Het conflict SAP - Van Zeeland 1934-1940 en de weerslag op de Belgische politiek. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: 

BESCHRIJVING VAN HET CONFLICT

 

HFST. 15: DE INTERPELLATIE VAN SAP EN ZIJN UITSLUITING UIT DE RECHTERZIJDE

 

In maart 1937 groeide het conflict tussen Sap en Van Zeeland a.h.w. naar een climax. In reactie op een rede van Paul Van Zeeland voor de Senaat i.v.m. de werkzaamheden van de commissie-Servais, interpelleerde Sap op 16 maart 1937 de premier. Deze interpellatie ging niet onopgemerkt voorbij. In volle verkiezingsstrijd voor 11 april beschuldigde Sap de eerste minister immers van gesjoemel in de Nationale Bank. In eerste instantie slaagde Van Zeeland erin de beschuldigingen te weerleggen, waardoor Saps woorden als pure laster werden afgedaan. Als gevolg van zijn weigering aan de premier zijn excuses aan te bieden, werd Sap zelfs uitgesloten uit de katholieke rechterzijde. Tevens besloten zijn tegenstrevers tot de oprichting van een nieuwe krant, De Courant, als tegengewicht voor De Standaard.

 

De Commissie van Onderzoek nopens de Crisiskredietverleeningen en het Samenheulen van Politieke en Financieele Machten

 

In haar regeringsverklaring van 24 juni 1936 stelde de tweede regering - Van Zeeland m.b.t. de sanering van de zedelijke atmosfeer in het vooruitzicht dat “een onderzoek zal geopend worden nopens de crisiskredietverleeningen, door de Staat toegestaan, ten bate van zekere takken van de nationale bedrijvigheid; het zal tevens slaan op het politico-financieel samenheulen.”[368] Op 10 augustus 1936 werd bij ministerieel besluit daadwerkelijk overgegaan tot de oprichting van een commissie belast met dit onderzoek. Senator Servais, oud-procureur-generaal, nam het voorzitterschap waar. De regering beloofde aan de commissie haar volle medewerking, alsook de volledige vrijheid van onderzoek. Er werd verklaard dat volledige klaarheid zou worden geschapen, en dat het eindrapport zeker publiek zou worden gemaakt.

Deze commissie was evenwel geen officiële parlementaire onderzoekscommissie, en kon zich dan ook de prerogatieven van dergelijke commissie niet aanmeten. Zo werd hetgeen dat voor de commissie werd verklaard, niet beschouwd als onder ede afgelegd. Bovendien bezat de zgn. commissie-Servais niet de macht om getuigen te verplichten zich bij haar aan te melden.

 

Een eerste aspect dat onderzocht moest worden, waren de crisiskredietverleningen. Daarmee werd bedoeld deze geldelijke hulp aan Belgische bedrijven, die niet steunde op de stevige waarborgen waarmee de officiële tussenkomsten gewoonlijk gepaard gingen. De hulp verliep meestal via door de staat gecreëerde organismen, als daar waren de ASLK, de NMKN en het ANIC-comité (dat de goede afloop moest verzekeren van kredietverrichtingen ten gunste van de Belgische nijverheid, landbouw en handel).

De commissie-Servais onderzocht in totaal 47 verschillende zaken. In haar algemeen besluit erkende de commissie dat “de Staat niet kon nalaten zich te ontfermen over het lot van de talrijke nijverheids-, landbouw-, handels- of financieele ondernemingen die in deze crisis dreigden ten onder te gaan”[369]. Bovendien kon de staat als gevolg van deze crisiskredietverleningen een economische ineenstorting en sociale onrust vermijden. Deze vaststellingen noopten de commissie tot een zekere toegevendheid, die al te gemakkelijke a posteriori-kritieken probeerde te voorkomen. Waar ze wel op drukte, was op het feit dat de machthebbers in ons land voldoende sterk moesten zijn om “te weerstaan aan de verschillende drukkingen die een, met het algemeen belang strijdig, persoonlijk belang op hen zou kunnen uitoefenen”[370].

 

In tweede instantie werd de commissie geacht een onderzoek te voeren naar mogelijke politiek-financiële collusie. Aan het einde hiervan had ze evenwel niets dat in die richting wees kunnen bewijzen. Toch werden twee zaken als uiterst verdacht bestempeld: de Mendelssohn-lening en de financiële verrichtingen van Charles Fabri[371].

Charles fabri bekleedde gedurende het interbellum belangrijke functies in diverse organismen en Naamloze Vennootschappen. Zo was hij o.m. bestuurder van de Société Générale, voorzitter van de Caisse générale de Reports et de Dépôts, voorzitter van de Banque d’Anvers, ondervoorzitter van de Banque de la Société Générale de Belgique, beheerder van de NMKN, beheerder van de Banque du Congo belge, vennoot-zaakvoerder van de bankfirma Ch. Fabri & C° te Hoei, etc.[372] Door al deze mandaten beschikte Fabri over een enorme macht. Daarmee was de commissie geenszins opgezet. “De Commissie meent dat een dergelijk gezag, verbonden aan een dergelijke macht, in den schoot van een organisme van nationalen aard, bestemd om ‘s lands belang te dienen, slechts denkbaar is in den hoofde van mannen met een zoodanig karakter, dat men er verzekerd mag van zijn dat de bezorgdheid om het gemeenschappelijk goed in hun brein den voorrang zal hebben op de bezorgdheid om hun eigen belangen. Uit onderstaande aanduidingen vloeit voort, dat zulks met den heer Charles Fabri niet het geval is.”[373]

Fabri werd er onder meer van beschuldigd te hebben gespeculeerd tegen de Belgische frank in 1935. Zo kocht hij tussen 6 en 9 maart 1935 dertig staven goud en verkocht hij op 29-30 maart 1935 te Londen dertig goudstaven. Deze operaties gebeurden dus op minder dan een maand van de devaluatie. Officieel werden ze echter pas ingeschreven op 17 juli, wat in feite onwettig en frauduleus was. Op 21 december 1934 kocht de bankfirma Fabri en C° voor 700 000 gulden (= 10 103 100 BEF) schatkistbons van de Mendelssohn-lening, en op 15 maart nog eens voor 50 000 gulden (= 720 750 BEF). Ook deze verrichtingen werden door de commissie-Servais als speculatief bestempeld: ze waren gericht op persoonlijke verrijking, en dit ten nadele van de (stabiliteit van de) frank.

Ook m.b.t. de Mendelssohn-lening zelf kwam Fabri in opspraak. Het was vooral in dit verband dat ook de naam van Francqui werd vernoemd. De conclusie van de commissie omtrent de persoon van Fabri luidde dan ook dat het niet paste dat hij nog langer deel uitmaakte van de beheerraad van de NMKN. Er werd aangedrongen op een spoedig ontslag.

Toen op 20 november 1934 de regering- Theunis aan het bewind kwam, stelde ze algauw een ernstig deficit vast op de begroting van 1935. Francqui en Gutt berekenden het tekort op 300 à 350 miljoen frank. Sap en de Broqueville, wiens regering was gevallen op 13 november, hadden nochtans een evenwicht beloofd en verzekerd; de voorziene inkomsten waren echter tegengevallen. Een lening in het buitenland drong zich op om de schatkist terug aan te vullen, waardoor het deficit kon worden gefinancierd en de frank beter beschermd tegen aanvallen jegens haar pariteit. In juli 1934 reeds had Sap, toen minister van financiën, omtrent een buitenlandse lening een onderhoud gehad met Mannheimer van de firma Mendelssohn, en dit in het bijzijn van Charles Fabri. Naar eigen zeggen was Sap toen al tot het besef van de noodzaak van dergelijke operatie gekomen[375].

De regering - Theunis, geconfronteerd met het deficit, zag geen andere uitweg. De Nationale Bank echter raadde bij monde van Franck en Van Zeeland de lening ten sterkste af, maar dit zonder enig alternatief in de plaats te stellen. Francqui, Gutt en de directeur-generaal van de schatkist Warland daarentegen beschouwden de lening als levensnoodzakelijk. Op 3 december 1934 werd dan ook door minister van financiën Gutt enerzijds, en door Mendelssohn & C°, de Nederlandsche Handelsmaatschappij en de Société de Banque suisse anderzijds een overeenkomst getekend waarbij de Belgische staat een lening kreeg van 75 miljoen Nederlandse gulden (ongeveer = 1 miljard BEF) en de Belgische kolonie Kongo een lening van 25 miljoen Nederlandse gulden (ongeveer = 360 miljoen BEF). De interest op deze zgn. Mendelssohn-lening woog nogal zwaar: 4% + een commissieloon aan de betrokken firma’s van 3/8 % op de nominale waarde der bons verhoogd met 3/16 % elke trimesteriële hernieuwing. De moeilijke internationale situatie in acht genomen waren deze voorwaarden al bij al echter redelijk. Tevens bevatte de lening een goudclausule, wat betekende dat de uitbetaalde lening aflosbaar was in gulden of in goud. Deze clausule was aan de lening toegevoegd voornamelijk uit vrees voor een eventuele devaluatie van de gulden.

