De relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden. Een onderzoek van epigrafisch en historiografisch materiaal. (Geertrui Meire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

6. Keizerlijke eerbewijzen

 

6.1. Inleiding

 

6.1.1. OPZET

 

De bedoeling van dit hoofdstuk is het aantal tot ons gekomen inscripties ter ere van Claudius, Nero dan wel Trajanus te onderzoeken en te kijken of een geografisch en chronologisch overzicht ons toelaat het een en ander te besluiten over de gewoonten en evoluties i.v.m. het oprichten van ereïnscripties. We zullen ook proberen uit deze keizerlijke ereïnscripties (“tituli imperatorum Romanorum”) iets af te leiden omtrent de populariteit van deze keizers in Italië. Ook de weinig zeggende, fragmentaire inscripties zijn daarom opgenomen: al verschaffen ze geen nadere uitleg, ze blijven niettemin een bewijs dat men monumenten voor hen oprichtte.[388] Zowel de ereopschriften gericht aan de levende keizer als die aan de divus zijn opgenomen. De keizerinnen en andere keizerlijke familieleden worden hier niet bestudeerd, op de paar vermeldingen na wanneer ze samen met de keizer worden geëerd.

 Ook de attestaties van de praefecti imperatoris worden hier besproken (supra, hoofdstuk 3). Hun voorkomen geeft blijk van een bijzonder eerbetoon: de stad verkoos de princeps als -opperste- magistraat.

 

Na een algemene bespreking van de inscripties (paragraaf 6.2.) wordt vervolgens onderzocht wie het initiatief nam tot de oprichting (6.3.) en wat daarvoor de reden was (6.4.). In de laatste paragraaf voorafgaand aan het besluit (6.6.) wordt de regionale evolutie gekenschetst (6.5.).

 

6.1.2. BRONNEN

 

Dit hoofdstuk is bijna uitsluitend gebaseerd op epigrafisch materiaal; bronnen van literaire aard werden nauwelijks aangewend daar zij ons weinig informatie bieden met betrekking tot het onderzochte. De historiografen interesseerden zich in de eerste plaats voor de keizercultus; over het opstellen van ereopschriften of standbeelden zwijgen zij unaniem. De praefecti, de vertegenwoordigers van de keizers bij het vervullen van het ambt, zijn ons eveneens bekend door de epigrafie.

 Het was gebruikelijk dat de steden hun trouw aan de keizer betuigden in de vorm van -veelal marmeren- monumenten, triomfbogen of standbeelden voorzien van inscripties en/of reliëfs. Triomfbogen zijn karakteristiek voor de keizertijd en werden veelal door senatus populusque romanus opgesteld.[389] De boog ter ere van Augustus te Augusta Praetoria (het huidige Aosta) uit 25 v. Chr. -opgericht toen de keizer de stad het koloniaal statuut verleend had- is het vroegst bekende voorbeeld van dit genre.

 Alle monumenten hadden als doel de keizer eer te bewijzen. Het is echter moeilijk te beoordelen in hoeverre deze uitingen van loyaliteit een vorm van “reëel” contact met de keizer vertegenwoordigden. Een dergelijk gebaar was immers niet steeds het antwoord op een weldaad of gift van de kant van de princeps, het kon evengoed een algemene uitdrukking van loyaliteit zijn; vandaar dat het ons moeilijk valt hun eigenlijke betekenis in te schatten.[390]

 

De ereïnscripties kennen veelal dezelfde opmaak. In sommige gevallen geeft het opschrift slechts de naam en de titulatuur van de geëerde, in dit geval de keizer, in de datief. Interessanter is natuurlijk wanneer ook de dedicator wordt genoemd, ditmaal in de nominatief, en/of een verdere specificatie zoals bijvoorbeeld de reden van de oprichting, sua pecunia of andere uitleg. De opschriften kennen meestal een eenvoudige lay-out. De naam van de princeps is in veel gevallen wel in grotere of meer versierde letters geschreven dan de rest. De schriftdrager varieert van een marmeren plaat of de sokkel van een beeld tot een triomfboog. Men spreekt van tituli honorarii.

 

6.1.3. DE KEIZERCULTUS

 

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen een honoraire inscriptie en een inscriptie met betrekking tot de keizercultus. Dit is niet altijd eenvoudig.

 

De Augustales vormden een “organisatie” die belast was met de keizercultus. Nu is het zo dat de epigrafie weinig tot niets bijdraagt tot onze kennis over de functie van de Augustales. De uitzonderlijke opschriften die toch tot stand kwamen door toedoen van de Augustales in het kader van hun ambt, zijn niet in ons corpus opgenomen. Met betrekking tot Claudius, Nero of Trajanus in Italië gaat het waarschijnlijk om slechts twee exemplaren, De eerste is CIL X 1574, waar drie Augustales uit Puteoli spelen organiseerden ter ere van Nero, zijn vrouw, Jupiter en de genius coloniae. De tweede is CIL XIV 4486a, waar de seviri Augustales uit Ostia een marmeren monument aan Trajanus schenken.[391]

 

Daarnaast zijn er de inscripties die de keizer als een god vermelden of een gegeven bevatten die wijst in de richting van een tijdens zijn leven vergoddelijkte princeps. In tegenstelling tot de provincies vinden we op het Schiereiland zeer weinig van dergelijke opschriften. In Italië werd de keizer niet officieel vereerd.[392] Voor de hier bestudeerde keizers vinden we het enkel met betrekking tot Claudius en slechts in drie inscripties: C45 (opdracht aan de deos curiales en aan de genius van Claudius), C1 (een private inscriptie, waarin Claudius gewijd wordt aan diezelfde deos curiales) en C34 (attestatie van een sacerdos divini nostri imperatoris). We zien hier al meteen dat twee van de drie inscripties niet 100 procent “Italisch” zijn. Puteoli was zoals we weten een half-oosterse stad; een groot deel van haar bevolking was Grieks. Navius Atticus, de dedicator van de laatstgenoemde inscriptie was een banneling die door toedoen van Claudius terug naar zijn land mocht keren; de inscriptie is in het Grieks opgesteld. De wijding van de keizer aan bepaalde godheden (hier, de deos curiales) ging uit van lokale initiatieven.[393] Deze inscripties zullen toch in paragraaf 6.2.1. bij de betreffende regio worden besproken.

 

Volgens sommigen was Claudius de eerste keizer die het vereren van de levende keizer toeliet en niet meer slechts de divus Augustus.[394] De positie van de keizer zou vanaf toen een theocratisch getint karakter gekregen hebben. Niet iedereen schijnt hierin te geloven.[395]

 We merken nog op dat de keizercultus in de provincies, en dan vooral de Oosterse, een belangrijke factor vormde voor de eenheid van het Rijk; de keizer verzette zich daar in principe ook niet tegen. Dergelijke belangen zijn hier niet aan de orde, gezien onze studie handelt over het meest geromaniseerde gebied van het Rijk.

 

 

6.2. Eerbetoon aan de keizers: algemene bespreking

 

Hieronder volgt een overzicht van de tituli honorarii per keizer. Deze bespreking van het keizerlijk eerbetoon moet bestudeerd worden met de tabellen II.6.1 tot II.6.3 bij de hand (zie bijlage II.6). Omdat een volgorde per bron in feite nietszeggend is, leek het mij goed de opdrachten geografisch te ordenen. Dit vormt dan tevens een goede basis voor de regionale schets (paragraaf 6.5). Binnen de regio’s (I tot en met XI) opteerde ik voor een alfabetische opname volgens de naam van de steden. Voor alle duidelijkheid heb ik in de tabellen tevens de kolom “bron” bijgevoegd, evenals de datering van de monumenten.

 We moeten ook aandacht hebben voor de drager van de inscriptie. Bevindt de tekst zich op een stenen of marmeren plaat, op de sokkel van een standbeeld of gaat het b.v. om een graffito? Dit staat vermeld in de kolom “schriftdrager”.

 

6.2.1. CLAUDIUS (kaart 6.1)

 

We constateren een totaal aantal van 39 inscripties afkomstig van het Italisch Schiereiland. Op het eerste gezicht springt in het oog dat de helft daarvan, meer precies 19, afkomstig is uit slechts twee regio’s: regio I (Latium - Campania) met negen inscripties en VII (Etruria), die er zelfs tien telt. Uit regio X, die in het noorden van het land gelegen is, komen zeven inscripties, ook nog een respectabel aantal.

 

Regio I

 

De negen geattesteerde inscripties zijn afkomstig uit zes verschillende steden: Aricia, Herculaneum, Lanuvium, Minturnae, Ostia en Puteoli.

 Van de drie opdrachten uit Herculaneum zijn er twee nogal fragmentarisch tot ons gekomen (C3 en C59). Vanwege het standaardformularium is het echter mogelijk ze tot op zekere hoogte aan te vullen: ze bevatten beiden de volledige titulatuur van Claudius in de datief. Bij C3 is de manier van tot stand koming gespecifieerd: “decreto decurionum”; en aan de hand van de tribunicia potestas kan deze inscriptie worden gedateerd in het jaar 46/47. De derde en laatste inscriptie uit Herculaneum is interessanter aangezien de oprichter wordt vermeld (C33). Het gaat om een zekere […]essi Men. Seneca, een soldaat uit de 13de cohorte, die in 48 n. Chr. Claudius per testament eert. Het opschrift bevindt zich op de sokkel van een bronzen standbeeld -teruggevonden in de basiliek van de stad-, dat de soldaat er moet bijgeschonken hebben.[396]

 De burgers van de colonia Minturnae plaatsten in 50 n. Chr. een ereïnscriptie voor Claudius, hoogstwaarschijnlijk op de voet van een zilveren standbeeld van de keizer (C8).[397] De inscriptie geeft het precieze gewicht van het beeld, 300 pond, wat volgens de AE zou overeenkomen met plus of min 90 kg.. Helaas is de inscriptie niet meer leesbaar op de plaats waar het motief voor de oprichting zou moeten staan. De afkorting “h. c. f.” staat mogelijk voor “honoris causa fecerunt”, vertaald “om wille van deze eer -en deze moet in het niet leesbare deel worden gezocht- hebben zij (dit standbeeld) gemaakt, met een gewicht van …” .

