De evolutie van de Brugse rand: De politieke en infrastructurele ontwikkeling van de gemeente Sint-Kruis tot de fusie binnen Groot-Brugge (1919-1971). (Lieven De Visch) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Setting the scene
De korte geschiedenis tot 1918
Het is in deze inleidende pagina’s de bedoeling om een introductie te geven op het verhaal dat ik straks zal proberen op te bouwen. Dat wil niet zeggen dat ik een volledige geschiedenis wil pretenderen. Ik vind het evenwel noodzakelijk om enkele aspecten van de 19de eeuwse maatschappij te kennen vooraleer ik ten volle het verloop van de 20ste eeuw kan verklaren.
De nadruk zal hierbij voornamelijk liggen op de Brugse en uiteraard gemeentelijke situatie, omdat sommige evoluties van voor de Eerste Wereldoorlog een directe invloed hebben of oorzaak zijn van de evoluties in de eeuw van de kering. Vooral de economische en politieke ontwikkeling van het Brugse zijn belangrijk, om later het ontstaan en de werking van het socialisme in Sint-Kruis te kunnen begrijpen. Eigenlijk zou ik evenzeer kunnen stellen dat een bondig inzicht in de lange 19de eeuw veel kan verklaren uit de korte twintigste eeuw.
Het beginpunt van deze korte geschiedenis is de stichting van de Belgische staat. Het eindpunt de Eerste Wereldoorlog. Vooral het eindpunt is gekozen in functie van de verandering (zie probleemstelling). Vanuit dit uitgangspunt zal ik dan proberen in een logisch discours de ingewikkelde en turbulente (reeds vorige) eeuw proberen toe te passen op de kering van een kleine Brugse randgemeente Sint-Kruis.
Hierbij herhaal ik dat ik geen volledigheid nastreef in dit hele korte overzicht. Het is het aanstippen van enkele belangrijke evoluties of onderwerpen die later nog zullen terugkomen in mijn scriptie.
Om het beginpunt van mijn scriptie contextueel beter te kunnen inkaderen zal ik om te beginnen in dit eerste stukje een heel korte wisselwerking proberen te schetsen tussen de drie facetten van de samenleving.
2.1. Economisch – sociale en politieke evolutie
Vanaf 1830 tot ongeveer de Eerste Wereldoorlog is binnen het economische bedrijf de landbouw altijd de voornaamste peiler geweest. Toch zal deze onder invloed van de Eerste Industriële revolutie stilletjes aan belang gaan inboeten. Deze economische ontwikkeling zal ook de politieke gaan ondersteunen: de opgang van de burgerij en de doorbraak van het liberalisme.
Vooral in het Zuiden van het land zal de industriële ontwikkeling zich gaan ontluiken. Dit in scherp contrast met de minder gunstige evolutie in de Vlaamse provincies. De Gentse katoennijverheid was de enige moderne en gemechaniseerde nijverheidstak maar ook zij zou het moeilijk hebben onder andere door het verlies van de Nederlandse en Oost-Indische markten en moordende Engelse concurrentie. Dat leidde tot de ineenstorting van de traditionele textielsector in de jaren 1840. Daarbij kwamen nog een scherpe landbouwcrisis tussen 1844 en 1846 waarbij graan- en aardappeloogsten mislukten. Hongersnood en epidemieën teisterden het gebied; Oost- en West-Vlaanderen die nog welvarende provincies waren onder het Verenigd Koninkrijk werden zo verarmde gewesten. Een situatie die zich maar heel langzaam herstelde.[12]
Door de crisis in de jaren ’40 kwam er een breuk tot stand tussen het Waals en het Vlaams landsgedeelte. Men sprak nu van de periode van ‘arm Vlaanderen’ en daarbij behield ze haar overwegend agrarische karakter. In de periode 1846-1880 daalde het aandeel van de Vlaamse Provincies in de totale werkgelegenheid in de Belgische industrie van 41 naar 29 procent terwijl het in Wallonië steeg van 47 naar 62 procent. Vanuit Vlaanderen kwam dan ook een migratiestroom op gang naar Wallonië en Noord-Frankrijk.
De maatschappelijke repercuties lagen voor de hand. Het agrarische Vlaanderen werd nog in sterke mate gedomineerd door de Kerk en de adel en was dus in sociaal en politiek opzicht conservatiever dan Wallonië. Daar beheersten de zakenburgerij het economische leven en vormden ze de ruggengraat van het doctrinaire liberalisme.
