wordt (vooral op vlak van nutsvoorziening wordt Sint-Kruis meer afhankelijk, zie punt 4), de partijen onafhankelijk van hun zusterpartijen in de stad ageren. Er zijn wel contacten, maar deze zijn dan eerder persoonlijk en niet partijgebonden. Denken we bijvoorbeeld aan de vriendschap tussen Achilles Van Acker en Pieter Janssens. Op nationaal en arrondissementeel vlak was er eigenlijk gedurende het volledige Interbellum een totale desinteresse in de gemeentepolitiek. Er waren wel enkele bepalingen waaraan voldaan moest worden uitgaande van het arrondissement, maar van een leiding vanuit de nationale politiek was geen sprake. Van een leiding vanuit Brugge zeker niet voor de katholieke partijen. Eigenlijk waren ze meer rivalen, en uiteindelijk kwam het erop neer dat men vanuit de grote stad neerkeek op de boeren van Sint-Kruis. Qua organisatie en programmapunten gingen de beide partijen zich onafhankelijk gaan ontwikkelen van iedere andere organisatie bovenaf. Dat ging echter snel veranderen. Vooral door de dreigende oorlog was er meer zenuwachtigheid en ging in het algemeen de gemeente meer naar de stad neigen uit een soort beschermingsreflex. Hoewel dit nog niet politiek tot uiting kwam ging dat weldra komen. Eerst door de afzetting van Pieter Janssens als burgemeester, later door de fusie met Groot-Brugge. Hoewel er niet echt over gesproken werd, was dat toch het spookbeeld dat boven de gemeente ging. Reeds met de problemen rond het Maleveld was dat reeds ter sprake gekomen, maar in 1936 ging men over tot een effectieve planning en studie om een droom werkelijk te maken. In 1936 werd er reeds een studie gewijd aan de vorming van vijf grote agglomeraties in België. In de tweede helft van jaren dertig had een studiecommissie een ontwerp klaargestoomd voor de inlijving van Sint-Michiels en Lissewege bij Brugge. Een ontwerp dat in 1940 al tot bij het parlement was gekomen. Daarna probeerden ze die gemeentes nog uit te breiden, onder andere met Sint-Kruis erbij (zie hoofdstuk 5). Brugge wilde zijn overwicht die het langzaamaan had verworven nu effectief omzetten in een gebiedsuitbreiding. De Sint-Kruizenaars en de politiek daar in het algemeen stonden daar zeer weigerachtig tegenover.[228]

In 1939 zijn we echter nog zover niet. Dat zal het jaar worden van de voorbode van W.O.II. Het openbare leven ging nog wel zijn gewone gangetje, maar allerlei zaken wezen op een komende oorlog en dat maakte de mensen zenuwachtig. Er was de mobilisatie en grotere bedrijvigheid bij de soldatenpleinen langs de Maalse Steenweg en de opeising van het Maleveld, er was de staking van alle openbare werken.[229]

Toch had Janssens nog plannen. De burgemeester wou zijn urbanisatieplannen ten uitvoering brengen en stelde daarom een commissie aan om het plan te bespreken. Hierin lag ook de dubbelzinnigheid met de verhouding ten opzichte van Brugge. Enerzijds wilden ze geen fusiegemeente van de stad worden, maar anderzijds deden ze er alles aan om hun aantrekkelijkheid als voorstad te verhogen, wat uiteraard de interesse van Brugge aanwakkerde. Het plan was echter totaal voorbarig. Door de oorlog belandden de plannen voor een lange tijd in de koelkast.[230]

 

De ondergang van de BWP

En dan is er nog de malaise bij de BWP. De oorzaak daarvan was deels intern te zoeken en had deels met de algemene nationale situatie te maken. Intern was er binnen de partij een breuk opgetreden. Die was hoofdzakelijk het gevolg van het drukkere netwerk dat zich rond het Volkshuis op Sint-Kruis had georganiseerd. Door de gewonnen verkiezingen van ’32 had de partij er een gemeenteraadslid bij. En het was daar waar de scheiding binnen de BWP ontstond. Langs de ene kant had je de eerder stille werkende as rond Edmond Vandewiele en Charles Gevaert. Langs de andere kant had je de man van de principes, het eerder autoritaire type Maurice Clinck. Het gevolg was dat daardoor de samenwerking binnen de partij op de helling kwam te staan en er zo een wantrouwen ontstond bij de kiezers door de botsing van die twee partijen. De verkiezingsnederlaag was ook extern te zoeken. Bij het al geschokte vertrouwen van de BWP-aanhang voegde zich nu eveneens een negatief aura als gevolg van de ontwikkelingen op nationaal vlak. Daar had de socialist Hendrik de Man, via zijn Plan-de Man, de economische crisis proberen om te buigen. Hij slaagde echter niet in zijn opzet om het land weer op de rails te zetten en dat straalde af op de kiezers, die geen vertrouwen meer hadden in hun leiders. Ze gingen extremer stemmen en werden verleid door de totalitaire mooie woorden van extreem rechts. In Sint-Kruis kwam daardoor ook de BWP-fractie in de problemen. Ze waren er immers rotsvast van overtuigd dat het Plan-de Man de oplossing was. Dat gingen ze dan ten volle tot uiting brengen op straat en in de kranten. Door het mislukken van het Plan was het gevolg wel, dat hoe langer ze de mensen er van probeerden te overtuigen dat zij de redders waren van het volk, hoe slechter de situatie evolueerde en hoe minder vertrouwen men had in rood. De BWP leed een verpletterende nederlaag in Sint-Kruis, de socialisten werden op nationaal vlak ontbonden door de oorlog, waardoor het vier lange jaren stil was op de gemeente.[231]

 

4. Infrastructurele ontwikkeling [232]

 

4.1. Evolutie van de bebouwing in het Interbellum

 