 

 

 

 

Kaart 6.1: Steden waar eerbewijzen zijn geattesteerd voor Claudius.

 

?. Camunni (stam) (X) ; 1. Aricia (I/L) ; 2. Lanuvium (I/L) ; 5. Ostia (I/L) ; 12. Herculaneum (I) ; 13. Minturnae (I) ; 16. Puteoli (I) ; 40. Histonium (IV) ; 41. L’ Aquila (IV) ; 44. Trebula Mutuesca (IV) ; 47. Falerio (V) ; 48. Montegiorgio (V) ; 50. Urbs Salvia (V) ; 53. Forum Sempronii (VI) ; 55. Sestinum (VI) ; 57. Caere (VII) ; 61. Lucus Feroniae (VII) ; 62. Luna (VII) ; 64 Rusellae (VII) ; 66. Veii (VII) ; 69. Ravenna (VIII) ; 70. Veleia (VIII) ; 73. Acelum (VII) ; 75. Brixia (X) ; 77. Pola (X) ; 78. Verona (X) ; 79. Augusta Taurinorum (XI) ; 81. Mediolanum (XI)

 De inscriptie uit Puteoli, gedateerd in 46 n. Chr., is geen ereïnscriptie in de eigenlijke zin van het woord, maar leert ons niettemin iets over de verering van de keizer (C34). Ze getuigt van de aanwezigheid van een sacerdosdivini nostri imperatoris” en zou als opzet hebben de goddelijke natuur van Claudius uit te drukken. We hebben hier een voorbeeld dat duidt op een verering van de levende keizer. Dit was normaal gesproken steeds “verboden” geweest, maar volgens sommige historici liet Claudius die als eerste toe. Hoe de princeps er zelf over dacht lijkt echter niet relevant want dergelijke inscripties zijn ook opgericht toen de keizer het nog specifiek verbood.[398]

 De votiefinscriptie aangetroffen nabij Aricia is kort na Nero’s adoptie opgericht “pro salute … Caesaris” (C60). [399] Ze is tegelijk gericht aan Claudius, Agrippina, Britannicus én Nero. De oprichter kan echter niet worden achterhaald. De andere inscriptie uit deze stad is zeer fragmentarisch tot ons gekomen en kan niet nauwkeuriger dan tijdens Claudius’ regeringsperiode worden gedateerd (C57).

 In Lanuvium richtten de burgers van de stad een monument op voor de keizer: “senatus populusque Lanvinus, ex pecunia publica” (C56).

 De enige titulus honorarius uit Ostia is fragmentair en weinig zeggend (C61).

 

Regio IV

 

De inscripties komen uit drie steden verspreid in Samnium. Zeer opvallend en tevens uniek in mijn verzameling is een Grieks geschreven inscriptie uit de omgeving van L’ Aquila (C1). Het gaat om een zekere Navius Attus, een gewezen banneling, die dankzij Claudius terug naar zijn vaderland kon gaan. In een dankmonument droeg hij de keizer op aan de qeois Frhtriois, het Griekse equivalent van de dei curiales, de goden van de fratrieën waarin de burgers waren ondergebracht.[400]

 Uit deze regio bezitten we verder nog slechts twee fragmentaire ereopschriften, één uit Histonium en één uit Trebula Mutuesca, met de naam van keizer Claudius in de datief maar waar noch de opdrachtgever, noch de reden tot oprichting zijn overgeleverd (C26 en C31).

 

Regio V

 

Uit Falerio kennen we een inscriptie (C27), die vertelt dat Lucius Celer Quidacilius in 43 n. Chr. bij testament iets -volgens M. Cuyx misschien een standbeeld- heeft laten opzetten voor de keizer. Zijn zoon Gaius Octavius Celer zorgde voor de uitvoering en diende nog geld bij te leggen. In de werken van M.E. Blake en H. Jouffroy vinden we echter dat de inscriptie getuigt van de bouw van het theater in Falerio in 43 n. Chr..[401] De reden staat niet in de inscriptie vermeld.

 Daarnaast bezitten we twee, wederom fragmentaire, inscripties uit Montegiorgio en Urbs Salvia (C5 en C28).

Regio VI

 

In Sestinum en Forum Sempronii zijn twee opdrachten gevonden die de princeps eren, waarvan de eerstgenoemde “decreto decurionum”. Beiden zijn opgericht in het begin van Claudius’ regering, respectievelijk in 42 en 43 n. Chr. (C50 en C51).

 

Regio VII

 

Deze regio is rijkelijk voorzien van honoraire inscripties uit de Claudische periode. Uit Caere bezitten we een qua vorm “gewone” ereïnscriptie die kan gedateerd worden in 41 n. Chr., het jaar dat Claudius de troon besteeg (C46). Eveneens uit Caere stamt een monument geplaatst op privé-initiatief door Marcus Iunius Eutychus (C45). Hij droeg het monument op aan de dei curiales en tevens aan de genius van Claudius. De verering van de genius is een typisch westerse opvatting van de hellenistische keizercultus.[402]

 We hebben twee marmeren tabulae uit de stad Luna in ons bezit. Één is wederom reeds in 41 n. Chr. opgericht, om de nieuwe keizer te eren (C52). De andere, lacunaire, inscriptie is ter ere van divus Augustus maar ook voor het heil van de huidige keizer Claudius (C6). De verwijzing naar Augustus in een Claudische inscriptie is markant: men bewees eer aan de stichter van het principaat, die belast was met de bescherming van Claudius.[403]

 Een eques uit Rusellae, Aulus Vicirius Proculus, bekostigde ter ere van de keizers overwinning in Britannia een beeldje van de godin Victoria (C4). Het dateert van kort na Claudius’ militaire expeditie, namelijk 45 n. Chr.. Het opschrift vermeldt enkele ambten van Proculus. Hij was flamen Augustalis en tribunus militum. Dezelfde persoon liet ook een inscriptie op een marmeren plaat aanbrengen ter ere van Claudius’ zoon Britannicus.[404]

 Uit Veii tellen we drie ereïnscripties gericht aan Claudius, allen aangebracht op een tabula marmorea en allen uit een verschillend tijdvak van zijn regering. Alweer is er een opschrift dat stamt uit het jaar 41/42 n. Chr. (C47). De tribunicia potestas noch de titel imperator zijn voorzien van een cijfer, maar we kunnen deze datum afleiden uit de titulatuur van de keizer: “Tiberio Claudio Drusi filio Caesari Augusto Germanico” alsmede uit het ontbreken van de eretitel “pater patriae”. Frappant is dat dezelfde inscriptie tevens opgedragen is aan divus Tiberius (14-37 n. Chr.), terwijl men in alle talen zwijgt over de daartussen regerende keizer Caligula (37-41 n. Chr.). Een tweede inscriptie is van 46 n. Chr. (C48), de derde uit 50 (C49). De initiatiefnemers staan in geen van de gevallen vermeld.

 Een weinig zeggende inscriptie is aangetroffen “ergens in Etruria”, zonder verdere plaatsspecificatie (C53).

 Tenslotte hebben we nog een inscriptie uit Lucus Feroniae, waarvan enkel de regels met Claudius’ naam in de genitief zijn bewaard (C7). De AE meent dat de inscriptie naar alle waarschijnlijkheid een vrouw van Claudius eert of eventueel één van zijn kinderen. I. Cogitore concludeert daarentegen na nauwkeurig het aantal ontbrekende letters te hebben geteld, dat beide vermoedens onwaarschijnlijk zijn. Volgens haar moet er “in honorem”, “pro salute” of een dergelijke formule gestaan hebben, waarvan nog enkele voorbeelden zijn bekend.[405]

 

Regio VIII

 

We bezitten een opdracht uit Veleia om de keizer “decreto decurionum” te eren (C43). De afkorting “p. p.” wordt door M. Cuyx als p(atri) p(atriae) aangevuld, I. Cogitore denkt echter dat het op het middel van betaling slaat en completeert p(ecunia) p(ublica).[406] Wanneer men een vergelijking maakt met gelijkaardige inscripties, lijkt mij p(atri) p(atriae) meer voor de hand liggen. De inscriptie dient gedateerd te worden in 42 n. Chr., Claudius’ tweede regeringsjaar, maar kan naar de mening van I. Cogitore samen genomen worden met de verschillende tituli honorarii uit andere Italische steden die opgedragen zijn in 41 n. Chr., het jaar dat Claudius de troon besteeg.[407] Blijkbaar was het bij het begin van het principaat in sommige steden min of meer gebruikelijk geworden bij elke troonswisseling een monument te maken ter ere van de nieuwe keizer.

 Veleia is ook de stad waar men de befaamde “tabula alimentaria” teruggevonden heeft; Trajanus voerde er de alimenta in (supra). De stad ligt in een bergachtig gebied en beschikte wellicht over weinig vruchtbare grond. C. Bossu merkt in zijn thesis op dat het niet onmogelijk is dat de stad speciale aandacht kreeg vanwege de Iulio-Claudische keizers;[408] misschien valt deze inscriptie in een dergelijke context te situeren.

 

De “porta aurea” te Ravenna is een bijzonder geval. Deze gouden poort was de stadspoort van Ravenna en terzelfdertijd een herdenkingsmonument geschonken door Claudius in 43 n. Chr..[409] Volgens sommigen liet de keizer de weg die naar de stad leidde op eigen kosten herstellen; de inscriptie aangetroffen boven de poort zou hiervan getuigen (C42: “Ti. Claudius ... dedit”).[410] G.C. Manasse prefereert echter een ander scenario. De bouw van deze poort was volgens hem reeds gevorderd toen Claudius een bezoek bracht aan Ravenna op zijn terugreis vanuit Britannia. Toen de stadsraad op de hoogte werd gesteld van zijn komst en de behaalde overwinning, zou de poort “aangepast” zijn tot een soort triomfboog die het oorlogssucces van de keizer memoreerde. Dit lijkt af te leiden uit de symboliek van de versiering op de poort.[411] Toen de keizer ter plekke was, besloot hij de kosten daarvoor op zich te nemen, wat eveneens de formule “Ti. Claudius ... dedit” verklaart.

