De mythe in objectief gerationaliseerde cultuursystemen: de samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970). (Lars Bové)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

A Probleemstelling

 

In een cultuur zoals de onze, waar technologie en wetenschappelijke kennis de maatstaf zijn voor de Weltanschauung van haar leden, wordt er bitterweinig stilgestaan bij de mate waarin religie of een sacraal secularisme nog een invloed uitoefenen op het realiteitsbeeld van de mens. Maar al te vaak worden mythen beschouwd als artefacten uit een ver verleden of als verhaaltjes die enkel ‘primitieve’ volkeren nog in hun greep houden. In het dagelijkse taalgebruik wordt het mythische zelfs constant geassocieerd met het leugenachtige, het ‘irreële’ of het irrationele. Niettemin zijn er sommige auteurs die het sciëntisme de rug durven toe te keren en die de controversiële vergelijking tussen wetenschappelijke en ‘mythologische’ kennis niet schuwen. Het wetenschappelijk relativisme dat deze denkers propageren, geeft aanleiding tot een in vraagstelling van de miraculeuze verdwijning van de mythe die sedert de Griekse filosofen en zeker sinds de Verlichting gepretendeerd wordt.

 

Bijgevolg is het hoog tijd voor een mythologisch onderzoek dat objectief gerationaliseerde cultuursystemen - waarin wetenschap en technologie ‘de plak zwaaien’ - onder de loep plaatst. Binnen deze context wordt er in deze eindverhandeling nagegaan in welke mate de samoeraigenrefilm in de eerste decennia na de Oorlog in de Stille Oceaan (1945 tot 1970) en meer bepaald in de tweede naoorlogse periode na de Geallieerde bezetting (1952 tot 1970), als een mythe fungeerde binnen de toenmalige Japanse cultuurdynamiek. De hypothese die aan de basis van deze probleemstelling ligt, is dat na de (psychologische) chaos die de Oorlog in de Stille Oceaan bij het Japanse volk heeft veroorzaakt, de boom van samoeraigenrefilms na de Geallieerde bezetting niet louter gegrond is op de kunstesthetische eigenschappen van deze filmwerken en dit filmgenre, maar evenzeer of vooral gebaseerd is op de mythologische functie die deze films vervulden binnen het Japanse cultuursysteem als reactie op de toen heersende (metafysische) crisis.

 

Deze kernvraag verplicht ons of biedt ons de mogelijkheid om eveneens een aantal andere gerelateerde vragen te beantwoorden. Vooreerst is een duidelijke en universeel geldige definitie van het mytheconcept een conditio sine qua non terzake vermits de onderzoeksobjecten niet kunnen bestempeld worden als mythen wanneer er nog steeds een enorme terminologische vaagheid heerst omtrent dit fenomeen en wanneer het begrip enkel van toepassing is op westerse culturen. Ten tweede moet er tegelijkertijd stilgestaan worden bij de actuele discussie inzake de mythologische karakteristieken van filmwerken en meer concreet van genrefilms. Het moge duidelijk wezen dat deze thesis pas in tweede instantie kan beschouwd worden als een cultuursociologische filmanalyse omdat er eerder sprake is van een mythologisch onderzoek met als studieonderwerp verhalen die via het filmmedium gecommuniceerd worden. Ten derde moeten de antwoorden op de vorige twee probleemstellingen een definitief antwoord bieden op de vraag welke de meeste geschikte en algemeen geldige methodologie is bij het uitvoeren van mythologisch onderzoek en in het bijzonder bij mythestudies die genrefilms als onderzoekssubject hebben.

 

Indien de onderzochte samoeraigenrefilms gedefinieerd kunnen worden als mythen, zou het zonde zijn om de via deze verhalen gecommuniceerde culturele kennis niet te plaatsen binnen de culturele context van het naoorlogse Japan en alzo wat meer te weten te komen over de basispijlers van de (toenmalige) Japanse cultuurconsensus.

 

Kort samengevat, moet deze eindverhandeling een antwoord bieden op de volgende vragen:

 

 

B Onderzoeksrelevantie

 

1. Wetenschappelijke relevantie

 

Vooreerst kadert dit onderzoek binnen het contemporain culturalistische pleidooi voor een (mythologische) analyse van hedendaagse en populaire kunstartefacten, zoals films, strips of televisieverhalen. Hiermee wordt een verzet gepleegd tegen de etnocentrische beperking van de mythe tot zogenaamde ‘archaïsche’ of ‘primitieve’ cultuursystemen. In deze eindverhandeling wordt aldus gepleit voor een cultureel, ruimtelijk en temporaal universalisme aangaande de manifestatie van de mythe en andere culturele werktuigen.