De evolutie van de bebouwing tussen 1914 en 1946 kunnen we opdelen in enkele betekenisvolle periodes waarin verkaveld werd of juist niet. De periode vanaf de Eerste Wereldoorlog tot 1923 is een afremmende periode waarin er weinig of niets gebeurde. De kentering komt met Karel Casteleyn en zijn bouwpolitiek en anderen die tussen 1924 en 1933 veel gingen verkavelen. Een laatste periode is de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog van 1934 tot 1946. Het is een periode van crisis en van vernieling. In deze tijdspannen treden er dan ook geen nieuwe verkavelingen meer op. Wat we wel krijgen is de verdere opvulling van de verkavelingen en de lintbebouwing in die periode. Belangrijk is ook de grondspeculatie die het bezit en de latere verkavelingen in grote mate zullen bepalen. Wanneer we deze tijdsperiodes vergelijken met de cijfers van de bebouwing en het aantal bouwaanvragen, dan treedt dezelfde evolutie hier op.[233]

Wanneer we de bebouwing in detail bekijken dan merken we een logische evolutie naarmate het Interbellum vordert en die zich zal verderzetten na de Tweede Wereldoorlog (zie kaart p. 238). De bebouwing zal zich langzaamaan verspreiden vanuit de kern, het dorp (d.i.) tussen de Broeck en de Maalse Steenweg, tot de Pijpeweg en de Doornhut. Langs de stad zullen de eerste verkavelingen verschijnen en langs de invalswegen zal gebouwd worden (Moerkerkse Steenweg). Zo zal er zich een stervormig patroon gaan ontwikkelen waar vooral na de Tweede Wereldoorlog de gebieden tussen de punten zullen opgevuld worden met verkavelingen die meer en meer het landelijke gedeelte van Sint-Kruis veroveren.[234]

Even recapitulerend van wat ik in het eerste hoofdstuk heb gezegd, hebben we rond de Eerste Wereldoorlog drie centra van verkavelingen. Perceelverkavelingen rond de Kruispoort, de grens met Assebroek en de Dampoort tegen de stadsrand en rijhuisverkavelingen of lintbebouwing langs de invalswegen. Van 1923 evolueerde deze situatie verder onder andere door de verkavelingen van de burgemeester, Karel Casteleyn, die van Sint-Kruis een aantrekkelijker gemeente wilde maken en ook omdat er nood was aan goedkope woningen (zie boven). Door de woningnood begon men in die periode ook massaal te investeren in woningbouw met de stichting van sociale woonmaatschappijen. De COO uit Brugge en de ‘Maatschappij voor Goedkope Woningen’ ook uit Brugge. In de jaren twintig had de gemeente zich bij deze laatste maatschappij aangesloten en beiden gingen ze bouwen in Sint-Kruis. De meest bekende van dit soort verkavelingen door Casteleyn gerealiseerd, waren de omgeving van het Dampoortkwartier en de J. Dhooge Laan, en de omgeving van de ‘Goudklomp’. Er was ook een bedrijf die zelf goedkope arbeiderswoningen ging gaan bouwen. Union Cottoniere ging langs de Maalse Steenweg en de Molenstraat in de buurt van haar fabriek arbeidershuisjes bouwen. Maar dit was een uitzondering. Het fenomeen van leven aan de fabrieksrand was om voor de hand liggende redenen niet veel aanwezig op de gemeente.[235] Uiteindelijk ging Karel Casteleyn ook nog particulier en dus duurder gaan verkavelen. Dat deed hij voornamelijk in de buurt van de Assebroeklaan.[236]

Het normaal verloop van de verstedelijking werd even verstoord door de wereldoorlogen en in het Interbellum vooral vanaf de crisisjaren. Wanneer we het aantal bouwaanvragen bekijken zien we bijvoorbeeld een dieptepunt net na de Eerste Wereldoorlog.[237] Daarna neemt men onder Casteleyn de draad weer op. We hebben de verkavelingen van Casteleyn rond de Assebroeklaan, de Vestingstraat en het Dampoortkwartier (wat een wijkverkaveling werd met het ontstaan van nieuwe straten als de Paradijsstraat, Sportstraat, Lentestraat en Weidestraat), maar ook rijhuisbebouwing langsheen bestaande verkavelingen en nieuwe straatverkavelingen in de Mote (’26), waar de bebouwing pas in 1950 zou beginnen als gevolg van het feit dat de percelen grond eerst allemaal moesten verkocht zijn eer men aan de effectieve bouw kon beginnen, en ook nog verkavelingen in de Vlamingstraat (1926). Deze verkavelingen liggen wederom nabij de stadsrand en zetten de evolutie naar de verstedelijking verder. Ze vullen de gaten in de ster door de open ruimte tussen de Moerkerkse en Maalse Steenweg op te vullen. Bij de verkaveling van de bouwgronden door Casteleyn mag er evenwel geen verwarring ontstaan over de werkwijze. Casteleyn kocht percelen aan en zette er daarna iemand op om het te verkavelen. Vandaar dat bij de verkavelingen zijn naam niet wordt vermeld. Hij hield zich eigenlijk niet rechtstreeks bezig met de verkavelingen eerder met de opkoop van de grond. Hij was binnen het proces de eerste man en liet dan huizen optrekken bv. via de betonwerkerei van Leopold Claerbout. Bij de verkaveling langs de J. D’Hooghelaan kocht hij de gronden op van een militair met pensioen die in Brugge woonde. Aanvankelijk wilde hij zijn gronden niet verkopen, maar toen Casteleyn aanbood om de straat naar zijn naam te noemen (Dhooghe dus) ging hij overstag. [238]

Een ander opmerkelijk feit is dat de strategie van Casteleyn blijkbaar zijn vruchten afwierp. In de tweede helft van de jaren ’20 komt er een eerste vorm van suburbanisatie op gang doordat in de nieuwe verkavelingen zich ook Bruggelingen komen vestigen. De grote uittocht komt er echter rond de Tweede Wereldoorlog met een piek vlak erna.[239]

Onder de periode van Janssens van 1934 tot 1946 waren er eigenlijk geen verkavelingen meer (door de crisis en daarna de dreigende oorlog). We kregen in de eerste plaats verdere opvulling van de bestaande verkavelingen. Het Dampoortkwartier werd zo goed als volledig volgebouwd en in de Hoogweg werden er rijhuizen per twee gebouwd. Zo bleef een toegang vrij naar de tuin achteraan. Opvallend was wel dat ondanks de slechtere economische situatie er toch nog huizen werden bijgebouwd. Rond de jaren ’30 begon men ook met de villabouw, aan de bestaande woonzones niet te dicht bij de stadsrand. Op het einde van de jaren dertig tenslotte begon men ook met de grondverkaveling van de eigendommen van de Maleingrau. In de jaren ’60 zou de toekomstige burgemeester de Pierpont die stap volgen.[240]

 

4.2. Evolutie van de nutsvoorzieningen

 

De evolutie van de nutsvoorzieningen loopt ongeveer gelijk met de evolutie van de bebouwing. Althans, dat geldt slechts voor enkele van de voorzieningen die ik als algemeen nuttig beschouw. Binnen deze verhandeling zal ik de gas- en elektriciteitsvoorziening bespreken, de waterbedeling, telefoon en de rioleringen.