 

Regio X

 

Slechts een paar woorden resten ons nog van een opschrift uit Brixia: “... Drusi ...xim trib...” (C18). Toch zou men uit de aangevulde inscriptie kunnen afleiden dat het om keizer Claudius gaat en dat ze dateert van 41 n. Chr..[412] Mogelijk gaat ook de twijfelachtige tekst van de Camunni “[Ti(berio) Cla]udio Cai[sari / ---]mus haec efi[--- / ---]tibus curam doc[---]” over Claudius (C19). We zien hier andermaal de vorm “Caisari” in plaats van “Caesari” (zie voetnoot 10). De Camunni waren een stam in Val Camonica die behoorden tot het territorium van Brixia.[413]

 Een korte inscriptie vormt een voorbeeld van private verering. Marcus Saloniu[s …] plaatste een monument voor de keizer in Acelum (C16).

 

In enkele steden werden meerdere inscripties aangetroffen. Uit Pola bezitten we twee honoraire inscripties, die te lezen waren op de voet van twee standbeelden. Één daarvan, en dit is uitzonderlijk in mijn Claudische verzameling, dateert van vóórdat Claudius keizer werd (C10). Claudius heette toen Tiberius Claudius Nero Germanicus. Men had zijn tot dan toe vervulde functies opgesomd: augur, sodalis Augustalis, sodalis Titius, consul. De titel augur kreeg Claudius van Augustus, in ieder geval voor 14 n. Chr., wrs. in 8 of 9 n. Chr. (Suet., Claudius 4, 12). De benaming van sodalis Augustalis en Titius (= lid van het priestercollege belast met de eredienst van de vergoddelijkte keizer) verwierf hij na deze datum op voorstel van de senaat. Wanneer we weten dat Claudius consul suffectus was van 1 juli tot 12 september van het jaar 37 (Dio Rwmaikhistoria LIX 6.5-6 en LX 2.1) en imperator in 41 n. Chr., kunnen we vaststellen dat deze inscriptie daartussen moet gedateerd worden. De andere inscriptie uit Pola is gericht aan Claudius als keizer en dateert van enkele jaren na de troonsbestijging, meer precies van 45 n. Chr. (C11). Th. Mommsen plaatste ze in 46 n. Chr., maar de combinatie van tribunicia potestas V, imperator VIII en consul III designatus IIII duidt ontegensprekelijk op het jaar 45. Een rectificatie is te vinden in de Inscriptiones Italiae.

 Twee inscripties uit hetzelfde jaar -44/45 n. Chr.- zijn aangetroffen in Verona. Beide opschriften zijn zeer gelijkend en eren naast Claudius nog twee andere personen. Degene beschreven in C9 is hergebruikt in een middeleeuwse muur maar behoorde naar alle waarschijnlijkheid tot de noordoostelijke stadspoort. Het gaat hier vermoedelijk om een soortgelijke situatie als in Ravenna, waar de stadspoort eveneens de functie van herdenkingsmonument had (supra). Men kan aannemen dat ze op kosten van de keizer is opgetrokken.[414] In de tekst worden tevens Messalina en, zo blijkt na onderzoek, Germanicus vermeld. Van C17, een deel van de architraaf van een gebouw, is slechts het middenstuk volledig. Het is gericht aan Claudius. Links en rechts zijn nog slechts enkele letters leesbaar, maar de auteurs van het ILS schrijven dat het wellicht om een vrouw, de kinderen of misschien de voorouders van de keizer te doen is. G.C. Manasse opteert voor Augustus (wellicht met Livia) of Tiberius enerzijds en Gaius (Caligula) anderzijds.[415] De titulus geeft niet aan hoeveel maal Claudius reeds de titel van imperator gedragen had. Misschien twijfelde men in Verona over het juiste aantal.

 

Regio XI

 

[..g]litius Barbarus, een praefectus fabrum van keizer Claudius, liet in Augusta Taurinorum een standbeeld voor hem plaatsen (C22, 48/49 n. Chr.). De overige ambten van de dedicator staan ook op de enigszins beschadigde sokkel vermeld: primipilaris, praefectus cohortis en tribunus militum.[416]

 Een andere ereïnscriptie uit dezelfde stad, doch waarvan de initiatiefnemer niet kan vastgesteld worden, stamt uit 42/43 n. Chr., de beginjaren van Claudius’ regering (C23). Ditmaal is niet de standaard formulering -de keizerstitulatuur in de datief- gebruikt, maar “in honorem” waarna de naam van Claudius volgt in de genitief.

 In Mediolanum tenslotte is een opdracht aan Claudius teruggevonden. De marmeren tabula werd geschonken door vicus Venerius, d.i. een wijk van de stad (C21).
 

6.2.2. NERO (kaart 6.2)

 

Allereerst valt op dat we voor Nero duidelijk minder eerbewijzen bezitten, slechts 19. We dienen dit nader te onderzoeken. Een aantal regio’s komt niet voor en pieken vormen andermaal regio’s I en VII.

 

Regio I

 

Niet minder dan acht inscripties zijn gevonden in regio I. Wat we bij Claudius slechts eenmaal aantroffen, namelijk dat het opschrift van vóór het keizerschap dateerde, vinden we hier reeds in drie gevallen. Een eerste is op eigen initiatief geplaatst én met eigen middelen betaald door Lucius Mammius Maximus uit Herculaneum (N6). Van deze man zijn in dezelfde stad meerdere eerbewijzen teruggevonden, allen gericht aan keizerlijke familieleden. Steeds op eigen kosten eerde hij Augustus, Livia, Tiberius, Antonia, Germanicus, Agrippina de Jongere en tenslotte Nero, waarmee hij overduidelijk zijn loyaliteit tegenover Rome demonstreerde (zie voetnoot 97). Het opschrift voor Nero moet uit het jaar 50 n. Chr. stammen, het jaar dat Agrippina’s zoon door Claudius werd geadopteerd.[417] Andere inscripties geven te kennen dat Maximus augustalis was en zich met hart en ziel voor zijn stad inzette.[418] De tweede inscriptie van vóór 54 komt uit Aricia en is reeds hierboven besproken, gezien zij tevens ter ere van Claudius opgericht werd (N31 = C60, zie p. 133). De oprichtingsdatum van Nero’s eerbewijs uit Pompeii, tenslotte, moet ook rond diens adoptie schommelen (N17). Daar Nero volgens de inscriptie nog niet benoemd was tot sacerdos collegiorum omnium, moet het in elk geval vóór maart 51 geweest zijn. Dit eerbewijs werd decreto decurionum opgericht.

 Het volgend opschrift voor Nero uit Pompeii is in feite een grafitto (N1). Er staat geschreven: “Pro salute Neronis / in terrae motu”. Het zou volgens de AE alluderen op Nero’s zangdebuut in 64 n. Chr. in het nabij gelegen Neapolis. Na de voorstelling, gelukkig op het moment dat reeds alle toeschouwers het gebouw hadden verlaten, stortte het theater volledig in, vandaar “in terrae motu”. Beschouwde Nero persoonlijk dit gebeuren als bewijs van goddelijke voorzienigheid, velen zagen erin een slecht voorteken (Tac., Annales XV 33-34). Nog in Pompeii nam Nero in 54/55 n. Chr. bij wijze van eer het duumviraat waar in de stad.

 Vervolgens is er het opschrift voor Nero uit Casinum, dat Lucius Stenius Sil[---] per testament liet oprichten (N19). Deze persoon is ons verder onbekend en I. Cogitore acht de inscriptie niet van bijzonder belang: “l’ inscription n’ est sans doute provoquée que par la mort du dédicant”.[419]

 Ook de stad Praeneste eerde de keizer, maar niet met een titulus honorarius. De stad verkoos op een onbekend tijdstip de princeps tot magistraat (N29). Sextus Pomp[eius ...] was de plaatsvervangende magistraat.

 

 

Kaart 6.2: Steden waar eerbewijzen zijn geattesteerd voor Nero.

 

?. Pagus Laebactium (tribale subgroep) ; 1. Aricia (I/L) ; 6. Praeneste (I/L) ; 9. Casinum (I) ; 12. Herculaneum (I) ; 15. Pompeii (I) ; 16. Puteoli (I) ; 25. Aeclanum (II) ; 37. Aequiculi (IV) ; 39. Cures (IV) ; 43. Saepinum (IV) ; 62. Luna (VII) ; 68. Bononia (VIII)

 

 Een laatste inscriptie tenslotte is gevonden te Puteoli en getuigt van een bijzondere vorm van eerbetoon voor Nero (N7). Men kan het afleiden van een marmeren monument opgesteld ter ere van L. Cassius Cerealis. De lacunaire aard van de inscriptie gaf aanleiding tot een aantal voorstellen betreffende de onleesbare gedeelten. De meest recente aanvulling werd verschaft door M. Le Glay.