Doordat het echter de BEF was die devalueerde, en niet de gulden, leed de Belgische staat een gevoelig verlies. De commissie-Servais berekende dat “de leening feitelijk, tengevolge van de devaluatie, voor den Staat een verlies heeft medegebracht van 213 100 000 frank en voor de kolonie een dergelijk verlies, waarvan de Commissie het juiste bedrag niet kent”[376]. Hierbij dient echter dadelijk vermeld dat dit natuurlijk een al te gemakkelijke vaststelling a posteriori is. Op het moment dat de lening werd afgesloten deed de regering er alles aan om een devaluatie te vermijden: de lening vormde precies een schakel in die strijd.

De staat loste met de Mendelssohn-lening o.m. vervroegd 100 miljoen BEF schulden af bij de ASLK en 150 miljoen BEF bij de Caisse générale de Reports et de dépôts. De kolonie loste een fors krediet af bij de Société Générale.

De Mendelssohn-lening zou in 1936 een beruchte bijklank krijgen, toen ze het voorwerp werd van de commissie-Servais. Die merkte verscheidene verdachte zaken op m.b.t. deze transactie. Zo stelde ze vast dat de vervroegde terugbetaling van 150 miljoen BEF op 29 december 1934 aan de Caisse de Reports, waarvan Fabri voorzitter was, door deze instelling niet werd gebruikt voor hetgeen ze gezegd had. Zogenaamd moest ze dienen voor een aflossing van schulden, maar in werkelijkheid kocht de instelling op 4 januari 1935, nog geen week na de vervroegde terugbetaling, voor 100 397 000 BEF schatkistbons van de Mendelssohn-lening. Op die manier vloeide het geld door de staat aan de firma Mendelssohn & C° via de Caisse de Reports dadelijk terug naar eerstgenoemde firma.

Voorts verweet de commissie Charles Fabri, die via zijn bankfirma Fabri & C° voor 750 000 gulden schatkistbons van de Mendelssohn-lening had gekocht, gespeculeerd te hebben tegen de frank.

Ook uitte ze zware beschuldigingen aan het adres van Emile Francqui, toen reeds overleden. De commissie stelde nl. vast dat de bank Fabri & C°, die een deel van het geld van Francqui beheerde terwijl deze in de regering - Theunis zetelde, op 15 maart 1935 voor rekening van Francqui voor 350 000 gulden (= 5 100 227 BEF) Belgische schatkistbons van de Mendelssohn-lening (met vervaldag op 4 april 1935) had gekocht. Volgens artikel 245 nu van het wetboek voor strafrecht was dit verboden: elk met een openbare dienst belast persoon die in deze hoedanigheid het toezicht had op bepaalde verrichtingen (i.c. de lening), werd verboden enig belang te nemen, noch zelf noch via tussenpersonen (i.c. Fabri & C°) in die verrichtingen. De commissie beschuldigde Francqui dan ook van persoonlijke verrijking ten nadele van de frank. Francqui verklaarde niet op de hoogte te zijn geweest van de transactie voor zijn rekening, daar Fabri slechts tweemaal per jaar verslag uitbracht van de verrichtingen voor zijn rekening. De commissie trok deze verklaring echter sterk in twijfel. Volgens een verklaring van Gutt immers zagen Fabri en Francqui elkaar dagelijks, toen laatstgenoemde deel uitmaakte van de regering - Theunis. Bovendien constateerde ze dat Fabri wel degelijk weet had van het bewuste artikel 245. Waarom anders zou hij de transactie verschillende maanden verborgen hebben gehouden in de boeken?

Tenslotte nam de commissie akte van een getuigenis waarin Fabri ervan werd beschuldigd 4 of 4,5% commissie te hebben gevraagd en gekregen op de Mendelssohn-lening. Het verslag voegde er wel aan toe dat de commissieleden niet de tijd hadden gehad de waarheid van deze bewering na te trekken.

In haar conclusies stelde de commissie dat “deze bezwarende leening gewichtige risico’s behelsde ten aanzien van het toendertijd aanwezige gevaar voor devaluatie”[377]. Bovendien werd het parlement niet nauwkeurig op de hoogte gebracht omtrent de doeleinden en de voorwaarden van de lening. Tot slot werd, in bedekte termen weliswaar, de Mendelssohn-lening in zijn geheel afgekeurd. Het geld werd immers helemaal niet aangewend om de vooropgestelde doelen, op basis van dewelke de lening werd afgesloten, te bewerkstelligen. Integendeel berokkende ze de staat een verlies van meer dan 200 miljoen frank.

 

De meningen over het uitgebrachte verslag van de commissie-Servais liepen sterk uiteen. Voor velen was de commissie zwaar in gebreke gebleven daar ze niets had kunnen bewijzen van politiek-financiële collusie. Anderen daarentegen waren grosso modo tevreden over het verrichte werk. Nog anderen verweten de commissie te selectief te zijn tewerk gegaan: teveel (heel belangrijke) zaken waren onbehandeld gebleven. Van vele kanten klonk het verwijt dat de commissie zich al te zeer als rechter had opgesteld: het kwam haar nochtans niet toe te (ver)oordelen.

Specifiek m.b.t. de Mendelssohn-lening kreeg het verslag harde kritiek te verduren. Zo werd het belachelijk bevonden dat de uiterst zware beschuldiging tegen Fabri als zou die 4% commissieloon hebben geëist en gekregen, niet werd onderzocht. Niemand geloofde trouwens die beschuldiging. Voorts werd het onwaardig bevonden dat een overleden persoon, Francqui, zo door het slijk werd gehaald, zonder dat die zich nog kon verdedigen. Ook werd Saps getuigenis voor de commissie verdraaid, in die zin dat Mannheimer en Fabri zogezegd op eigen initiatief naar minister van financiën Sap waren gekomen. Tot slot vonden critici het argument dat de lening 213 miljoen BEF verlies met zich had meegebracht, waardeloos. De devaluatie was toen immers nog verre van doorgevoerd. Het eindoordeel betreffende het verslag rond de Mendelssohn-lening viel dan ook heel negatief uit.

 

De rede van Paul Van Zeeland voor de Senaat

 

In zijn senaatsrede had de premier het naast algemene beschouwingen rond het verslag van de commissie-Servais, in het bijzonder ook over de Mendelssohn-lening. Hij verklaarde die altijd te hebben afgekeurd. Uit een document van 1934, dat pas later werd opgevist, zou evenwel blijken dat dit niet zo was.

 

a) Keeren wij ons naar de toekomst. Zij is de onze!’

In de regeringsverklaring van 24 juni 1936 had de regering beloofd een commissie op te richten die een onderzoek moest instellen naar de crisiskredietverleningen en politiek-financiële collusie. Eind 1936 beëindigde de commissie-Servais haar werkzaamheden. Op voorstel van premier Van Zeeland werd in de ministerraad van 22 december 1936 beslist dat het rapport zo vlug mogelijk zou worden gepubliceerd. Tevens zou de regering een parlementair debat uitlokken over het rapport, dit om volledige klaarheid te scheppen[378].

Op 3 februari 1937 voegde Van Zeeland met zijn rede voor de Senaat de daad bij het woord[379]. Hij benadrukte meermaals dat het de bedoeling van de regering was geweest het volle licht te laten schijnen over alles, met de bedoeling gerechtigheid te laten geschieden. Eventuele schuldigen zouden worden gestraft, de onschuldigen evenwel formeel vrijgesproken, opdat de lastercampagnes die het land teisterden, zouden ophouden. Uitvoerig en omstandig, ten overvloede zelfs, staafde Van Zeeland zijn bewering dat de regering in geen enkel opzicht de werkzaamheden van de commissie had gehinderd, maar integendeel alles had gedaan om een vlot functioneren ervan mogelijk te maken.