 

Ten tweede biedt de analyse van de mythe en haar karakteristieke mechanismen de mogelijkheid om een wetenschappelijk relativisme teweeg te brengen. Dit moet ervoor zorgen dat enerzijds de verdiensten van het wetenschappelijke domein objectief kunnen worden ingeschat zonder in een nihilisme te vervallen en dat anderzijds de relatie tussen wetenschappelijke en religieuze of seculier sacrale kennis veeleer complementair dan agressief oppositioneel wordt.

 

Voorts kan deze thesis het mythologische onderzoeksdomein een nieuw élan geven door de theoretische chaos binnen de discipline aan de hand van een kritische synthese te ordenen en door de onderzoekssubjecten te actualiseren. Ook de verruiming van de idee van een mythologische linguïstiek kan bijdragen tot de uitbreiding van het semiotische studiegebied.

 

Ook de promotie van Japanse en Oost-Aziatische cultuursystemen als onderzoekssubjecten binnen de communicatiewetenschappen en de cultuursociologie is een belangrijke doelstelling van deze eindverhandeling.

 

2. Maatschappelijke relevantie

 

Deze thesis zorgt ten eerste voor een vergroting van de kennis over de werking van moderne en ‘archaïsche’ cultuursystemen en vooral de plaats van de mythe in beide.

Maar voornamelijk de informatie die dankzij dit empirisch onderzoek vrijkomt over de eigenschappen en de werking van het (naoorlogse) Japanse cultuursysteem zijn van groot belang voor een natie en een cultuur die constant op zoek is naar zichzelf. In zekere zin kan deze studie beschouwd worden als een “nihonjiron” of “theorie over het Japans-zijn”.
Ook westerse culturen zijn gebaat met deze analyse van het Japanse cultuursysteem aangezien dit land na de Oorlog in de Stille Oceaan een ongeziene culturele en economische renaissance heeft meegemaakt waarvan alle culturen over de hele wereld veel kunnen leren in het kader van de culturele omgang met crisisperioden. Ook de erkenning van het culturele belang van films draagt hopelijk bij tot een herwaardering van het medium en haar analyse.

 

3. Persoonlijke relevantie

 

Ondanks diens West-Europese origine koestert de auteur van deze thesis sinds zijn eerste kennismaking met het samoeraifilmgenre in 1997, zowel een esthetische als een ethische bewondering voor de naoorlogse samoeraifilm. Deze interesse is alleen maar toegenomen sedert diens bezoek aan het land van de rijzende zon nu ongeveer twee jaar geleden en deze reis heeft daarenboven ook een fascinatie voor de Japanse cultuursystematiek veroorzaakt.

 

 

C Onderzoekshistoriek en -methodologie

 

1. Explorerend vooronderzoek

 

Gedurende het academiejaar 2000-2001 heeft de auteur van deze thesis reeds een paper gemaakt - voor het seminarie cultuur in de eerste licentie Communicatiewetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel voor Prof. Dr. Ernest Mathijs en Assistent Silvain Keuleers -
die gericht was op het verkennen van de probleemstelling van deze eindverhandeling.
Dit is een primordiaal gegeven binnen de totstandkoming van deze eindejaarsthesis aangezien het succes ervan afhankelijk is van de mate waarin de naoorlogse samoeraifilms überhaupt sociaal-culturele functies vervulden binnen de toenmalige Japanse cultuurgemeenschap.
Het explorerend vooronderzoek bestond namelijk uit een literatuurstudie die het debat omtrent de mythologische functie van historische filmgenres in kaart brengt en een interpretatieve analyse (van de professionele waarden) van de samoeraigenrefilm “Schichinin no Samuraï” of “De Zeven Samoerais” van Akira Kurosawa, die in 1954 verantwoordelijk is voor de boom van het samoeraifilmgenre in de daaropvolgende decennia. Hoewel de theoretische inzichten uit deze paper voornamelijk gebaseerd zijn op algemene filmtheoretische vaststellingen die in de loop van deze thesis soms weerlegd worden, waren de empirische resultaten van dit preliminair onderzoek dermate positief dat de hypothese van deze eindverhandeling op dat moment nog stand hield.