 Een gladiatorium munus, waarvan in de inscriptie sprake is, is een buitengewoon spektakel dat plaatsvond in een amfitheater (r. 6: “in amphithea[tro]”). In Rome vormde het munus gladiatorium -een van de cura ludorum- het monopolie van de keizer, in andere steden echter niet en we maken uit de inscriptie op dat Cerealis dergelijke spelen in Puteoli organiseerde. Cerealis behoorde tot de rijke elite, zo blijkt uit diens cursus honorum -hij was maar liefst vijf maal duumvir quinquennalis. We bemerken ook dat de bekende functie van curator operum publicorum (letterlijk curator van openbare werken) wordt gevolgd door het bijvoegsel “et locorum”. Het blijkt dat de titel werd aangepast omdat Cerealis de eerste drager (r. 2: “primus factus”) en uitvoerder was van deze functie met een bijzondere taak: hij werd belast met de constructie van het amfitheater van Puteoli.[420] Men begon de bouw van dit vrij groot amfitheater ten tijde van Nero en de inscriptie getuigt ervan dat de inwijding van het gebouw werd vergezeld van een munus gladiatorium ter ere van de keizer, uiteraard in zijn aanwezigheid. Dit moet in 64, 65 of 66 n. Chr. geweest zijn, tijdens een van Nero’s vele reizen naar de stad. De afwerking van het theater kwam er zekerlijk pas onder de Flaviërs. Een inscriptie gevonden binnen de muren van het gebouw geeft aan dat de naam van deze kolonie van Nero (de stad werd “colonia Claudia Neronensis” in 60 n. Chr.) later veranderde in “colonia Flavia Aug(usto) Puteolana”.[421]

 De inscriptie verschaft enige informatie over relatie tussen Nero en de inwoners van Puteoli. Deze keizer moet bij het gewone volk buitengewoon populair geweest zijn. Dat Nero gevierd was in de Urbs, wisten we reeds. Hij organiseerde regelmatig spelen voor het volk en was daar dan persoonlijk bij aanwezig. De uitspraak van P. Veyne is in deze context te situeren: “En assistant souvent aux spectacles ou, a défaut, en en donnant souvent, un prince prouve qu’ il ne dédaigne pas la plèbe”.[422] Met andere woorden, en dit is voor dit onderzoek enorm belangrijk, deze tekst leert ons dat Nero’s populariteit bij het volk zich niet tot de hoofdstad beperkte.[423] We moeten wel waken voor een ongenuanceerde extrapolatie; Puteoli is namelijk niet gelijk te stellen met een willekeurige Italische civitas. Het bezat van oudsher een haven en mede door de nabije ligging van het aantrekkelijke Baiae is het steeds een pleisterplaats geweest voor de Romeinse elite, de principes incluis. Het is daarenboven geweten dat keizer Nero de kuststrook van Campania bijzonder apprecieerde als verblijfplaats buiten de Urbs. Puteoli zelf schonk hij de koloniale status en het was deze stad die hij via een kanaal met de Tiber wilde verbinden.[424] Vandaar dat men zich kan afvragen in welke mate we deze situatie mogen projecteren op bepaalde andere Italische steden. Het is in ieder geval te betreuren dat we maar weinig van dergelijke inscripties bezitten.

 

Regio II

 

Aeclanum is de enige stad in deze zuidelijk gelegen regio die vertegenwoordigd is door een honoraire inscriptie voor Nero (N13). De oprichter kan helaas niet vastgesteld worden; het monument moet er na de adoptie maar nog tijdens het keizerschap van Claudius gekomen zijn met andere woorden, tussen 50 en 54 n. Chr..

 

Regio IV

 

Een fragmentaire en bijgevolg betwistbare inscriptie (N4) is afkomstig uit Saepinum, een stad in het uiterste zuiden van de regio. H.G. Pflaum beweerde dat het opschrift niet over Nero ging, maar over Drusus Germanicus, de broer van Tiberius. Het eerbewijs zou volgens deze historicus het antwoord zijn op de constructie van de stadsmuren door de beide broers. Nadien is evenwel vastgesteld dat de inscriptie oorspronkelijk, wrs. in 4 n. Chr., voor Drusus opgesteld was, maar in 57 werd omgevormd tot een eerbewijs voor Nero.[425] Kostenbesparing moet sommige steden van tijd tot tijd tot dergelijke maatregelen hebben gedreven, doch bij eerbewijzen gericht aan de keizerlijke familieleden dunkt het mij dat dit minder voorkwam dan bij inscripties die aan anderen gericht waren.

 Nero werd ook in 58 n. Chr. decreto decurionum geëerd in Aequiculi (N15) en te Cures is een praefectus Neronis Caesaris geattesteerd (N16).

 

Regio VII

 

We hebben drie inscripties uit het noordelijk gesitueerde Luna en één uit het ietwat zuidelijker gelegen Luca. De ene inscriptie gevonden te Luca (N8) zou volgens de auteurs van de AE echter eveneens afkomstig zijn uit de stad Luna en horen bij N24. Eerstgenoemde inscriptie uit Luca is uit 65 n. Chr. en getuigt van een opdracht voto suscepto, terwijl laatstgenoemde uit 66/67 n. Chr. het votum solutum vertegenwoordigt. N24 a en b vormen één inscriptie, gericht aan Nero en diva Poppaea Augusta.[426] Beide zijn opgericht door Lucius Titinius Glaucus Lucretianus, patronus van Luna; de volledige cursus honorum van deze ridder staat op de inscripties vermeld. Het gaat hier onmiskenbaar om een persoon met aanzien, althans op lokaal niveau, die een glansrijke carrière doorlopen had (infra). Het is echter vreemd dat Poppaea volgens de lay-out als belangrijkste persoon naar voren komt, terwijl de gelofte toch in het teken staat van Nero’s welzijn. De inscriptie zou namelijk een reactie zijn op de -weliswaar mislukte- samenzwering van Piso in 65 n. Chr. (Tac., Annales XIV 65 en XV 48-74).[427] Het monument getuigt zodoende van de snelle reactie op actuele gebeurtenissen van die aard in de Italische steden.[428] Illustratief is het feit dat de inscriptie slechts één van de twee consules van dat jaar (65. n. Chr.) vermeld, namelijk Silius Nerva. De andere consul, M. Atticus Vestinus, is reeds niet meer op de steen te vinden omdat hij naar aanleiding van de Pisoonse samenzwering kort nadien door Nero werd vermoord (Tac., Annales XV 48).[429]

 De andere honoraire inscriptie (N27) is eveneens gericht aan Nero en Poppaea en kwam tot stand door toedoen van dezelfde L. Titinius Glaucus Lucretianus. Ze heeft praktisch hetzelfde formularium, met het verschil dat Poppaea Sabina nog geen diva was; wel had ze reeds de Augusta-titel gekregen.[430] Deze inscriptie kwam dus enkele jaren eerder tot stand dan de zojuist besprokene en heeft niet de samenzwering van Piso als aanleiding. Uit de cursus honorum vernemen we dat Glaucus praefectus van de keizer was. Dit vormt op zich ook een eerbetoon aan de keizer vanwege de stad.

 Volgens de hypothese van S. Demougin kwam ook de derde, verminkte inscriptie uit de stad Luna er op initiatief van dezelfde Glaucus (N25).[431] Deze inscriptie is moeilijk nauwkeurig te dateren, maar kwam zeker na 54 n. Chr. tot stand.

 

We merken op dat de vier inscripties uit Luna/Luca bij hun keizerstitulatuur stuk voor stuk terug gaan tot en met keizer Augustus: “Neroni Claudio, divi Claudii filio, Germanici Caesaris nepoti, Tiberii Caesaris Augusti pronepoti, divi Augusti abnepoti, Caesari Augusto Germanico ...”. Dit is te vergelijken met de inscriptie uit Luna ter ere van Claudius (C6); ook daar verwees men naar Augustus (supra). We zien dus dat Luna, een stad die een ereïnscriptie plaatste voor Octavianus als patronus, gedurende de verder Iulio-Claudische dynastie volhardde in die referentie naar Octavianus-Augustus, de stichter én beschermer van de dynastie.[432]

 

Regio VIII

 

In Bononia tellen we één eerbewijs voor Nero, waar volstrekt niets uit af te leiden valt (N22). Het enige wat van de inscriptie nog te lezen valt, is [---] im[--- / ---] Ti. [--- / ---] VII [---], maar ze zou toch geïdentificeerd zijn als ereopschrift voor deze keizer.

 

Regio X

 

Het opschrift uit de Pagus Laebactium is een opmerkelijk exemplaar (N12). Men leest dat Sextus Paeticus Tertius en Gaius Paeticus Firmus een horologium (uurwerk) aan de zijkant van een gebouw lieten aanbrengen, dit ter ere van keizer Nero.[433] De vraag is of de dedicantes naast het uurwerk ook de inscriptiekosten betaalden. Het gaat hier om een kleine schenking aan de pagani die het leefcomfort van de stedelingen enigszins verhoogde.[434] Dat dit “in honorem Neronis” gebeurde, heeft misschien nog een specifieke reden.

 

6.2.3. TRAJANUS (kaart 6.3)

 

Tenslotte overlopen we de honoraire inscripties voor Trajanus. In totaal tellen we 46 inscripties ter ere van Trajanus. Regio I is zoals bij de vorige twee keizers goed vertegenwoordigd, maar nu is het niet Etruria (regio VII), maar eerder Apulia-Calabria (regio II) die qua aantal enigszins boven de rest uitsteekt.

 

Regio I

 

Het valt direct op dat uit de voorname havenstad Ostia meerdere inscripties komen. Maar ook andere steden leverden resultaat. De inscriptie op het monument uit Capua ter ere van divus Vespasianus, divus Titus en Trajanus is spijtig genoeg té fragmentair om ook de laatste regel te kunnen interpreteren (T100).

 Een voorbeeld van particuliere devotie vinden we in Ulubrae, waar Geminia Myrtis en Anicia Prisca een tempel voor Bellona lieten construeren tot heil van keizer Trajanus (T104). Het opschrift eindigt met de woorden “sua pecunia fecerunt”.[435] In Nomentum vervolgens, is ook een afgebroken ereopdracht gevonden voor Trajanus (T149). Gezien de keizer in beide inscripties reeds het epitheton Dacicus draagt, moet ieder afzonderlijk zeker na 102 n. Chr. gedateerd worden. De Laurentes Lavinates (de inwoners van de stad Lavinum) plaatsten “decreto decurionum” en “publice” een honoraire inscriptie voor Trajanus in hun stad (T146). Aan de hand van Trajanus’ titel imperator III kan de datum van deze inscriptie op een half jaar nauwkeurig worden bepaald, namelijk de eerste helft van het jaar 102.

 In Puteoli moet een triomfboog gestaan hebben ter ere van Trajanus. Ze memoreerde de voltooiing van de Via Puteolana of Via Antiniana (van Puteoli naar Neapolis), en volgens A. Garzetti ook de beëindiging van de havenwerken.[436] De ereboog was bij mijn weten niet voorzien van een memorerende tekst. Bescheidener eerbetoon in deze havenstad uitte zich in de vorm van twee ereïnscripties. Één ervan gaat uit van een vrijgelatene, Lucius Plutius Phoebus (T97). Hij plaatste het monument in 111/112 n. Chr. voor de “optimus princeps”, maar de precieze drijfveer wordt niet prijsgegeven. Trajanus ontving de titel van “optimus”, de beste, officieus aan het begin van zijn regering. Pas in 114 n. Chr. nam hij het element in zijn naam op. Het andere opschrift uit deze stad werd geplaatst door de cultores Iovis Heliopolitani Berytenses in het voorlaatste jaar van Trajanus’ regering (T98).

 

Twee van de zeven opdrachten aan de keizer afkomstig uit Ostia verwijzen naar een bepaald werk dat Trajanus er liet uitvoeren. In T145, gevonden in het noordwesten van de haven, leest men de volledige naam van de door Trajanus vergrote haven: “[port]us Traiani felicis”. De context is onduidelijk vanwege de lacunaire aard van het opschrift, maar volgens R. Meiggs zou de inscriptie, zoals de vele munten, de voltooiing van de haven herdenken.[437] We hebben hoger gezien dat deze in 113 n. Chr. geopend werd. De marmeren tabula kwam tussen 112 en 117 tot stand, dus de data spreken elkaar in elk geval niet tegen. De andere inscriptie
 

 

Kaart 6.3: Steden waar eerbewijzen zijn geattesteerd voor Trajanus.

 

1. Aricia (I/L) ; 3. Lavinium (I/L) ; 4. Nomentum (I/L) ; 5. Ostia (I/L) ; 8. Capua (I) ; 16. Puteoli (I) ; 19. Tarracina (I) ; 22. Ulubrae (I) ; 26. Beneventum (II) ; 27. Brundisium (II) ; 28. Herdoniae (II) ; 29. Larinum (II) ; 32. Messania (II) ; 33. Tarentum (II) ; 34. Petelia (III) ; 38. Alba Fucens (IV) ; 39. Cures (IV) ; 45. Ancona (V) ; 46. Auximum (V) ; 51. Ameria (VI) ; 52. Attidium (VI) ; 54. Sarsina (VI) ; 56. Tifernum Tiberinum ; 60. Forum Clodii (VII) ; 61. Lucus Feroniae (VII) ; 62. Luna (VII) ; 66. Veii (VII) ; 67. Ariminum (VIII) ; 71. Augusta Bagiennorum (IX) ; 72. Vardagate (IX) ; 79. Augusta Taurinorum (XI)

 

verwijst naar het aquaduct richting Ostia waarvoor Trajanus misschien verantwoordelijk was (T150: “aquae Traianae feliciter”).[438] Van een derde inscriptie zijn twee fragmenten overgeleverd aan de hand waarvan we slechts de titulatuur van Trajanus kunnen reconstrueren. Het voorkomen van de letters “hico” (aangevuld: “[Part]hico”) laat ons evenwel toe de inscriptie zeer laat in de regering te plaatsen, namelijk 116 of 117 n. Chr.. Een andere inscriptie uit Ostia kwam er na Trajanus’ dood en vergoddelijking en werd opgericht door het collegium fabrum tignuariorum, een vereniging van timmermannen (infra) (T155). R. Meiggs maakt ook gewag van twee beelden van de keizer die in de buurt van de haven zijn gevonden, hetgeen ook op keizerlijke verering wijst.[439] Als laatste vorm van geaccepteerd eerbetoon zou het kunnen dat Trajanus het ambt van duumvir waargenomen heeft in de stad (T158). Meer zekerheid omtrent deze vorm van eerbetoon hebben we in Aricia, een aantal mijlen zuidelijk van Ostia. Trajanus werd er tot dictator gekozen (T147).

 

Rest ons nog de inscriptie uit Tarracina aangebracht op een groot (1,5 m hoog) marmeren monument met aan weerszijden afbeeldingen uit de beginperiode van Trajanus’ regering (T103: “providentiae imperatoris Caesaris Nervae Traiani Augusti Germanici, ex senatus consultum”). Over de betekenis en symboliek van de afbeeldingen is veel gespeculeerd.[440] De tabula werd aangetroffen op het forum van de stad. Volgens W. Eck -en velen gaan hierin mee- gaat het om een dankmonument aan Trajanus omdat hij verantwoordelijk was voor de oprichting van de alimenta in de stad.[441] Doch, andere historici zijn van mening dat deze inscriptie getuigt van de havenwerken die deze adoptiefzoon van Nerva in Tarracina liet uitvoeren.[442] R.P. Longden relateert deze havenwerken op zijn beurt aan de vroege fase van de werken aan de Via Appia.[443] De stedelingen eerden in ieder geval de “providentia” van de keizer, letterlijk de voorzienigheid, voorzorg. Deze term werd meermaals, maar niet uitsluitend, met betrekking tot de alimenta gebruikt; het kan ook met andere keizerlijke maatregelen verband houden.

 

Regio II

 

Ten einde de opening van de Via Traiana te vieren, liet de senaat en het volk van Rome niet zomaar een eenvoudig gedenkteken, maar een ware triomfboog opzetten, “Porta Aurea” of “Arco di Traiano” genoemd. Men plaatste het indrukwekkende monument aan het beginpunt van de weg, in Beneventum. Het opschrift noemt de keizer “fortissimus princeps” (T45). Er wordt echter geen verdere beweegreden vermeld maar we weten dat de aanleg en de opening van de Via Traiana de aanleiding was en dienst deed als “Janus Viae”: ze gaf aan waar de keizerlijke Via begon.[444] Er kan gediscussieerd worden over het precieze tijdstip van de afwerking en opening. Naar de mening van F.J. Hassel was de weg reeds klaar in 109 n. Chr. -hij steunt hier op de vele mijlpalen die met de vermelding van “fecit” allen 109 als datering geven- en was de oprichting van de boog voltooid in 114 n. Chr.. Een vijftal jaar voor de bouw van een dergelijk monument was, de aanvoer van het materiaal indachtig, zijns inziens niet ongewoon.[445] Aan de hand van de titulatuur berekende men de herfst van 114 n. Chr.. De triomfboog was versierd met niet minder dan 27 reliëfs met scènes gegrepen uit het leven van de keizer. In allen staan de weldaden van Trajanus centraal. We onderscheiden drie delen: de “stadszijde”, d.i. de kant gericht naar de stad Beneventum, de “landzijde” en de doorgang. De manier waarop de afbeeldingen in overeenstemming zijn gebracht met hun omgeving is frappant. De reliëfs naar de stad gericht tonen de keizer in relatie met Rome zowel als Italië terwijl die aan de landzijde Trajanus’ veroveringen in het Rijk en verwezenlijkingen in de provincies uitbeelden. De sculpturen die het gewelf onder de boog bedekken tenslotte, zijn aangebracht ter genoegen van de inwoners van Beneventum, die dikwijls onder de poort doorgingen.[446] Één beeldhouwwerk toont Trajanus, omringd door lictores, als ontvanger van de Italische kinderen met hun ouders, een duidelijke verwijzing naar de alimenta. We stellen vast dat de afbeeldingen stuk voor stuk weloverwogen en betekenisvol zijn én dat Rome, Italië en de provincies aan bod komen. De hoofdbedoeling was vermoedelijk het etaleren van de alom heersende voorspoed en vrede, bereikt door Trajanus’ militaire activiteit. Het monument legitimeert Trajanus’ regering -zowel goden als volk geven hun goedkeuring- en zijn verwezenlijkingen.[447]

 De Via Traiana liep onder andere doorheen de stad Herdoniae. Zoals hoger aangeduid profiteerde de stad op meerdere vlakken van deze centrale ligging. Teneinde haar dankbaarheid te manifesteren, liet de stad haar toegangspoort transformeren in een triomfboog voor de keizer.[448]

 Aan het eindpunt van diezelfde weg, te Brundisium, stelden de decuriones en inwoners van de stad reeds in 110, een jaar nadat de werken aangevangen waren, een standbeeld van Trajanus op (T41). C. De La Berge verklaart het als volgt: “Dès l’ an 110, les décurions et les habitants de Brindes, pressentant les avantages qu’ allait leur assurer la voie nouvelle, élevèrent un monument en l’ honneur de Trajan”.[449] Deze redenering gaat uiteraard niet op voor de historici die menen dat de via in 109 n. Chr. reeds voltooid was; voor hen kwam dit standbeeld er pas na de opening.[450] B.W. Henderson tenslotte, denkt dat het werk aan de weg in 110 volbracht was, met andere woorden het jaar dat het standbeeld er kwam.[451] Hoe het ook zij, het zou niet ongebruikelijk geweest zijn een keizer die verantwoordelijk was voor een wegconstructie een standbeeld te schenken aan het aanvangspunt.[452]

 

In een volgende inscriptie uit Beneventum wordt de keizer geëerd door Lucius Licinius Telesinus (T13). Ook uit Brundisium kennen we een private inscriptie: Gaius Fulvius Epitynchanus, vrijgelatene van Herma, plaatste een monument ter ere van zijn ambt als Augustalis (T40).

 De inwoners van de stad Tarentum richtten in 109/110 n. Chr. een gedenksteen voor Trajanus op (T160). Volgens K. Lomas was dit een herdenkingssteen ter ere van het vertrek van de keizer naar Parthia.[453] De keizer verliet Italië inderdaad via het zuiden (waar Tarentum ligt), maar volgens de bronnen trok de keizer pas in 113/114 n. Chr., d.i. vier jaar later, ten strijde tegen de Parthen (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 20). Mogelijk bedoelt K. Lomas Trajanus’ deelname als militair tribuun in de campagne van zijn vader; Trajanus was toen nog maar een jongen, zoals Plinius het in zijn Panegyricus uitdrukt (Plinius, Paneg. 14.1: “Non incunabula haec tibi, Caesar, et rudimenta cum puer admodum Parthica lauro gloriam patris augeres nomenque Germanici iam tum mererere, ...”). Over het aandeel van Trajanus’ overwinning is niet veel bekend. Waarom de stad in dit geval na 10 jaar keizerschap ineens om die reden een monument zou oprichten, is mij niet duidelijk.

 Tenslotte zijn er twee opschriften uit Larinum en Messania, waarvan het eerste decreto decurionum is opgesteld en de andere voor het heil van Trajanus (T43 en T42). De laatste regel van de tweede inscriptie, namelijk “risq. eius c. gemi.” is raadselachtig.

 

Regio III

 

Quintus Fidubius Alcimus liet ter ere van zijn ambt als Augustalis een gelduitdeling houden én plaatste bovendien deze inscriptie voor de keizer in zijn stad Petelia (T96).

 

Regio IV

 

De inscriptie afkomstig uit Cures is eenvoudig van opmaak. Ze dateert uit Trajanus’ laatste regeringsjaar (T50). Recentelijk werd nog een keizerlijk ereopschrift in de stad gevonden, helaas eveneens beschadigd (T30).

 Een ereopdracht uit Alba Fucens herinnert aan Trajanus’ poging het Lacus Fucinus droog te leggen en de senaat en het volk van Rome uiten hiervoor hun dank (T47: “ob reciperatos agros et possessores reductos quos lacus fucini violentia exturbarat”).[454] De inscriptie werd aangetroffen in de kerk te Avezzano en stond op de sokkel van een standbeeld van Trajanus.[455]

 

Regio V

 

Ter nagedachtenis aan de werken van de keizer aan de haven te Ancona werd net als in Beneventum een triomfboog geconstrueerd, opnieuw door de senaat en het volk van Rome. Gezien zijn hoogte deed het bouwwerk tevens dienst als markeringspunt, dat zichtbaar moest zijn voor schippers op zee.[456] Op de boog schittert een opschrift in bronzen letters, waarin Trajanus, “providentissimus princeps”, wordt bedankt omdat hij de stad een veilige haven had gegeven (“... quod accessum Italiae hoc etiam addito ex pecunia sua portu tutiorem navigantibus reddiderit”). Links en rechts daarvan worden Plotina en Marciana genoemd, respectievelijk de echtgenote en zuster van de keizer, die ook een zekere populariteit genoten. De titulatuur van de keizer laat toe het monument in 114/115 n. Chr. te dateren (T54).

 In Auximum werd de keizer geëerd om wille van zijn “munificentia”, d.i. vrijgevigheid en zijn zorg voor de “suboles Italiae”, de “kroost” van Italië (T52). Opnieuw hebben we hier dus een inscriptie die in verband staat met de alimenta die de keizer kennelijk ook in deze stad organiseerde. Het monument kwam er hoogstwaarschijnlijk op initiatief van de lokale elite.[457]

 

Regio VI

 

Twee opschriften uit Sarsina zijn zo goed als identiek en werden geschonken door een tribunus cohortis VII vigilum (T12 en T17). Zijn naam is gedeeltelijk onleesbaar maar aan de hand van een inscriptie ter ere van hem hebben we kunnen vaststellen dat het om L. Appaeus Luci filius Pup(inia tribu) Pudens gaat.[458] De datering van beiden schommelt rond 112 n. Chr. Van de derde inscriptie, T140, zijn de eerste vier regels niet meer goed leesbaar, maar alles wijst erop dat daar b.v. “in honorem” of “pro salute” moet gestaan hebben. Onderaan wordt de oprichter bij naam genoemd: Gaius Caesius Sabinus.

 De volgende inscriptie komt uit Ameria, opnieuw een stad waar Trajanus het alimenta-systeem invoerde (T137). Ook hier beschikken we over epigrafisch bewijsmateriaal: in naam van de jongens en meisjes uit de stad die geldelijke steun verkregen door de alimenta werd volgens senaatsbesluit een standbeeld met inscriptie gericht aan de keizer in de stad geplaatst.[459] De kosten werden niet door de kinderen persoonlijk gedragen, hoewel dit ook voorkwam, maar door de stad (“publice”). Uit de naamgeving van de kinderen, “puerorum puellarumque Ulpianorum”, leiden we tevens af dat de ontvangers van de alimenta -vaak- genoemd werden naar de verantwoordelijke keizer. Mogelijk was dit omdat ze de keizerlijke steun van de alimenta als een eer beschouwden.[460]

 

Naast deze tituli honorarii attesteren we twee andere vormen van eerbetoon in deze regio. Enerzijds getuigt een inscriptie dat Gaius Camurius Clemens plaatsvervangend magistraat was voor de keizer (T27 en T139). Attidium verkoos Trajanus als opperste magistraat. Anderzijds zorgde Plinius de Jongere voor een groots opgezet project ter ere van Trajanus en de voormalige principes. Hij bouwde op eigen kosten een tempel in Tifernum Tiberinum en plaatste daarin de standbeelden van de vroegere keizers en dat van Trajanus (Plinius, Epistulae X 8).

 

Regio VII

 

Een monument uit Forum Clodii is opgericht als dank aan de “optimus et indulgentissimus princeps”, die met geld van de fiscus voor de watertoevoer van de stad zorgde. De toelating om fiscusgelden te gebruiken zou niet dikwijls gegeven zijn.[461] De inscriptie bevat helaas geen bruikbaar dateringselement (T130). Een andere titulus honorarius, betaald met stedelijke gelden van de stad Lucus Feroniae, noemt Trajanus “restitutor coloniae Iuliae Felicis Lucus Feroniae” (T21). Het was gebruikelijk de keizer de titel “restitutor coloniae”, dat letterlijk “hersteller” betekent, te verlenen, wanneer hij ingegaan was op het verzoek van de stad.[462] Daaruit kunnen we afleiden dat deze inscriptie gemaakt is als reaktie op keizerlijke financiële bijstand, misschien de oprichting of het herstel van een openbaar gebouw. De stad plaatste ex decreto decurionum een dankmonument in 105/106 n. Chr.. Rond diezelfde tijd werd in Luna een tabula marmorea opgesteld, eveneens decreto decurionum (T129). Deze ereïnscriptie was niet alleen gericht aan Trajanus, maar tevens aan zijn vrouw Plotina en zijn zus Marciana. Een dergelijke inscriptie wijst dan veeleer op een algemeen loyaliteitsbetoon aan het heersende vorstenhuis. Een ander soort inscriptie is T128, eveneens uit Luna. Er is sprake van een vilicus Aithalis, slaaf van Florus, die ex-voto een gedenkteken plaatst dat gewijd werd aan keizer Trajanus, maar ook aan Jupiter Optimus Maximus. Een passage in Plinius’ lofrede aan Trajanus verklaart mogelijk deze samenhang: “Simili reverentia, Caesar, non apud genium tuum bonitati tuae gratias agi, sed apud numen Iovis optimi maximi pateris: illi debere nos, quidquid tibi debeamus, illius, quod bene facias, muneris esse, qui te dedit” (Plinius, Paneg.52.6).

 Tenslotte gaat het bij de fragmentaire inscriptie uit Veii mogelijk om een eerbetoon aan de keizer (T135).

 

Regio VIII

 

In Aemilia (regio VIII) werden geen ereïnscripties aangetroffen, maar Trajanus nam in Ariminum een magistratuur waar (T126).

 

Regio IX

 

Er is slechts een enkele opdracht uit regio IX tot ons gekomen. Het gaat om een monument uit Augusta Bagiennorum dat er in 103 n. Chr. decreto decurionum is gekomen (T37). Ook in deze regio, meerbepaald in Vardagate, werd de keizer verkozen om een ambt uit te voeren, waarschijnlijk dat van duumvir iure dicundo. De praefectus imperatoris was Gaius Hirpidus Memor (T38).

 

Regio XI

 

Ons allerlaatste eerbewijs en tevens het enige uit deze regio, is van private aard en komt uit Augusta Taurinorum. Het richt zich tot divus Trajanus (T36).

 

 

De vraag is welke conclusies we nu kunnen trekken uit al deze vormen van eerbetoon. Constateren we opmerkelijke discrepanties tussen de verschillende regio’s enerzijds en de keizers anderzijds? En zo ja, welke zijn hiervoor de redenen? Daarnaast valt ook het een en ander op te merken omtrent de datering, de opdrachtgevers en de financiële kant van de zaak.

 

 

6.3. De initiatiefnemers tot keizerlijk eerbetoon

 

In deze paragraaf wordt onderzocht van wie het initiatief uitging en wie de kosten van de inscriptie en/of het monument droeg. De persoon die verantwoordelijk was voor de oprichting van de inscriptie vinden we meer niet dan wel aangegeven op de steen. In het merendeel van de gevallen gaat het om een individu, een stad of een vereniging.

 

Uit de overzichtstabellen (bijlage II.6) blijkt dat vele van de tot ons gekomen tituli honorarii oprichter noch beweegreden vermelden. Vooral de inscripties voor Claudius vallen op door de vele lege plaatsen in de kolommen “oprichter” en “aanleiding”. We moeten echter rekening houden met het groot aantal fragmentarische monumenten waarvan het in theorie mogelijk is dat de initiatiefnemende persoon in het weggevallen gedeelte genoemd werd. De meest “informatieve” inscripties worden hieronder besproken.

 

We dienen de bekende initiatiefnemers te ordenen volgens een zinvol criterium. Lokale eerbewijzen (paragraaf 6.3.2.) worden gesplitst in officiële (a.) en particuliere (b.). Bij de laatstgenoemde sektie moet nogmaals een onderscheid worden gemaakt tussen groepsinitiatieven en de opdrachten afkomstig van een individu. Allereerst worden de supralokale gevallen kort besproken (6.3.1.)

 

Een naar vaak wordt aangenomen gangbare procedure wanneer men de princeps eer wilde bewijzen, was hiervoor zijn toestemming te vragen. Hierover is weinig concreet bekend mede omdat de historiografen zich niet voor dergelijke simpele eerbewijzen interesseerden. We weten dus weinig over de praktische gang van zaken in dit verband. Het was in de Oudheid geenszins vanzelfsprekend dat men de naam van de keizer op een eremonument mocht zetten. Het standbeeld zelf mocht men daarentegen wel zonder toestemming van de keizer plaatsen; men vond ze overal. Op openbare plaatsen was wel de goedkeuring van de autoriteiten vereist, in de steden waren dat de decuriones.[463] T. Pekary’s tekst maakt echter niet duidelijk of iedere privatus die de keizer met een opschrift eerde, de persoonlijke goedkeuring van de keizer moest afdwingen.

 

6.3.1. SUPRALOKAAL

 

De Romeinse senaat (SPQR)

 

Ook al overstijgt de senaat te Rome het lokale niveau en valt ze dus strikt genomen buiten ons onderzoeksgebied, een korte kanttekening is hier op zijn plaats. Het gaat vanzelfsprekend om keizerlijk eerbetoon dat uitgaat van de senaat te Rome maar aangetroffen werd buiten de Urbs.

 We stellen vast dat we enkel bij keizer Trajanus monumenten vinden die werden opgesteld door de senaat. Het gaat in alle drie de gevallen niet slechts om eenvoudige opschriften, maar om ware triomfbogen of standbeelden. We hebben in chronologische volgorde de triomfboog te Beneventum (T45), die te Ancona (T54) en het standbeeld te Alba Fucens (T47). Deze steden doen direct een belletje rinkelen; ze staan, zoals we reeds zagen, in connectie met de grootschalige werken die Trajanus liet uitvoeren, namelijk de Via Traiana, de bouw van de haven te Ancona en de drooglegging van het Lacus Fucinus.

 We kunnen m.a.w. besluiten dat dergelijke aanzienlijke werken bekroond werden met grootse herinneringsmonumenten, en dat deze er vaak kwamen op initiatief van de senaat. Dit hoeft ons niet te verwonderen omdat deze werken van meer dan plaatselijk belang waren. Het waren gewichtige projecten die in de eerste plaats de welvaart van de Urbs beoogden, vandaar dat ook de dankbetuiging van de hand van de senatus populusque Romanus kwam.

 

Bij C56 en T103 gaat het, ondanks de vermelding van senatus, om lokale besluiten (infra).

 

6.3.2. LOKAAL

 

a. Officiële initiatieven

 

Redelijk vaak blijkt de stad in haar geheel (DEC) de initiatiefnemer achter het keizerlijk eerbetoon geweest te zijn. We stellen dit vijf maal vast voor Claudius, twee maal voor Nero en negen keer bij Trajanus; 15 in totaal. De term “stad” vergt echter enige toelichting. Het was uiteraard niet zo dat de opinie van de hele bevolking werd gepeild, alvorens tot de oprichting over te gaan. De beslissing werd genomen door de lokale autoriteiten, de decuriones. De standaardformule “(ex) d(ecreto) d(ecurionum)” op de steen getuigt hiervan. Precisering omtrent de financiering is nogal zeldzaam. Slechts drie maal zijn de woorden “publice” of “p(ecunia) p(ublica)” toegevoegd.[464]

 Éénmaal vermeldt de inscriptie expliciet: “… decuriones et municipes”, d.w.z. dat dit keer ook de burgers van het municipium mee zouden hebben beslist. Mogelijk gebeurde dit in de volksvergadering. Het geld voor het monument was niet afkomstig uit de gemeentekas, maar werd door collectie verkregen.[465] Driemaal (éénmaal bij Claudius en tweemaal bij Trajanus) komt het voor dat de term “senatus” wordt gebruikt, terwijl dit toch op de lokale machthebbers slaat: C56 uit Lanuvium (Latium vetus) zegt “senatus p.q. Lanvinus”, T103 uit Tarracina (Latium adiectum) “ex s.c.”. De decuriones noemden zich in deze steden van Latium senatus.[466] Dit geldt tenslotte ook voor T137 (“ex s.c.”) uit Ameria (in Umbria).

 

Het oprichten van een ereinscriptie vormde niet de enige mogelijkheid voor een officieel eerbetoon. Bij specifieke gebeurtenissen kwam het voor dat de stad een gezantschap naar de keizer zond om hem eer te bewijzen. Men beoogde hiermee de welwillendheid van de keizer te winnen. Aanleidingen konden bijvoorbeeld liggen in de troonsbestijging, een militaire overwinning of formele gebeurtenissen zoals het verkrijgen van de titel pater patriae. Men feliciteerde de -nieuwe- keizer en bewees zijn loyaliteit ten opzichte van hem. Terzelfdertijd echter maakte men van de gelegenheid gebruik om te verzoeken om het behoud van de bestaande privileges of om nieuwe voorrechten te bepleiten. De keizer diende antwoord te geven op deze formele procedure. Dit ‘gebruik” vertoonde een opmerkelijke continuïteit maar onze bewijzen zijn in hoofdzaak afkomstig van Griekse steden.

 We kennen het voorbeeld van de Alexandrijnen, die in 41 n. Chr. een gezantschap stuurden naar keizer Claudius. Zij begonnen met de keizer verschillende eerbewijzen aan te bieden zoals het plaatsen van standbeelden in Rome en Alexandria. Vervolgens uitten ze een aantal specifieke verzoeken: ze vroegen de keizer de inwoners van Alexandria het burgerrecht te verlenen. Tenslotte smeekten ze Claudius te bemiddelen in het conflict met de Joden. De keizer sprak geen oordeel uit maar gebood beide partijen de vrede in acht te nemen.[467] Bij de troonsbestijging van Trajanus in 98 n. Chr. kwamen legaten vanuit verschillende Griekse steden de nieuwe princeps feliciteren. Dio van Prusa rapporteerde over de festiviteit. Bepaalde steden zouden geld verkregen hebben, andere schenkingen of bepaalde rechten, maar vele geruchten waren volgens hem verzonnen; “But I am especially amazed at the malevolence of sundry persons as I call to mind what sort of tales they invented, first of all in connexion with the mission of congratulation which you sent. For they claimed that he [Trajanus] was not glad to receive your envoys, but was vexed ... . And others invented the tale that he [Trajanus] gave the delegates from Smyrna very many presents, and that he sent untold riches along with the images of Nemesis, and, by Heaven, that after some one else had delivered an address he granted him ten thousand councillors and ordered a flood of gold to be turned in the direction of his city, and countless thousands of guineas were bestowed -not a word of which was true, though for my part I wish it were. For to see many people meeting with success and gaining great favours would never disturb a man of discernment ...(Orationes XL 13-15, vertaling uit de Loeb). Dio was er persoonlijk aanwezig en verwierf eveneens gunsten voor zijn geboortestad. Deze vriend van Trajanus vermeldt uitdrukkelijk in zijn redevoering dat hij in het belang van de welvaart van Prusa handelde en niet uit egocentrisch oogpunt (Dio van Prusa, Orationes XLV 3-4). Dio Cassius geeft melding van soortgelijke gebeurtenissen. Over het jaar 107 n. Chr., bij de definitieve overwinning op de Daciërs, noteerde hij: “Upon Trajan’s return to Rome ever so many embassies came to him from various barbarians, including the Indi” (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 15.1, vertaling uit de Loeb).

 Er zijn slechts schaarse tekenen dat dit fenomeen zich ook in het westen voordeed. Bovendien zijn die bijna allen afkomstig uit Italië; enkele komen van Spanje en Gallië. We mogen in geen geval uitsluiten dat het zenden van gezantschappen ter verkrijging van gunsten ook in gans het Westen en daarmee dus ook in ons studiegebied gebruikelijk was.[468]

 

Naast de stedelijke initiatieven moeten tevens de eerbewijzen die uitgingen van de Augustales besproken worden. Men bestempelt deze doorgaans als “quasi-officieel” eerbetoon. Er bestaat overeenstemming over het feit dat de institutie van de Augustales in verband stond met de keizercultus. Ze had met andere woorden een religieuze functie. Wanneer we ons echter enkel en alleen op de epigrafie baseren, zijn we geneigd te denken dat deze instelling slechts een sociaal-economische functie vervulde; sociaal omdat de leden zich op maatschappelijk vlak van de massa konden onderscheiden en economisch omdat de evergetische activiteiten van de Augustales (b.v. “ob honorem”) een belangrijke steun vormden voor de stad. Daarenboven betekenden de summa honoraria inkomsten voor de stad. De reden voor het epigrafisch stilzwijgen van de belangrijkste taak van de Augustales, de religieuze, moet worden gezocht in het feit dat de opschriften enkel het bijzondere vereeuwigden.[469]

 De drie besproken inscripties in ons corpus afkomstig van de Augustales zijn stuk voor stuk uitdrukkingen van persoonlijke devotie ten aanzien van de keizer, en ook al zijn ze “ob honorem Augustalitatis ” opgericht, ze staan volledig los van hun plichten aangaande het ambt. Bij nader inzien staan ze op één lijn met de overige persoonlijke vereringen en zullen ze derhalve in het luik handelend over de individuen worden besproken.

b. Particulieren

 

- Ereopdrachten in groepsverband (verenigingen e.d.m.) (COL)

 

Gingen sommige inscripties uit van de stad in haar geheel, andere kwamen tot stand op initiatief van slechts een deel van de stadsbevolking, een bepaalde vereniging, een beroepsgroep of een vicus.