Verder ging Van Zeeland over tot het formuleren van enkele algemene opmerkingen. Hij stelde o.m. vast dat de zaken waarin de commissie twijfelachtige of oneerlijke feiten had vastgesteld, helemaal niet in verhouding stonden tot het immense aantal beschuldigingen en aantijgingen die publiekelijk werden geuit. Wat de politiek-financiële collusie betreft, had de commissie zelfs helemaal geen nieuwe gevallen kunnen aantonen (de Mendelssohn-lening liet Van Zeeland voorlopig buiten beschouwing). In verband met de crisiskredietverleningen heerste, aldus de premier, de algemeen geldende indruk dat die politiek in haar geheel geslaagd was. Hier en daar konden wel een aantal opmerkingen worden gemaakt, “doch dient niet uit het oog verloren, dat de commissie gewerkt heeft onder omstandigheden die grondig verschillen van die waarin de beslissingen moesten getroffen worden door hen die er den zwaren last van droegen”[380].

Vervolgens belandde hij aan bij de Mendelssohn-lening. In dit verband diende een essentieel onderscheid gemaakt tussen enerzijds een vraagstuk van financiële politiek, en anderzijds vragen met een persoonlijk karakter, nl. of er bepaalde personaliteiten iets moest worden verweten.

Van Zeeland verklaarde persoonlijk de lening altijd te hebben afgekeurd. De voorwaarden waren te bezwarend, en bovendien was België’s buitenlandse schuld al te groot. Daarnaast had Van Zeeland zich naar eigen zeggen altijd al gekant tegen verrichtingen op korte termijn en in goud. Hij kon evenwel begrip opbrengen voor de beweegredenen van de regering - Theunis, die hij zelfs bewonderde voor haar moed. Anderzijds haalde hij, tussen de regels door weliswaar, toch scherp uit naar diezelfde regering. Zijn besluit was dan wel weer positief: de regering had ter goeder trouw gehandeld bij het afsluiten van de lening.

In de marge van de lening waren door de commissie-Servais echter betreurenswaardige handelingen vastgesteld. Van Zeeland verzekerde de Senaat dat het gerecht op de hoogte was gesteld. Hij koppelde hieraan de algemene bedenking dat allen die in het politieke leven of in private instellingen de hoogste functies bekleden, “moeten afzien van alle gedragingen, houdingen en daden die, hoewel niet in zichzelf ongeoorloofd, nochtans op een gegeven oogenblik als strijdig met het algemeen belang voorkomen”[381]. Zo niet, dan schoten ze aan hun verheven plicht tekort en moesten ze opstappen, aldus nog de premier.

Van Zeeland ontkende de beschuldigingen geuit door een oppositieblad, als zou hij zelf de lening hebben afgehandeld. Hij vond het echter niet bij de waardigheid van het hoofd der regering passen om een proces hieromtrent aan te spannen. Bovendien was het met de oprichting van de commissie-Servais zijn streven geweest om een einde te maken aan alle laster en schandaalsfeer: een proces beginnen zou de zgn. beroepsuitbuiters van schandalen in de hand werken. De premier riep de bevolking op een bladzijde om te slaan, en zich te keren naar de toekomst.

 

b) de dubieuze rol van Paul van Zeeland in de Mendelssohn-lening

Nauwelijks een jaar later, de tweede regering - Van Zeeland was toen al gevallen, zouden echter nieuwe gegevens aan het licht komen, die bepaalde verklaringen van de premier voor de Senaat ferm aan het wankelen brachten. Op 8 januari 1938 nl. bracht het satirische weekblad Cassandre onder de titel ‘Le mémorandum du 11 septembre ou la Revanche de la Vérité’ nieuwe feiten uit omtrent de Mendelssohn-lening. De redactie had een memorandum van de hand van Van Zeeland op de kop kunnen tikken, haar hoogstwaarschijnlijk overhandigd door Sap, die nauwe banden had met het weekblad.

Na een korte afwezigheid van minister van financiën Sap, had Van Zeeland, op dat moment minister zonder portefeuille in de regering - de Broqueville, aan eerstgenoemde een telegram gestuurd op datum van 11 september 1934. Hierin beschreef Van Zeeland hoe hij op verschillende buitenlandse markten op zoek was geweest naar gunstige voorwaarden voor de Belgische staat om een lening te plaatsen. “Il en résulte clairement que c’est en Hollande que nous avons chance de trouver des conditions vraiment favorables.[382] 

Hij had zelfs al directe contacten gehad met de firma Mendelssohn & C°: “Au cours d’une conversation tenue hier, M. Mannheimer de la Maison Mendelssohn et C° à Amsterdam, parlant au nom d’un groupe important des Banques hollandaises, s’est déclaré disposé à placer dans les environs du pair (99 à 99 ¾) un emprunt belge 4 p.c. en florins, pourvu qu’il porte la clause or, et sous réserve bien entendu, des autorisations à demander aux autorités hollandaises; il envisagerait un montant de 50 à 100 millions de florins et une durée de 50 à 60 ans, en outre, des clauses de remboursement anticipé à brève écheance, pourraient être insérées dans des termes à débattre.[383]

Daarnaast achtte van Zeeland de opname van een goudclausule in het contract van de lening onontbeerlijk. “Je suis finalement arrivé à la conclusion que seul un emprunt muni d’une clause de remboursement en or pourrait être placé à des taux justifiant la conclusion immédiate de l’opération. En effet, d’après mes correspondants, même la faculté donnée à l’emprunteur de demander le remboursement à son gré soit en florins, soit en belgas, soit en francs français, ne constituerait pas pour le marché un attrait suffisant.

De inhoud van dit memorandum bleek volledig in tegenspraak met de verklaringen van de premier voor de Senaat. Daar had hij gezegd tegen de lening te zijn geweest omdat de voorwaarden hem te zwaar leken. Wanneer hij het in het memorandum evenwel had over een interest van 4% noemde hij dit ‘une condition vraiment favorable’. Tevens doet het document een ander licht schijnen op de houding van de premier tegenover de door hem in de Senaat zo verketterde goudclausule. Hier achtte hij deze zelf noodzakelijk. Tot slot had Van Zeeland nog verklaard zich te hebben verzet tegen een lening in het buitenland. De Belgische buitenlandse schuld was immers al te groot. Maar uit het memorandum blijkt echter dat van Zeeland zich op eigen initiatief tot de buitenlandse markten had gewend! Post factum bleek dus hoezeer Van Zeeland een loopje met de waarheid had genomen in zijn rede voor de Senaat.

 

De interpellatie van Sap van 16 maart 1937 en de reacties erop

 

Daags na de rede van de premier vroeg Sap al een interpellatie tot Van Zeeland aan bij het bureau van de Kamer, m.b.t. de werkzaamheden van de commissie-Servais. Dit werd hem toegestaan. Op 16 maart 1937 vond ze plaats. De strijd tussen Van Zeeland en Degrelle m.b.t. de tussentijdse verkiezing van 11 april te Brussel was op dat moment één week op gang geschoten. Nog vóór de interpellatie zelf deden in de wandelgangen van het Parlement allerhande geruchten erover de ronde, die hun weerklank vonden in de pers[384]. De interpellatie, waarin Sap niet alleen over de commissie-Servais handelde, maar ook over de rol van Van Zeeland binnen de Nationale bank, spon zich uit over twee dagen (16 en 17 maart), met woord en wederwoord van Sap en Van Zeeland. Heel wat andere Kamerleden bestegen (vooral op 17 maart) ook het spreekgestoelte, om hun steun te betuigen aan de premier.

 

a)   de interpellatie van Sap

De omstandigheden waarin Sap zijn berucht geworden interpellatie hield, waren verre van ideaal. Velen - journalisten zowel als collega-parlementsleden - verweten hem dat het tijdstip, in het licht van de tussentijdse verkiezing van 11 april te Brussel, uiterst slecht gekozen was[385]. Sap verdedigde zich met het argument dat hij zijn  interpellatie al anderhalve maand geleden had aangevraagd[386]. Overigens vergde het een flinke dosis moed om de premier te interpelleren. Die genoot immers een enorm prestige. Elias, toentertijd zelf parlementslid verhaalde in dit verband: “Zijn (Paul Van Zeeland) eerste onthaal door de Kamer was vrij koel. Later genoot hij van een gezag, dat het aan de oppositie bijna onmogelijk maakte nog de mond te openen om te onderbreken. Wij hebben persoonlijk zittingen meegemaakt van de Kamer waar Van Zeeland het woord voerde en met een quasi-religieuze aandacht werd beluisterd. Hij sprak met een zachte, zalvende stem en scheen de soms zo woelige Kamerleden een les te geven in financiële of economische  wetenschappen.”[387] In deze omstandigheden dus hield Sap zijn interpellatie.