 

2. Theoretische literatuurstudie

 

Ter voorbereiding van het empirische onderzoek naar de mythologische eigenschappen van de naoorlogse samoeraiprenten, wordt een omvangrijke theoretische literatuurstudie uitgevoerd die gebaseerd is op zeventig wetenschappelijke werken. De gehanteerde boeken en artikels die in de bibliografie van deze thesis zijn opgenomen, komen uit de belangrijkste universiteitsbibliotheken van Vlaanderen, met name deze van de Vrije Universiteit Brussel,
de Rijksuniversiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven, ook uit de Koninklijke Bibliotheek Albert I en het Filmarchief te Brussel.

 

De objectieven van deze lectuuranalyse zijn enerzijds de formulering van een algemene en universeel geldige definitie van het mytheconcept en anderzijds de ontwikkeling van een onderzoeksmethodologie die een studie van alle karakteristieken van de mythe mogelijk maakt. Aangezien er geen sprake mag zijn van een definiëring van het mythebegrip die eigenlijk zodanig aangepast is aan de kenmerken van non-archaïsche culturen of genrefilms,
dat ze quasi niet meer van toepassing is op mythen uit het verleden of mythevertelsels die via andere communicatiemedia overgedragen worden, is dit literatuuronderzoek in eerste instantie gebaseerd op wetenschappelijke boeken en artikels die de mythe bespreken los van het debat omtrent de mythologische functies van (genre)films. Het is onontbeerlijk om hierbij de thesen van vooraanstaande mythologische theoretici uit het verleden te raadplegen omdat de huidige onderzoekers veel te danken hebben aan deze vroegere theorieën en de evolutie van het theoretiseren rond het mytheconcept niet altijd bestaat uit het voortbouwen op de funderingen uit het verleden. Bijgevolg is er sprake van een kritische en synthetiserende wetenschappelijke lectuuranalyse die resulteert in een uiteenzetting over de mythe die zowel getuigt van een holisme als van een (temporaal en cultureel) universalisme in die zin dat de voorgestelde kenmerken van de mythologische mechaniek zich niet beperken tot één tijdperk of één cultuursysteem.

 

3. Empirische literatuurstudie

 

Het tweede literatuuronderzoek dat meer dan zestig wetenschappelijke boeken en artikels omvat (uit de reeds vermelde bibliotheken en archieven), heeft tot doelstelling een holistische contextualisering van de onderzochte filmwerken. Met andere woorden is het onmogelijk en op z’n minst onverantwoord dat een mythologische onderzoeker zich beperkt tot een arbitraire bestudering van de tekstverhalen zonder te beschikken over de nodige contextgegevens.
Aangezien de analyse van mythen voor een groot deel steunt op de interpretatieve capaciteiten van de observator moet deze minimaal beschikken over dezelfde achtergrondkennis als diegene voor wie de vertelsels/films oorspronkelijk bedoeld waren. Net als een boomchirurg een welbepaald blad pas kan onderzoeken wanneer hij voldoende afweet van de wortels van de boom, de stam van de boom en de bestudeerde bladsoort, moet ook de mythologische wetenschapper zoveel mogelijk te weten te komen over de historische, de sociaal-culturele en de mythologisch linguïstische context van de onderzochte ‘teksten’. Teneinde de lezer van de thesis eveneens te voorzien van de nodige contextuele informatie met betrekking tot de (geselecteerde) samoeraigenrefilms in het naoorlogse Japan en ter legitimering van de interpretatieve analyse van deze samoeraiprenten, zal het eerste deel van het empirische luik bestaan uit een verslag van de geschiedkundige en cultuursociologische analyse van het Japanse cultuursysteem en de mythologisch semiotische studie van het samoeraifilmgenre.

 

4. Mythologisch onderzoek

 

Het tweede gedeelte van het empirische hoofdstuk bestaat uit de interpretatieve analyse van zes samoeraigenrefilms uit de tweede naoorlogse periode (1952-1970). Het aantal bestudeerde films is gebaseerd op een beoogd evenwicht tussen enerzijds een zo gedetailleerd mogelijke analyse van de filmwerken en anderzijds een voldoende grote steekproef die uitspraken over het gehele samoeraifilmgenre mogelijk maken. Niettemin is het logisch dat de analyseverslagen zich beperken tot de essentie gezien de gelimiteerde omvang van de eindverhandeling en de tijdsbeperkingen waarmee de auteur geconfronteerd werd.
Vermits er bijvoorbeeld tegen 1961-1962 meer dan veertig samoeraifilms per jaar (meer dan drie per maand) worden uitgebracht in Japan, is de legitimiteit van de geformuleerde conclusies over het totale genre aanvechtbaar.