Rond 1850 begon dan weer voor alle sectoren een economische hoogconjunctuur. Deze brak echter rond 1873 weer af. Een zware crisis voor de Vlaamse landbouw was nog maar eens het gevolg en een tweede landvlucht kwam op gang. In de steden waar ze naartoe vluchtten was er ook voor hen weinig te vinden, omdat ook de industrie door de crisis in de problemen was gekomen. Deze algemene crisis zorgde voor maatschappelijke onrust en zou vanaf de late jaren ’80 tot belangrijke economische en sociale veranderingen leiden. Voorlopig kwam de burgerlijke dominantie nog niet in het gedrang. Het gevolg was wel dat er scherpe sociale tegenstelling daardoor gingen ontstaan in de 19de eeuw. Het was vooral de gegoede burgerij die de vruchten plukte van de economische expansie. Aan de andere kant had je de kleine boeren en de pachters die het overgrote deel van de landbouwbevolking vormden en die zwaar leden onder de opeenvolgende agrarische crisissen. Daarnaast had je de arbeiders die 63 procent van de actieve bevolking uitmaakten in 1846 tewerkgesteld in de landbouw (ongeveer de helft), het ambachtswezen (1/4), de huisnijverheid (16%) en de grootindustrie (16%). Ook hun leven was verre van perfect te noemen. Het leven nabij de fabrieken was vaak ellendig te noemen. Er waren lange werkdagen, een laag loon, vrouwen- en kinderarbeid, enz…[13]
Op politiek vlak lag de dominantie van 1847 tot 1870 bij de gegoede liberale burgerij. Een opvallend kenmerk van de politiek was de verweving met een antiklerikale tendens die later aanleiding zou geven tot de eerste verzuiling binnen het politieke leven. Toch waren rond 1860 de meeste liberalen nog trouwe kerkgangers. De scheiding ging zich grotendeels buiten het politieke leven manifesteren. Er ontstond een specifiek liberaal-burgerlijke cultuursfeer die duidelijk te onderscheiden was van de katholieke leefwereld. We kregen ook een scheiding tussen de doctrinairen en radicalen in deze liberaal-katholieke schemerzone. De doctrinairen met als boegbeeld Frère-Orban zagen de staat als actief deelgenoot in het economische leven. De staat moest ook een rol spelen in het stimuleren van het geestelijke leven. De radicalen gingen tegen de doctrinairen in. Zij pleitten voor staatsonthouding, vrijhandel, decentralisatie en antimilitarisme.
Toch begon het overwicht van de liberalen op politiek vlak stilaan af te brokkelen na 1870. Tegenover de liberale partij kreeg nu een katholieke partij gestalte die steunde op de kracht van de traditionele elite en de kerk. Na de poging van de liberalen om sinds 1830 de invloed van de kerk terug te dringen op politiek vlak, kreeg ze nu daarvoor de ideale te bekampen tegenstander. In 1878 zal deze ‘nieuwe’ katholieke partij prominent op de voorgrond treden met als boegbeeld Charles Woeste. Vooral door haar aanhang op het platteland kon ze haar positie verstevigen. Later kreeg ze ook de steun van de kleine burgerij en een aantal gegoede burgers. In 1884 zou ze definitief tot de Eerste Wereldoorlog de liberale partij overvleugelen. Dit kwam grotendeels door de afschrikking van de democratische tendens die te vinden was bij de radicale liberalen en de opkomende socialisten en evenzeer door het aanwezige antiklerikalisme. De conservatieve katholieke partij zou gedurende dertig jaar het regeringsbeleid bepalen en ook nadien onafgebroken bij de machtsuitoefening betrokken blijven.[14]
In de jaren ’70 van de negentiende eeuw voerden de conservatieve kabinetten een uiterst voorzichtig beleid op levensbeschouwelijk gebied. Dat betekende dat ze de laïciserende wetgeving van de liberalen grotendeels behield. Toen in 1878 de liberalen opnieuw mee aan de macht kwamen besloten zij om de volksmassa aan hun kant proberen te krijgen en resoluut het openbaar lager onderwijs de laïciseren. Het gevolg was een oorlogsverklaring aan het episcopaat en een scholenoorlog van 1879 tot 1884. De uitkomst was een katholieke overwinning die toch geen volledige terugkeer naar voor 1842 (veranderen van de wetgeving door de liberalen) betekende.
Het gevolg van deze ontwikkeling was dat er een samenleving was ontstaan die tot op het politieke niveau in levensbeschouwelijke segmenten was onderverdeeld. Het organisatie-, verenigings- en partijwezen was op gang gebracht zowel bij katholieken, liberalen als socialisten: de verzuiling was begonnen.[15]
1886 was een nieuw keerpunt in de Belgische geschiedenis. Toen ontstond er een hevige arbeidersrevolte in de Waalse industriebekkens, waardoor de sociale problematiek op de voorgrond werd geplaatst. Er was een roep van de arbeidersmassa naar een grotere politieke participatie die door het kiessysteem van de 19de eeuw werd verhinderd. Dit nieuw proces van integratie zou zich geleidelijk aan gaan ontwikkelen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en voltooien erna.
De eeuwwisseling betekende ook een verbetering van de levensomstandigheden doordat er een economische opleving was. Dat zou ook de inpassing van de volksmassa in bepaalde systemen vergemakkelijken. Tijdens deze hoogdagen zou de metaalindustrie in hoge mate gemoderniseerd en vernieuwd worden. Allerlei technische innovaties vergemakkelijkten de overgang van onder meer een ijzernijverheid naar een staalnijverheid, enz. Er kwam eveneens een uitbouw van de nutsvoorziening en het vervoer, en er kwam een nieuwe politiek inzake buitenlandse handel. Zo kreeg de Belgische economie ook een sterke internationale dimensie. Vanaf 1896 brak een voorspoedige tijd aan. De economie herwon haar groeiritme, de binnenlandse markt herleefde en de export nam toe. Deze economische groei kwam vooral ten goede aan Wallonië. Toch was er ook beterschap voor Vlaanderen die stilaan haar economische achterstand probeerde weg te werken onder meer door de uitbouw van haar havens, een beginnende industrialisatie en een vernieuwde expansie in de textielsector. Toch zou de economische opgang van Vlaanderen onderbroken worden door de Eerste Wereldoorlog waarna de hele industrie weer in een dalende Kondratieff terecht kwam.[16]
De gevolgen op sociaal gebied bleven daardoor ook niet uit. De vruchten van de economische groei kwamen ten goede aan de totale bevolking, maar werden toch ongelijk verdeeld. Nog maar eens waren het vooral de financiers en de ondernemers die profiteerden. Toch kende ook de stijgende groep van arbeiders in de secundaire sector tussen 1896 en 1910 een reële loonsstijging van 4 procent, maar daar tegenover stond een indrukwekkende stijging van de arbeidsproductiviteit. De veranderende toestand was vooral te danken aan de verdere uitbouw van het systeem voor sociale voorzieningen en de betere arbeidsvoorwaarden. Hoewel er nog wantoestanden waren was de algemene levensstandaard toegenomen en klom men stilaan weg uit de donkere 19de eeuw. De landbouwbevolking kalfde verder af als gevolg van de eerder crisissen. Na 1896 profiteerden ook zij mee van de economische bloei. De algemene tendens leidde tot minder macht voor de adel hoewel dat relatief was in de overwegend agrarische gebieden (zoals vele randgemeenten rond de stedelijke centra), er was een groei voor de secundaire sector en een kleine opgang voor de tertiaire. Aan de vooravond van de Eerste Wereld oorlog was de maatschappij zich op sociaal, politiek en economisch vlak stilaan aan het hervormen. Op politiek vlak uitte zich dat vooral in een verdere democratisering van het kiesstelsel wat in 1893 leidde tot een algemeen meervoudig stemrecht voor mannen vanaf 25. Een echte democratisering zou maar in de nasleep van de Grote Oorlog ontstaan, maar het was alvast een begin.[17]
2.2. Het ontstaan van de BWP
Omdat de ontwikkeling van de politieke partijen in het vervolg van dit werk een belangrijke plaats zal innemen, wil ik eerst nog even kort van de socialistische partij hun ontstaansgeschiedenis schetsen omdat deze boven maar zeer kort is aangehaald. De komst van de BWP zal immers vanaf de Eerste Wereldoorlog het politiek landschap gaan veranderen en sociaal een belangrijke katalysator worden.
De Belgische Werkliedenpartij werd in 1885 opgericht en was een nieuw type van partij. Het was in de eerste plaats een massapartij en daardoor kon ze pas gaan functioneren vanaf haar oprichting. Daardoor kon men voor 1885 moeilijk van een socialistische partij spreken om het geheel van de arbeidersbeweging aan te duiden. Zij hadden dus behalve hun aanhang niets om zich politiek te doen gelden.
Hun maatschappelijke situering is te vinden in de uitbuiting van de 19de eeuwse arbeider door hem te lang te doen werken, te weinig te doen betalen en totaal willekeurig te behandelen. De arbeiders waren bovendien vrij machteloos in hun handelen. Er was geen recht op staking waardoor indien ze dat wel deden de kans op werkverlies groot was. Ze hadden weinig rechten in het algemeen, geen stem en vormden daardoor dus een zwakke groep. Het was alleen maar als de woede en de onmacht de bovenhand haalden dat de stakingen soms spontaan uitbarstten. Op dat moment werden ze dan overgeleverd aan de ordediensten, wat hen alleen nog maar meer in de overtuiging sterkte dat het verzet nutteloos was.
Tot 1873 was een poging tot vereniging van de arbeiders altijd op een mislukking uitgelopen. Hun organisatorische ontwikkeling verliep dus heel traag en meestal werd zij daarbij niet gesteund door de andere delen van de bevolking. De arbeiders hadden vaak een negatieve connotatie meegekregen door hun levensomstandigheden en hun verbinding met het bovengenoemde straatgeweld dat soms uitbrak.
In 1873 kwam er een nieuwe aanpak die tot blijvende resultaten zou leiden. Dit betekende in concreto dat men niet meer de algemene hervorming van de maatschappij wilde nastreven, maar zich ging concentreren op een aantal strijdpunten zoals algemeen enkelvoudig stemrecht. Zo probeerde de eerste socialistische organisaties een aanhang te mobiliseren die geënt was op enkel politieke doeleinden, wat niet altijd een gemakkelijke taak was. Daardoor vertraagde dit de oprichting van een grote socialistische partij aanzienlijk. Het was pas met de werkeloosheid in de jaren 1884 en 1885 dat er langzaam verandering kwam in deze situatie en dat de BWP uiteindelijk werd opgericht. De verder ontwikkeling verliep daarna ook weer heel moeizaam. Vooral de centralisering van de verschillende subgroepen en verenigingen kende weinig succes voor de Eerste Wereldoorlog. Daar kwam verandering in erna. De grootste bloei zouden de socialisten immers halen door hun opportunistische opstelling in de nasleep van de Grote Oorlog.[18]
3. De korte geschiedenis van Brugge en haar randgemeente
De geschiedenis van Brugge en Sint-Kruis zal grotendeels het nationale volgen. Beiden passen ze perfect in het beeld van ‘arm Vlaanderen’ en de katholieke overheersing in de agrarische gebieden. Toch kunnen we enkele nuances aanbrengen die een al te groot stereotypisch beeld moeten afzwakken.
3.1. Economie en leefomstandigheden in de 19de eeuw
In de Brugse geschiedschrijving over de 19de eeuw leiden een drietal clichés een hardnekkig leven. Er wordt ten eerste het beeld opgehangen van een industrieloze stad die de trein van de Industriële Revolutie heeft gemist. Tijdens de crisis van de jaren 1840 werd ze daarom de ‘armste’ stad van Vlaanderen. Het gevolg daarvan was dat ook het beeld van de dode stad niet veraf was. Hoewel het tegendeel natuurlijk niet volledig waar was, is deze stelling overdreven.
Wanneer we bijvoorbeeld naar het aantal armen gaan kijken dan zien we dat de in de stad ongeveer de helft ervan ondersteund werden en dus arm waren. We moeten dit niet vergelijken met de provinciale gemiddelden maar met de andere steden. Daaruit blijkt dat Brugge haar titel van armste stad al vlug kwijt was aan andere steden als Gent, Kortrijk en Anwerpen waar de cijfers in de buurt of zelfs hoger lagen dan die in Brugge. Toch is de algemene situatie rond 1848 een slechte. Niet alleen Brugge was arm maar het merendeel van Vlaanderen. Dat als reden de afwezigheid van de mechanisatie wordt aangehaald klopt ook alweer niet helemaal, want ook in het wel gemechaniseerde Gent sloeg de crisis hard toe.
Heeft Brugge de industriële trein gemist? Het heeft in ieder geval heel lang geduurd voor er van een bescheiden industrialisatie sprake was. Ook hier weer moet de titel ‘armste’ stad van Vlaanderen genuanceerd worden, want welke stad, buiten Gent, kon als industriestad doorgaan in Vlaanderen?
Het gevolg van de crisis in de jaren ’40 was dat heel wat boeren van het omliggende platteland erdoor getroffen werden, waardoor er een vlucht naar de stad was. In deze periode groeide de bevolking aan. Van 39 000 tot 50 000.
Over het algemeen zien we dat Brugge het in de periode tussen de twee crisissen (jaren ’40 en jaren ’70) het op industrieel vlak zo slecht nog niet deed. In vergelijking met Gent en Wallonië was de groei uiteraard bescheiden, maar een achteruitgang was er helemaal niet. Vooral de textielsector vond ingang in het Brugse Industriële leven. Er kwamen enkele ondernemers die het economische en financiële leven gingen gaan stimuleren.
In de crisis van de jaren ’70 kreeg deze beginnende industrialisatie een grote dreun door het failliet van de bank Dujardin. Dit zorgde voor de ondergang van enkele grote Brugse bedrijven. Toch kon Brugge zich relatief gemakkelijk herstellen van deze klap al waren de gevolgen voor de stad op enkele vlakken wel blijvend tot aan de Eerste Wereldoorlog en deed het geen goed aan de beginnende industrialisering. Het laatste kwart van de 19de eeuw is vooral een nieuwe start, waarbij veel nieuwe industrieën zich proberen te ontwikkelen, vooral in de metaalnijverheid en de voedingsverwerkende sector is er een bloei. Dat zal later vooral blijken uit de groei van de Brugeoise en de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek die de belangrijkste industriële polen van het Interbellum zullen worden.
Toch lag de nadruk in de Brugse economie vooral op kleinschalige en familiale bedrijven. De hoop van Brugge lag voornamelijk bij de uitbouw van haar haven en deze van Zeebrugge. Het complex Brugge-Zeehaven kende echter een enorme trage vooruitgang en zal eigenlijk pas goed en wel van start kunnen gaan in de jaren ’50 en ’60. Voordien hadden de wereldoorlogen telkens stokken in de wielen gestoken van dit ambitieuze project. Een project dat zelfs tot de dag van vandaag nooit volledig de verwachtingen heeft kunnen inlossen.[19]
Toch was de sociale evolutie niet meteen meegegaan in de economische ambities van de stad. Er waren veel verpauperde wijken ontstaan na het failiet van Dujardin en de repercuties voor de Brugse bevolking waren zwaar. Meer dan de helft van de bevolking was analfabeet en werkte voor een hongerloontje. De werkeloosheid scheerde er hoge toppen. Tegen het einde van de eeuw verbeterde de toestand een beetje, doordat ook de stad mee ging profiteren van de bloei die erop nationaal niveau was gekomen. Toch bleef de algemene toestand soms schrijnend. Op politiek vlak betekende dat ook een geleidelijke opgang van het socialisme dat reeds één jaar na de stichting op nationaal vlak ook ingang vond in Brugge in 1886.[20]
Wanneer we de korte geschiedenis van Brugge bekijken vallen vooral de soms tegenstrijdige stellingen op. In dit overzicht heb ik geprobeerd er de tussenweg in te zoeken. Waarschijnlijk was Brugge inderdaad niet de armste stad van Vlaanderen, maar eigenlijk doet dit globaal gezien niet terzake omdat de stad gewoon tout court arm wàs. De algemene situatie was er één van een Middeleeuwse stad die probeerde te ontwaken uit zijn winterslaap en die daar heel moeilijk in slaagde. Misschien dat het beeld van Bruges la Morte inderdaad schromelijk overdreven was, er zit wel een deel waarheid in. Deze overdrijving mag ons niet toelaten het positieve te willen benadrukken en blind te zijn voor de ellendige situatie die de realiteit was.
3.2. Socialisten en katholieken in Brugge
Op politiek vlak was Brugge vooral een geklerikaliseerde stad. Zij had binnen Brugge zo goed als een monopoliepositie weten te bemachtigen. Ook sociaal had ze alle controle door het beheersen van de liefdadigheidsinstellingen.
Op politiek vlak had de partij sinds 1878 de volstrekte meerderheid (en ze stond die slechts af in 1977 nota bene) waardoor ze structureel het leven in Brugge ging beheersen. Ook de private liefdadigheid was een geklerikaliseerde zaak, en op het vlak van bijstandskassen en protovakbonden had zij de touwtjes stevig in handen.
Op 7 maart 1887 werd dan in de schoot van de katholieke partij de Gilde der Ambachtengesticht. Voornamelijk zal deze er komen in het licht van de politieke strijd met de socialisten. In de Gazette van Brugge werd de Gilde als volgt aangekondigd: “Over enige dagen is er alhier in Brugge een nieuwe vereniging tot stand gekomen, die een zuiver volkslievend doel heeft. Het is een tegen-socialistische maatschappij, in dewelke men een weerspiegeling vindt van onze oude ambachten, herschapen volgens de noodwendigheid van tijd en plaats.”.[21]
De Gilde bundelde de bestaande beroepsverenigingen. Die waren eigenlijk een soort van mutualiteiten waarbij geen sprake kon zijn van een syndicale werking. Eigenlijk was het meer het beletten daarvan. De gilden stonden niet alleen open voor arbeiders, maar ook voor patroons. Dat paste volledig in de doelstelling van De Gilde: de christelijke eendrachtigheid tussen de verschillende standen der samenleving te vergemakkelijken. Deze gedachte zullen we na de Tweede Wereldoorlog ook terugvinden bij de stichting van de nieuwe katholieke partij, de CVP.
In de praktijk was de Gilde dus meer een instelling die de opvang van meer politiek gerichte mutualiteiten de pas afsneed. De gedachte van de zich verenigende arbeiders onder het socialisme was hier niet veraf. Dit staat ook in schril contrast met de politieke functie die ze later zou uitoefenen. Omdat de klemtoon bij deze gilden in het begin vooral op het Volkse lag (kaart- en biljartavonden) kenden ze ook een groot succes.[22]
De situatie die nu was ontstaan was natuurlijk uiterst schizofreen. De instelling die ten voordele van de arbeiders was ingeroepen, deed in principe bitter weinig voor de mensen. In die zin kon een antwoord niet uitblijven en gaat het socialisme als tegenkracht in werking treden. Vanuit het Gentse proberen de socialisten weerwerk te bieden tegen de Brugse katholieke overmacht. Eén van de middelen tot het verspreiden van enige solidariteit was de verspreiding van de socialistische pers. Toch vormde dat ook een groot probleem door de grote mate van analfabetisme. Men moest dus zijn toevlucht zoeken tot stichting van socialistische vakbonden en andere organisaties. Toch was ook dat voor de Eerste Wereldoorlog een heel beperkt succes. De reden daarvoor was de algemene tijdsgeest. De socialistische gedachte aangaan betekende scheef bekeken worden en kans op werkverlies vanwege de katholieke patroon. In die zin haalde de boterham het op de politiek en kwam de echter doorbraak van socialisme er maar door de Eerste Wereldoorlog die voor een mentaliteitsverandering zorgde.[23]
3.3. Het economische Sint-Kruis
De algemene toestand in Sint-Kruis verschilde sterk van deze van Brugge. De scheiding verliep hier volgens de lijn stad-platteland. In tegenstelling tot de economische toestand na de Eerste Wereldoorlog is het kleine Sint-Kruis een volledige landbouwgemeente. Hoewel in het algemeen ook Brugge vrij agrarisch was, wat wil zeggen weinig geïndustrialiseerd, blijkt enige industrie in Sint-Kruis totaal afwezig. Er waren wel de specifieke ambachten, maar het landelijk karakter domineerde.[24]
Tussen 1830 en 1850 was er buiten de huisnijverheid in vlas geen echte industrie aanwezig. Deze bijkomende nijverheid was nodig omdat de opbrengsten uit de landbouw te klein waren om te overleven. De afwezigheid van echte industrie en ook van enig syndicalisme zullen er ook ander andere toe bijdragen dat er zich nieuwe kleine bedrijfjes in de Brugse rand, dus ook in Sint-Kruis, gingen vestigen. Deze sloten wel nog aan op de oude huisarbeid die er bestond. De algemene economische situatie was er dus één van arbeidscumul. Een ander gevolg bestond erin dat de enorme druk die op de landbouw heerste er voor zorgde dat de boeren erg afhankelijk waren van hun heer, de lokale adel, die deze gronden meestal bezat. Voor het soort landbouw was Sint-Kruis erg afhankelijk van het soort grond. Aangezien 2/3 daarvan armere zandgrond was teelde men in Sint-Kruis erg specifiek en had men veel keuterboeren (Male en onder Moerkerkse Steenweg, zie ook verder).[25]
Deze economische toestand zal in bepaalde delen niet veel veranderen tot 1918 (en zelfs later), enkel in het dorp is er enige evolutie merkbaar. De andere delen, Male, de polderstreek van de Broeck en Vivekapelle zullen nagenoeg onveranderd blijven (zie ook onder en Inleiding punt 4).
Ook op economisch vlak zal er in Sint-Kruis dorp weinig veranderen. Het bleef een landbouwdorp met heel weinig bouwactiviteiten, dus weinig verandering. Aan het einde van de periode tot 1869 zal er zich in Sint-Kruis wel een fabriek voor vlasverwerking vestigen aan de Dampoort. Dat betekende meteen ook het begin van de verstedelijking in Sint-Kruis, althans in vrij bescheiden vormen.
Tussen 1870 en 1913 kwam er zich dan iets meer industrie vestigen aan de rand. Onder andere een stoomwollenfabriek die in 1908 verdween en een cementfabriek in het Dampoortkwartier (zie ook hoofdstuk 3, punt 2).
Hoewel de landbouw tot 1869 nog altijd van primordiaal belang zal zijn, kent ze na 1852 toch al een zekere mate van stagnatie en vanaf de jaren ’80 zelfs een achteruitgang. Het is vanaf deze periode dat de landbouwoppervlakte zal afnemen. Ook de tewerkstelling in deze sector ging erop achteruit. De aard van verbouwen en de gewassen bleven evenwel hetzelfde. De kleine bedrijfjes die op Sint-Kruis nu in aantal toenamen hielden zich sterk dankzij een tweede inkomen in de stedelijke textielindustrie.[26]
Vanaf 1870 werd ook de invloed van de beginnende industrialisatie op Sint-Kruis voelbaar. Naast de boven genoemde bedrijfjes kwamen er zich nog heel wat anderen vestigen voornamelijk tegen de stadsrand. De situatie van de landbouw was na 1880 voor sommigen onhoudbaar geworden. Door de opeenvolgende crisissen ontstond er een migratiestroom naar de stad of de stadsrand waar de industrie was toegenomen (een cementfabriek, een mouterij en een katoenfabriek later overgenomen door Union Cotonniere in Gent). Een andere oplossing was de seizoensmigratie naar Noord-Frankrijk. (zie boven). Deze toestand bleef behouden tot de Eerste Wereldoorlog.[27]
3.4. Het politieke Sint-Kruis
Het politieke Sint-Kruis kende een eenvoudiger verloop tot de Eerste Wereldoorlog. Het is pas in de periode nadien dat er zich in deze situatie een grote verandering zal voordoen.
Sint-Kruis was als overwegend landbouwgemeente onderhevig aan een grote katholieke invloed en onderworpen aan de lokale adel die de politieke posities bezette en veelal eigenaar was van de gronden die de boeren gingen pachten. Van echte politieke partijen was er geen sprake. Men ging ‘stemmen op de heer die goed was’, als men al kon of mocht gaan stemmen. De invloed van hen bleef dus gehandhaafd tot voor de Eerste Wereldoorlog omdat hun inkomen soms van hun stem afging. Ten tweede verliep het sociale leven ook grotendeels via de kerk die een centrale rol in de samenleving innam. Zo werd het economisch-politieke en het sociale via de klerikaliteit verbonden. Concurrentie was er niet. De BWP zal als enige nieuwe partij pas zijn intrede doen na de Eerste Wereldoorlog. Dan zal ook deze 19de eeuwse adel politiek een stap achteruit moeten zetten. Hun invloed op het dagelijkse leven zou echter nog een lange tijd blijven voortduren.[28]
3.5. Het infrastructurele Sint-Kruis
Tot slot van deze contextuele inleiding op het 19de eeuwse leven wil ik enkele specifieke aspecten van Sint-Kruis belichten die in het vervolg van deze scriptie nog meermaals aan bod zullen komen.
3.5.1. Viven en Male
Sint-Kruis als klein dorp was en is nooit een geheel geweest. Niet alleen heb je er verschillende wijken binnen het dorp, daarnaast heb je ook nog delen die op een veel verdere geschiedenis teruggaan en die altijd een apart bestaan binnen de gemeente Sint-Kruis hebben gehad. Het gaat hier om de vroegere heerlijkheid Male en Vyve Capelle (Vivekapelle).
De heerlijkheid Viven besloeg de noordoostlijke hoek van Sint-Kruis, aan de rand van het overstromingsgebied, tussen Damme, Moerkerke en het Maleveld. De geschiedenis van deze heerlijkheid gaat terug tot in de 14de eeuw, toen de heer van Viven, Heindric Braderic er een kapel ter ere van Maria stichtte. Op Sint-Kruis zelf vormde Vivekapelle een zelfstandige parochie. In de 19de eeuw werd er een kerk en een pastorij gesticht tot ergernis van Sint-Kruis. Dat Vivekapelle een eigen bestaan en geschiedenis had wil niet zeggen dat ze in de geschiedenis van Sint-Kruis ooit een belangrijke rol heeft gespeeld. Ze was en is nog altijd een klein stukje landbouwdorp dat in 1976 fusioneerde met Damme (waar het eerst tot Brugge behoorde).[29]
Wat dat betreft heeft Male een veel rijkere geschiedenis en ook een belangrijkere rol gespeeld binnen de geschiedenis van Sint-Kruis. De heerlijkheid Male noemde vroeger ‘stede ende parke male’ en is in de zuidoosthoek van de gemeente gelegen. Male behoorde vroeger tot het grafelijk domeingoed. Reeds in de tweede helft van de 12de eeuw verbleef de graaf af en toe op het kasteel van Male. Graaf Lodewijk van Male en zijn dochter Margareta werden op het kasteel geboren en gedoopt. In de 16de eeuw werd de heerlijkheid door Filips II verkocht aan de Spaanse edelman Gallo en twee jaar later werd Male een baronie. Tijdens de Franse periode is Baron Joannes Karel graaf van Carnin en Staden de laatste baron van de heerlijkheid. Daarna werd het onderdeel van Sint-Kruis.
Deze roemruchte geschiedenis heeft er voor de Malenaars altijd voor gezorgd dat zij zich onafhankelijk van de gemeente Sint-Kruis voelden. De onderlinge rivaliteit speelt tot de dag van vandaag nog een rol. Zeg dus nooit tegen een Malenaar dat hij op Sint-Kruis woont, want dat zal hij altijd ontkennen.[30]
3.5.2. Het Maleveld
Het Maleveld was eigenlijk het twistsymbool bij uitstek als we de relatie tussen Sint-Kruis en Male moeten illustreren.
Volgens een bekende volksoverlevering werd het Maleveld evenals nog enkele andere gelijkaardige terreinen in de buurt geschonken door juffrouw van Beieren aan de arme Malenaars. Male was immers gelegen op zandgrond en zo dus een heel arme gemeente waar er vooral keuterboertjes woonden. Volgens de overlevering was het Maleveld dan ook een ‘gemene weide’ en behoorde ze enkel aan de Malenaars toe. Eeuwenlang hebben de bewoners van Male dan ook hun rechten op het veld proberen te verdedigen. Ook daar kwam met de inname door Sint-Kruis verandering in. Er werd een commissie van het Maleveld samengesteld (meestal uit het gemeentebestuur van Sint-Kruis) die toezag op de werking, de opbrengsten en de verpachting van de grond.[31]
Aan deze situatie zou een einde komen in het Interbellum toen de Malenaars naar aanleiding van een veranderd reglement niet meer akkoord gingen met de manier waarop de zaken werden geregeld. Er ontstond een proces die de rechtmatige eigenaar van het Maleveld moest vinden.[32]
3.5.3. Het wegennet[33]
Het wegennet in Sint-Kruis is gegroeid vanuit drie situaties. Ten eerste hadden we de zogenaamde hoofdwegen en/of heirwegen die al eeuwen aanwezig waren in de gemeente. Dit waren de Moerkerkse en Maalse Steenweg, Antwerpse Heirweg (Veltemweg), de Hoogweg, de Polderstraat en de Brieversweg. Deze zouden later de hoofd en invalswegen van de gemeente worden en ook de best onderhouden wegen zijn en blijven.
Ten tweede waren er de vele landbouwwegen die later tot zogenaamde officiële wegen uitgroeiden. Meestal waren dat veredelde zandweggetjes die de boeren uit zichzelf hadden gemaakt om hun velden beter bereikbaar te maken. Tijdens de verkavelingperiodes werden deze wegen overgenomen en geïntegreerd in het verkavelingsplan en verhard.
Een laatste soort wegen waren de zogenaamde kasteelwegen die een verbinding maakten naar het slot of het fort waar er heel wat van op Sint-Kruis aanwezig zijn (Beaupré, Veltem, De Spijker, Nieuwenhove, Warrem, Het Blauwhuis, Rooigem, Puidenbroek, Male en de Vijvers). Net zoals bij de boerenwegels zullen ook deze zeer oude wegen overgenomen worden door de latere bewoners in de buurt of de verkavelaars. (zie figuren onder).[34]
3.5.4. Het gemeentehuis
Een stukje gemeentegeschiedenis zit in Sint-Kruis verweven met de geschiedenis van het gemeenthuis. Eigenlijk kunnen we best wel spreken over de mop van het gemeentehuis. Sint-Kruis is er sinds de stichting van de Belgische staat immers nooit in geslaagd om alle gemeentediensten te centraliseren of om een nieuw en moderner gemeentehuis te bouwen.
Aanvankelijk was in de 19de eeuw een gemeentehuis ook niet nodig in Sint-Kruis, maar daar zou bij de kering van de gemeenten al vlug verandering in komen en was een aangepast, ruim en modern gebouw noodzakelijk. Door de uitbreiding van de bevolking nam immers ook het administratieve werk toe. Meestal ging men hiervoor uitwijken naar een andere bestaande locatie zoals een oud kasteeltje, een herberg, enz…en bleef men ook op deze (al dan niet aangepaste) plaats tot de fusie-uitvoeringen van 1971 en 1977.
In Sint-Kruis is het ook niet anders verlopen, alleen zat er een bijna komisch randje aan. Gedurende jaren is er vanaf het Interbellum gebakkeleid over een nieuw gemeentehuis en een definitief plan leek telkens weer niet zo definitief te zijn.
Vanaf 1881 had Sint-Kruis al een eigen gebouwtje waar de veldwachter in verbleef en waar er administratief werk werd verricht. Vanaf 1895 komt dit gebouw in handen van de secretaris van Sint-Kruis en heeft de gemeente een secretariaat. In 1909 wordt voor het eerst gesproken over de inrichting van een gemeentehuis. Tot dan toe had het gemeentebestuur beschikking over een deel van het Schuttershof om als inkom en raadszaal te dienen. Nu sprak men over uitbreiding ervan. Sint-Kruis had zo wel een gemeentehuis, maar dat kon niet door alle diensten gebruikt worden. De Veldwachter en het politiecommissariaat werden op een andere plaats ondergebracht. Na de Eerste Wereldoorlog wordt er voor het eerst over een nieuw gemeentehuis gesproken.[35]
3.5.5. De scholen
De geschiedenis van de scholen volgt ook in Sint-Kruis grotendeels de nationale situatie. Op dat vlak was in Sint-Kruis de macht van de clerus in de 19de eeuw zeer groot. In de verschillende wijken van Sint-Kruis zullen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw nieuwe scholen gesticht of aangenomen worden.