Hij begon zijn betoog met een aantal opmerkingen rond de commissie-Servais. Eerst en vooral haalde hij uit naar de premier: “Op geen enkele der gestelde vragen heeft hij geantwoord. Zijn fel toegejuichte rede was een model van rede ‘nevens de kwestie’ die aan zijn toehoorders niets heeft geleerd maar nog grooter verwarring in de geesten heeft gebracht.”[388] Ook de commissie-Servais zelf had in de ogen van Sap geen klaarheid gebracht: ze was er gewoon niet toe in staat geweest. Niet alleen beschikte ze niet over de nodige bevoegdheid - geen enkele der commissieleden wist immers genoeg af van financiële en economische zaken en staatsfinanciën - en tijd (nauwelijks zes maanden), maar evenmin had ze de beschikking over de nodige gegevens. Het was immers de regering  geweest die alle documenten en inlichtingen had verstrekt aan de commissie. Op andere documenten was niet gewerkt. Op die manier had de regering het onderzoek naar eigen goeddunken gestuurd. Bovendien was het ook de regering geweest die het secretariaat van de commissie had samengesteld, o.m. met personeelsleden uit de Nationale Bank. Deze stromannen van de regering hadden aldus zonder enig probleem het onderzoek kunnen manipuleren, zo stelde Sap. Tot slot had de commissie ook geen macht. Aangezien het hier geen officiële parlementaire onderzoekscommissie betrof, kon niemand verplicht worden te komen getuigen, alsook gebeurde dit niet onder ede.

Vervolgens stelde hij zich de vraag hoe de commissie zich alsnog van haar taak had gekweten. Zijn antwoord was vernietigend. Gedurende de werkzaamheden was elke objectiviteit compleet zoek geweest: voortdurend had de commissie getracht de getuigen te manipuleren. In zijn eigen geval had ze bepaalde getuigenissen schaamteloos verdraaid, en hem over heel wat zaken helemaal niets gevraagd. Hij noemde in dit verband o.m. de toepassing van de besluitwetten rond de NMKN, en de verdachte kredietaanvraag van de Société anonyme de Rothem bij het ANIC-comité.

De belangrijkste zaak die buiten beschouwing was gebleven, vormde evenwel het belangrijke krediet, door de Spaarkas enkele dagen voor de devaluatie toegekend aan de Union Chimique belge (UCB). In ruil voor een borg van 50 miljoen van Mutuelle Solvay - Société belge de Banque, had de ASLK aan de UCB een krediet van 75 miljoen BEF toegekend, waarover dadelijk kon beschikt worden. De groep Mutuelle Solvay voegde daar nog eens 19 miljoen aan toe. Voor dit totaal bedrag van 94 miljoen verkreeg de UCB van de Nationale Bank 66 687 000 FF, waarmee 320 goudstaven werden gekocht. Officieel had de UCB die nodig om een aantal betalingen te doen, doch Sap beweerde dat het de UCB er enkel om te doen was geweest een buitengewoon gunstige financiële bewerking te doen. Deze transactie vond immers plaats op 19 maart, op een moment dat de wisselcontrole al was ingesteld, en de regering - Theunis op het punt stond ontslag te nemen.

Sap vervolgde: “Ik zegde dus, mijne heeren, dat de Staat tengevolge van den verkoop van die Franschen franks, 36 miljoen minder heeft getrokken op de herschatting van den goudvoorraad van de Nationale Bank. En de machtige groep Solvay, waarvan thans een der voornaamste leiders, de heer John Solvay, zich volop in de partijpolitiek heeft geworpen, nationale concentratiemeetings voorzit en de Indépendance belge financiert, heeft er rechtstreeks van geprofiteerd.”[389] In de ogen van Sap waren zowel de regering - Van Zeeland als haar premier zelf in deze zaak ernstig in gebreke gebleven. De regering verweet hij deze affaire te hebben weggemoffeld: ze kwam immers niet voor op de lijst der kredieten toegestaan door de ASLK, zoals die door de commissie-Servais was gevraagd! Maar ook Van Zeeland zelf had serieus in zijn plicht tekort geschoten. Op het moment van de transactie was hij immers vice-gouverneur bij de Nationale Bank en voorzitter van de centrale wisseldienst, die toezicht had over de wisselcontrole. In die hoedanigheid liet Van Zeeland de transactie toe, hoewel helemaal niets de toelating wettigde!

Impliciet klaagde Sap hier de in zijn ogen kwalijke binding aan tussen Van Zeeland en de Mutuelle Solvay-groep, waarvan hij de beschermeling was. Niet alleen had die hem de officieuze regeringskrant l’Indépendance belge bezorgd, maar ook sponsorde Mutuelle Solvay mee zijn verkiezingscampagne voor 11 april[390].

Nu was Sap pas goed op dreef gekomen. Te midden van een hem vijandig gezinde Kamer opende hij een frontale aanval op Van Zeeland, die hij ervan beschuldigde geen ontslag te hebben genomen als vice-gouverneur van de Nationale Bank, op momenten dat hij zitting had in een regering (zowel die van de Broqueville als zijn eigen regering). Officieel was hij slechts in verlof, zo stelde Sap, volgens sommigen ‘in verlof met volledige uitbetaling van zijn wedde en vergoedingen’. Deze bewering nam hij evenwel niet voor eigen rekening. Niettemin vond Sap het eigenaardig dat het totaal bedrag der uitbetalingen van lonen binnen de Nationale Bank ongewijzigd was gebleven, ondanks het verlof van Van Zeeland. Ofwel ontving hij nog steeds zijn wedde, ofwel werd deze verdeeld onder de overige leden van het directiecomité, ofwel waren de staten van de Bank vervalst.

Deze kwestie achtte Sap echter van ondergeschikt belang. Ernstiger was de onverenigbaarheid die er bestond tussen het ambt van vice-gouverneur en dat van eerste minister. Op die manier was Van Zeeland tegelijk gecontroleerde en controleur. Bovendien bevond het directiecomité van de Nationale Bank zich sinds de Algemene Vergadering van 31 augustus 1936 in de zone der onwettelijkheid. De wet voorzag immers in een verplicht getal van drie bestuurders voor de Bank. Maar aangezien op de bewuste Algemene Vergadering niet was voorzien in de verlenging van Van Zeelands mandaat noch in zijn vervanging, bleven slechts twee bestuurders over. Zowel de premier en de minister van financiën de Man, als de gouverneur van de Nationale Bank en de regeringscommissaris erbinnen waren zwaar in gebreke gebleven.

Tot slot keerde Sap terug tot het eigenlijke onderwerp van zijn interpellatie: het rapport van de commissie-Servais. Hij noemde het waanzinnig, schandalig en hypocriet dat de uiterst zware beschuldiging tegen Charles Fabri als zou die een commissie hebben ontvangen van 4%, wel was opgenomen in het verslag maar niet onderzocht. Ook had hij kritiek op de behandeling der Mendelssohn-lening. Sap noemde het een vaudeville vanwege de regering om enerzijds de lening in de scherpste bewoordingen te veroordelen, maar anderzijds toch de regering - Theunis, die haar afsloot, lof toe te zwaaien. “Met dergelijke comedies, mevrouwen, mijne heeren, wordt door de hoogste gezagsdragers, het land zedelijk ten onder gebracht.”[391] Sap sloot zijn betoog af met zeven heel precieze vragen omtrent de Mendelssohn-lening, waarop hij van de regering een antwoord wenste.

Met een sneer in de richting van de senaatsrede van de premier, die hij parafraseerde, besloot Sap: “En ik sluit met den diepgemeenden wensch: moge na dit debat, dat klaarheid zal hebben gebracht, dat klaarheid moet brengen, het mogelijk zijn de bladzijde definitief om te draaien en mogen dan al degenen, die het met de toekomst van het land eerlijk meenen, de handen tot degelijke samenwerking in mekaar slaan.”[392]

 

b)  het antwoord van de premier met woord en wederwoord

In zijn repliek, volgens een getuigenis van Elias, “stond Van Zeeland daar op de tribune, als ware het met de handen op het hart, om te getuigen van zijn onschuld en van zijn geest van opoffering, toen hij de rijke tafels van de financiële wereld verliet om zich tevreden te stellen met het schamele ministeriële brood. Hij dreef het zover te spreken over de onzekerheid van zijn toekomst en over zijn kinderen die aan de zorg van God waren overgelaten…”[393]

Van Zeeland betreurde de interpellatie ten zeerste: op die manier zou de agitatie in het land nooit ophouden. Hij herhaalde dat de regering aan de commissie-Servais de volle vrijheid had gelaten, en voor haar rapport geen verantwoordelijkheid nam. Met de beschuldigingen van Sap rond de UCB, maakte van Zeeland heel kort gedaan: aangezien de regering - Theunis haar goedkeuring had gegeven over de transactie, kon de huidige regering er in geen enkel geval voor aansprakelijk gesteld worden.