 

Ter compensatie van de praktische onmogelijkheid om meer dan zes langspeelfilms te bespreken, is de selectie van de filmwerken gegrond op de impact van de film op het genre en het Japanse filmpubliek, een tijdelijke spreiding over de twee decennia, een verscheidenheid qua auteurs en een inhoudelijke diversiteit op basis van de genretypering binnen het samoeraifilmgenre door filmtheoreticus David Desser in zijn boek The samurai films of Akira Kurosawa” uit 1983 (p. 31-47). Uit het “nostalgische samoeraidrama” werd gekozen voor de twee belangrijkste langspeelfilms binnen deze categorie, met name “Schichinin no Samuraï” / “De Zeven Samoerais” (1954) van Akira Kurosawa en “Sambiki no Samurai” of “De Drie (Buitenwettelijke) Samoerais” (1964) van Hideo Gosha. Vervolgens is er sprake van twee prototypische films binnen het “antifeodaal samoeraidrama”; “Seppuku” of “Harakiri” (1962) en “Joiuchi” / “Samoerai Rebellie” (1967) van Masaki Kobayashi. En de twee laatste samoeraifilms zijn de voornaamste voorbeelden van de zogenaamde “zwaardfilms”, zijnde “Yojimbo” / “De Lijfwacht” (1961) en “Tsubaki Sanjuro” of “Sanjuro” (1962). Er werd bewust gekozen om geen films uit de categorie “zenvechters” te bespreken omdat er geen baanbrekende films binnen dit genre zijn, de legitimiteit van deze categorie binnen het samoeraifilmgenre door vele kenners in twijfel wordt getrokken en andermaal het praktisch onmogelijk was om meer dan zes films grondig te analyseren.

 

De toegepaste onderzoeksmethodologie is het gevolg van de conclusies die terzake in de theoretische literatuurstudie worden getrokken. Hierbij is er sprake van een interpretatieve analyse die gebaseerd is op een verantwoording van de bevindingen door middel van een constante illustratie en een consequente explicitering van de gelegde verbanden tussen representamen en interpretant. In een eerste fase worden de ‘kunstesthetische’ kenmerken van iedere film afzonderlijk behandeld in de introductie, zoals bijvoorbeeld het creatieproces, de receptie van de film en relevante observaties van filmcritici, en de narratieve synopsis. Vervolgens wordt de mythologische linguïstiek die in het filmwerk wordt gehanteerd, ontleed door zowel de structurele kenmerken als het representatiemechanisme aan de hand van modellen en beschrijvingen zo gedetailleerd mogelijk interpretatief te analyseren.
Ook de via de film gecommuniceerde subjectief rationele boodschap en de situering van deze boodschap binnen de cultuursystematische context in het kader van de collectief existentiële functie van mythen, worden contextueel intuïtief bestudeerd op basis van de verzamelde informatie in de empirische literatuurstudie en meer gedetailleerde feiten die specifiek van toepassing zijn op de film in kwestie. Aangezien de methodologie pas geleidelijk tot ontwikkeling komt in het theoretische luik en de complexiteit van de materie
- gekoppeld aan de holistische aanpak - het onmogelijk maakt om de gehele analysemethode hier uit de doeken te doen, worden alle aspecten van de methodologie in het theoretische hoofdstuk afzonderlijk en uitgebreid besproken.

 

5. Conclusies

 

In het besluit van deze thesis wordt eveneens aandacht besteed aan de voornaamste methodologische resultaten die de theoretische literatuurstudie - naast de definitie van het mytheconcept - heeft opgeleverd. Er is aldus in een eerste fase sprake van een samenvatting van de belangrijkste en innovatieve theoretische inzichten aangaande het mythebegrip
en de mythologische onderzoeksmethodiek, die in deze eindverhandeling aan bod komen.
De antwoorden op de overige (sub)vragen van de probleemstelling zijn stuk voor stuk gebaseerd op een vergelijking van de theoretische stellingen in het eerste hoofdstuk met de resultaten van het empirische onderzoek in het tweede deel van het empirische luik.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende