Wie was de Romeinse arts? Een interpretatie vanuit de iconografische en archeologische bronnen,geconfronteerd met de traditionele interpretatievanuit de literaire en epigrafische bronnen. (Marlin Janssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 1: Synthese van de traditionele interpretatie aan de hand van de antieke auteurs en opschriften

 

1.1. Inleiding

 

In dit hoofdstuk wordt een synthese gegeven van de secundaire literatuur over de Romeinse geneeskunde, met vooral aandacht voor de verschillende aspecten van de soicale positie van de Romeinse arts. Omdat in dit proefschrift ervoor wordt geopteerd om de iconografische en archeologische bronnen te onderzoeken, zal in dit punt niet naar de primaire bronnen verwezen worden. Uit ondervinding evenwel leert men welke secundaire literatuur van een goede wetenschappelijke kwaliteit is.

 

Het is zeer moeilijk om het medisch personeel in de Romeinse periode in sociale vakjes te stoppen. Niet alleen moet men rekening houden met het feit dat elke opgestelde stratificatie een interpretatie is vanuit onze tijdsgeest en die werd in de Oudheid waarschijnlijk niet op dezelfde manier ervaren. Vanuit de antieke auteurs en de epigrafische bronnen is bijvoorbeeld de hiërarchie van de arts in het leger gekend, maar dan blijft de vraag of deze in het dagelijks leven ook zo strikt gehandhaafd wordt. Waarschijnlijk wordt de reële sociale stratificatie gestuurd door een dynamische wisselwerking tussen enerzijds de chauvinistische en opportunistische Romeinen en anderzijds de inwoners van de oostelijke provincies, waar een Hellenistische cultuur tot stand gekomen was, waaraan ook Rome zich wilde spiegelen. Griekse artsen bekleden dan ook een verschillende positie op de sociale ladder, afhankelijk van het moment in de geschiedenis.

 

Vermits het de bedoeling van de archeoloog is te weten hoe de mens in de Oudheid werkelijk  leefde en niet hoe hij volgens antieke auteurs moest leven, want deze geven steeds een eigen interpretatie van de werkelijkheid, is het belangrijk de blik te verruimen wat betreft het bronnenmateriaal. Betekent dit dat de resultaten van voorgaande onderzoeken zomaar opzij moeten gezet worden? Als de onderzoeker de juiste houding heeft ten aanzien van de interpretatie van de antieke literatuur, kunnen hier goede resultaten bekomen worden, omdat dit soort bronnenmateriaal als het ware spreekt en zeer concrete informatie geeft. De methodologie van deze onderzoekers laat echter al eens te wensen over, want zij interpreteren de teksten vaak te letterlijk. Tegenwoordig  komt daarin een zekere kentering. Onderzoekers zoals Vivian Nutton[5] en Philippe Mudry[6] bekijken de teksten en de interpretaties ervan nu zeer kritisch en trachten de radicale standpunten zoveel mogelijk te nuanceren.

 

 

1.2. Terminologie

 

1.2.1 Romeinse geneeskunde

 

Wanneer men de Romeinse geneeskunde vanuit de antieke auteurs en de epigrafische bronnen benadert, kan men in hoofdzaak twee aspecten onderscheiden. Enerzijds spreken Cato en Plinius de oudere over de -in hun ogen moreel correcte- traditionele, door de pater familias beoefende genezing, die vooral gebruik maakt van kruiden en dergelijke. Anderzijds is er de Grieks-Hellenistische geneeskunde met Galenus als belangrijkste vertegenwoordiger.

Ook het begrip “Romeins” krijgt soms een verschillende inhoud, niet alleen geografisch, maar ook chronologisch[7], wat tot verwarring kan leiden.

 

1.2.2. De geneesheer

 

Het artsenberoep heet medicus, of iatros in het Grieks. Etymologisch kan het woord medicus teruggevoerd worden op het Indo-Europese med dat “ordemaatregelen nemen” betekent, en dat via het Griekse medomai, “verzorgen”, het Latijnse mederi, “genezen” vormt[8]. Deze etymologische analyse geeft ons een aanwijzing over de vele betekenissen die het begrip kan hebben.

De antieke term medicus dekt een andere lading dan het moderne begrip. Men zou het kunnen vertalen als “genezer” in de brede zin van het woord. Specialisten worden aangeduid door een bijvoeglijk naamwoord: medicus chirurgicus, medicus ocularius en medicus clinicus bijvoorbeeld. Maar deze  gespecialiseerde artsen hebben niet dezelfde bevoegdheid en praktijkgebied als onze specialisten.

 

 

1.3. Evolutie van de geneeskunde

 

1.3.1. Pre- en protohistorie

 

Over de eerste artsen in en rond Rome is weinig geweten, aangezien de antieke auteurs Archagathos vernoemen als de eerste arts in Rome. Vanaf de Bronstijd getuigen schedels met sporen van trepanatie nochtans al van een zekere medische en chirurgische kennis, maar over de organisatie en het statuut van deze genezers is vanzelfsprekend geen concrete informatie overgeleverd. Men kan vermoeden dat het in wezen om rondtrekkende genezers gaat, hoewel sommige auteurs stellen dat het traditioneel model van de pater familias, alias geneesheer, ook opgaat voor deze vroege periode[9]. In de Etruskische periode treft men in de graven enkele instrumenten en tandprothesen aan, maar deze zijn zo schaars dat zij niet zomaar ingepast kunnen worden in een algemene medische organisatie[10].

 

1.3.2. De Republiek

 

Tijdens de Republiek begint Rome aan zijn groei, die zal uitmonden in de vestiging van het grote Romeinse rijk. In deze tijd is de economie nog zeer agrarisch getint met latifundia bewoond door de familie van de grootgrondbezitter en de slaven die het land moeten bewerken. De pater familias heeft tegenover zijn familie in de ruimste zin de verantwoordelijkheid om hen gezond te houden. Hoewel Cato laat uitschijnen dat de pater familias zelf de medische handelingen uitvoert, doet hij waarschijnlijk een beroep op een arts die aan het domein verbonden is. Verschillende domeinen kunnen een beroep doen op dezelfde arts. Het artsenberoep is de Romeinen dus niet onbekend. In een dergelijke maatschappij is het echter onmogelijk om van de artsenij zijn beroep te maken, aangezien de middelen te gering zijn om een zekere broodwinning te garanderen[11].

 

In 219 voor Chr., tijdens de tweede Punische oorlog, komt Archagathos, zoon van Lysanias, vanuit de Peloponnesos naar de stad Rome op vraag van de senaat, die hem een contract en een ambtswoning aanbiedt[12]. Plinius geeft hem de bijnaam carnifex, te vertalen als “slager” of “beul”[13] en deze appreciatie leeft bij latere auteurs verder[14]. Vanuit fragmentarisch epigrafisch materiaal kan men afleiden dat er reeds vóór 219 voor Chr. Griekse artsen in Rome aanwezig zijn[15], maar deze  datum staat voor de secundaire auteurs symbool voor de geboorte van de Romeins-Hellenistische geneeskunde. Vooral op de tweede component moet men de nadruk leggen, want de senaat profileert zich hier als de boulè van een Hellenistische stad die een arts aantrekt[16].  Men kan zich de vraag stellen welk mechanisme aan de grondslag hiervan ligt. Hierbij moet men rekening houden met verschillende factoren, die elkaar nog versterken. Vanaf de zesde eeuw voor Chr. worden er Griekse kolonies gesticht in Zuid-Italië, waarvan sommige, bijvoorbeeld Kroton, een zekere faam op medisch gebied hebben. Naast dergelijke rechtstreekse contacten zijn er reeds vanaf 320 voor Chr. spirituele  en culturele banden tussen Rome en de Griekse wereld[17]. Een concreet voorbeeld uit de antieke literatuur is te vinden bij Aurelius Victor. Afgevaardigden van de Romeinse senaat zouden, volgens de aanwijzingen van de Sibillijnse Boeken, tijdens de pestplaag in Rome in 293/291 voor Chr. naar Epidauros gezeild zijn om de god Asklepios te ondervragen over de oorzaak en de remedie. In de gedaante van een slang reist deze mee op hun schip en vestigt zich op het Tibereiland in Rome als Aesculapius, waarna de Romeinen er een tempel bouwen[18]. Vanaf 146 voor Chr. wordt Rome de politieke heerser in het Middellandse-Zeebekken. Op dat moment komen de Romeinen rechtstreeks in contact met de Griekse geneeskunde via de slavenmarkt van Delos waar Griekse krijgsgevangenen, die soms, maar niet noodzakelijk, het artsenberoep in hun thuisland hebben uitgeoefend, als slaaf worden aangeboden[19]. Dezen zijn zeer gegeerd in de patricische huishoudens. Maar het zou kortzichtig zijn te denken dat deze relatie slechts in een richting verloopt, vermits de antieke wereld, zowel het Oosten als Rome, in die tijd wordt gekenmerkt door een welbepaalde politiek-sociaal-culturele constellatie, namelijk het Hellenisme. De hedendaagse onderzoekers spreken in dit geval dan ook eerder van een assimilatie[20]. Griekse ideeën worden niet zonder slag of stoot overgenomen, maar eerder ingepast in de bestaande traditie. Er dient opgemerkt te worden dat dit gegeven van het Hellenisme niet rechtstreeks op de westelijke provincies van het Romeinse Rijk kan geprojecteerd  worden. Het is ook belangrijk in te zien dat een dergelijke interpretatie die de dominantie van de Griekse cultuur relativeert, revolutionair is en implicaties zal hebben voor de appreciatie van de vele theorieën omtrent de evolutie van de geneeskunde in Rome.