Vervolgens ging hij over tot het becommentariëren van dat gedeelte van de interpellatie gericht tégen de premier. “Je puis être bref parce que toute l’argumentation de M. Sap contre moi repose sur une erreur profonde. Non, monsieur Sap, je n’ai pas de double qualité: je ne suis plus rien à la Banque Nationale; je ne suis pas en congé, je suis le premier ministre de Belgique. Rien d’autre, et c’est assez.[394] Hij staafde zijn stelling met een brief van 2 april 1935 waarin hij zijn ontslag aanbood. Tegelijk ontkende hij nog vergoedingen te ontvangen van de Nationale Bank.

Tot slot drong hij er nogmaals op aan dat de schandaalsfeer in het land eindelijk maar eens moest ophouden. Van Zeeland oogstte met deze repliek een langdurige staande ovatie.

 

In een wederwoord stelde Sap dat de brief door de premier voorgelezen, van geen tel was: uit geen enkel officieel document bleek immers het ontslag. Heftig verklaarde Sap: “Als ik een zaak onderzoek heb ik de gewoonte ze van dichtbij te onderzoeken. Ik heb zeer zorgvuldig al de nummers van het Belgisch Staatsblad geraadpleegd, ik heb ook al de publicaties van de Nationale Bank geraadpleegd. Ik heb bij mij thuis al de verslagen van de Nationale Bank, en om zeker te zijn van wat ik hier zou voorbrengen, heb ik niet eenmaal, maar ten minste vijfmaal al die verslagen en publicaties zorgvuldig nagezien. Welnu, ik daag u uit en ik daag ook de Nationale Bank uit, maar met één publicatie voor den dag te komen, waarin het ontslag van M. Van Zeeland zou zijn aangekondigd.”[395] En als Van Zeeland wel officieel ontslag nam in april 1935, dan nog verkeerde de Bank in de onwettelijkheid, aangezien er geen drie bestuurders, maar slechts twee. Alle beslissingen sindsdien genomen waren in feite dus niet rechtsgeldig! De zgn. vervanging van Van Zeeland door baron Hankart telde niet, want ze was in strijd met de regel der onverenigbaarheden.

 

Op zijn beurt ontkende van Zeeland dan weer alle beschuldigingen, die door Sap nogmaals werden herhaald.

 

c) de interpellatie zet zich verder

Daags na Saps scherpe interpellatie hernam Van Zeeland zijn repliek, dit keer met een aantal documenten in de hand. Hij beschikte zelfs over een communiqué dat nog maar net door de regentenraad van de Nationale bank was opgesteld. De premier herhaalde wat hij de vorige dag al had verklaard. In juni 1934 diende hij zijn ontslag in, maar dit werd niet aanvaard. De Bank stond hem wel verlof zonder wedde toe. Op 2 april 1935 dan, bij het begin van zijn premierschap, schreef hij een nieuwe ontslagbrief, die werd meegedeeld op de regentenraad van 10 april. Een dag later werd de regering op de hoogte gebracht, die het ontslag aanvaardde via een K.B. van 30 april. De Algemene Vergadering van de Bank vernam het ontslag op 26 augustus 1935. Hiermee was voor Van Zeeland de kous af.

Sap kaatste de bal echter terug met de vraag waarom het bewuste K.B. van 30 april 1935 nooit werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Bovendien, herhaalde hij, was het onwettig dat de Bank slechts twee bestuurders telde in plaats van de door de wet vereiste drie. Hankart werd door Sap niet als bestuurder beschouwd, aangezien hij zich in een toestand van onverenigbaarheid bevond. Het was trouwens zo dat een bestuurder door de Algemene Vergadering (en niet door de regentenraad) diende te worden aangeduid, wat tot op dat moment voor Hankart nog niet was gebeurd.

Ook minister van financiën Hendrik de Man ging zich nu met de zaak benoemen. Op een ‘niet waar’ van Sap, repliceerde hij: “Ik zou hier eigenlijk een einde kunnen maken aan mijn tusschenkomst. Want het ‘niet waar’ van den heer Sap stelt nu de vraag als een kwestie van keus tusschen de geloofswaardigheid, aan den eenen kant de goeverneur der Nationale Bank, de regentenraad, de algemeene vergadering, waarin de doorluchtigste vertegenwoordigers zetelen van de zakenwereld; aan den anderen kant, van den heer Sap.”[396] Deze woorden van de Man werden gevolgd door een spottend gelach op de banken der meerderheid, waardoor het protest van Sap de mist inging.

Het debat werd besloten met de stemming van een motie die de verklaringen van de premier goedkeurde. De tekst ervan luidde: “La Chambre approuve les déclarations de M. le premier ministre et passe à l’ordre du jour. (…) La Chambre proteste avec indignation contre les insinuations calomnieuses produites contre M. Van Zeeland.[397] Massaal werd de motie goedgekeurd met 126 stemmen tegen 23 (Rex, VNV en Sap) bij 1 onthouding. Voorlopig leek het erop dat Sap het pleit had verloren.

 

d)  reacties op de interpellatie

Over het volle verloop van de interpellatie verhaalde Elias: “Ik heb deze interpellatie bijgewoond. Ze viel als een baksteen. Sap stond op het spreekgestoelte, helemaal alleen tegenover een vijandige Kamer. Zelfs wij, in de oppositie, durfden hem ternauwernood steunen. Het scheen of hij, in zijn wrok tegen de regering, zijn gezond verstand verloren had. Onze algemene indruk was, na de repliek van Van Zeeland - in zijn beste eerste-communicantenstijl - dat er een man overboord gevallen was: Gustaaf Sap, die niet meer kon opgevist worden.”[398]

Ook Van Isacker, minister in beide regeringen - Van Zeeland, beschreef in zijn memoires heel het gebeuren. Hij schreef: “Zelden heb ik in het Parlement een redevoering zo misplaatst van toon gehoord.”[399] Uit een ander fragment in diezelfde memoires blijkt evenwel dat Van Isacker op 16 maart 1937 niet eens in het Parlement aanwezig was. “Ik heb de interpellatie Sap niet gehoord. Ik was die dag naar de Belgische dag van de Jaarbeurs van Utrecht gegaan en hoorde eerst ‘s avonds de samenvatting van de interpellatie.”[400] Hieruit mag toch duidelijk de negatieve vooringenomenheid van Van Isacker jegens Sap blijken. Toch verstrekt hij de lezer een sfeerbeeld van de algemeen heersende indruk in de Kamer: “Sap had zich zeer antipathiek aangesteld. De sympathie voor Van Zeeland was verhoogd.”[401]

Sap werd gedurende al zijn interventies op 16 en 17 maart geconfronteerd met een uiterst vijandige Kamer. Opmerkingen van allerlei slag werden hem naar het hoofd geslingerd. Een ‘bloemlezing’ uit het uiterst gevarieerde repertoire der Kamerleden[402]: “La parole est à Cassandre”, “M. Sap est perdu”, “Vous avez calomnié. Vous avez diffamé et vous vous retranchez dans la procedure”, “M. Sap, l’homme sans conscience”, “M. Sap est l’homme de toutes les sales combinaisons qui se trament dans et autour du parlement, M. Sap est, en Belgique, l’agent direct de Hitler, il est l’administrateur de la Siemens. M. Sap est le prototype du politico-financier, il est, dans cette Chambre, l’homme des couloirs”, “l’attitude de M. Sap est une d’un machiavélisme tortueux et méprisable”, “Taisez-vous, calomniateur”, “Je regrette pour mon parti que M. Sap en fasse encore partie aujourd’hui”, “Gij pleegt een politieke zelfmoord, mijnheer Sap”, “De schande van de rechterzijde”, “Lafaard!”, “Voilà la lâcheté”, “Wat een vuile vent zijt gij toch”, etc. Elke keer dat Sap het woord wilde nemen, werden zijn woorden overstemd door gejoel, gehuil en boegeroep. Het ging zelfs zover dat Spaak, gevolgd door heel wat leden van de meerderheid, de Kamer verliet met de woorden: “Vous me dégoûtez!”. Hierop repliceerde Sap heel beheerst: “Men zou werkelijk zeggen dat al die heeren schrik hebben van de waarheid.”[403]

In de pers vond de interpellatie-Sap een enorme weerklank. Net als in het parlement waren ook de journalisten Sap vijandig gezind. Voortdurend werd hij omschreven als Sap l’Hitlérien of Sap von Siemens[404]. In vrijwel elke krant werd Sap door het slijk gehaald. Zelfs kranten die Van Zeeland traditioneel minder gunstig gezind waren, braken Sap af tot op het bot[405]. Enkel de rexistische kranten namen het voor hem op. Alle journalisten zagen in de interpellatie een nieuwe uiting van de persoonlijk wrok die Sap jegens Van Zeeland koesterde, alsook een laag bij de gronds manoeuvre in het licht van de tussentijdse verkiezing. Ook in het parlement was dit de heersende teneur geweest. De katholieke Kamerleden eisten van Sap dat hij de premier zijn excuses zou aanbieden, zo niet moest hij uit de rechterzijde worden gestoten.

In de marge van de interpellatie circuleerden tevens geruchten als had Sap in de opmaak ervan de steun genoten van topmannen binnen de Société Générale. Meerbepaald werd de naam van Camille Gutt gesuggereerd. Nu was het wel zo dat Gutt een grote wrok koesterde jegens Van Zeeland - die had Gutt immers tweemaal onterecht aan de schandpaal genageld ten overstaan van de ganse Belgische bevolking, zowel in verband met de devaluatie als omtrent de Mendelssohn-lening - doch nergens kon ook maar één spoor worden teruggevonden van mogelijke samenwerking met Sap rond de interpellatie.

Maar toch dient het gezegd dat binnen de Société Générale erg negatieve gevoelens bestonden tegenover de premier, die een Mutuelle Solvay-beschermeling was, waardoor de grootste holding van het land haar bevoorrechte positie dreigde te verliezen. Daarnaast was de Société allerminst gelukkig met het overwicht van de socialisten in de regering, die het op de macht van de grote holdings hadden gemunt. In juli 1935 al berichtte Gutt aan Theunis over deze evolutie: “Ici (bedoeld wordt in de Generale), les anti - Van Zeelandistes augmentent forcément.[406] Daarvoor had hij al eens geschreven dat de top van de Société Générale (o.m. Galopin) “tiennent évidemment à ne pas apparaître hostiles au gouvernement.”[407]

Dat er evenwel toch een vijandig gevoel leefde,  kunnen we ook lezen in de memoires van Marcel-Henri Jaspar, liberaal minister in de tweede regering - Van Zeeland, en voordien gewoon Kamerlid. Eind mei 1935 was hij benaderd geworden door Emile Francqui, gouverneur en grote baas binnen de Société Générale. Die had hem gevraagd stelling te nemen tegen de regering - Van Zeeland, wat Jaspar evenwel weigerde. “Je n’ai plus revu M. Francqui, mais je n’ai jamais oublié la conversation que j’eus avec lui, en cet après-midi de mai 1935, dans son cabinet de la Société Générale: elle m’apparut plus tard, comme le premier symptome de la conjuration qui, quelques mois après, devait dresser contre Van Zeeland tout ce que Belgique comptait de réactionnaires avérés ou camouflés, ralliés sous la bannière des puissances financières qui avaient décidé de se débarrasser d’un premier ministre qui, par hasard sans doute, comprenait mieux qu’un autre leurs jeux subtiles.[408]

 

De uitsluiting van Sap uit de rechterzijde en de oprichting van De Courant

 

Een uitloper van de interpellatie van 16 maart vormde Saps uitsluiting uit de rechterzijde, waaraan ook het advies van De Standaard om blanco te stemmen op 11 april t.g.v. de tussentijdse verkiezing te Brussel tussen Degrelle en Van Zeeland, niet vreemd was. Tegelijk werd beslist tot de oprichting van een nieuwe krant, als tegengewicht voor De Standaard. Over de ganse lijn leek Sap het pleit te verliezen.

 

a)   de uitsluiting van Sap[409] 

Zoals hoger reeds beschreven had de interpellatie van Sap een storm van verontwaardiging op gang gebracht, nog versterkt door het advies op 21 maart aan de lezers van De Standaard om blanco te stemmen bij de verkiezing van 11 april. Het leek erop dat Sap een alles of niets spel speelde om de regering ten val te brengen. Dit werd hem helemaal niet in dank afgenomen.

De vrijdag na de interpellatie besloot de katholieke rechterzijde een delegatie van drie man af te vaardigen om Sap op te gaan zoeken in zijn verblijfplaats in Tielt. Ze vingen echter bot: Sap, hiervan voordien niet op de hoogte gesteld, was er afwezig. Intussen had hij wel een nota publiek gemaakt, die vergezeld ging van een aantal documenten om zijn beweringen te staven. Hij toonde zich bereid al deze zaken voor te leggen aan een speciale jury, samengesteld uit drie hoge magistraten, die dan kon uitmaken of de wet en statuten van de Nationale Bank ja dan neen werden overtreden.

Op dinsdag 23 maart 1937, precies één week na de interpellatie, belegde de katholieke rechterzijde een vergadering over het geval-Sap, waarop de ‘boosdoener’ zelf ook werd uitgenodigd. Hij werd er door de rechterzijde van beschuldigd leugenachtige insinuaties te hebben geuit jegens Van Zeeland, en vervolgens de loyaliteit niet te hebben gehad zijn vergissing toe te geven. Sap verdedigde zich door nogmaals aan te halen dat hij van bepaalde zaken expliciet had gezegd ze niet voor eigen rekening te nemen (o.m. in verband met de vergoedingen binnen de Bank). Daarenboven had Van Zeeland in zijn ogen nog steeds niet afdoende geantwoord op zijn vragen.

Opnieuw stond Sap echter tegen een hem vijandig gezinde audiëntie. “Ces paroles ont été écoutées dans une silence chargé d’hostilité. Déjà avant la séance, le sentiment affiché par la grande majorité des membres était que, sauf réparation complète à l’égard du Premier Ministre, il était impossible d’admettre que M. Sap continuât à faire partie de la droite.[410]

Het katholieke Kamerlid Fieullien verklaarde dat Sap zijn excuses moest aanbieden aan de premier, zo niet zou hij er de rechterzijde toe dwingen ‘à prendre une décision très énergique’. Sap werd ertoe uitgenodigd zelf een verklaring in die zin op te stellen. Vooralsnog weigerde hij dit echter. De rechterzijde ging dan ook uit elkaar zonder dat een beslissing was genomen.

Op woensdag kwam de vergadering opnieuw bijeen. Sap bleef echter doof voor de vermaningen van het bureau der rechterzijde. Uiteindelijk kwam het tot een stemming over een eventuele uitsluiting van de regeringsopposant. Met 40 stemmen tegen 7 (waaronder Leo Vindevogel) bij 4 onthoudingen (waaronder Van Cauwelaert) werd Sap uitgesloten uit de katholieke rechterzijde[411]. Die liet echter voorlopig de deur nog op een kier staan: er werden hem drie dagen bedenktijd gegund waarin hij zich alsnog kon excuseren.

Van zijn kant verspreidde Sap in de pers een communiqué waarin hij aankondigde een proces te zullen aanspannen tegen Carton de Wiart, Bodart en enkele andere leden van de rechterzijde die hem van laster hadden beschuldigd. Op die manier hadden ze zich zelf schuldig gemaakt aan laster, zo luidde de aanklacht. Ook aarzelde Sap niet om Paul Van Zeeland alsook de Nationale Bank in deze zaak te betrekken: op die manier kon justitie nagaan of wet en statuten van de Bank al dan niet geweld waren aangedaan.

Intussen verstreek de termijn van drie dagen zonder dat Sap iets van zich had laten horen. Hij werd dan ook officieel uitgesloten uit de rechterzijde. In Le Peuple lokte dit volgend schamper commentaar uit: “M. Sap, qui aspire depuis longtemps à être le chef d’un groupe parlementaire, a maintenant une ressource: fonder un groupe nouveau dont il sera le seul membre.[412] Tevens werd in veel kranten het feit gelaakt dat Sap had besloten een proces in te spannen. “Het is een bestendige twistappel”, zo luidde het. Toch namen een aantal kranten de verdediging op van Sap, in die zin dat ze de uitsluiting betreurden. Naast - logischerwijs - De Standaard, was dit bvb. ook het geval in Nieuw Vlaanderen: “Wat de h. Sap deed was toch niet strijdig met een bepaald katholiek beginsel, zelfs niet een programmapunt. We vragen ons dan af, wanneer men een zonde tegen de tucht zo straft, hoe een overtreding van een beginsel moet geoordeeld worden?”[413]

Sap zelf reageerde nuchter op het nieuws van zijn uitsluiting. “De beslissing die 40 menschen in een aanval van collectieve woede hebben genomen, neem ik niet tragisch op. In ‘t leven moet men immers zijn goed humeur bewaren. Geen beslissing ter wereld kan beletten dat ik blijf wat ik was, door en door katholiek, strijdend voor het christelijk ideaal dat men mij van kindsbeen af heeft ingeplant.”[414] In een interview met La Libre Belgique op 3 april 1937 verklaarde hij, dat zijn tegenstanders al twee jaar lang geprobeerd hadden hem opzij te schuiven. Hij zou echter blijven ijveren voor een concentratie van de katholieke Vlaamse krachten, die meer dan ooit een noodzaak was. Tevens zou hij zijn verzet tegen de politiek van premier Van Zeeland niet opgeven. Die liet immers het plan - de Man verwezenlijken, waardoor de Belgen feitelijk onder een socialistisch regime leefden.

De uitsluiting van Sap zinderde nog een hele tijd na in katholieke rangen. Zo maakte Verbist, voorzitter van de KVV, tijdens het eerste congres van deze partij op 16-17 oktober 1937, duidelijke toespelingen op het in zijn ogen onbetamelijk gedrag van (onder meer) Sap. “De hervormde Katholieke Partij wil niet de arena worden waar men persoonlijke veeten komt uitvechten en verschroeienden haat komt botvieren. (…) Elke dag treuren katholieken erom, dat het gemeenschappelijk goed vergooid wordt door het getwist en gestook van enkelen. Dit kan het thans gevestigde Blok der Katholieken niet langer dulden. Het bovenpersoonlijk goed staat torenhoog boven de individueele grillen en persoonlijke belangen. Het is voor ons een dwingenden plicht de laatste kiemen van den kanker der zelfzucht uit onze partijorganisatie weg te snijden. We zullen dit liberalistisch egoïsme vernietigen.”[415]

Ook Sap zelf liet niet na op zijn uitsluiting terug te komen. Hij voelde zich , zo verklaarde hij, “het slachtoffer van een hatelijk kabaal vanwege de slipdragers van den Eersten Minister die ieder vrije kritiek en onderzoek of controle in dit land willen beletten.”[416] Hij beschuldigde er de premier en zijn medewerkers hier in feite van een verkapte dictatuur te willen vestigen. Deze beschuldiging zou hij nog meermaals herhalen, zelfs ten overstaan van koning Leopold III. Voor de opvatting van tucht binnen de katholieke partij had hij evenmin een goed woord over: “Disciplien mag niet ontaarden in slavernij noch in slaafsche onderwerping aan den wil van enkele personen die dan nog dikwijls achter de schermen blijven.”[417] In de ogen van Sap diende tucht een soepel begrip te zijn.

 

b) de oprichting van De Courant als nieuwe stap in de uitbouw van een ‘krantenimperium’ rond de regeringen - Van Zeeland

Het bezit van De Standaard stelde Sap in staat grote invloed uit oefenen op katholieke Vlaamsgezinde intellectuele milieu’s. Tevens bleek het een machtig wapen in zijn strijd tegen de regeringen - Van Zeeland. De premier zelf zag al vlug na zijn aantreden in hoe belangrijk het was zich verzekerd te weten van de steun van een aantal kranten. In juli 1935 deed zich voor Van Zeeland en de kringen rond hem een eerste gelegenheid voor tot het verwerven van een invloedrijk dagblad, nl. de katholieke Le XXe Siècle. Lange tijd was deze krant in de handen geweest van Gaston Philips, tevens afgevaardigd beheerder van de ABV. Hij gebruikte gelden van deze bank om zijn krant financieel overeind te kunnen houden[418]. Vanaf de tweede helft van 1934 bevond de ABV zich echter in slechte papieren, waardoor de geldkraan naar Le XXe Siècle werd dichtgedraaid. Philips kon de krant niet langer behouden. Veel katholieke politici (waaronder vooral Pierlot, Janssen, Poullet en Rubbens) evenals kardinaal Van Roey achtten echter het voortbestaan van de krant erg belangrijk, en begonnen dat ook gesprekken m.b.t. een overname[419].

Op 31 mei 1935 ging premier Van Zeeland zich persoonlijk bemoeien met de overname[420]. Er werden nu onderhandelingen gevoerd door een groep die door de premier zelf was samengesteld. Vooral Etienne de la Vallée Poussin, directeur van Autorité en vertrouweling van Van Zeeland, speelde een belangrijke rol in de besprekingen. Die wierpen trouwens hun vruchten af want op 2-3 juli 1935 meldde Belva aan Sap dat Philips het bestuur van de krant had overgedragen aan de la Vallée Poussin. Hij verduidelijkte dat zowel hoofdredacteur Etienne de la Vallée Poussin als directeur William Ugeux afkomstig waren uit Autorité-kring. Tevens schreef Belva dat de la Vallée Poussin had aangekondigd van Le XXe Siècle opnieuw het officieuze orgaan van de Katholieke Unie te maken en zijn instructies rechtstreeks bij o.m. Van Zeeland te gaan halen. Vanaf juli 1935 was het inderdaad zo dat de krant mooi in de pas van de Katholieke Unie liep[421]. Het enige probleem dat zich nu nog stelde betrof de financiering van Le XXe Siècle. Volgens Belva had de la Vallée Poussin naar financiering gezocht in Autorité-kring, wat evenwel geen resultaat had opgeleverd. Uiteindelijk werd de krant financieel recht gehouden door o.m. kardinaal Van Roey, die in augustus 1935 40 000 BEF had geschonken[422], ACW-kringen en Vlaams zakenman Léon Bekaert[423].

In 1936 dan verwierf Van Zeeland met financiële steun van de familie Solvay een tweede officieuze regeringskrant, L’Indépendance belge. Nog in de tweede helft van 1936 rees tevens nieuw protest tegen de invloed van De Standaard in Vlaamse katholieke en intellectuele milieu’s, en gingen stemmen op voor de oprichting van een nieuwe krant[424]. In eerste instantie poogden de tegenstanders van De Standaard een aantal kranten dichter bij elkaar te brengen, in de hoop een blok te kunnen vormen tegen De Standaard en ook de onafhankelijke katholieke Brusselse krant La Libre Belgique. In dit verband werd begin 1937 te Brussel de Pressa Catholica opgericht die kon beschikken over de drukkerij van Le XXe Siècle. Naast Le XXe Siècle zelf namen ook La Cité Nouvelle en La Gazette de Liège deel aan deze eerste technische concentratie. Er waren echter meer dan enkel technische beweegredenen. Het was nl. zo dat “de eenheid onder min of meer gelijkgezinde katholieken moest bevorderd worden en de invloed van de ‘raddraaiers’ bekampt”[425].

De interpellatie van Sap, maar meer nog het advies van De Standaard aan haar Brusselse lezers om bij de tussentijdse verkiezing van 11 april 1937 blanco te stemmen, noopten tot drastischer maatregelen. Met het oog op de vorming van een tegengewicht voor De Standaard, werd besloten tot de oprichting van een anti-Standaard, De Courant. Daartoe werd op 1 mei 1937 de Samenwerkende Vennootschap De Beiaard gesticht, met geld van katholieke industriëlen en christelijke sociale organisaties (met het ACW in een hoofdrol) maar vooral van opnieuw Léon A. Bekaert. “De idee van De Courant is gegroeid in een kring van mensen rond Bekaert, tot wie zij zich wendden omdat hij een der weinigen was die de onderneming kon en wilde financieren. In de wereld van het ACW had men ingezien, welk gevaar de concentratiepolitiek en de toenadering tot uiterst rechts voor de katholieken vormden. Terecht vreesde men voor een greep van de extremisten op een belangrijke regeringspartij”, zo verklaarde toenmalig redacteur bij De Courant Emiel Van Cauwelaert later[426].

In de politieke wereld werd De Courant beschouwd als het orgaan van het directorium van de kersverse KVV. Zichzelf stelde de nieuwe krant in haar prospectus voor als “het blad van Katholieke Vlamingen”. De Courant telde vier leidende gedachten, waarvan de eerste onafhankelijkheid was t.o.v. elke politieke partij of sociale beweging, maar tegelijk toch verbondenheid met het katholicisme in Vlaanderen op welk vlak dan ook. Een tweede gedachte bestond erin dat het katholieke zou primeren boven het politieke, sociale, economische of wat dan ook. Uitspraken van kerkleiders vormden voor de krant beslissende richtlijnen. Hiermee haalde het dagblad scherp uit naar De Standaard, die ten tijde van de tussentijdse verkiezing meer dan eens kerkelijke richtlijnen naast zich had neergelegd. De derde gedachte hield in dat De Courant een nieuwe orde voorstond in die zin dat de negentiende-eeuwse liberale burgerstaat als afgedaan werd beschouwd. Tenslotte stelde de nieuwe krant zich helemaal ten dienste van de Vlaamse cultuur.[427]

De Standaard van haar kant vroeg zich bij monde van Leo Vindevogel af waarom er een nieuw katholiek Vlaams dagblad moest komen. “Waarom moet er een nieuw dagblad komen? Omdat De Standaard, zegt men, niet kan of mag het orgaan der KVV zijn. En De Standaard kan of mag het niet zijn, omdat, zegt men, de meerderheid der aandelen in handen zou zijn van één persoon en omdat De Standaard een politiek voert die de leiding der KVV niet altijd voor de hare kan of wil nemen.”[428]

De Standaard hoefde echter geen ongerustheid te koesteren voor deze nieuwe opponent. De Courant, waarvan het eerste nummer verscheen op zondag 19 september 1937, miste immers compleet haar start, wat fatale gevolgen zou hebben voor het voortbestaan. Dikwijls gebeurde het dat de krant meer commentaar dan eigenlijke feiten gaf, alsook neigde de berichtgeving eerder naar de saaie kant[429].

Frequent pakte De Courant de krant van Sap hard aan. De Standaard bleef echter doof voor deze provocaties. Met iedereen was deze krant bereid de degens te kruisen, maar over De Courant werd met geen woord gerept. In uitzondering van de berichtgeving over de oprichting van de SV Den Beiaard en het artikel van Vindevogel, verscheen, behalve nog enkele regeltjes na de verkiezingen van 16 oktober 1938, in De Standaard helemaal niets omtrent haar opponent. De Courant werd volledig doodgezwegen[430].

Al vlug werd duidelijk dat De Courant op een mislukking afstevende[431]. Het laatste nummer van de krant verscheen op zondag 30 april 1939, en op 10 mei 1939 werd de SV Den Beiaard in vereffening gesteld. De mislukking was zowel te wijten aan het feit dat Bekaert geen tijd had om enige supervisie te houden over zijn krant, als aan het amateurisme en de onervarenheid van de redactie van De Courant. J.L. De Belder, parlementair verslaggever voor de krant in die tijd, verhaalde later: “De dag dat De Courant voor het eerst verscheen hebben ze op de redactie van De Standaard een kleine orgie gehouden! Hun schrik voor de nieuwe concurrent was meteen weg. Eigenlijk hebben we het daarna nog lang volgehouden, vind ik. Want het was vlug duidelijk dat we naar een mislukking holden.”[432]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[368] PHK, buitengewoon zittingsjaar 1936, 29.

[369] Commissie van Onderzoek nopens de …, 20.

[370] Ibid., 20.

[371] Zie daarvoor de algemene besluiten van de commissie-Servais. Ibid.

[372] Ibid., 76.

[373] Ibid., 76.

[374] Zie daarvoor het verslag van de commissie-Servais m.b.t. de Mendelssohn-lening. Commissie van onderzoek nopens…, 86-102.

[375] Thielemans, La grande crise, 39.

[376] Commissie van onderzoek nopens de …, 92.

[377] Commissie van onderzoek nopens de …, 102.

[378] Notulen van de ministerraad, vergadering nr. 40 van 22 december 1936; ARA, NM p. 382.

[379] Deze senaatsrede werd in Nederlandse vertaling uitgegeven onder de titel Keeren wij ons naar de Toekomst. Zij is de onze!

[380] Van Zeeland, Keeren wij ons naar de Toekomst, 16.

[381] ID. Ibid., 22.

[382] “Le mémorandum du 11 septembre 1934 ou la Revanche de la Vérité”, Cassandre (8 januari 1938) 1.

[383] Ibid.

[384] Zie o.m. “Que mijote M. Sap?”, La voix du peuple (7 maart 1937) 1. Sap werd in dit artikel voorgesteld als “le plus hypocrite des amis de Hitler en Belgique”, die zijn orders rechtstreeks uit Berlijn ontving.

[385] Over het precieze verband tussen beide wordt verder in de verhandeling gehandeld.

[386] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1000.

[387] Elias, Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging  III, 136-137.

[388] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1001.

[389] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1004.

[390] De Preter, De 200 rijkste families, 82; alsook Henau, Paul Van Zeeland, 164.

[391] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1007.

[392] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1008.

[393] Elias, Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging III, 137.

[394] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1011.

[395] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1015-1016.

[396] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1043.

[397] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1044.

[398] Elias, Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging IV, 55.

[399] Van Isacker, Tussen staat en volk, 189.

[400] ID., Ibid., 228-229.

[401] ID., Ibid., 229.

[402] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1000-1045.

[403] PHK, zittingsjaar 1936-37, 1040.

[404] Hiermee verwees men naar het feit dat Sap zitting had in de raad van beheer van het Duitse concern Siemens. Hij zat daar echter niet ten persoonlijke titel, maar uit hoofde van zijn functie als beheerder van de ABV. Het was deze bank die hem naar Siemens had afgevaardigd. Dergelijke uitspraken sloegen dan in feite ook nergens op.

[405] Zie daarvoor o.m. een aantal artikels in La Métropole.

[406] Gutt aan Theunis 9 juli 1935; ARA, PGT, kabinet III portefeuille VI.

[407] Gutt aan Theunis 20 juni 1935; ARA, PGT, kabinet III portefeuille VI.

[408] Jaspar, Souvenirs, 169-170.

[409] Dit relaas werd geschreven hoofdzakelijk op basis van persberichten (uit kranten van verschillende strekking).

[410] La Libre Belgique (24 maart 1937) 1.

[411] Deze stemming verliep in het geheim achter gesloten deuren. Toch konden journalisten via indiscreties van enkele betrokkenen achterhalen dat “vooral enkele Franstaligen hadden aangedrongen op de uitsluiting van Sap, zowel een conservatief als du Bus de Warnaffe als de christen-democratische progressist Jean Bodaert”. Durnez, De Standaard, 355.

[412] “M. Sap exclu du groupe catholique de la Chambre”, Le Peuple (25 maart 1937) 1.

[413] Nieuw Vlaanderen (maart 1937) 1.

[414] “Een triomfantelijk onthaal van oud-minister Sap”, De Standaard (8 april 1937) 3.

[415] Het Blok der Katholieken  van België, Verslagboek Congres 16-17 October 1937, 133.

[416] “Een politieke rede van oud-Minister Sap te Meulebeke”, De Standaard (13 september 1937), 3.

[417] Ibid.

[418] Gerard, De katholieke partij in crisis, 424.

[419] Gerard, De katholieke partij in crisis, 425.

[420] Dit blijkt uit nota’s van Belva, tot in 1934 directeur van Le XXe Siècle, aan Sap. Belva werd bij alle overnamegesprekken betrokken, en was dan ook perfect op de hoogte van wat zich afspeelde. Geregeld bracht hij Sap van nieuwe ontwikkelingen op de hoogte. Archief Sap, nota Le XXe Siècle.

[421] Gerard, De katholieke partij in crisis, 425.

[422] Gerard, De katholieke partij in crisis, 425.

[423] Archief Sap, nota Le XXe Siècle.

[424] Durnez, De Standaard, 361.

[425] Durnez, De Standaard, 361.

[426] ID., Ibid., 361. Het betreft hier een mededeling aan de auteur.

[427] Durnez, De Standaard, 363.

[428] De Standaard (16 en 17 mei 1937) 1.

[429] Durnez, De Standaard, 366.

[430] Durnez, De Standaard, 367.

[431] Durnez, De Standaard, 367-368.

[432] Durnez, De Standaard, 367-368.