Wanneer we naar de evolutie van gas en elektriciteit gaan kijken dan kunnen we algemeen vaststellen dat deze de huizenbouw meevolgde. Dat wil zeggen dat vanaf de jaren twintig vanuit de hoofdassen in een straal van 100 à 200 meter rondom leidingen werden aangelegd. Dit kwam er op initiatief van de gemeente. De reden is vrij eenvoudig. Gas en elektriciteit waren immers voorzieningen die vanuit Brugge naar de gemeente werden overgebracht. Niet door de stad maar wel door een private ondernemer, nl. Desclée en Cie. Tussen het gemeentebestuur en deze onderneming bestond als het ware een wisselwerking die we het best kunnen beschrijven als ons huidig aandelensysteem. De gemeente kon zich zo laten inschrijven in de maatschappij en kocht dus ‘aandelen’ voor levering van elektriciteit en gas, en ontving daarvoor in ruil een deel van de prijs die ervoor moest betaald worden. Het was dus een win-win situatie voor beiden, waarbij het dan ook niet verwonderlijk was dat de gemeente daar graag leningen voor over had om leidingen aan te leggen. Immers kon ze zo haar gemeente aantrekkelijker maken en hoe meer inwoners zo naar de gemeente werden gelokt, hoe meer beide partners er gingen aan verdienen. De manier waarop werd aangesloten was op basis van vraag. Ofwel besliste de gemeenteraad om over te gaan tot elektrificatie ofwel kon een groep mensen, een straat of een buurt vragen om aansluiting. In het eerste geval kon men vrijwillig en gratis intekenen. Indien ze dat niet deed en later wel aangesloten wou worden dan moest er worden betaald. Voor de aanleg van elektriciteit was er zowel een inspanning van het gemeentebestuur nodig als van de maatschappij. Dat gebeurde dus in onderling overleg. De eerste aansluitingen en inkomsten in de begroting dateren van 1925. In de loop van de jaren ging men steeds meer over tot uitbreiding van de elektrificatie. In 1926 en de volgende jaren werd ze langzaam uitgebreid en gelegd in de aanpalende straten van de hoofdassen Moerkerkse- en Maalse Steenweg, o.a. Brieversweg, Hoogewegel en Kerklaan. Zo werd het tentakelpatroon heel traag ingevuld en de elektriciteit over heel de gemeente verspreid. Of toch niet. De moeilijkheden waren de landelijke gebieden. Tot de dorpskom was het financieel nog voordelig om tot aansluiting over te gaan, maar eenmaal voorbij de Doornhut was een aansluiting verlieslatend. De kosten waren te groot om een heel kleine groep mensen te bedienen. De toestand van de landelijke gebieden Vivekapelle, Male en de Broeck waren in de jaren ’30 vaak onderwerp tot discussie. In 1936 was de gemeenteraad uiteindelijk heel beperkt overgegaan tot elektrificatie van de landelijke gebieden. Daarvoor moesten zowel het gemeentebestuur als de maatschappij Desclée een inspanning doen om de goede vrede te bewaren. Toch was dit in zekere zin paaien wat ze deden, want de effectieve volledige elektrificatie van de landbouwgebieden en de nutsvoorzieningen in het algemeen zullen maar in de late jaren ’70 en (voor water zelfs enkele jaren geleden) compleet zijn. Toch mogen we ook de mentaliteit van toen niet vergeten. De reden van de trager aangroei in het Interbellum, en de tragere aangroei in de jaren ’50 in vergelijking met de Gouden Jaren ligt ook bij de weigering van de mensen zelf. De olielamp en de kaarsen waren zo ingeburgerd dat de mensen zich afvroegen waar die veranderingen (die ook nog eens geld kosten) goed voor waren. Ze waren in zekere zin plantrekkers en ‘bricoleurs’; niets ging verloren alles had zijn nut, iedereen was zuinig. Op vlak van water bijvoorbeeld hadden velen een eigen put, al dan niet zelf geboord. Het betekende eigenlijk dat de echte doorbraak van de nutsvoorzieningen pas goed op gang zou komen wanneer er een andere generatie het overwicht op Sint-Kruis ging krijgen. Het was de generatie van de Gouden Eeuw die onder invloed van de Amerikaanse massaconsumptie er ook een ander levenspatroon op nahielden waarbij een groter gebruik van algemene nutsvoorzieningen al vlug tot het basisvocabularium ging horen.[241]

Over het leggen van waterleidingen en de telefoon kan ik vrij kort zijn. Deze twee nutsvoorzieningen waren echte luxe. Het leidingwater kwam wel op in het Interbellum, maar bleef beperkt tot de dorpskom en tot een heel kleine groep mensen. Het zou nog heel lang duren vooraleer er uitbreiding kwam. Dit zou pas het geval zijn in de Gouden Jaren en is nog maar recent afgesloten. Vele mensen deden immers een beroep op grondwater via hun eigen put. Deze was ofwel aanwezig toen ze zich op Sint-Kruis gingen vestigen of legden ze zelf aan.[242]

Telefoon was al helemaal een luxe. Zelfs voor de rijken. In 1899 stonden er in de gemeente 13 telefoonpalen die verbonden waren met het net van Brugge. In 1911 waren er zelfs al drie abonnementen allemaal voor de gemeente (gemeentehuis, politiebureau en het huis van de burgemeester). In 1928 gaat men reeds over tot het aanleggen van ondergrondse telefoonkabels. In 1921 komt ook de eerste openbare telefoon in herberg de Wagenmakerij. Later wordt deze verplaatst naar het huis van de burgemeester. Vanaf het einde van de jaren ’20 komt er een zeer geleidelijke uitbreiding van het telefoonnet. In 1930 komt er ook een openbare telefoon in Male in herberg de Roose. Vanaf dan zal men ook moeten betalen voor de gesprekken aan een tarief van 0,30 cent per gesprek. Het waren nog weinig communicatieve tijden dus. [243]

Dan was er tenslotte ook nog de aanleg van voetpaden en rioleringen. Daar was er geen regel en zeker geen regelmaat in. Dat betekende dat het deels aan de gemeente lag of er overgegaan werd tot het aanleggen van deze voorzieningen. Van een verplichting was er geen sprake. Deze kwamen pas met de verkaveling waar met het ingediende plan rekening moest houden met de aanwezigheid van alle nutsvoorzieningen en voorschriften. In de jaren ’30 werd er voor de aanleg van wegen, voetpaden en riolering ook nog een verhaalbelasting ingevoerd. Deze werd ook pas afgeschaft met de opkomst van de grote verkavelingen toen deze belastingen al in het bestek waren opgenomen. Het gevolg van dit alles is dat de aanleg van voetpaden en rioleringen heel miniem was en gespreid. Als men dan overging tot een aanvraag voor het leggen van deze voorziening aan de gemeente moest men dat ook in groep doen. Ofwel een hele straat of een aaneensluitend stuk huizen in een wijk of een straat. Het gemeentebestuur zorgde voor de uitvoering van de werken, de aanvragers voor de bekostiging. Om de kleinschaligheid aan te tonen enkele cijfers: in 1936 waren er 6 straten waar er deels voetpaden aanwezig waren. Het grootste aantal bevond zich in de Moerkerkse Steenweg. In dat jaar waren er 76 aanvragen voor het aanleggen van een voetpad. Op vlak van riolen waren er in 1924 in de Moerkerkse Steenweg 12 huizen aangesloten op de riolering, in de Molenstraat 9 en de Dampoortstraat 16. Een verslag van de veldwachter meldde deze rond 1931 dat er in de gemeente in totaal 21 huizen en gebouwen waren die afleidingsbuizen hadden naar het voetpad (wat geen aansluiting is op de riolering). Eveneens was dit nog allemaal zeer kleinschalig.[244]

 

4.3. Evolutie van de infrastructuurverbetering[245]

 

Onder de evolutie van de infrastructuurverbetering bedoel ik voornamelijk de aanleg en de verbetering van de wegen. Voor en net na de Eerste Wereldoorlog waren er nog maar heel weinig straten in Sint-Kruis. Deze lagen bijna allemaal in de dorpskern en waren meestal aftakkingen van de hoofdassen (Moerkerkse en Maalse Steenweg tot de Doornhut). Als ondergrens bestond ook de Pijpeweg al. Dit waren de voornaamste aanwezige straten. Straten als de Schaakstraat en Dampoortstraat, Prins Alberstraat, J. Delaplacestraat in de dorpskern, Margaretha van Vlaanderenstraat, Lodewijk van Malestraat en Pelderijstraat in de buurt van Male en de Antwerpse Heirweg (later Veltemweg) aan de grens met Assebroek waren de voornaamste vertakkingen ervan. Daar bevond zich ook het grotendeel van de woningen. Al deze straten kenden ook een geschiedenis die verder ging dan deze van 1830, tot de Franse Periode en de Oostenrijkse Tijd. Vaak waren het niet meer dan veredelde zandwegen (vooral landelijk), anderen die belangrijker waren en meestal in de dorpskom lagen waren deels verhard (zie eerder).[246]

Door de komst van Karel Casteleyn werd er meer gebouwd op de gemeente en zien we dat er drie verkavelingen aan de stadsrand (zie boven) langzaam uitgebreid worden. Daardoor zal ook het aantal nieuwe straten stijgen doordat deze plannen meestal gepaard gingen met aanleg van een nieuwe straat. Hoe verder de evolutie gaat (dan vooral na de Tweede Wereldoorlog), hoe meer verkavelingen er zullen komen. Daardoor zullen ook de stukken tussen de bebouwde stukken en straten meegenomen of opgevuld worden, en zullen er nieuwe verbindingstraten aangelegd worden. Zo zal de bebouwing en de wegeninfrastructuur worden opgevuld en uitgewerkt tot een echt net dat steeds meer landinwaarts, dus weg van de stad, kruipt.

In de jaren ’20 en ’30 waren de belangrijkste nieuwe straten te vinden aan de reeds boven beschreven verkavelingen. Er komt een uitbreiding aan het nieuw kwartier in de Dampoort en de Dampoortstraat, aan de grens met Assebroek werden er aan de ‘Goudklomp’ (rond de huidige Beaupréstraat en in de buurt van de toenmalige boer Beaupré) nieuwe straten aangelegd, rond de verkaveling van Casteleyn aan de Julius D’Hooghelaan kwamen er nieuwe straten zoals de Sportstraat en de Korte Sportstraat. Dichter tegen Male kwam er de Drie Koningenweg, Polderstraat tussen ’20 en ’30, nog aan de grens met Assebroek ontstond de Mote en de Invalidestraat kort na de Eerste Wereldoorlog (vandaar ook de naam van deze laatste). Uitzondering waren de polderstreek en de Damse Vaart. Daar was er weinig of geen bebouwing en ook geen nieuwe straten. De wegen die er lagen dateerden al van voor de Eerste Wereldoorlog. Eigenlijk tot de dag van vandaag zal er daar heel weinig verandering in komen.[247]

 

4.4. Politiek en verstedelijking

 

Tot besluit nog een woordje over de politieke rol binnen deze verstedelijking. Deze was zeker in het Interbellum niet min. Na de Tweede Wereldoorlog zal dit sterk verminderen doordat er dan ook een inmenging was van enkele grote Brugse en Brusselse immobiliënmaatschappijen.

Binnen deze relatie had de politiek de bedoeling om de aantrekkingskracht van de gemeente te verhogen en zo meer volk naar de gemeente te lokken. Dat betekende niet altijd nieuwe huizen bouwen en nieuwe wegen aanleggen, maar ook het verbeteren en aanpassen van de infrastructuur die al op de gemeente aanwezig was. In het Interbellum zijn er dan ook zowel onder Casteleyn als Janssens vrij veel openbare werken aan de gang die het bestaande wegennet moeten verbeteren door het verharden van de wegen, of het rechttrekken van bestaande boerenwegels (die uiteraard niet als rijbaan geschikt waren). Een tweede taak van de politiek was het deels stimuleren van de uitbreiding der openbare voorzieningen. Zoals ik boven gezegd heb was dat natuurlijk een wisselwerking tussen bevolking en bestuur, maar de burgemeester of de raadsleden konden hier het initiatief in nemen. Het grootste probleem bleek hierbij de mentaliteit van de mensen te zijn die nog ergens in de 19de eeuw was blijven hangen. Vandaar dat deze evolutie heel traag is gekomen en vooral in de jaren ’60 met de nieuwe oorlogsvrije generatie tot een boom kwam.

Eind de jaren dertig bleken deze veranderingen effectief te werken. Dit was het begin van de leegloop van de stad naar de randgemeenten en de vorming van een eerste voorzichtige suburbanisatie. De pullfactoren van de gemeente hadden het gehaald op deze van de stad. Brugge zag dit met lede ogen aan. Dit zal in de jaren ’50 en ’60 ook een van de oorzaken zijn waarom hun interesse voor de randgemeenten weer zal toenemen. Ze wilden immers terugnemen wat ze dachten dat van hen was. Deels gingen ze dat doen door hun politieke invloed op de gemeente te vergroten en door hen afhankelijk te maken door bijvoorbeeld het leveren van enkele (nuts)voorzieningen. In het Interbellum was de politieke afhankelijkheid nihil (er was ook geen interesse), maar voor enkele nutsvoorzieningen was men wel afhankelijk van Brugge. Ofwel van de particulieren, zoals Desclée voor het leveren van gas en elektriciteit, ofwel van de stad zelf, zoals de overeenkomst die men had betreffende de brandweer.

Al vlug ging het ook duidelijk worden dat de groei van de gemeente ook op politiek vlak een discussiepunt zou worden. Vooral de BWP spande zich in om de toestand van de gebrekkige voorzieningen op het platteland aan te klagen. De voorziening van elektriciteit voor Vivekapelle werd druk in de pers besproken en aangehaald als een evaluatiepunt voor het gemeentebestuur.[248]

Vanaf het Interbellum bleek de evolutie van de gemeente dan ook een verandering in de gevoerde politiek. De afstand die men nam van de 19de eeuwse politiek toonde zich in een veranderende politieke cultuur. Ook de infrastructuur en de geboekte vooruitgang werden een strijdpunt binnen de gemeenteraad.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

37 E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten: de twintigste eeuw 1914-1991. s.l., Het Spectrum, 2000, pp. 61-67.

38 Ibid., pp. 18-31 en pp. 36-52.

39 Ibid., pp. 67-72.

40 Ibid., passim.

41 Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

42 E. Vanhaute, Economische en Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden. Gent, Academia Press, 2002, pp. 13-14.

43 Ibid., pp. 123-124.

44 M. Reynebeau, De eeuw van België. Tielt, Lannoo, pp. 70-71.

45 E. Vanhaute, Op. Cit., pp. 126-127.

46 M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 74-82.

47 Idem noot 9 en H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, deel 1. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1992, pp. 78-79.

48 K. Van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980: deel 2, de enge ruimte/1914-1980. Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1983, pp. 11-28.

[49] Ibid., pp. 29-43.

[50] E. Vanhaute, Op. Cit., pp. 134-135.

[51] H. Gaus, Op. Cit., pp. 170-171.

[52] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en L. Schepens, Brugge Bezet: het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen. 1914-1918 en 1940-1944. Tielt, Lannoo, 1985, p. 44-45.

[53] L. Schepens, Op. Cit., pp. 13-17.

[54] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[55] K. Van Isacker, Op. Cit., p. 33.

[56] Idem noot 16.

[57] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en Schepens, Op. Cit., passim.

[58] R. Duyck, J. Rau en C.Weymeis. De geschiedenis van de Brugse rand: Sint-Kruis. Brugge, Uitgeverij Mark Van de Wiele, 1987, pp. 44-45.

[59] Zie bijlage 4, punt 1en 2

[60] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[61] L. Schepens, Op. Cit., pp. 65-68 en 330-331.

[62] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[63] E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, De politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBpress, 1997, p. 101.

[64] M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 69 en D. Luyten, “ Pressiegroepen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een concreet geval: de Société Générale tijdens de financiële crisis van 1848. In: BTNG, 1-2(XVII), 1986, passim.

[65] J. Dhondt, “ De evolutie van de partijen tussen de twee wereldoorlogen”. In: Res Publica, IV (4), 1962, pp. 370-373 en

[66] M. Reynebeau., Op. Cit., pp. 70-72.

[67] E. Gerard, De Katholieke Partij in crisis: partijpolitiek leven in België (1918-1940). Leuven, Kritak, 1985, pp. 57-70.

68 Idem en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

69 K. Ravyts en J. Rondas, Het Brugse 1940-1945: deel 1: Collaboratie en verzet. Kortrijk, uitgeverij Groeninghe, 2000, pp. 23-28.

70 Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

71 WW, 8-6-1919, pp. 2-3; 15-6-1919, pp. 2 en 22-6-1919, p.2

72 Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten; interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Fernand Tamsin door Lieven De Visch, op 6-12-2003 en 13-12-2002. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

73 K. Ravyts en J. Rondas, Op. Cit., p. 28.

74 L. Schepens, Op. Cit, p. 26.

75 K. Ravyts en J. Rondas, Op. Cit., pp. 28-29.

76 Idem.

77 L. Schepens, Op. Cit., p. 28.

78 In de nacht van 22 op 23 april volgde echter een raid op de Zeebrugse Haven. Drie oude Britse kruisers werden toen met een betonlading in de havengeul tot zinken gebracht en een duikboot beschadigde het paalwerk van het havenhoofd, waardoor de haven voor de vijand onbruikbaar was geworden. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge. Tielt, Lannoo, 1982, p. 532.

79 K. Ravyts en J. Rondas, Op. Cit., pp. 29-31.

80 Ibid., p.31.

81 Ibid., Op. Cit., p.32-34.

82 L. Schepens, Op. Cit., p.46.

83 M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 84-85.

84 SAB, GASK, I. algemeenheden, n°32: notulen van het college van burgemeester en schepenen, 1905-1929 en n° 67-73: registers van uitgaande brieven, 1916-1955.

85 SAB, GASK, I. algemeenheden, n°32: notulen van het college van burgemeester en schepenen, 1905-1929.

86 SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 18: notulen van de gemeenteraad, 1906-1920.

87 Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[88] WW, 8-6-1919, pp.2-3; 15-6-1919, p.2 en 22-6-1919, pp.2-3.

[89] SAB, GASK, financiën, n°127: begrotingen 1911-1934.

[90] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[91] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 18: notulen van de gemeenteraad, 1906-1920.

[92] L. Zwartjes, Sint-Kruis: van landelijke tot verstedelijkte gemeente. Leuven, OLV, 1986, pp. 71-74 en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[93] L. Zwartjes, Op. Cit., pp. 81en 86.

[94] K. Ravyts en J. Rondas, Op. Cit., pp. 31-32.

[95] E. Vanhaute, Economische en Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden. Gent, Academica Press, 2002, pp. 13-14 en p. 127 en E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten: de twintigste eeuw 1914-1991. s.l., Het Spectrum, 2000, pp. 108-109.

[96] E. Hobsbawm, Op. Cit., pp. 107-114.

[97] Ibid., pp. 131-133.

[98] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten

[99] M. Reynebeau, De Eeuw van België. Tielt, Lannoo, 1999, p. 83-84 en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, De politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBpress, 1997, pp. 152-158 en 189-190.

[100] E. Vanhaute, Op. Cit., pp. 127-128.

[101] H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, deel 1. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1992, pp. 17-18.

[102] Ibid., pp. 53-54.

[103] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, Hbuitgevers, 2001, p. 289.

[104] H. Gaus, Op. Cit., pp. 78-79.

[105] Ibid., pp. 52-54.

[106] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[107] K. Van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980: deel 2, de enge ruimte/1914-1980. Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1983, pp. 79-80.

[108] Ibid., pp. 61-69.

[109] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., p. 289.

[110] S. Van Hamme, De reacties van de overheid en de bevolking op de economische hinder in de Brugse binnenstad tijdens de eerste helft van het Interbellum (1919-1929). Een mentaliteitsstudie. Gent, OLV, 2004.

[111] R. Duyck, J. Rau en C. Weymeis. De geschiedenis van de Brugse rand: Sint-Kruis. Brugge, Uitgeverij Mark Van de Wiele, 1987, pp. 8-13 en interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[112] Zie bijlage 4, punt 1

[113] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en SAB, GASK, XIV. Handel en nijverheid, n°1363: economische en sociale tellingen ’20-’30.

[114] J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge. Tielt, Lannoo, 1982, p. 537 en N. Geirnaert en L. Vandamme, Brugge, een verhaal van 2000 jaar. Brugge, Stichting Kunstboek, 1996, p.160.

[115] Dubbele Provinciale wegwijzer van West-Vlaanderen en bijzonderlijk der stad Brugge 1914 en 1921(PA).

[116] Vergunningsdossiers stad en provincie 1919-1929 (PA).

[117] J.A. Van Houtte, Op. Cit., p. 538.

[118] N. Dumon en N. Blontrock, In de Vieux Bruges: beleefd en verteld door Bruggelingen. Brugge, uitgeverij Marc Van de Wiele, pp. 97-115.

[119] N. Dumon en N. Blontrock, idem, interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[120] Zie bijlage 2, punt 1 en 3.

[121] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[122] Idem.

[123] Interview met Omer Goens door Lieven De Visch, op 15-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[124] M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 82-83 en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, Op. Cit., pp. 151-159.

[125] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., p. 292.

[126] Een meer uitgebreide uiteenzetting over de werking en structuur, volgt in de volgende punten en hoofdstukken wanneer ik de gemeentepolitiek van naderbij zal bekijken.

[127] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., p. 292 en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, Op. Cit., pp. 173-180.

[128] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., p. 292 en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, Op. Cit., pp. 163-166.

[129] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., p. 294, M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 83-84.

[130] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Idem en M. Reynebeau, Op. Cit., p. 83.

[131] M. Reynebeau, Op. Cit., p. 84; J. Dhondt, “De evolutie van de partijen tussen de twee wereldoorlogen”. In: Res Publica, IV (4), 1962, pp. 372-374 en E. Gerard, De Katholiek Partij in crisis: Partijpolitiek leven in België (1918-1940), Op. Cit., pp. 171-204.

[132] D. Steevens, De streek van lage lonen en lange uren, 1OO jaar socialisme in het arrondissement Brugge. Deel I: 1885-1939. Brugge, Uitgeverij Jempie Herrebout pvba, 1985, p. 115 en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[133] D. Steevens, Op. Cit., p. 115, interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en D. Burggraeve en F. Tamsin, Welkomsgids: Sint-Kruis groeit. Sint-Kruis, gemeentebestuur, 1964, p. 45.

[134] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en bibliografische verwijzingen deel: Setting the Scene, punt 3.1. en 3.2..

[135] Idem noot 38.

[136] D. Steevens, Op. Cit., pp. 18-19, 30-33, 62-66, 67-72 en 115-118 en Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[137] D. Steevens, Op. Cit., p. 115, interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[138] J. Weyts, Mensen van bij ons, Godelieve Casteleyn. In: De Middenstand van Sint-Kruis, 3(4), 1982, pp. 2.

[139] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003 . Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[140] Idem

[141] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003 . Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en D. Steevens, Op. Cit., pp. 11-13.

[142] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten , interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en D. Steevens, Op. Cit., pp. 11-13.

[143] Zie bijlage 1

[144] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A.

[145] Idem noot 48 en SAB, GASK, kiezerslijsten, XVI, 2, 1492.

[146] SAB, GASK, XX. Plechtigheden en feesten, n°1628: inhuldigingsdossier van Karel Casteleyn.

[147] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en D. Steevens, Op. Cit., pp. 116-117.

[148] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 28-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[149] Zie bijlage 1.

[150] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 28-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, SAB, GASK, kiezerslijsten, XVI, 2, 1492 en bijlage 1

[151] Idem.

[152] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A, SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en SAB, GASK, financiën, n°127: begrotingen 1911-1934.

[153] Idem.

[154] HKMC, FCJ, Sint-Kruis groeit: het gemeentehuis, 6.00.02/A en SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939.

[155] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A; SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en WW, 4-11-1923, p.2.

[156] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A; SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en BH, 9-11-1929, p.2 en 14-6-1930, p.3.

[157] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A; SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939, D. Callewaert, Y. Kemel (Y.) en A.Vanhulle, 150 jaar onderwijs in Sint-Kruis. Sint-Kruis, WGSK, 2002, p. 21 en WW, 10-10-1920, p.2; 17-10-1920, p.2; 4-2-1923, p.3; 13-5-1923, p.1.

[158] SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en WW, 27-2-1921, p.1.

[159] HKMC, FCJ, groei van de gemeente Sint-Kruis, met kaarten en plannen in de 19de en 20ste eeuw, 5.04.02/5.04.03.

[160] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en HKMC, FCJ, groei van de gemeente Sint-Kruis, met kaarten en plannen in de 19de en 20ste eeuw, 5.04.02/5.04.03.

[161] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten , interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[162] Zie bijlage 5, punt 6; L. Zwartjes, Sint-Kruis: van landelijke tot verstedelijkte gemeente. Leuven, OLV, 1986, pp. 43-45 en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[163] Luc Zwartjes, Op. Cit., pp. 45-51 en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[164] Idem noot 46.

[165] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[166] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[167] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten , interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en SAB, GASK, I. algemeenheden, n°32: notulen van het college van burgemeester en schepenen, 1905-1929.

[168] Idem.

[169] E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten: de twintigste eeuw 1914-1991. s.l., Het Spectrum, 2000, passim.

[170] Ibid., pp. 109-114 en E. Vanhaute, Economische en Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden. Gent, Academica Press, 2002, pp. 13-14 en p. 128.

[171] E. Hobsbawm, Op. Cit., pp. 114-115.

[172] Ibid., pp. 115-116 en E. Vanhaute, Economische en Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden. Gent, Academica Press, 2002, pp. 134-136.

[173] E. Hobsbawm, Op. Cit., pp. 116-120 en pp. 126-133.

[174] E. Vanhaute, Op. Cit., p.129, J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, Hbuitgevers, 2001, pp. 288-289 en H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, deel 1. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1992, pp. 52-54.

[175] H. Gaus, Id.

[176] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Id. noot 6.

[177] M. Reynebeau, De Eeuw van België. Tielt, Lannoo, 1999, p.87 en K. Van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980: deel 2, de enge ruimte/1914-1980. Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1983, p. 66.

[178] M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 88-90.

[179] D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918. Brussel, VUBpress, 1995, pp. 15-17, 67-76 en 89-92.

[180] D. Steevens, De streek van lage lonen en lange uren, 1OO jaar socialisme in het arrondissement Brugge. Deel I: 1885-1939. Brugge, Uitgeverij Jempie Herrebout pvba, 1985, p. 7-10.

[181] Ibid., pp. 19-21.

[182] Interview met Omer Goens door Lieven De Visch, op 15-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[183] Interview met Omer Goens door Lieven De Visch, op 15-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[184] Interview met Omer Goens door Lieven De Visch, op 15-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[185] SAB, GASK, XIV. Handel, nijverheid en toerisme, n° 1361: correspondentie betreffende handel en nijverheid: 1936-1970 en n° 1363: telling van nijverheden, ambachten en handel 1937-1939.

[186] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[187] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 28-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[188] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[189] Idem.

[190] Zie bijlage 2, punt 1 en 2.

[191] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten

[192] Zie bijlage 4 punt 1 en 2 en bijlage 5, punt 4, a en b.

[193] Interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[194] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., pp. 289-290.

[195] M. Reynebeau, Op.Cit., p. 87 en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, De politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBpress, 1997, pp. 200-202.

[196] M. Reynebeau, Id. en E. Witte, J. Craebeckx en A. Meynen, Op. Cit., pp. 194 en 196-197.

[197] Ibid., pp. 87-88. en Ibid., pp. 196-197.

[198] M. Reynebeau, Op. Cit., pp. 88-89, E. Gerard; De Katholieke Partij in crisis: partijpolitieke leven in België (1918-1940). Leuven, Kritak, 1985, pp. 315-337 en 385-413; J. Dhondt, “ De evolutie van de partijen tussen de twee wereldoorlogen”. In: Res Publica, IV(4), 1962, pp. 375-376.

[199] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met G. Leuridan door Lieven De Visch, op 1-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[200] N. Dumon en N. Blontrock, In de Vieux Bruges: beleefd en verteld door Bruggelingen. Brugge, uitgeverij Marc Van de Wiele, pp. 97.

[201] N. Dumon en N. Blontrock, idem, D. Steevens, Op. Cit., pp. 115-116 en interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[202] Zie bijlage 1; SAB, GASK, kiezerslijsten, XVI, 2, 1492; interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[203] Interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[204] Idem

[205] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en zie bijlage 1.

[206] Pastorij-archief Sint-Kruis, Liber Memorialis Ecclesia S’ctae Crucis, 1926-1936, Pastor E.M. C. Meysman.

[207] SAB, GASK, XX. Plechtigheden en feesten, n°1629: inhuldigingsdossier Pieter Janssens.

[208] D. Steevens, Op. Cit., pp. 116-118; BH, 6-5-1933, p.4; VW, 25-3-1933, p. 2, Journal De Bruges, 23-3-1933, p.1 en HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A.

[209] PARD, Dossier rond het Maleveld, De gemene velden en het Maleveld en SAB, GASK, Betwiste zaken, n°489: historisch overzicht betreffende het Maleveld.

[210] P. Vanderschaeghe, Male, stede ende paercke. Sint-Kruis, Male waar wij wonen, pp. 28-29.

[211] Idem.

[212] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n°33: notulen van het college van burgemeester en schepenen, 1929-1948; SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939, VW, 18-8-1934, p.2 en BH, 12,19 en 26-5-1934, passim; 2 en 16-6-1934, passim; 14-7-1934, p. 6 en 8-9-1934, p.2.

[213] P. Vanderschaeghe, Op. Cit., pp. 28-29 en BH, 27-7-1935, p. 3; 3-8-1935, p. 3; 10-8-1935, p. 3 en 17-8-1935, p.3.

[214] PARD, Dossier rond het Maleveld, De gemene velden en het Maleveld.

[215] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n°33: notulen van het college van burgemeester en schepenen, 1929-1948. SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad en BH, 9-1-1937, p. 4 en 2-8-1937, p. 3.

[216] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A en HKMC, FCJ, Sint-Kruis groeit: het gemeentehuis, 6.00.02/A.

[217] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939; SAB, GASK, werken aan gemeentelijke gebouwen en inrichtingen, n° 1182: dossier betreffende de herinrichting van ‘de Zorge’ tot gemeentehuis, 1934 en BW, 13-5-1933, p. 5.

[218] HKMC, FCJ, Sint-Kruis groeit: het gemeentehuis, 6.00.02/A, HKMC, FCJ, Sint-Kruis groeit: het gemeentehuis, 6.00.02/A, VW, 10-11-1934, p. 2 en BH, 3-11-1934, p. 1.

[219] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en SAB, GASK, financiën, n°127: begrotingen 1911-1934.

[220] Idem

[221] BH, 18-11-1933, p. 4; 25-11-1933, p.3 en 2-12-1933, p. 4.

[222] VW, 5-1-1935, p.2 en 19-1-1935, p. 2 en BH, 27-7-1935, p.4.

[223] D. Steevens, Op. Cit., pp. 116-118, interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en zie bijlage 1.

[224] Idem en VW, 25-11-1933, p. 3.

[225] VW, 25-6-1932, p.2; 8-10-1932, p.2; 13-3-1932, p.2; 2-4-1932, p.2; 2-9-1933, p.2; 16-9-1933, p.2; 4-8-1934, p.2; 25-8-1934, p.2 13-7-1935, p.2; 27-7-1935, p.2.

[226] Zie bijlage 1 en HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A.

[227] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939.

[228] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003 en 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003, 20-12-2003 en 28-2-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en J.-M. Pylyser, Kustvolk in de vuurlijn, deel 3: de Atlantic Wall, 1942-1944. Brugge, J.M.P.-Trends, 2003, pp. 87.

[229] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939 en BH, 18-6-1939, p.3; 16-9-1939, p.2; 14-10-1939, p.3 en 11-11-1939, p.3.

[230] SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939

[231] D. Steevens, Op. Cit., p. 118, interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 21-12-2003 en 14-3-2004 . Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en VW, 16-2-1935, p. 3; 23-3-1935, p.2 en 4-5-1935, p.2.

[232] Zie ook kaarten pp. 52 en 238

[233] L. Zwartjes, Sint-Kruis: van landelijke tot verstedelijkte gemeente. Leuven, OLV, 1986, pp. 56-57 en bijlage 5, punt 1, 2 en 3.

[234] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 14-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, W. Adriaensens, P. Cardinael, L. Casier, e.a., Groen Brugge. Brugge, stadsbestuur, 1987, pp. 26-27 en SAB, GASK, jaarverslagen van de gemeente, n°9: 1921-1942; statistieken, n°: 644-646: demografische en andere statistieken 1930-1970 en Urbanisatie en verkavelingen, n°1014: statistieken van het aantal huizen en naamlijsten van de eigenaars (1900-1959, 1934-1959) (zie ook bijlage).

[235] J. D’Hondt, “Setting the scene: historische schets van vijf Brugse bedrijven”. In : Leven rond de fabriek. Honderd jaar sociale voorzieningen in Brugse bedrijven 1817-1997. Brugge, Marcel Van de Wiele, 1997, pp. 11-18.

[236] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, L. Zwartjes, Op. Cit., pp. 91-94 en SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939. Zie ook bijlage 5, punt 2.

[237] Zie bijlage 5, punt 1 en 3.

[238] Idem noot 61.

[239] L. Zwartjes, Op. Cit., p. 99.

[240] Ibid., pp. 103-108.

[241] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, interview met Godelieve Casteleyn door Lieven De Visch, op 7-12-2003 en 20-12-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten, SAB, GASK, I. Algemeenheden, n° 19: notulen van de gemeenteraad, 1920-1939, SAB, GASK, XVIII. Openbare diensten, nutsvoorzieningen, n° 1582: Gas- en elektriciteitsnet 1932-1945.

[242] SAB, GASK, XVI. Openbare werken, watervoorziening, n° 1205: correspondentie 1934-1947 en n°1207: aansluitingsformulieren voor waternet, 1928.

[243] SAB, GASK, XVIII. Openbare diensten, nutsvoorzieningen, n° 1575: openbaar telefoonnet 1899-1948.

[244] SAB, GASK, XVI. Openbare werken, wegenwerken, n° 1218: stukken betrekkende rioleringswerken 1924-1933 en SAB, GASK, XVI. Openbare werken, wegenwerken, n° 1221: stukken betrekkende het leggen van voetpaden, 1927-1928, 1936-1943.

[245] HKMC, FCJ, groei van de gemeente Sint-Kruis, met kaarten en plannen in de 19de en 20ste eeuw, 5.04.02/5.04.03.

[246] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2003. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.

[247] Idem.

[248] VW, 14-11-1931, p.3; 27-8-1932, p.2 en 11-8-1934, p.2.