 

1.3.3. De Keizertijd

 

Vanaf de Keizertijd zijn er voor de ondernemende Griekse arts in Rome vele mogelijkheden om carrière te maken. De inburgering van nieuwelingen wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid  van een grote Griekssprekende gemeenschap in de stad. Ook zijn er meer kansen voor specialisten in de groeiende stad. Wanneer de nood aan goede artsen in Rome groot wordt, nemen de heersers maatregelen om nog meer Griekse artsen aan te trekken: Julius Caesar verleent het Romeins burgerschap aan alle artsen die in Rome verblijven, wat een enorme verbetering van hun sociale positie betekent, en de triumviri belonen in heel het rijk artsen met vrijstelling van belasting[21].  Augustus, Verspasianus en Hadrianus zetten deze politiek verder[22].

Op literair gebied zijn er enkele encyclopedici die zich gretig op de Griekse wetenschap storten. De voornaamste onder hen, Aulus Cornelius Celsus, lid van de nobilitas, maakt ten tijde van Tiberius een meesterlijke synthese in acht boeken van heel het medisch denken van Griekenland en Alexandrië. Vermits er over zijn leven niet veel geweten is, blijft het een cruciale vraag, waarop men nog steeds geen afdoende bewezen antwoord geformuleerd heeft, of Celsus zelf arts is, of slechts een goed geïnformeerde leek[23]. Een aantal, vooral sociologische, argumenten ondersteunen de tweede  hypothese, maar toch valt zijn grondige kennis niet afdoende te verklaren. Een belangrijke methodologische vaststelling is natuurlijk, dat wij nog steeds niet de juiste inhoud van het begrip medicus in de Oudheid kennen, zodat het heel goed mogelijk is dat Celsus wel een arts is, maar dan volgens de maatstaf van zijn tijd[24].

Dankzij Celsus kent de moderne onderzoeker de antieke benamingen van de instrumenten. Soms is het instrumentarium dermate gespecialiseerd dat het met één specifieke operatieve procedure kan geassocieerd worden, hoewel het instrument ook een secundair gebruik kan hebben.

De staarnaald, waarvan enkele voorbeelden bewaard zijn gebleven, met als bekendste de set van Montbellet, wordt gebruikt voor het verwijderen van staar uit het oog, een operatie die door Celsus beschreven wordt. Na de diagnose, en nadat alle alternatieven zijn uitgeput, dient de patiënt zich aan een dieet van drie dagen te houden, ten einde nuchter te zijn voor de operatie. Hierbij zit de patiënt op een stoel, met zijn gezicht naar de arts en wordt hij langs achter vastgehouden door een assistent. De arts brengt de volle naald langs de zijkant binnen in de oogbal, en richt daarbij op de kern van de staar op de lens. Wanneer hij geen weerstand meer voelt, heeft hij de naald ver genoeg gestoken. Dan leidt hij de staar naar onder, weg van de pupil, waar hij desnoods in kleine stukken gebroken wordt om te voorkomen dat de staar zich terug voor de pupil zou plaatsen. Als de arts een holle naald gebruikt, kan hij de staar volledig uit de oogbal verwijderen door aan het holle buisje binnenin de naald te zuigen, maar deze procedure houdt vanzelfsprekend meer risico’s in. Na de operatie wordt het oog verbonden met doeken, gedrenkt in een ontstekingsremmend papje. Rust, een dieet en medicijnen doen de rest[25].

De lithotomie, het chirurgisch verwijderen van blaasstenen, maakt ook gebruik van een gespecialiseerd instrumentarium, namelijk een blaassteenmes of lithotomè en een blaassteenhaak of uncus. Met het mes maakt de arts een incisie tussen de anus en het scrotum, zodat hij de blaas openlegt. Dan werkt hij de stenen gewoon naar buiten, ofwel met de vingers, ofwel met een halfronde haak met een gladde buitenkant en een ruwe binnenkant[26]. Deze beschrijving is zeer toepasselijk op de instrumenten in het Museum of Classical Archaeology te Cambridge (cfr. infra 2.2.4.2.2.b).

 

Ook Galenus, als arts en schrijver, geeft ons zeer interessante informatie, niet alleen over het beroep van arts op zich en alles wat daarbij komt kijken, maar ook over de wereld waarin een arts van zijn niveau zich beweegt en over de verhoudingen tussen de verschillende klassen. Wie zijn overgeleverde werken wil lezen, moet, behalve Grieks, ook Latijn, Syrisch en Arabisch beheersen. Wie zijn werken wil begrijpen, moet medisch, filosofisch, filologisch en historisch onderlegd zijn. De inspanning loont echter de moeite, want her en der verspreid zijn brokjes informatie te vinden over de maatschappij waarin hij en zijn collega’s leven, het Rome van de tweede eeuw na Chr[27]. Galenus wordt in 129 in Pergamon geboren als zoon van een architect. Zijn vader krijgt door een droom de goddelijke ingeving Galenus medicijnen te laten studeren. Deze studeert gedurende een lange periode, zo’n twaalf jaar, en dat in een tijd waarin de meeste artsen eenvoudig het vak leerden door als leerjongen met een ervaren arts mee te lopen (cfr. infra 1.7.). Galenus heeft van jongsaf de studie van de geneeskunde met die van de wijsbegeerte gecombineerd, wat zich uit in zijn ideologische achtergrond en zijn houding tegenover de verschillende sekten. Zijn vader geeft hem de raad zich niet aan een bepaalde school te binden[28]. Deze eclectische houding blijft Galenus zijn hele leven trouw. In de verschillende centra komt hij in contact met de methodisten, de empirici en de dogmatici[29]. Na zijn opleiding in de beste medische centra van zijn tijd, te Pergamon zelf, te Smyrna, Korinthe en Alexandrië, keert Galenus in 157 naar Pergamon terug, waar hij de functie van gladiatorenarts aanvaardt[30]. In 162 begeeft hij zich naar Rome, waar hij zich als praktiserend arts vestigt. Door enkele opzienbarende prognoses weet Galenus naam te maken bij de Romeinse elite, zozeer zelfs dat hij aan het keizerlijk hof wordt geïntroduceerd. Ook geeft hij anatomische demonstraties, die veel belangstelling wekken in de Romeinse intellectuele kringen. In 166 vertrekt Galenus terug naar Pergamon, maar hij wordt teruggeroepen door keizer Marcus Aurelius om hem te vergezellen op de expeditie tegen de Germanen. Galenus tracht zich te onttrekken aan het verzoek om mee te gaan als lijfarts door zich te beroepen op een bevel van de god Aesculapius. De keizer zwicht en gelast hem in Rome te blijven als lijfarts van zijn zoon, Commodus. Tot zijn dood, in  ca. 200-210,  verblijft Galenus in Rome waar hij praktijk houdt en zich ontwikkelt tot één van de productiefste schrijvers van de gehele Oudheid. Hij schrijft niet alleen over medische zaken, maar ook over wijsbegeerte en letterkunde.

Het succesverhaal van Galenus, geschreven door Galenus, vraagt vanzelfsprekend om verificatie door derden[31]. Het is opvallend dat in geschriften van gelijktijdige en latere Latijnse auteurs zelden of nooit naar hem verwezen wordt. Men verklaart dit door het feit dat Galenus, als Grieksschrijvend auteur, nooit zo gelezen is. Maar de cultuurtaal in het Romeinse rijk is het Grieks! Men moet in dit geval aannemen dat Galenus in zijn eigen tijd nooit die triomf gekend heeft, die hem in de vierde eeuw, honderd jaar na zijn dood, te beurt is gevallen[32]. Toch moet deze interpretatie ook genuanceerd worden, want de weinige gelijktijdige literatuur, in het Grieks en Arabisch, vernoemt Galenus wel degelijk als een belangrijk man met een grote kennis en theoretisch denkvermogen, niet alleen op het vlak van de geneeskunde, maar ook van de filosofie[33]. Zijn invloed blijkt zeer groot en duurt  minstens tot 1850[34]

 

 

1.4. Appreciatie door de Romeinen

 

1.4.1. Negatief

 

Het wantrouwen van de conservatieve Romeinen tegenover de Griekse medici die vanaf de derde eeuw voor Chr. naar Rome komen, zoals verwoord door Cato, Plinius en anderen, moet bekeken worden in het licht van de voorgaande uiteenzetting. Tot dan kennen de Romeinen immers een op de praktijk gerichte geneeskunde, die zij als afdoende beschouwen[35].

 

Gaius Plinius Secundus (23-79 na Chr.) geeft in zijn Naturalis Historiae impliciete en expliciete informatie over de introductie van de Hellenistische geneeskunde in de stad Rome en dit als ooggetuige[36]. Zijn visie op de Griekse geneeskunde in Rome is zeer negatief. Griekse dokters zijn duur, incompetent, zij volgen de modegrillen op de voet, zij veroorzaken de dood van onschuldigen en de degeneratie van de Romeinse staat, en vooral, de Griekse geneeskunde leidt Rome weg van de waarheid, in dit geval de traditionele geneeskunde, gebaseerd op dieet, kruiden en dergelijke[37]. Hedendaagse onderzoekers vinden echter vele argumenten om Plinius’ stelling te nuanceren. Zo zijn het slechts de artsen aan het keizerlijk hof die grote rijkdommen kunnen vergaren, het merendeel leeft als kleine zelfstandigen, wat bevestigd wordt door epigrafisch materiaal[38]. Bij de beoordeling van  Plinius’ stelling dat artsen opzettelijk onschuldigen doden, dient men zich te realiseren dat Rome op dat moment wel aan het uitgroeien is tot een heuse metropool waar genoeg kansen zijn, maar nog niet zover gegroeid is dat ze de gekwalificeerde en meer prestigieuze artsen aantrekt[39]. Nog belangrijker is in te zien dat de arts ook maar een mens is[40]. Het standpunt van Plinius dat deze geneeskunde niet-Romeins is, is het moeilijkst te relativeren, en het is precies dit idee dat de grootste invloed gehad heeft op later onderzoek. Uit de epigrafische bronnen kan afgeleid worden dat zo’n drieënnegentig procent van de artsen in Rome van Griekse afkomst is. Dit cijfer daalt voor Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk tot zo’n zeventig procent (cfr. infra 1.9.). Wanneer men tenslotte Plinius’ uitspraak over de de Griekse geneeskunde die de traditionele geneeskunde onderuit haalt, gaat beoordelen, moet men de ruimere context bekijken. In de metropool die Rome is op het moment dat Plinius zijn werk schrijft, is het onmogelijk om een gezondheidszorg gebaseerd op kruiden te handhaven. Dit is gewoon niet meer afdoende.

 

Eenzelfde toon klinkt bij Cato de Oudere (234-149 voor Chr.) in zijn brief aan zijn zoon Marcus, die bij Plinius bewaard is gebleven[41]. In zijn De agricultura wordt duidelijk dat men in Cato de belichaming van de traditionele genezing vindt: hij beschrijft hier onder andere kolen als een goed medicijn[42].

 

Sommige schrijvers gaan zeer ver in het verwoorden van hun afkeer. In zijn epigrammen beschrijft Martialis (43-104 na Chr.) enkele kwakzalvers met zijn scherpe pen[43]. Een arts kan volgens hem  makkelijk van beroep veranderen en gladiator[44] of begrafenisondernemer[45] worden.

 

In zijn werken laat Galenus (129-200/210 na Chr.) zich vaak laatdunkend uit over zijn collega’s in Rome. Zij zijn alleen naar de grote stad gekomen om snel veel geld te verdienen, zonder daarvoor de nodige kennis te hebben[46]. In een kleine stad, waar de sociale controle groter is, wordt een kleine fout of een laakbare levenswandel van een arts onmiddellijk bestraft; hij krijgt geen patiënten meer en zijn geschonden reputatie snelt hem zelfs naar andere steden vooruit. In Rome echter kan hij  onderduiken in de anonimiteit[47].

Als eclecticus en encyclopedist[48], gevormd door de ideeën van de dogmatici, de Hippokratische school, de empirici en de pneumatici, staat hij ook zeer kritisch tegenover de methodisten, navolgers van Asklepiades en Themison, die zeer sterk vertegenwoordigd zijn in Rome[49]. Galenus hanteert het motto “de beste arts is ook filosoof”[50]. Bovendien heeft hij zich in Alexandrië gedurende tien jaar bezig gehouden met de studie van de anatomie[51] waardoor hij voldoende onderlegd is om in felle discussie te treden met de methodisten, aanhangers van de atomische theorie[52].

 

 

1.4.2. Positief

 

Het werk van Cicero toont aan dat ook een andere houding mogelijk is. Hij komt tijdens zijn leven in contact met verschillende artsen, niet alleen door ziekte van hemzelf, zijn dierbaren of zijn vrienden, maar ook buiten hun beroep om, als vrienden. Zijn reacties op dergelijke situaties tonen aan dat hij wel een voorstander is van de rationele geneeskunde en van de Griekse geneesheren[53].

Cicero zelf heeft vaak last van zijn ingewanden[54] en mogelijk heeft hij ook tuberculose gehad[55], dus is het niet verwonderlijk dat hij een zekere kennis heeft met betrekking tot de medische wereld, vooral de dieetleer, en zich hierover een mening kan vormen. Dit wordt mogelijk nog versterkt door het feit dat hij geneesheren als vrienden had, onder andere Asklepiades van Bithynië (120-70 voor Chr.), die echter in de eerste plaats beschreven wordt als een aangenaam iemand, een intellectueel die in de betere kringen vertoeft. Zijn beroep van geneesheer, en hij was trouwens een goede, wordt pas nadien terloops vermeld, bijna met tegenzin[56].

Getuigenissen over de relatie tussen Cicero en zijn arts zijn er niet, wel tussen een zieke en de arts met Cicero als buitenstaander. Tijdens een reis naar zijn landgoed in Cumae in 53 voor Chr. wordt zijn secretaris en vriend, Tiro, ziek. Noodgedwongen wordt hij onderweg achtergelaten en overgelaten aan de zorgen van een arts. Cicero stuurt hem echter persoonlijke brieven, waarvan er vier bewaard zijn[57]. Deze persoonlijke getuigenis geeft een goed beeld van de menselijke relatie tussen de arts, de zieke en de toeschouwer, waarbij duidelijk blijkt dat Cicero de diagnose en de behandeling van de arts goedkeurt[58]. Tijdens een reis in 50 voor Chr., moet Cicero Tiro opnieuw ziek achterlaten in Athene bij Lyson, die Asclapo van Patras erbij haalt, een arts met een “goede reputatie”. Ook deze situatie wordt geattesteerd door brieven aan Tiro en aan de arts, waarin Cicero de behandeling in vraag stelt. Dit kan men verklaren door het feit dat Tiro een probleem met zijn ingewanden heeft, een aandoening waarvan Cicero het nodige afweet, gezien zijn eigen gezondheidstoestand [59]. Op het einde van het jaar 47 voor Chr. wordt Tiro weer ziek, maar over deze episode is weinig geweten.

Uit deze gegevens kan men zich een beeld van Cicero’s ideale geneesheer vormen. Naast morele kwaliteiten, een algemeen kenmerk dat in feite voor alle Romeinen geldt, is een goede reputatie met betrekking tot zijn theoretische vorming en zijn praktische vaardigheden zeer belangrijk[60].

 

Ook Seneca heeft goede betrekkingen met zijn arts. Hij waardeert niet alleen de kunde die de man in kwestie deelt met anderen, maar ook en vooral zijn vriendelijkheid en mededogen. Hieruit blijkt duidelijk welk soort arts de Romeinen in feite wantrouwen, namelijk diegene die alleen werkt voor het geld[61].

 

 

1.5. Hiërarchie en sociale stratificatie

 

1.5.1. Inleiding

 

Gewapend met de Griekse medische kennis neemt de praktische Romein een aantal maatregelen, voornamelijk op het gebied van openbare gezondheid en hygiëne[62], met name de aanleg van aquaducten, rioleringen, openbare badgebouwen en dergelijke, die op een dergelijk grote schaal niet bestaan in Griekenland.

Daarnaast zorgt de stad ook voor medisch personeel, zoals reeds hoger vermeld, wanneer het aantal patiënten de capaciteiten van de traditionele, rondtrekkende genezers te boven gaat. Dit gebeurt in Rome vanaf het einde van de Republiek, omdat de stad werkelijk uit haar voegen barst, maar deze trend zet zich ook door in andere steden in Italië en later in de westelijke provincies. Met betrekking tot het medisch personeel en zijn organisatie kan men twee fundamentele vragen stellen. Eerst en vooral, welke soorten onderscheidt men en wat betekent dit voor de hiërarchie? Ten tweede, een element waaraan in het onderzoek traditoneel een grote waarde wordt gehecht, wat is het aandeel van de Griekse artsen?

Een antwoord op deze vragen vindt men in het werk van Jukka Korpela[63], waarin zij aan de hand van antieke literatuur en opschriften, op een anecdotische manier een quasi volledig beeld geeft van het medisch personeel in de stad Rome vanaf het einde van de Republiek tot de derde-vierde eeuw na Chr. Zij borduurt in feite verder op het werk van Herman Gummerus uit 1932[64], maar het spreekt voor zich dat haar studie in grote mate persoonlijk is, aangezien er sedert die tijd vele nieuwe opschriften gevonden zijn. Daarnaast is ook de studie van Friedolf Kudlien[65], die zich specifiek toespitst op de slaaf als arts, zeer belangrijk.

 

1.5.2. De privé-arts

 

De hiërarchie van de artsen en hun sociale positie kan pas goed ingeschat worden vanaf de Republiek. Als eerste komt de privé-arts naar Rome, beter geformuleerd, hij wordt gebracht, want het gaat om Griekse slaven en krijgsgevangenen die via de slavenmarkt op Delos in Rome terechtkomen en opgenomen worden in patricische families, waar zij hoog gewaardeerd worden omwille van hun medische kennis, hoewel sommigen nog een opleiding moeten krijgen na hun aankomst als slaaf in Rome[66]. Wanneer zij vrijgelaten worden, kunnen ze zich als zelfstandigen  vestigen in de stad en een klein stapje klimmen op de sociale ladder[67].

 

Vanaf 146 voor Chr. komen ook de vrije Grieken, peregrini, naar Rome om hun geluk te beproeven. Het gaat hier eerder om mensen met een lagere sociale status die zo wanhopig zijn dat ze hun brood willen verdienen in de barbarenstad[68].

 

Aangezien Rome in wezen geen Romeinse stad is, maar een Hellenistische metropool met verschillende troeven, trekt zij op het einde van de Republiek ook artsen van een hogere sociale rang aan, afkomstig uit de aloude medische centra, zoals Asklepiades van Bithynië. In Rome neemt de bevolking op korte termijn zeer snel toe, waardoor er meer mogelijkheden voor artsen zijn om zich als zelfstandigen te vestigen en een patiëntenbestand  op te bouwen, niet alleen onder de gewone bevolking, maar ook onder de patricische families, ja zelfs de keizerlijke familie. Ook nemen de bevoegde instanties maatregelen ter bevordering van de positie van de arts (cfr. supra 1.3.3.).

De antieke auteurs vermelden voor deze periode verschillende anecdotes met betrekking tot artsen van hogere rang, werkzaam aan het keizerlijk hof. Een van de eersten is Antonius Musa, die Augustus van een zware ziekte kon genezen en daarvoor beloond wordt met de positie van keizerlijke lijfarts. De figuur van Gaius Stertinius Xenophon, lijfarts van Claudius, is gekend via Tacitus’ Annales en via opschriften. Hij is afkomstig van Kos en behoort tot het geslacht van de Asclepiaden, wier stamboom heet terug te gaan op de god van de geneeskunde zelf. Waarschijnlijk krijgt hij in 23 na Chr. het burgerrecht en neemt een voor-, familie- en bijnaam aan. Op een gegeven moment komt Xenophon naar Rome en begint er een florerende privé-praktijk. Voor een jaarsalaris van 500 000 sestertiën wordt hij lijfarts van de keizer. Hij beweegt zich in de hoogste kringen aan het hof. Daardoor is het niet verwonderlijk dat Tacitus hem als medeplichtige aan de moord op Claudius ziet[69]. Een andere arts die het ver weet te schoppen is Kriton. Hij is de lijfarts van keizer Traianus tijdens de Dacische oorlog en fungeert tevens als officiële schrijver. Zoals hoger vermeld, is ook Galenus er in geslaagd op te klimmen tot de hoogste sociale positie, namelijk van keizerlijke lijfarts van Marcus Aurelius en later van diens zoon Commodus. Her en der in de antieke literatuur wordt duidelijk dat artsen zich ook bezig houden met politiek en soms hoog spel spelen. Dit loopt niet altijd goed af, zoals voor Lucius Gellius Maximus die in 219 ter dood gebracht wordt omdat hij heeft  getracht zich meester te maken van de post van legaat van het vierde legioen in Syrië[70].

 

Daarnaast vestigen zich ook Romeinse burgers als arts in de stad, hoewel ze dit beroep vroeger niet  zouden uitgeoefend hebben, omdat het gelijk staat met handenarbeid.

 

1.5.3. De publieke arts

 

1.5.3.1. De legerarts

 

Tijdens de Republiek is er nog geen intentioneel uitgebouwde militaire medische dienst. Geneeskunde moet in de eerste plaats de soldaten fit houden door training en dieet[71]. Met dit oogmerk zijn de forten zeer gericht ingeplant in de omgeving, zover mogelijk verwijderd van ongezonde omstandigheden. Aquaducten voeren vers water aan en een complex grachtensysteem voert afvalwater weg en zorgt voor de spoeling van de latrines[72].

Soldaten hebben een zekere basiskennis van de verzorging van wonden; afhankelijk van de generaal kan er ook een echte arts in het leger aanwezig zijn. De consul neemt de gewonden op, voor zover het binnen zijn mogelijkheden ligt. Ook in naburige steden of forten kunnen zwaargewonden terecht.  Dit soort geneeskunde steunt op het voor de Romeinen heilige principe van de pater familias die voor de zijnen zorgt[73].

Met Augustus komt daar verandering in, gek genoeg op een moment dat de oorlogen afnemen[74]. Hij bouwt een militair medisch systeem uit. Dit omvat niet alleen artsen, maar ook verplegend en hygiënisch personeel en dit zowel in de legioenen als in de burgercohorten, de hulptroepen en de vloot. Het aantal artsen hangt vanzelfsprekend af van de grootte van de eenheid. Schattingen spreken van één arts per vijfhonderd praetorianen en één arts per tweehonderdvijftig manschappen van een cohorte. In totaal maakt dat vijfhonderd à achthonderd artsen in heel het Romeinse leger ten tijde van Augustus[75].

Opschriften geven aanwijzingen over de rangorde van artsen in een Romeins kamp. Ze zijn soldaten, maar zij worden wel beter betaald en zijn vrijgesteld van zware arbeid (zgn. immunes). Alnaargelang de soldij onderscheidt men sesquiplicarii (anderhalf maal de basissoldij), duplicarii (twee maal de basissoldij) en medici ordinarii (tien maal de basissoldij). Naast artsen is er ook hygiënisch personeel (capsarii) en zijn er soldaten, gespecialiseerd in de behandeling van slangen- en schorpioenbeten (marsi). Dezen zijn vanzelfsprekend alleen werkzaam in streken waar men gevaar loopt. Vanzelfsprekend moet er ook verplegend personeel geweest zijn, dat instaat voor de verzorging en voeding van de patiënten, maar dit is tot nu toe niet gekend vanuit de opschriften. Allen staan onder het gezag van de optio valetudinarii die op zijn beurt verantwoording verschuldigd is aan de praefectus castrorum[76]. Hoewel de legerartsen vaak goed genoeg weten wat ze doen dankzij hun grote praktijkervaring, dienen er in het leger ook specialisten zoals de medicus ocularius, medicus chirurgicus en medicus clinicus[77].

Voor de tijd van Augustus moet zich in de vloot een vergelijkbare situatie voorgedaan hebben als in het landleger. Officieren zullen hun privé-arts wel meegenomen hebben[78]. Informatie aangaande de artsen van de vloot te Ravenna en Misenum is enkel gekend vanuit enkele opschriften. De artsen hebben de rang van duplicarius, die in voorgaand onderzoek dan ook beschouwd werd als een  exclusief gegeven voor de vloot[79], maar sedertdien hebben nieuw ontdekte opschriften niet alleen duidelijk gemaakt dat deze rang ook in het landleger voorkomt, maar ook dat de vlootartsen een meer gediversifieerde hiërarchie kennen. De juiste verhoudingen tussen de verschillende rangen en de algemene organisatie kent men echter niet. Er is wel een opschrift gevonden dat melding maakt van een collegium, maar Nutton interpreteert dit eerder als een funeraire club van vlootartsen[80]. Bij de interpretatie van de sociale postitie van deze artsen, kan men de samenstelling van de naam in beschouwing nemen. Het gaat om Romeinse burgers, met drie namen, maar van bescheiden afkomst of om vreemdelingen uit Egypte of Cilicië bijvoorbeeld[81].

Een andere innovatie van Augustus, het valetudinarium, is revolutionair in die zin dat stedelijke ziekenhuizen pas in voege komen in de vierde eeuw na Chr. Reeds eerder bestaan er wel ziekenhuizen voor de slaven van de grote latifundia en een slavenziekenhuis op het Tibereiland, tegelijk opgericht met de tempel van Asclepius in 293 voor Chr. De eerstgenoemde zijn privé-projecten van de grootgrondbezitters die er alleen maar baat bij hebben dat hun slaven gezond en fit zijn. Het tweede zou opgericht zijn ten behoeve van de slaven waar niemand naar omkijkt[82]. In het leger bestaat echter een dringende behoefte aan permanente verzorging, zowel in de legioenkampen als in de forten, niet alleen voor de gewonden tijdens veldslagen, maar ook voor de dagelijks voorkomende verwondingen en ziektes[83]. De antieke literatuur zegt hier weinig over.

 

1.5.3.2. De stadsarts

 

In tegenstelling tot Rome, dat troeven bezit die artsen aantrekken, dient een kleine stad zelf het initiatief te nemen en bewust op zoek te gaan naar een geschikte arts met wie dan een contract afgesloten wordt waarin salaris en privileges, bijvoorbeeld immunitas[84], worden bepaald. Het oudste voorbeeld hiervan is het contract dat de senaat van Rome afsluit met Archagathos (cfr. supra 1.3.2.). Meestal noemt men dit soort artsen medicus civitatis, maar soms wordt ook de term medicus salariarius gebruikt, omdat de arts voor zijn diensten een loon ontvangt van de stad. De term archiater duikt pas op in de vierde eeuw in het edict van Valentinianus I en Valens waarin veertien stadsartsen, één voor elke regio van Rome, worden aangenomen voor de zorg voor de armen[85].  Onder Antoninus Pius wordt er een numerus clausus ingesteld, waardoor, afhankelijk van de grootte van de stad, respectievelijk vijf, zeven of tien stadsartsen mogen aangenomen worden[86]. De toewijzing van de baan gebeurt volledig door het bestuur. Pas in de vierde eeuw krijgt een commissie van artsen de kans om de kandidaten te beoordelen op hun reputatie en hun kennis[87].

Naast deze algemene functie, kan de arts ook aangeworven worden door een corporatie of een andere organisatie. Hoewel in steden als Pompeii waarschijnlijk gelijkaardige posities vacant zijn, is de situatie vooral gekend vanuit opschriften uit Rome. Het ligt voor de hand dat de arts verbonden kan zijn aan een gladiatorenschool en aan een  gymnasium van de atleten. Tijdens het oefenen kunnen al ongelukken gebeuren, maar het echte werk krijgt de arts tijdens de publieke spelen. In het circus heeft  elke fractie zijn eigen medische staf met artsen en dierenartsen die de wagenmenners, respectievelijk de paarden moeten verzorgen. Daarnaast kan de arts ook minder voor de hand liggende vacatures vullen, bijvoorbeeld bij de openbare tuinen, bij de bibliotheken en bij het summum choragium, de opslagplaats van de rekwisieten in het amfitheater. In Ostia is er in 370 een arts werkzaam in de haven[88]. Waarschijnlijk zijn er nog meer mogelijkheden, maar de gegevens, voornamelijk epigrafische, zijn zeer schaars.

 

 

1.6. Collegia

 

Artsen van eenzelfde stad organiseren zich in een gilde, een collegium, net zoals andere ambten. De artsengilde is gekend in onder andere Brescia[89], Turijn en Beneventum[90]. Alles wat overblijft van de schola medicorum van Rome is de basis van een standbeeld met een opschrift in het Grieks en het Latijn, dat spreekt van een scriba, Telesphorus[91]. Een opschrift van Avenches uit de tweede eeuw na Chr., meer bepaald een wijding aan Apollo, aan de genius van Aventicum en aan de beschermgoden van het keizerlijk huis, de numina, vermeldt een collegium van artsen, onder andere Quintus Postumius Hyginus en Postumius Hermes, diens vrijgelatene. Het opschrift spreekt uitdrukkelijk van professores, dit zijn artsen die een leerling onderwijzen[92]. Het is de vraag in hoever men hier van een echte school mag spreken.

Men weet niet precies wat het doel en de activiteiten van een dergelijk collegium zijn. Waarschijnlijk gaat het in de eerste plaats om een sociale club die instaat voor de organisatie van banketten en die zorgt voor een behoorlijke begrafenis van de leden[93]. Daarnaast heeft het collegium ook een ondersteunende, wetenschappelijke functie, aangezien de leden kunnen samenkomen om te discussiëren over thema’s, eigen aan hun beroep, en om elkaar raad te geven. In Epheze organiseert de artsengilde zelfs wedstrijden voor de leden. Pas later zal de gilde de opleiding in handen nemen.

Het belang van een dergelijke gilde mag niet onderschat worden: een georganiseerde groep van artsen staat sterker tegenover de kritiek van de buitenwereld (cfr. supra 1.4.1.) dan een individu[94].

 

 

1.7. De opleiding

 

De aard van de opleiding kan men afleiden uit gegevens bij de antieke auteurs. Het probleem is echter dat zij enkel opvallende initiatieven behandelen. In enkele steden zijn er collegia en scholae gekend, die waarschijnlijk de opleiding van artsen in spe verzorgen[95] en volgens een decreet van Alexander Severus van 222-235 zijn er staatsleraren, onder andere voor geneeskunde[96]. Toch zijn het meestal privé-artsen die leerlingen aannemen, ofwel bloedverwanten, ofwel buitenstaanders indien dezen een leergeld betalen. Door vergelijking met andere ambachten, getoetst aan de leeftijden die in grafschriften van artsen worden vermeld, kan men afleiden dat de leerlingen op zestienjarige leeftijd aan hun opleiding beginnen. Vier tot zes jaar later zijn zij dan volleerd arts. Omdat er geen regels of maatstaven zijn wat betreft de opleiding en het uitoefenen van het beroep vóór de vierde eeuw na Chr., wanneer Valentinianus I een wet uitvaardigt die de opleiding in Rome vastlegt, kan men zich voorstellen dat de leeftijd en duur van de opleiding zeker niet algemeen vaststaan. Leerlingen uit welstellende families kunnen hun opleiding vervolmaken door een twaalftal jaar te studeren in de medische centra in de Griekse wereld. Sommige auteurs menen dat een dergelijk centrum ook in Rome, namelijk in de Tempel van de Vrede gevestigd is, maar dit heeft vanzelfsprekend niet dezelfde uitstraling als Kos of Pergamon bijvoorbeeld[97].

 

 

1.8. Specialisatie

 

1.8.1. Inleiding

 

Omdat de bevolking in Rome in het begin van de Keizertijd zo snel aangroeit, zijn er kansen voor artsen om zich te specialiseren in een bepaalde tak van de geneeskunde en een cliënteel uit te bouwen waardoor ze in hun onderhoud kunnen voorzien[98]. Reeds eerder, vanaf de derde eeuw voor Chr. zijn er aanwijzingen voor een zekere mate van specialisatie in de geneeskunde, maar nooit op een dergelijke schaal als nu[99]. Vanuit de opschriften kan men de verschillende specialisaties onderscheiden: de beroepsnaam “medicus” wordt aangevuld met een bijvoeglijk naamwoord.

Onder specialisatie mag men geenszins het moderne begrip verstaan. Specialisatie wordt niet verworven via een opleiding, maar via vele jaren ervaring. Ook de scheiding tussen de verschillende takken is veel minder strikt dan men zou denken. De artsen zijn in de eerste plaats nog steeds algemene practici[100].

 

1.8.2. Medicus chirurgicus

 

De scheiding tussen de algemene geneeskunde en de chirurgie, hoewel dit toch dient genuanceerd te worden, lijkt zich reeds in de voor-Romeinse periode voltrokken te hebben[101]. Dit is niet zo vreemd, aangezien men met het voorwerp van chirurgie, de te behandelen wonde, als het ware een visueel contact heeft. Ook in de Griekse geneeskunde, de moeder van de Romeinse geneeskunde, behelst chirurgie primair de behandeling van uitwendige kwetsuren. De Ionische filosofie, die de Hippokratische geneeskunde in grote mate stuurde, verbood immers het actief verkennen van de inwendige mens. Pas in het Alexandrië van de derde eeuw voor Chr. waagt men zich aan het onderzoek van de menselijke anatomie. Het traditionele gedachtengoed en de nieuwe Alexandrijnse verworvenheden zullen door de Romeinse auteurs gesynthetiseerd worden. Vooral Galenus schrijft zeer informatief over de chirurgie in zijn tijd. Men dient zich echter te realiseren dat Galenus in vele opzichten een uitzonderlijk man is. Slechts weinig artsen zullen de opleiding gekregen hebben die hij heeft genoten. Hij studeert enige jaren in Alexandrië dat in de tweede eeuw na Chr. nog steeds toonaangevend is op het vlak van anatomie. Ook kan hij een uitgebreide praktische ervaring opdoen  in Pergamon waar hij instaat voor de verzorging en de behandeling van de gladiatoren[102].

De Romeinse chirurgie gaat verder dan de behandeling van uitwendige kwetsuren. Bij de antieke auteurs vindt men beschrijvingen van operatieve ingrepen, waarbij duidelijk wordt dat de specialisten een gedegen kennis van de inwendige mens hebben die niet voor elke arts weggelegd is. Galenus schetst een portret van de ideale chirurg die niet alleen over de kennis moet beschikken, maar ook over de juiste mentale ingesteldheid om nieuwe chirurgische problemen op te lossen[103].

Binnen de chirurgie onderscheidt men nog een aparte specialisatie, namelijk het steensnijden waarbij blaasstenen worden verwijderd. De operatie wordt door Celsus beschreven (cfr. supra 1.3.3.) en er bestaat een gespecialiseerd medisch instrumentarium voor[104]. De vraag dient echter gesteld te worden of dergelijke aandoeningen wel zo frequent zijn dat een specialist er zijn brood mee kan verdienen.

 

1.8.3. Medicus ocularius

 

De beroepsnaam is voor het eerst geattesteerd in Rome rond 50 voor Chr[105]. Aangezien deze artsen in feite oververtegenwoordigd zijn in het bronnenmateriaal in vergelijking met de andere specialisten, is het moeilijk om het belang van deze specialisatie in te schatten. In ieder geval lijken oogkwalen zeer frequent voor te komen bij de Romeinen. Antieke auteurs zoals Celsus en Galenus besteden in hun werken veel aandacht aan oogziektes en -aandoeningen en hun behandeling. Oogartsen zijn gekend van een achtentwintig Latijnse opschriften uit heel het Romeinse rijk, met een zwaartepunt in Italië zelf, vooral in de stad Rome[106] (zie fig. 1). Daarnaast geven ook de oculistenstempels informatie over de dagdagelijkse aandoeningen en de remedies ertegen. Het zijn kleine steentjes, meestal van leisteen, waarin in spiegelschrift de naam van een persoon, de naam van een oogheelkundig medicijn en meestal, maar niet altijd, de naam van een oogziekte is ingebeiteld. Er zijn bijna driehonderdvijftig exemplaren gevonden, waardoor een statistische verwerking mogelijk wordt[107]. De opschriften geven een schat aan informatie over symptonen en ziektes en over de behandeling.  Veel voorkomend zijn ziektes aan de oogleden, het bindvlies, het hoornvlies en de ooglens[108]. Een kwart van de opschriften op de stempels spreken van lippitudo en aspritudo (ontstekingen). Cicatrices (littekens) en suppurationes (ettering) maken vijftien procent uit van de vermelde aandoeningen. Er worden zalven bereid tegen de nogal vage aandoeningen claritas of te veel helderheid (zestien procent) en tegen caligo of duisternis (zevenenhalf procent). Daarnaast komen ook misvormingen aan de oogleden voor: daarbij schuren de wimpers over de oogbal of is er te veel losse huid aan de oogleden[109]. De namen van de zalven, meestal Latijnse “vertalingen” van Griekse woorden, zijn zeer divers. Ofwel zijn ze geïnspireerd op de kleur van het product, op de werking of het gebruik ervan, ofwel krijgen ze een verheven naam zoals ambrosium (goddelijk), phoenix (phenix), phos (licht). Ook hun samenstelling is zeer verschillend: van plantaardige of dierlijke producten, van metalen of van mineralen. Antieke auteurs als Plinius de Oudere en Celsus hebben de formules overgeleverd. Chemische analyse laat toe de sporen te determineren[110].

 

In hoofdstuk 2 (cfr. infra 2.3.4.2.2.c) zal het bronnenmateriaal vanuit archeologisch standpunt bekeken worden waardoor het mogelijk wordt om iets te zeggen over de verspreiding en de organisatie van de oogartsen.

 

Fig. 1: De verspreiding van de Latijnse opschriften die een medicus ocularius vermelden

1. Gades, 2. Ipagrum, 3. Durrhachium, 4. Vicetia, 5. Verona, 6. Aquileia, 7-17, 24-27. Rome, 18. Caesarea, 19. Formiae, 20. Bononia, 21-22. Asisium, 23. Fanum Fortunae, 28. Patras

 

1.8.4. Medicus auricularius

 

In de antieke literatuur wordt de oorarts soms als specialist vermeld.

 

1.8.5. De tandarts

 

Over de plaats van de tandartsenij binnen de specialisaties is eigenlijk niet zoveel geweten. Men kan zich de vraag stellen of het trekken van tanden niet de taak van een gewone arts is. Celsus beschrijft wel uitvoerig hoe een tandextractie moet verricht worden, dus men hecht er duidelijk wel belang aan.

 

1.8.6. Medicus clinicus

 

De preciese inhoud van dit begrip is niet goed gekend. Deze arts behandelt waarschijnlijk inwendige kwalen[111].

 

1.8.7. Gynaecologie

 

De methodist Soranus van Epheze (98-138 na Chr.) is de voornaamste bron aangaande de theoretische grondslagen van de gynaecologie ten tijde van Trajanus en Hadrianus[112]. Er zijn een dertigtal werken van zijn hand, maar ze zijn niet even goed gekend[113]. Het best bewaard is zijn tractaat Peri gunaikeivn paqwn (Over de vrouwenziektes) in vier boeken, waarin Soranus de Hippokratische opvattingen inzake het vrouwenlichaam bestrijdt, waarbij de baarmoeder gezien werd als een soort zelfstandig, beweeglijk wezen dat reageert op de stroming van de vier lichaamssappen[114], en hij een -voor zijn tijd- correcte anatomische beschrijving van de baarmoeder geeft[115]. De eerste twee boeken zijn opgedragen aan de vroedvrouw: na een inleidend boek 1 waarin de anatomie van de vrouw, de hygiëne tijdens de menstruatie en de abortus worden behandeld, beschrijft Soranus in boek 2 alle aspecten van de geboorte en de verzorging van de baby. Boek 3 en 4 zijn dan gewijd aan de vrouwenziektes[116].

De grote waarde van Soranus ligt in het feit dat hij erin slaagt om de oude opvattingen te toetsen aan de Hellenistische en eigentijdse vernieuwde inzichten inzake anatomie, zonder te vervallen in een dogmatisch denken waarbij vrouwen aanzien worden als het omgekeerde van een man[117]. Daarnaast dient ook opgemerkt te worden dat zijn werk zeer op de praktijk gericht is. Daarom meent men dat er twee versies van dit tractaat bestonden: één voor artsen en een kortere voor vroedvrouwen[118].

 

1.8.8. Andere

 

1.8.8.1. Verplegers en assistenten

 

Rijke artsen met een groot cliënteel, vooral chirurgen, kunnen zich een assistent veroorloven. Vaak neemt een leerling die taak op zich. Tijdens de operatie moet hij de patiënt vasthouden, zalven aanbrengen en masseren[119]. Alleen in het leger bestaat er een beter uitgewerkte dienst van verplegend personeel, met onder andere de capsarii, zo genoemd naar hun verbandkist[120], de seplasiarii die instaan voor de aanvoer van medicijnen en de marsi die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van slangenbeten en schorpioensteken[121]. Daarnaast moeten er nog talrijke anonieme verplegers in het valetudinarium gewerkt hebben.

 

1.8.8.2. Apothekers en handelaars

 

De grondstoffen voor de verschillende medicijnen bereiken de apotheker enerzijds via de gewone handel, aangezien het gaat om algemene producten zoals specerijen, groenten, wijn[122] en zelfs vissaus[123]. Anderzijds bestaan er ook gespecialiseerde handelaars in kruiden en kosmetische stoffen, vooral gekend vanuit opschriften, bijvoorbeeld een dertigtal uit Rome[124]. De naamgeving is heel heterogeen: de opschriften vermelden aromatarii, myropolae, pharmacopolae, pigmentarii, seplasiarii, thurarii of unguentarii[125]. De apotheker bereidt medicijnen die hij verkoopt aan de artsen. Hij kan een aanzienlijk cliënteel opbouwen, vermits de artsen op het platteland rondtrekken van dorp tot dorp en hun mobiliteit zeer groot is. Daarnaast houdt de apotheker zich vanzelfsprekend ook bezig met het vervaardigen van schoonheidsproducten en vergiften.

Het is niet zo duidelijk in hoeverre het beroep van arts, apotheker en kruidenhandelaar daadwerkelijk gescheiden is. In een zeker opzicht overlappen zij elkaar omdat de handelaar en de apotheker enig inzicht moeten hebben in het verloop van een ziekte, om de juiste grondstof, respectievelijk geneesmiddel te kunnen aanraden[126]. Er is één grafsteen bewaard van een apothekeres, maar vanuit de antieke literatuur lijkt men eerder te moeten besluiten dat de arts de producten rechtstreeks van de handelaar afneemt[127].

 

1.8.8.3. Vrouwen

 

Al te vaak denkt men dat vrouwen enkel het beroep van vroedvrouw, obstetrix, uitoefenen, maar er zijn genoeg epigrafische bronnen (zie fig. 2) die bewijzen dat er ook vrouwelijke artsen, medicae, bestaan, die waarschijnlijk in de eerste plaats, maar zeker niet uitsluitend, vrouwen behandelen.

Voor de omgeving van Rome zijn er vanuit de opschriften een vijftiental vroedvrouwen gekend, meestal slavinnen van een rijke dame of zelfs van de keizerin[128]. Er zijn een negental vrouwelijke artsen gekend vanuit de epigrafische bronnen. Zij zijn meestal vrijgelatenen of vrijgeborenen met een hoog prestige. In de provincies gaat het telkens om twee of drie opschriften waarin een medica vermeld wordt[129]. Er is dus een duidelijk sociaal verschil tussen de twee groepen, waardoor de oudere hypothese dat een medica in feite een veredelde vroedvrouw is, verworpen dient te worden[130]. Hun opleiding zal weinig verschillen van die van mannelijke artsen. Een meisje gaat in de leer bij een mannelijke of vrouwelijke arts; ook vroedvrouwen nemen leerlingen aan[131]. De verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke artsen is moeilijk te bepalen. Ondanks de relatieve emancipatie van de medicae, kan men stellen dat mannelijke artsen toch steeds een voetje voor hebben. Zij maken geen deel uit van de hoogste sociale klasse, kunnen geen medische tractaten schrijven en krijgen geen aandacht van de antieke auteurs[132].

 

Fig. 2: De opschriften die een medica vermelden

Ruit: graven. Driehoek: opschriften

1. Mérida, 2. Nîmes, 3. Lyon, 4. Metz, 5. Verona, 6. Osimo, 7. Rome, 8. Capua, 9. Anacapri, 10. Carthago, 11. Bu Ftis, 12. Athene, 13. Constanza, 14. Istanboel, 15. Chios, 16. Bergama, 17. Tlos, 18. Karabaulo, 19. Gdanmaa, 20. Ankara, 21. Verzirköprü, 22. Seleukeia, 23. Korykos

 

 

1.9. De westelijke provincies

 

1.9.1. Inleiding

 

Gallia, vooral het zuiden, kent een intense romanisering in de eerste eeuwen na Chr. De geneeskunde krijgt hierin ook een plaats, maar dan geënt op de Griekse verworvenheden die rechtstreeks zijn binnengedrongen via Marseille en op de traditionele, Keltische medische kennis. Een vergelijkbare situatie treft men aan in Hispania. Germania daarentegen ligt ver van de Griekse invloedssfeer en de Rijngrens vormt een sterke barrière. In Germania libera heeft men maar één graf aangetroffen met Romeinse instrumenten, terwijl op Romeins grondgebied veel meer vondsten gedaan zijn. Hier dringt het concept van de Hellenistische geneeskunde en geneesheer door via de Romeinse legioenen die aan de Rijngrens gelegerd zijn. Brittannia tenslotte is pas laat en relatief oppervlakkig geromaniseerd; de Romeinse geneesheren zijn enkel in  de kampen te vinden. Buiten deze context zijn slechts zelden vondsten gedaan.

 

De situatie in Gallia is het best bestudeerd in de hedendaagse literatuur, niet alleen wat betreft de Romeinse geneeskunde[133], maar ook wat betreft de invloed van autochtone elementen[134]. Bernard Rémy heeft een belangrijke rol gespeeld in het onderzoek met betrekking tot de provincies aangezien hij voor Gallia[135], Hispania[136] en Germania[137] de opschriften waarin een arts vermeld wordt, verzameld heeft.

 

1.9.2. Gallia

 

De eerste artsen op het grondgebied van de latere Provincia Narbonensis zijn Grieks[138], wat bevestigd wordt door antieke auteurs en vierentwintig opschriften, zowel op funeraire monumenten als op wijdingsmonumenten[139] (zie fig. 3). Zij arriveren in het gebied via Marseille en verspreiden zich van daaruit naar het noorden. Het merendeel van de opschriften dateert uit de eerste en tweede eeuw na Chr. Opvallend is dat geen enkel opschrift uit Marseille, de zogenaamde bakermat, afkomstig is. Wel treft men artsen aan in de grote steden als Arles, Vienne, Narbonne en mogelijk ook Aix en meer naar het noorden in Bordeaux, Lyon, Autun en Metz[140]. Zij oefenen er een privé-praktijk uit, want waarschijnlijk kent Gallië het systeem van publieke artsen, waarbij de stad een arts aantrekt voor een welbepaalde periode en voor een vast loon, niet[141].

 

De juridische en sociale status van de artsen is zeer verschillend. Een vijftal heeft een enkelvoudige naam van Griekse oorsprong. Slechts van één persoon is geweten dat het om een vrijgelatene gaat; het merendeel dient geklasseerd te worden als incerti. De duo nomina, ofwel van Griekse, ofwel van Keltische, maar vooral van Latijnse oorsprong, wordt gedragen door zes personen. Van de arts van de dertiende stedelijke cohorte, dus een Romeins burger, maar met een gensnaam en bijnaam van Keltische oorsprong, is de sociale status in te schatten. De meeste artsen, bekend uit de opschriften, dragen drie namen, veelal van Latijnse oorsprong[142]. In totaal dragen negen van de vierentwintig artsen een bijnaam van Griekse oorsprong. Dit is een aanzienlijk deel van de bevolkingsgroep in kwestie, maar men mag het aandeel van de Grieken ook niet overschatten. Het zijn vooral de lagere sociale klassen die vasthouden aan hun Griekse of oosterse oorsprong. Ambitieuze lieden die willen opklimmen romaniseren zich al snel en verwerven blijkbaar een zekere rijkdom, anders kunnen zij geen dergelijke grafstèles van goede kwaliteit laten maken. Uit de inhoud van de opschriften blijkt dat al deze mensen zichzelf  zagen als Romeinen wat betreft hun geloof en hun mentaliteit[143]. Opmerkelijk is dat er drie vrouwelijke artsen bekend zijn. Het gaat hier niet om vroedvrouwen, want in hun grafschrift wordt expliciet hun beroep, namelijk medica vermeld. Aangezien noch in de opschriften van de mannen, noch in die van de vrouwen een bijvoeglijk naamwoord staat dat een specialisatie aangeeft, kan men er van uitgaan dat zij algemene artsen zijn, te vergelijken met onze huisartsen[144].

Vanuit de antieke literatuur kent men uit de laat-antieke periode onder andere Ausonius en Marcellus van Bordeaux, die een opmerkelijke sociale promotie hebben  gemaakt[145] en in hoge mate Grieks zijn qua culturele achtergrond[146]. Marcellus vermeldt collega’s wier levensloop en professionele loopbaan vergelijkbaar zijn. Het is echter niet zeker of hij deze mensen ook daadwerkelijk gekend heeft[147]. De medische kennis in Gallië is blijkbaar vrij hoogstaand, aangezien ook bekende artsen zoals Scribonius Largus, Gaius Stertinius Xenophon en Soranus van Epheze in het gebied werkzaam geweest zijn[148]. Gallië speelt dan ook een belangrijke rol in het bewaren en doorgeven van de Griekse medische kennis[149].

 

Daarnaast leeft nog zeer sterk de autochtone Keltische traditie die een groot belang hecht aan de helende kracht van bronnen. In de antieke literatuur is deze praktijk algemeen geattesteerd bij onder andere Plinius, Soranus, Galenus en Oribasus, als goede therapie, vooral in de ogen van de methodisten[150], maar in Gallië krijgt men een zeer concreet beeld dankzij de badinstallaties en de cultusbeelden en ex-voto’s in hout, steen of brons, in de vorm van lichaamsdelen. Deze bevinden zich veelal bij natuurlijke bronnen, gewijd aan een bepaalde godheid, meestal Apollo of Sirona, soms ook aan hybride goden, zoals Apollo Borvo of Bormo, Mars Vorocius, de Niskae (nymphen), en goden van Keltische oorsprong zoals Ilixo, Ivaos, Nerius, Luxovius en Bricta[151]. Bij de bronnen van de Seine bijvoorbeeld, gewijd aan de godin Sequana, heeft men een duizendtal ex-voto’s aangetroffen. Nabij Clermont-Ferrand, namelijk in Source des Roches te Chamalières, en Vichy is zelfs een nog grotere groep van ex-voto’s aangetroffen[152].

Dit opmerkelijk fenomeen stopt op het eerste gezicht rond het midden van de eerste eeuw na Chr., maar men mag veronderstellen dat het idee zeker voortleeft, aangezien de datering van dergelijke stukken vanzelfsprekend zeer moeilijk is en aangezien er in feite weinig verandert voor de Gallische bevolking, vermits de Grieks geïnspireerde artsen zich vooral in het zuiden bevinden, en de Romeinse legerartsen gelegerd zijn langs de Rijngrens.

 

Fig. 3: Tabel van de opschriften in Gallia

Klik op de tabel om ze te vergroten.

 

1.9.3. Hispania

 

De situatie in de Provincia Hispania is in feite alleen gekend vanuit opschriften en archeologische bronnen. Rémy heeft negentien opschriften van artsen (zie fig. 4), zeventien mannen en twee vrouwen[153], op het Iberisch schiereiland (zie fig. 6) verzameld, te dateren tussen het midden van de eerste eeuw en de zesde eeuw na Chr[154], maar veelal eerste-tweede eeuw na Chr.[155], vergelijkbaar met de situatie in Gallië. De opschriften zijn in de grote stedelijke centra, verspreid over heel het Iberisch schiereiland, gevonden, zowel in de hoofdsteden van de provincie, Emerita, Corduba en Tarraco, als in de kolonies en de municipia[156]. In dit gebied was de Griekse aanwezigheid vóór de komst van de Romeinen zeer sterk[157]. Dit uit zich tevens in de onomastiek (zie fig. 5). Ook bij deze artsen vindt men de drie mogelijkheden: één naam, twee namen of drie namen. Slechts vier personen, waaronder de twee vrouwen, dragen de enkelvoudige naam, van Latijnse, Griekse of Keltische oorsprong. Bij de mannen met twee of drie namen is de gensnaam bijna altijd van Latijnse en de bijnaam van Griekse origine[158]. De gelijkenis met Gallië is opvallend: de meesten van deze mensen dragen twee of drie namen en zijn dus Romein, hoewel bijna twee derde een naam draagt die Grieks is[159]. Het autochtone element is hier, met maar één naam van Keltische oorsprong, op de achtergrond gedrongen. Wat het geloof en de mentaliteit betreft, onderscheiden deze mensen zich niet van hun tijdgenoten in de rest van het Romeinse rijk; in die zin zijn ze echte Romeinen.

 

Over de sociale status van deze personen kan men weinig uitspraken doen, aangezien men de juridische positie van slechts vier personen kent, allen slaven of vrijgelatenen en dus niet direct mensen met veel aanzien. Toch moeten artsen een aanzienlijk inkomen hebben, aangezien zij in staat zijn schenkingen te doen aan de stad en mooie grafstenen te laten maken[160]. Deze situatie is dus enigszins te vergelijken met die in Gallië[161]. Men heeft wel interessante gegevens gevonden aangaande de specificiteit van het beroep. De twee vrouwen zijn beiden medica; ook het merendeel van hun mannelijke collega’s is een arts met een algemene kennis, maar toch kent men twee oogartsen. De meesten hebben een privé-praktijk, maar één werkt volgens contract voor een gilde van mijnwerkers (socii aerarii) en een ander voor de kolonie Patricia[162].

Geen enkele antieke auteur vertelt iets over de geneesheren in Spanje.

 

Fig. 4: Tabel van de opschriften in Hispania

 

Fig. 5: Tabel van de opschriften in Hispania. Eigenaardigheden van de namen

 

Fig. 6: Herkomst van de opschriften in Hispania

 

1.9.4. Germania

 

Onze kennis van de arts in Germanië wordt zeer sterk beïnvloed door het feit dat er aan de Rijn een zeer sterke Romeinse militaire aanwezigheid is. Artsen komen volgens de verspreiding van de achttien opschriften (zie fig. 7), daterend van de eerste helft van de eerste eeuw tot de vierde of vijfde eeuw na Chr. en de archeologische bronnen dan ook quasi uitsluitend in de kampen en in de steden voor[163] (zie fig. 8). Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit gebied slechts één vrouwelijke arts kent[164] en dat zij een enkelvoudige Germaanse naam draagt[165]. Vier mannen dragen een enkelvoudige, Latijnse of, in één geval, een Germaanse naam, drie een dubbele, Latijnse naam en elf artsen tenslotte hebben drie namen, waarvan de bijnaam zelden van Griekse of Germaanse oorsprong is. Men treft hier dus weer dezelfde situatie aan als in Gallië en Hispania, alhoewel er toch een overwicht lijkt te zijn van Latijnse namen. Men dient echter op zijn hoede te zijn voor een overhaaste interpretatie aangezien het bronnenmateriaal grote lacunes vertoont[166].

 

Fig. 7: Tabel van de opschriften in Germania

 

Fig. 8: Herkomst van de opschriften in Germania

 

De specifieke situatie in Germanië heeft ook een invloed op de juridische en sociale positie van de artsen. Slechts één of twee vrijgelatenen zijn gekend vanuit de inscripties. De namen van Griekse oorsprong wijzen er op dat een deel van de artsen wel afstamt van slaven of vrijgelatenen, maar het merendeel dient in het leger, in de legioenen, dus als Romeins burger, of in de hulptroepen[167]. Dit uit zich ook in hun geloof en hun mentaliteit die in niets verschillen van die van hun tijdgenoten[168].

De artsen staan in eerste instantie in voor de algemene gezondheid. In de opschriften vindt men dan ook geen specialisten terug. Dit wil echter niet zeggen dat er überhaupt geen zijn in het leger. Men hecht bij het opstellen van het opschrift blijkbaar meer belang aan de legereenheid.

De sociale status van een legerarts, in feite een soldaat onder de soldaten, maar van een iets hogere rang en met een betere soldij, is moeilijk te beoordelen.

De antieke auteurs leren ons niets over de arts in Germanië.

 

1.9.5. Brittannia

 

Over de situatie in Brittannia is vanuit de literaire en epigrafische bronnen bijzonder weinig geweten. Sommige artsen zijn gekend vanuit grafstenen of wijaltaren. Te Housesteads is de grafsteen van een legerarts van de eerste cohorte van de Tungri gevonden, een zekere Anicius Ingenuus, gestorven op vijfentwintigjarige leeftijd[169]. Marcus Aurelius Abrocomas, een legerarts van een cavalerie-afdeling van Vettoniani, heeft een altaar gewijd aan Aesculapius en Salus[170].

 

1.9.6. Besluit

 

Er kan vastgesteld worden dat de situatie in heel het westen van het Romeinse rijk vergelijkbaar is. De  Griekse traditie, die vooral blijkt uit de namen van de artsen, heeft een aanzienlijke invloed, vooral in het zuiden van Frankrijk en in Spanje. Ook de autochtone Keltische traditie is niet te verwaarlozen. In Germanië valt de de aanwezigheid van het Romeinse leger op als de bepalende factor voor de verspreiding van de artsen.

 

 

1.10. Besluit

 

Het is nodig even stil te staan bij de waarde van de antieke literatuur en de opschriften voor de centrale vraagstelling, het maatschappelijk fenomeen van de Romeinse arts. Moderne onderzoekers gebruiken bij het schrijven van een synthese over de Romeinse geneeskunde in de eerste plaats de antieke literatuur. Wanneer men echter de sociale positie van de Romeinse arts wil bestuderen, geven de antieke auteurs een vertekend beeld. Schrijvers zoals Galenus en Soranus van Epheze zijn zeer goed opgeleid en weten waarover ze schrijven, maar het is zonder meer duidelijk dat zij behoren tot de sociale toplaag. Zij geven ons weinig informatie over het leven van de gewone arts. Anderzijds behandelen ook auteurs zoals Tacitus, Cato en Plinius in hun werken anecdotes met betrekking tot de geneeskunde. Omdat hun de medische kennis ontbreekt, plaatsen zij die verhalen evenwel vaak in een fout kader. Over de provincies leert men op deze manier niets, omdat deze auteurs in de eerste plaats schrijven over wat er reilt en zeilt in Rome.

Een analyse van de epigrafische bronnen verstrekt veel objectievere gegevens, maar tot nu toe hebben weinig onderzoekers aandacht gehad voor deze categorie. Vooral het werk van Jukka Korpela is belangrijk, maar haar manier van werken is te anecdotisch om bepaalde trends te kunnen onderkennen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[4] http://www.ea.pvt.k12.pa.us/medant/index.htm

[5] V. Nutton 1981. Met betrekking tot Galenus; V. Nutton 1986: 30-58. Met betrekking tot Plinius.

[6] P. Mudry is één van de uitgevers van de reeks Centre Jean Palerne. Mémoires die teksten met betrekking tot antieke geneeskunde in hun context publiceert en kritisch analyseert.

[7] V. Nutton 1993: 53.

[8] J. André 1987: 18.

[9] J. Korpela 1986: 23-25.

[10] E. Künzl 2002: 9.

[11] G. Penso 1984: 99.

[12] J. André 1987: 16.

[13] T. Appelboom en C. Bluard 1997: 80.

[14] V. Nutton 1986: 38.

[15] V. Nutton 1986: 38.

[16] V. Nutton 1986: 38.

[17] V. Nutton 1986: 38.

[18] T. Appelboom en C. Bluard 1997: 79.

[19] J. André 1987: 33.

[20] V. Nutton 1993: 52.

[21] V. Nutton 1993: 59-64.

[22] R.P.J. Jackson 1993: 81.

[23] B.S. Spivak 1991: 142-157.

[24] C. Schulze 2001: 10.

[25] R.P.J. Jackson 1996: 2248-2249.

[26] E. Künzl 1983b: 488.

[27] M. Horstmanshoff 1999: 131.

[28] M. Horstmanshoff 1999: 132.

[29] F. Kudlien en R.J. Durling 1991: 6.

[30] M. Horstmanshoff 1999: 132.

[31] V. Nutton 1984: 315.

[32] V. Nutton 1984: 316.

[33] V. Nutton 1984: 324.

[34] M. Horstmanshoff 1999: 133.

[35] V. Nutton 1993: 49-52.

[36] V. Nutton 1986: 31.

[37] V. Nutton 1986: 33.

[38] V. Nutton 1986: 35.

[39] V. Nutton 1986: 39.

[40] V. Nutton 1986: 36.

[41] Plinius, Naturalis historia, XXIX, 14.

[42] Cato, De agricultura, CLVII.

[43] I. Gorissen 1975: 18-20.

[44] Martialis, Epigrammata VIII, 74.

[45] Martialis, Epigrammata I, 47.

[46] F. Kudlien en R.J. Durbing 1991: 13-14.

[47] M. Horstmanshoff 1999: 133.

[48] Deze term nuanceert het eerder denigrerend klinkende eclecticus.

[49] F. Kudlien en R.J. Durbing 1991: 14.

[50] F. Kudlien en R.J. Durbing 1991: 6.

[51] F. Kudlien en R.J. Durbing 1991: 5.

[52] F. Kudlien en R.J. Durbing 1991: 14.

[53] D. Gourevitch 1984; 439.

[54] D. Gourevitch 1984: 440.

[55] D. Gourevitch 1984: 441-442.

[56] T. Appelboom en C. Bluard 1997: 80.

[57] L. Gorissen 1977: 177-188.

[58] D. Gourevitch 1984: 448-449.

[59] D. Gourevitch 1984: 450-451.

[60] D. Gourevitch 1984: 454-457.

[61] J. Scarborough 1969: 113-114.

[62] I. Gorissen 1975: 9.

[63] J. Korpela 1987.

[64] H. Gummerus 1932.

[65] F. Kudlien 1986.

[66] G. Baader 1971: 11.

[67] G. Baader 1971: 13.

[68] G. Baader 1971: 14.

[69] H.C. Teitler 1999: 100-105.

[70] J. Scarborough 1969: 112.

[71] J. Scarborough 1969: 67.

[72] R.W. Davies 1970: 85.

[73] J. Scarborough 1969: 67.

[74] J. C. Wilmanns 1995: 171.

[75] J.C. Wilmanns 1995: 173.

[76] J.C. Wilmanns 1995: 171-175.

[77] J.C. Wilmanns 1995: 182-183.

[78] V. Nutton 1970: 70.

[79] V. Nutton 1970: 68.

[80] V. Nutton 1970: 71.

[81] V. Nutton 1970: 71.

[82] G. Harig 1971: 190.

[83] D. Jetter 1966: 1.

[84] J. André 1987: 111.

[85] J. André 1987: 112.

[86] J. André 1987: 111.

[87] J. André 1987: 113.

[88] J. André 1987: 108-109.

[89] V. Nutton 1995: 5.

[90] R. Jackson 1988: 58.

[91] V. Nutton 1995: 7.

[92] T. Rey, H. Amrein en H. Treichler 2000: 154.

[93] V. Nutton 1995: 6.

[94] R. Jackson 1988: 58-59.

[95] V. Nutton 1993: 55.

[96] J.André 1987: 47.

[97] J. André 1987: 41-47.

[98] J. André 1987: 59.

[99] J. Korpela 1987: 31.

[100] J. André 1987: 66.

[101] J. André 1987: 65.

[102] L.H. Toledo-Pereyra 1973: 361.

[103] L.H. Toledo-Pereyra 1973: 365-366.

[104] S. Braadbaart 1999: 112.

[105] J. André 1987: 63.

[106] M. Feugère, E. Künzl en U. Weisser 1985: 468.

[107] S. Braadbaart 1999: 111.

[108] C. Salles 1982 : 235.

[109] R.P.J. Jackson 1993: 2228-2231.

[110] C. Salles 1982: 236.

[111] R.P.J. Jackson 1993: 82.

[112] P. Burguière, D. Gourevitch en G. Malinas 1988: 30.

[113] W.A. Reus 1999: 215.

[114] P. Burguière, D. Gourevitch en G. Malinas 1988: 33.

[115] W.A. Reus 1999: 220.

[116] P. Burguière, D. Gourevitch en G. Malinas 1988: 31.

[117] P. Burguière, D. Gourevitch en G. Malinas 1988: 36-37.

[118] W.A. Reus 1999: 217.

[119] J. André 1987: 68-69.

[120] R.W. Davies 1970: 86.

[121] R.W. Davies 1970: 87.

[122]J. Wiseman 1996: 23-27.

[123] R.I. Curtis 1984: 430-445.

[124] J. Korpela 1987: 20.

[125] J. Korpela 1995: 101-118.

[126] J. Korpela 1987: 20.

[127] J. Scarborough 1969: 130.

[128] J. Le Gall 1970: 127-128.

[129] R. Flemming 2000: 384-391.

[130] J. Le Gall 1970: 128-129.

[131] D. Nickel 1979: 515-518.

[132] R. Flemming 2000: 359.

[133] D. Gourevitch 1982: 203-225.

[134] S. Deys 1988: 82-87. E. Thévenot 1966: 20-27.

[135] B. Rémy 1984: 115-152.

[136] B. Rémy 1991: 321-364.

[137] B. Rémy 1996: 133-172.

[138] D. Gourevitch 1982: 203.

[139] B. Rémy 1984: 115.

[140] B. Rémy 1984: 148.

[141] D. Gourevitch 1982: 206.

[142] B. Rémy 1984: 149.

[143] B. Rémy 1984: 152.

[144] B. Rémy 1984: 150.

[145] D. Gourevitch 1982: 208.

[146] D. Gourevitch 1982: 213.

[147] D. Gourevitch 1982: 213-217.

[148] D. Gourevitch 1982: 210.

[149] D. Gourevitch 1982: 223.

[150] M.-T. Fontanille 1982: 121-128.

[151] E. Thévenot 1966: 22-23.

[152] S. Deyts 1988: 84-86.

[153] B. Rémy 1991: 348.

[154] B. Rémy 1991: 321.

[155] B. Rémy 1991: 351.

[156] B. Rémy 1991: 351.

[157] B. Rémy 1991: 350.

[158] B. Rémy 1991: 351.

[159] B. Rémy 1991: 353.

[160] B. Rémy 1991: 355.

[161] B. Rémy 1991: 353.

[162] B. Rémy 1991: 354-355.

[163] B. Rémy 1996: 133.

[164] B. Rémy 1996: 160.

[165] B. Rémy 1996: 163.

[166] B. Rémy 1996: 163-164.

[167] B. Rémy 1996: 164.

[168] B. Rémy 1996: 166-167.

[169] E. Künzl 2002: 27.

[170] F. Graham 1990: 56.