Het conflict SAP - Van Zeeland 1934-1940 en de weerslag op de Belgische politiek. (Karel Van Nieuwenhuyse) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II:
BESCHRIJVING VAN HET CONFLICT
HFST. 6: DE VORMING DER EERSTE REGERING - VAN ZEELAND (MAART 1935)
Na de instelling van de wisselcontrole nam de regering - Theunis ontslag. Daarop hield de koning ruime politieke besprekingen. Na enkele weigeringen was het uiteindelijk Paul Van Zeeland die de opdracht van de koning tot het vormen van een regering aanvaardde. Niet zonder strubbelingen bracht hij een regering op de been, alsook bereikte hij een consensus rond een programma dat een devaluatie inhield. De voorstelling van de nieuwe regering in het parlement bracht woelige debatten op gang, maar uiteindelijk kreeg Van Zeeland toch het vertrouwen.
Ruime politieke besprekingen
De val van de regering - Theunis had grote politieke beroering tot gevolg. Heftige debatten kwamen los rond het al dan niet doorvoeren van een devaluatie, alsook rond de vorm die de nieuwe regering moest aannemen[186]. Tussen 19 en 21 maart 1935 hield koning Leopold III ruime politieke besprekingen, zowel met politieke kopstukken als - en dit was nieuw - met de leiders van de grote economische en syndicale organisaties. Daaruit bleek duidelijk dat de meesten gewonnen waren voor een sterke, en dus drieledige regering, die de economische problemen prioritair zou behandelen. De geraadpleegden “verstrekten ook een opvallend eensluidend advies over de monetaire politiek die de regering diende te voeren. Op Jussiant na (…) bleken alle geconsulteerden het er namelijk over eens te zijn dat aan de waarde van de frank niet mocht worden geraakt.”[187] Hierbij dient echter vermeld dat vrijwel geen politici uit het devaluationistische kamp werden geraadpleegd. Dezen waren nochtans talrijk. Nog op 12 februari 1935 verklaarde Hubin in volle Kamer: “Permettez-moi de vous dire qu’il y a dans cette Chambre une atmosphère réelle d’hypocrisie, et de signaler que la moitié des membres sont partisans de la dévaluation, sans oser le reconnaître publiquement.”[188]
De Standaard nam dan weer formeel stellingname in het debat. De krant keerde zich overtuigd tegen elke drieledige regering en tegen een devaluatie. In dit verband moet tevens het sterke antisocialistische gevoel dat bij Sap (en De Standaard) heerste, worden benadrukt. Sap had werkelijk een grondige afkeer van het socialisme. Dit ging immers totaal in tegen de katholieke leer. Daarnaast kenden de toenmalige beleidsvoorstellen van de BWP, met vooral haar planistische economische visie (Plan van de Arbeid), in zijn ogen geen genade.
Wat de tripartiete betreft, hoefden Sap en De Standaard zich echter geen illusies te maken. Niet alleen spraken alle door de vorst geconsulteerde personaliteiten zich ervoor uit, ook Leopold III zelf was ervoor gewonnen. Hij ging zelfs zover de socialisten (met name de oude Vandervelde), die dwars hadden gelegen bij de vorige kabinetsformaties, voor de keuze te stellen tussen regeringsdeelname of een dictatuur[189].
Verschillende personen werd een formatieopdracht toevertrouwd[190]. Maar zowel Theunis en de katholieke gecoöpteerde senator Paul Tschoffen als gouverneur van de Nationale Bank Louis Franck weigerden. Vervolgens benoemde de koning Theunis tot informateur. Deze functie, die nieuw was, hield in dat Theunis binnen de grote politieke families verkennende gesprekken zou voeren, vooral i.v.m. het uitzicht van het nieuwe regeringsprogramma. In het kader van zijn opdracht liet Theunis voor een select gezelschap Paul Van Zeeland een exposé geven over de huidige economische situatie. Van Zeeland stelde dat een devaluatie onvermijdelijk was geworden en eigenlijk zelfs al een feit was na de instelling van de wisselcontrole. Met zijn betoog maakte Van Zeeland een diepe indruk[191].
Nog dezelfde dag van het betoog bracht Theunis aan de koning verslag uit van zijn informatieopdracht. Nogmaals probeerde hij Leopold III ertoe te bewegen Van Zeeland als nieuwe formateur aan te wijzen. In geen geval wilde Theunis deze taak op zich nemen. Uiteindelijk gaf de koning toe, en op 23 maart werd Van Zeeland naar het Koninklijk Paleis ontboden[192].
Paul Van Zeeland belast met de vorming van een nieuwe regering
Het feit dat de koning nogal lang aarzelde vooraleer Van Zeeland aan te duiden als kabinetsvormer, had waarschijnlijk voornamelijk te maken met diens houding t.o.v. een mogelijke devaluatie[193]. Hieromtrent valt in Van Zeelands denken een duidelijke evolutie te onderkennen. Hoewel hij eerder pessimistisch de economische ontwikkelingen gadesloeg, trad Van Zeeland in juni 1934 toch toe tot de regering - de Broqueville, in de overtuiging een ommekeer te kunnen teweegbrengen en aldus de actuele goudwaarde van de frank te behouden. Heel spoedig toonde hij zich echter zeer ontgoocheld over de werking van het kabinet. In oktober 1934 bracht hij er de premier van op de hoogte niet langer akkoord te gaan met de gevoerde economische politiek. Logischerwijze nam Van Zeeland dan ook ontslag, dit op 9 november. Later verklaarde Gutt hierover: “ Il avait quitté le gouvernement assez découragé. J’ai retrouvé dans nos conversations la trace de ce découragement. Il voyait la situation d’un oeil sombre. (…) Il était plus pessimiste que moi; Il ne m’a jamais parlé de dévaluation. Je n’ai jamais eu l’impression qu’il était dévaluationniste.”[194] Toch begon zich vanaf dat moment een kentering voor te doen in Van Zeelands denken. Meer en meer raakte hij overtuigd van het onafwendbare karakter van een devaluatie. Hij hoedde zich er evenwel voor zijn mening aan eender wie kenbaar te maken. Overigens weerhielden zijn ideeën er hem niet van loyale steun te bieden aan het beleid van de regering - Theunis[195]. Pas in februari 1935 kwam hij er in besloten kring openlijk voor uit een devaluatie voor te staan. Toen de wisselcontrole werd ingesteld haastte hij zich ertoe te verklaren dat deze een feitelijke devaluatie inhield[196].
Voor Van Zeeland kwam zijn benoeming tot formateur waarschijnlijk niet als een verrassing aan. Hij rekende er al langer op vroeg of laat de kans te krijgen een regering te kunnen vormen. In de herfst van 1934 immers had hij zich aan het werk gezet om een regeringsprogramma op te stellen, dit in samenwerking met Hendrik de Man, de vader van het socialistische Plan van de Arbeid. De Man was een socialist van de nieuwe lijn. Hij verwierp klassenstrijd en verbond het socialisme hecht met het humanisme. Hij distantieerde zich van het klassieke marxisme, waarbij hij echter wel op tegenstand stootte binnen de eigen partij. In zijn samenwerking met de Man was het er Van Zeeland om te doen een compromis te bewerkstelligen tussen het socialistische planisme en de liberalere opvattingen van de Leuvense School. Over de manier waarop het economisch herstel moest worden nagestreefd bereikten beide mannen algauw een consensus. In dit verband achtten zij een devaluatie onontkoombaar. Op het structurele vlak traden echter grote verschilpunten aan de orde, vooral m.b.t. de rol van de staat in het economisch leven. De Man had in gedachten voor de overheid een erg grote rol weggelegd, terwijl Van Zeeland haar enkel een corrigerende functie wou toekennen. Ze besloten echter dit vraagstuk voorlopig opzij te schuiven en zich eerst toe te leggen op de meest dringende conjuncturele maatregelen voor het economisch herstel[197].
Aldus trok Van Zeeland naar de onderhandelingstafel (met als doel de vorming van een tripartiete) met een uitgewerkt herstelprogramma dat stoelde op een devaluatie[198]. Hij was erg optimistisch gestemd. Van Zeelands manier van onderhandelen was verre van conventioneel. Zo had geen enkele consultatie plaats van de liberale en katholieke partijbesturen. De door hem geraadpleegde liberale en katholieke personaliteiten onderhielden geen contacten met hun parlementaire groepen of partijbesturen. Enkel het bureau van de Belgische Werkliedenpartij werd wel officieel benaderd, dit via het raadplegen van enkele harer leden.
Al spoedig zou echter blijken dat de optimistische ingesteldheid van Van Zeeland ietwat voorbarig was. Zo ondervond hij grote moeilijkheden bij de portefeuilleverdeling. Op maandag 25 maart 1935 begaf de formateur zich dan ook ontgoocheld naar de koning om zijn ontslag aan te bieden. Daar werd echter na lang praten overeengekomen dat Van Zeeland, om de drie partijen over de meet te halen, zou dreigen met ontslag wanneer de onderhandelaars hun bezwaren nog langer zouden handhaven. Wegens gebrek aan een valabel alternatief zouden ze dan wel inbinden[199].
Dit dreigement had succes, want dadelijk na zijn terugkeer van het Koninklijk Paleis wist Van Zeeland op een inderhaast belegde vergadering een globaal akkoord te verkrijgen over een portefeuilleverdeling[200]. De Man ging dan toch akkoord met de voorgestelde portefeuille van openbare werken en werkloosheidsbestrijding, zodat van Isacker op het departement van economische zaken kon blijven. Spaak nam genoegen met verkeerswezen. Voor de belangrijke portefeuille van financiën, die de Man eerst in de wacht had willen slepen, werd een beroep gedaan op Max-Léo Gérard, “die behoorde tot de conservatieve vleugel van de liberale partij. Zijn aanwezigheid op dit cruciale ministerie moest de burgerij, bevreesd voor de hervormingen van het ‘radicale’ kabinet, geruststellen.”[201] En inderdaad zou de conservatieve Max-Léo Gérard, de vertrouwensman van de financiële en industriële kringen in de regering, een serieus tegengewicht vormen voor de Man. Van Zeeland zelf nam naast het premierschap ook het departement van buitenlandse zaken en handel op zich.
Daags nadat Van Zeeland zijn regeringsvorming beëindigd had, kwam op 26 maart de katholieke rechterzijde samen om te stemmen over de nieuwe regering. Een overtuigende meerderheid werd niet behaald. Bovendien waren er veel afwezigen, en had de regering haar programma nog niet bekend gemaakt. Dit werd vooralsnog angstvallig geheim gehouden[202].
Daarnaast werd de verwarring en de wrevel die binnen de katholieke partij heerste, o.m. omwille van het feit dat ze niet geconsulteerd was, verder in de hand gewerkt door de figuur van Paul Van Zeeland[203]. Hoewel praktizerend katholiek, was hij geen lid van de katholieke partij en wilde hij het ook niet worden. Daarmee gaf hij duidelijk uiting aan zijn misprijzen voor de bestaande politieke partijen. Ook in de samenstelling van zijn schare medewerkers en zijn gedrag als premier kwam dit duidelijk naar voor. Van Zeeland zou zich profileren als de sterke leider van een regering gedragen door een ruime meerderheid van de bevolking. Hij nam heel wat mensen in dienst die geen verantwoording verschuldigd waren aan politieke partijen. Vooral uit kringen van de Ligue pour la Restauration de l’Ordre et de l’Autorité dans l’Etat, waarvan hij zelf nog lid was geweest, rekruteerde hij heel wat medewerkers. Zo waren zowel zijn kabinetschef Louis de Lichtervelde als zijn tweede kabinetschef Luc Hommel in de beweging actief geweest. Ook Van Zeelands minister van binnenlandse zaken Charles du Bus de Warnaffe en diens kabinetschef Daniël Ryelandt waren uit Autorité afkomstig. Deze beweging, die begin de jaren ’30 was opgehouden te bestaan, had geijverd voor de versterking van de uitvoerende macht, ten nadele van het parlement en de politieke partijen. Van Zeeland zou deze lijn doortrekken. “Hij (Van Zeeland) probeerde ook zo weinig mogelijk ‘gehinderd’ te worden door het Parlement en andere langzaam malende bestuurmolens. Tijdens zijn eerste regering benutte hij zijn bijzondere machten ten volle, en streefde hij ernaar zoveel mogelijk te verwezenlijken tijdens het parlementair reces.”[204] Hij behandelde het parlement vanuit de hoogte alsook belette hij de leden ervan ernstig kennis te nemen van de regeringsbesluiten waardoor ze dan ook nauwelijks serieus konden debatteren. Velen kregen het wrange gevoel dat elke parlementaire controle verworden was.
De nieuwe regering voor het parlement: de strijd rond de devaluatie beslecht
Vooraleer de regering daadwerkelijk van start kon gaan, diende eerst nog het fiat van het parlement bekomen. Dat dit geen sinecure zou worden, stond van tevoren al vast. Op de dag van de voorstelling van de regering in het parlement, pakte De Standaard nog uit met de kop: “Tot de laatste kardoezen voor den frank!” De krant hield nogmaals een ferm pleidooi tegen de devaluatie, waar omtrent aan de redactie zekere geruchten ter ore waren gekomen[205].
Op vrijdag 29 maart verscheen Van Zeeland voor het parlement, alwaar hij zijn regeringsprogramma voorstelde. Hij benadrukte dat zijn kabinet in het teken van nationale eendracht tot stand was gekomen, en als wachtwoord de economische heropleving van het land hanteerde. Een eerste belangrijk probleem waarvoor de nieuwe regering zich geplaatst zag, was het muntvraagstuk. Gezien het feit dat de gouden standaard in België feitelijk was opgegeven, dat een wisselcontrole was ingesteld om de kapitaalvlucht tegen te gaan, en dat het Belgische bankwezen steeds dieper in de crisis wegzakte, had de regering besloten “dat het voortaan onmogelijk was de verdediging van den frank te verzekeren aan de hand van de methodes en op het peil die tot nu toe waren voorzien”[206]. Van Zeeland kondigde hier voor ‘t eerst officieel een devaluatie aan van 28 %. Hij nam er echter geen verantwoordelijkheid voor op: de facto was de frank sinds de instelling van de wisselcontrole reeds gedevalueerd. Zijn regering zou enkel de bestaande toestand de iure acteren. Wat het bankwezen betreft zag de regering geen andere mogelijkheid dan een herinrichting in zijn geheel. Deze zou de invoering van een bankcontrole met zich meebrengen. Op economisch vlak zette Van Zeeland een politiek voorop gericht op economische expansie, die in zijn ogen de enig mogelijke oplossing was voor de werkloosheid. Daarnaast zouden er ook structuurhervormingen worden doorgevoerd, in de vorm van de uitbouw van een bedrijfsorganisatie. Een hele reeks overheidstussenkomsten in het economisch leven werden aangekondigd. Voorts stelde de premier belangrijke belastingverminderingen in het vooruitzicht. Alle economische maatregelen zouden worden gecoördineerd door een Dienst voor Economisch Herstel, beter bekend onder de Franse afkorting OREC (Office de Redressement Economique). Tenslotte zouden de handelsbetrekkingen met Rusland worden verstevigd op grond van wederkerigheid, en zou op termijn de Sovjetregering worden erkend. Tot slot beklemtoonde Van Zeeland nog dat zijn regering hoeder zou zijn over het staatsbelang, vóór elk partij- en particulier belang. Met zijn rede oogstte de premier “vifs applaudissements sur les bancs socialistes, sur certains bancs libéraux et sur divers bancs à droite”[207]. Anderen daarentegen riepen uit: “La dicature!”
In een aanvullende verklaring keerde Van Zeeland uitgebreid terug op de devaluatie. Hij haalde nogmaals uitvoerig de omstandigheden aan die haar noodzakelijk hadden gemaakt, en benadrukte opnieuw dat zijn regering er niet voor verantwoordelijk kon gesteld worden. “Le problème qui se posait devant nous n’était pas de savoir si nous pouvions encore choisir entre le maintien du franc à sa parité-or ou la dévaluation. Cette question-là était aussi résolue avant notre arrivée.”[208] De schuld voor de devaluatie werd dus in de schoenen van de regering - Theunis geschoven. Dit weerhield er Van Zeeland echter niet van - vreemd genoeg - om zijn voorgangers toch lof toe te zwaaien. Tot slot beklemtoonde hij dat de devaluatie op zich niet als een oplossing mocht aanzien worden: ze was remedie noch oplossing. Het geheel van economische maatregelen eraan verbonden zou het ware heil moet brengen.
De verklaringen van Van Zeeland werden gevolg door een resem redevoeringen van voor- zowel als tegenstanders van het regeringsprogramma. Henri Jaspar en Gustaaf Sap namen het voortouw in de oppositie tegen de regeringsverklaring. Jaspar stelde vast dat het regeringsprogramma, een plan durfde hij het niet noemen, erg geleek op Roosevelts New Deal. Welnu, in de Verenigde Staten wierp deze politiek geen positieve vruchten af. Tevens betreurde hij de aangekondigde structuurmaatregelen, die volgens hem ingingen tegen alle Belgische tradities en tegen de gevoelens van het volk. Vervolgens belandde Jaspar aan bij de devaluatie. Hij stelde dat het regeringsprogramma evengoed (of even slecht) kon uitgevoerd worden zonder eerst een devaluatie door te voeren, en verstond dan ook niet waarom de regering dit toch wilde. Hij achtte een devaluatie volstrekt nutteloos. “La dévaluation, messieurs, ne produit aucun effet sur l’économie d’un pays. C’est une illusion totale que d’imaginer que les manipulations monétaires peuvent restaurer économiquement le commerce extérieur, par exemple. En effet, par la dévaluation, on ne peut éviter la hausse des prix. Puisque les prix des importations augmentent, les prix à l’intérieur augmentent également.”[209] Eventjes zou de devaluatie de Belgische economie misschien doen oplaaien als een strovuur, dat evenwel vlug zou zijn opgebrand. Jaspar stelde zich de vraag hoe het vervolgens de dag van morgen verder moest. Bovendien zou de devaluatie niets dan sociale onrust en extremisme met zich meebrengen. Hij kantte zich er dan ook beslist tegen, en hield de Kamer voor dat, indien de regering een sterke en krachtige verklaring zou afleggen waarin het behoud van de huidige pariteit van de frank werd afgekondigd, de aanvallen op de frank wel zouden stoppen, en de speculanten afdruipen. De frank zou zijn gered. De oplossing die hij voorstelde lag volledig in die lijn. Er moest vertrokken worden vanuit het behoud van de frank, om vervolgens de deflatiepolitiek dieper, consequenter en harder door te voeren.
In een reactie herhaalde van Zeeland dat hij ook geen voorstander was van de devaluatie (“Si j’avais à faire la dévaluation, je ne la ferais pas!”), maar dat die nu eenmaal al een feit was. Hierop onderbrak Sap hem met de uitroep: “Non, elle n’est pas là; elle est là parce que vous la voulez.”[210] Van Zeeland deed vervolgens een poging Jaspars verklaringen te weerleggen, alsook ontkende hij het psychologisch effect dat de devaluatie op de bevolking zou hebben.
Toen Sap aan de beurt kwam, verklaarde hij volledig aan te sluiten bij ‘de prachtige uiteenzetting’ van Henri Jaspar, die hij trouwens met instemmende geluiden had begeleid. Hij verweet de premier bepaalde zaken bewust te verdraaien of te verzwijgen, en vaak tegenstrijdige verklaringen te hebben afgelegd in het lopende debat. Hiermee doelde hij vooral - opnieuw - op de devaluatie. Van Zeeland verklaarde tot de tegenstanders ervan te behoren, maar toch voerde hij haar door?! Dat ze al een feit was ontkende Sap formeel. Hij noemde de verklaringen Van Zeeland dan ook “een mooi staaltje van dubbelzinnigheid”[211]. Voorts klaagde hij het feit aan dat bepaalde ministers in de regering - Van Zeeland ook deel hadden uitgemaakt van het kabinet - Theunis, dat nota bene verklaard had de frank tot het laatste te zullen verdedigen. Het volk zou dergelijke hypocrisie niet pikken, waarschuwde Sap. Hij sloot aan bij de vraag naar de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie die zou belast worden met het opsporen van de verantwoordelijken voor de devaluatie. Sap sloot zijn rede af met straffe taal: “Ik zeg, mijne heeren, dat het (de devaluatie) een misdaad is tegenover het land. Ik zeg het in geweten, een misdaad, een nuttelooze misdaad, waarvan wij zeer lang de schadelijke gevolgen zullen dragen. Die misdaad, mijne heeren, het spijt me dat ik het moet zeggen, maar het is zoo, dat is het werk van het tegenwoordig kabinet!”[212] Van Isacker zou later over Saps rede zeggen dat hij zelden in het parlement een redevoering zo misplaatst van toon heeft gehoord[213].
Nadat de debatten de hele nacht verder aansleepten, kon pas de volgende morgen tot de vertrouwensstemming worden overgegaan. Als voorwaarde om van start te gaan, had Van Zeeland gesteld dat hij, naast de globale meerderheid in het parlement, in elk van de drie regeringsfracties een meerderheid moest behalen. De globale stemming in de Kamer leverde een overwinning op van 107 stemmen tegen 54 (waaronder Sap) bij 12 onthoudingen. Van Zeeland behaalde echter geen afzonderlijke meerderheid bij katholieken en liberalen. Alleen omdat de socialisten en bloc ja hadden gestemd had Van Zeeland de globale overwinning in de wacht kunnen slepen. Hij wilde zich dan ook terugtrekken, maar kon uiteindelijk door zijn collega’s hiervan weerhouden worden[214]. In de senaat behaalde de regering de volgende dag trouwens een overweldigende meerderheid van 110 stemmen tegen 20 bij 19 onthoudingen. De eerste regering - Van Zeeland kon eindelijk van start gaan.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[186] Zie daarvoor o.m. de pers uit die periode.
[187] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 221.
[188] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 363.
[189] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 220.
[190] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 223.
[191] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 228.
[192] AKP, XIV/4 Crise ministérielle 19 - 30 mars 1935 1er ministère Van Zeeland
[193] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 230.
[194] Commissie van parlementair onderzoek belast met het opsporen van…, vergadering van 21 mei 1935.
[195] Henau, Paul Van Zeeland, 123.
[196] Zie daarvoor verschillende nota’s en brieven van Gutt; ARA, PGT, Kabinet III, portefeuille VI; evenals de regeringsverklaring van premier Van Zeeland
[197] Henau, Paul Van Zeeland, 127-128.
[198] Henau, Paul Van Zeeland, 132-133.
[199] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 236.
[200] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 236.
[201] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 237.
[202] Gerard, De katholieke partij in crisis, 410.
[203] Henkens, “De vorming van de eerste regering - Van Zeeland”, 242-243; en Henau, Paul Van Zeeland, 136-137.
[204] Henau, Paul Van Zeeland, 164.
[205] De Standaard (29 maart 1935) 1.
[206] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 692.
[207] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 691.
[208] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 695.
[209] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 715.
[210] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 722.
[211] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 744.
[212] PHK, zittingsjaar 1934 - 35, 745.
[213] Van Isacker, Tussen staat en volk, 189.
[214] ID., Ibid., 190-192.