In de 19de eeuw was het nog pover gesteld met het onderwijs op Sint-Kruis. Omstreeks 1830 onderwees koster Hendrik Vanderhaeghe de jongens in een lokaal van zijn herberg ‘Sint-Elooi’ terwijl de meisjes een elementair onderwijs genoten bij twee juffrouwen. De gegoede klasse stuurde zijn kinderen voor overwegend Franstalig onderwijs naar Brugge. In 1842 bouwde gediplomeerd onderwijzer Cafmeyer een jongensschool op eigen kosten op de grond nabij de kerk op de hoek van de Polderstraat. In 1865 kwam daar wegens het stijgend aantal leerlingen een hulponderwijzer bij. In 1875 bouwde de gemeente een nieuwe school aan de Doornhut (een gemeenteschool) terwijl de pastoor van de gemeente erin slaagde om in een weide langsheen de Moerkerkse Steenweg een vrije school te bouwen. Na de periode van de schoolstrijd (zie boven) werd de gemeenteschool afgeschaft en nam de vrije school zijn intrek in de gebouwen van de Doornhut.
Voor de meisjes werd er door twee zusters op de gemeente in 1843 ook een school gebouwd (de zogenaamde ‘nunneschole’). In 1870 telde de leer- en kantwerkschool van de twee juffrouwen-zusters al meer dan 200 leerlingen. In 1876 zocht de kloostergemeenschap aansluiting bij een grotere congregatie en kwam door toedoen van pastoor Verstraete van Sint-Kruis een versmelting met de zusters van Maria van Pittem. Vooral de kantschool kende daarna een grote bloei.
Dit kort overzichtje maakt vooral duidelijk waar de macht van het onderwijs zit. Alles werd gesticht, geleid en gestructureerd door de geestelijken. Na de Eerste Wereldoorlog zal met de socialisten dan een tweede schoolstrijd uitbreken.[36]
Fig.2 (onder): De oudste wegen in Sint-Kruis, bron: F. Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynheere sint -sebastiaen te Sint-Kruis Brugge. Brugge, uitgeverij Orion, 1975, bijgevoegde kaart.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[12] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, Hbuitgevers, 2001, pp. 257-262 en H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, boek 1. Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, pp. 12-16 en 31-40.
[13] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., pp. 262-264. en H. Gaus, Op. Cit., pp. 16-19.
[14] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., pp. 264-268.
[15] Ibid., pp. 268-269.
[16] H. Gaus, Op. Cit., pp. 47-53.
[17] J.C.H. Blom en E. Lambrechts (red.), Op. Cit., pp. 274-277.
[18] H. Gaus, Op. Cit., pp. 217-233.
[19] M. Ryckaert, A. Vandewalle, e.a., Brugge, De Geschiedenis van een Europese stad. Tielt, Lannoo, 1999, pp. 176-189.
[20] D. Steevens, De streek van lage lonen en lange uren, 1OO jaar socialisme in het arrondissement Brugge. Deel I: 1885-1939. Brugge, Uitgeverij Jempie Herrebout pvba, 1985, pp. 6-10.
[21] Ibid., pp. 11-12.
[22] Ibid., p.12.
[23] Ibid., pp. 12-15.
[24] Zie bijlage 2.1. en 2.3
[25] L. Zwartjes, Sint-Kruis: van landelijke tot verstedelijkte gemeente. Leuven, OLV, 1986, pp. 31-35 en bijlage 2.3..
[26] Zie bijlage en L. Zwartjes, Op. Cit., pp. 55-59.
[27] Ibid., pp. 67-70.
[28] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en s.a., Sint-Kruis omstreeks 1900. Sint-Kruis, WGSK en Heemkundige Kring Brugs Ommeland, 2000, pp. 12-18.
[29] M. Cafmeyer, Sint-Kruis oud en nieuw. Brugge, Ter Roye, pp. 73-78.
[30] Ibid., pp. 61-71.
[31] Interview met R. Dermul door Lieven De Visch, op 13-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten en M. Cafmeyer, Op. Cit., p.67.
[32] Interview met R. Dermul door Lieven De Visch, op 13-1-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.
[33] M. Cafmeyer, Op. Cit., p.25-27.
[34] Interview met M. Dhoore door Lieven De Visch, op 4-3-2004. Op tape en transcriptie, eigen verzameling documenten.
[35] HKMC, FCJ, Geschiedenis van de politiek in Sint-Kruis 1830-1970, 5.04.01/A en SAB, GASK, I. algemeenheden, n° 17-18: notulen van de gemeenteraad, 1884-1920.
[36] R. Duyck, J. Rau en C. Weymeis, Sint-Kruis: geschiedenis van de Brugse rand. Brugge, uitgeverij Marc Van De Wiele, 1987, pp. 38-41 en M. Cafmeyer, Op. Cit., pp.79-81.