 Zo was de vicus Venerius uit Mediolanum de oprichter van een monument voor Claudius in 49/50 n. Chr. (C21). Een vicus was een stadsdeel. Traditioneel werd binnen elke vicus de cultus van de Lares gevierd. Augustus had hierbij de genius van de keizer gevoegd. Hij reorganiseerde met de vici in Rome ook die in verscheidene Italische steden hetgeen de loyaliteit jegens de keizer als gevolg zou hebben.[470] Dit is een mogelijke verklaring voor het bovenvermeld eerbetoon, maar er kunnen uiteraard andere motieven gezorgd hebben voor de tot stand koming van deze inscriptie.

 In Ostia vermeldde het collegium fabrum tignuariorum zichzelf als initiatiefnemer voor een keizerlijke titulus honorarius gericht aan divus Trajanus (T155). Dit collegium van timmermannen had een politieke, zowel als een publieke en religieuze functie. Men trof het aan in grote provinciesteden, maar ook in Italische coloniae zoals Ravenna en Mediolanum. In Ostia zouden de fabri tignuarii bijzonder talrijk en van uitgesproken belang zijn geweest. Ze werden ingezet voor het onderhoud van de gebouwen in deze haven, die ook als opslagplaats voor Rome van levensbelang was. De fabri uit Ostia plaatsten eenzelfde monument gewijd aan keizer Pertinax (193 n. Chr.).[471] Om collegia tignuariorum op te richten, was de toestemming van princeps of senaat noodzakelijk.[472]

 Het feit dat de cultores Iovis Heliopolitani Berytenses (Puteoli) een monument voor keizer Trajanus plaatsten (T98), bewijst dat ook Oosters georiënteerde cultusgemeenschappen in Italië aanwezig waren en de keizer eerden.[473] Wat voor een cultusgemeenschap dit juist was, is mij niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk gaat het hier strict genomen om een inscriptie die getuigt van de keizercultus. Indien zij in verband staat met Jupiter, dan kan misschien een link worden gelegd tussen deze cultusgemeenschap en de keizer. Sinds 114 n. Chr. werd “Optimus” in de titulatuur van Trajanus opgenomen (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 23.2). Dit betekende een hele eer, te meer omdat hij deze titel slechts deelde met de oppergod Jupiter (“Optimus Maximus”). De honorifieke inscriptie wordt gedateerd in 116 n. Chr. en vernoemt dus deze nieuw verworven titel van de keizer.

 

- Individuen (PR)

 

Het was niet uitzonderlijk dat een enkeling los van alle hogere instanties eer bewees aan de keizer. We tellen dit private eerbetoon niet minder dan 23 maal (zeven maal voor Claudius, zes maal voor Nero en tien maal voor Trajanus). Het staat hiermee in absoluut aantal op de eerste plaats. Voorzichtigheid is echter geboden. Wanneer een monument werd opgericht door een individu, zal dit -bijna- steeds op de steen zijn vermeld. Dit was niet het geval bij de ereïnscripties op initiatief van de steden. Van de verschillende inscripties waarop geen oprichter genoemd wordt, zijn er beslist enkele d(ecreto) d(ecurionum) tot stand gekomen. Waarschijnlijk waren de stedelingen hiervan op de hoogte en achtte men het in sommige gevallen niet noodzakelijk de oprichter te vermelden.

 

Veel namen van dedicatores zijn ons onbekend en verschillende zijn daarenboven onvolledig tot ons gekomen.[474] Elke conclusie, afgezien van de constatering dat private verering regelmatig voorkwam, is uitgesloten. Interessanter is het wanneer -een deel van- de cursus honorum van de dedicator wordt opgesomd en/of we de persoon uit nog andere bronnen kennen. Maar ook dan kan het lang niet altijd gezegd worden of de opdrachten van privati bedoeld zijn als dank voor bewezen weldaden of een uiting zijn van toewijding aan de keizer. We geven een kort overzicht, geordend volgens de sociale rang van de personen.

 

a. Ingenui

 

* senatores

 

De afwezigheid van bekende senatoren als oprichters is frappant en contrasteert met de ridders. Misschien kan dit gedeeltelijk worden verklaard door het feit dat vele senatores te Rome of in de senatoriale provincies verbleven. Hun eventuele eerbewijzen zijn wellicht elders aan het licht gekomen. Van de leden van de ordo equester is geweten dat slechts een kleine minderheid rijksfuncties uitoefende; het merendeel maakte enkel carrière op municipaal niveau. Dit maakt het plausibel dat we hun eerbewijzen in Italië aantreffen.

 

Een ongewone vorm van privé-initiatief, waarvan een literaire bron ons op de hoogte heeft gebracht, gaat wel uit van een senator. Het betreft het plan van Plinius de Jongere om op eigen kosten een tempel te laten construeren te Tifernum Tiberinum (regio VI) en daarin alle keizerstandbeelden die in zijn bezit waren te plaatsen. Hij vraagt per brief Trajanus ook diens standbeeld in de tempel te mogen zetten (Plinius, Epistulae X 8); de keizer antwoordt bevestigend (Plinius, Epistulae X 9). Dit is een uitzonderlijk eerbewijs, tevens bijzonder kostbaar en zeker niet voor iedereen weggelegd. Plinius was niet de eerste de beste. Hij onderhield, zoals geweten, een bijzonder hechte band met keizer Trajanus. Hij is de auteur van de Panegyricus en trad meerdere malen op als evergeet in zijn geboortestad Comum (regio XI). Tevens richtte hij in zijn patria het alimenta-systeem in.

 We zien hier dat Plinius de keizer op de hoogte brengt van zijn opzet en diens goedkeuring vraagt. Deze goedkeuring bleek vereist bij het opstellen van publieke standbeelden van de keizer, vooral wanneer men de keizerlijke numen of genius wilde eren.[475] Of het Plinius’ bedoeling was de beelden cultisch te vereren en dit dus eigenlijk bij de keizercultus thuishoort, is niet duidelijk. Uit een andere brief van Plinius -waarvan de datering omstreden is- maken we op dat de tempel op het punt stond ingewijd te worden (Plinius, Epistulae IV 1.5-6).

 

* equites

 

C4 werd geplaatst door Aulus Vicirius Proculus, geboren te Rusellae, en getuigt van het vervullen van een gelofte. In 45 n. Chr. richtte hij een monument op ter ere van Claudius’ overwinning te Britannia. De man behoorde tot de ridderorde aangezien zijn grafschrift (voetnoot 89) het ambt van “tribunus militum legionis ...” bevat. Hij maakte carrière op lokaal (flamen Augustalis) alsook op regionaal niveau, waardoor hij voor zijn nakomelingen de weg naar de senaat vrijmaakte. Bij zijn dood genoot Proculus een publieke begrafenis.[476] Ondanks het feit dat deze ridder tevens flamen Augustalis geweest is, een functie die verband houdt met de keizercultus, is dit een duidelijk voorbeeld van private verering, in dit geval naar aanleiding van een votum.

 Minstens even belangrijk was Lucius Titinius Glaucus Lucretianus uit Luna. Van hem zijn tenminste twee ereopschriften voor Nero tot ons gekomen (N24, N27 en misschien N25).[477] Ook Glaucus behoorde tot de ordo equester en kende in zijn patria een schitterende loopbaan. In N27 vermeldt hij de functies van duovir IIII quinquennalis en flamen bereikt te hebben door de welwillendheid van respectievelijk Claudius en Nero: “creatus beneficio divi Claudii en beneficio Caesaris creatus” (r. 7-9); vandaar dat men zou kunnen zeggen dat zijn relatie met Rome als het ware directer én persoonlijker was dan die van Proculus.[478] Daarnaast was hij nog praefectus imperatoris onder Nero (r. 8), wat andermaal wijst op een vertrouwensrelatie met de keizer.

 

Er is nog een opschrift overgeleverd waarin naam en carrière van de oprichter beschreven staat: [..g]litius Barbarus, primipilaris, praefectus cohortis, tribunus militum en praefectus fabrum Ti(berii) Claudi Caesaris Aug(usti) Germ(anici) (C22). Zijn praenomen alsmede het begin van het gentilicium gingen verloren, maar de opgenoemde ambten maken duidelijk dat deze persoon tot het primipilaat opgeklommen was, waardoor hij lid werd van de ordo equester en vervolgens de militia prima doorliep. Deze man droeg Claudius een standbeeld op in Augusta Taurinorum (het huidige Torino).

 Twee identieke ereïnscripties voor Trajanus uit Sarsina zijn geschonken door [---]lus [---]ens, tribunus cohortis VII vigilum (T12 en T17, in 112/113 n. Chr.). Zijn naam is volgens de AE “Lucius Appaeus Pudens” en kan gelijkgesteld worden met de persoon uit CIL XI 6503.[479] Deze ereïnscriptie die het plebs urbana oprichtte voor hun patronus somt drie andere vervulde ambten op, namelijk primus pilus, tribunus cohortis XII urbanae, en tribunus cohortis X praetoriae. Het ambt genoemd in de keizerlijke ereïnscriptie moet hij vervuld hebben tussen het primipilaat en het tribunaat in de cohors urbana. Deze persoon behoorde eveneens tot de ordo equester.

 

* milites

 

[...]essi Seneca was een soldaat van de XIIIe cohors urbana afkomstig uit Herculaneum. Na zijn dood in 48/49 n. Chr. liet hij bij testament niet alleen een uitdeling houden waarbij elke stadsbewoner vier sestertiën ontving, maar tevens een bronzen standbeeld met inscriptie voor de keizer -toen Claudius- oprichten (C33). We zien hier een combinatie van lokaal evergetisme en keizerlijk eerbetoon.[480] Het hoeft geen betoog dat we hier met een vermogend persoon te maken hebben.

 

* overige

 

We bezitten in ons corpus nog twee andere opschriften die ex testamento geplaatst werden. Het eerste leert ons dat L. Quidacilius Celer een standbeeld van Claudius liet opstellen en dit te ere van zijn zoon (C27). Het andere, ditmaal gericht aan keizer Nero (N19) werd opricht met het geld van Lucius Stenius Sil[---], maar meer dan zijn naam is ons helaas niet bekend.

 

b. Liberti, servi en Augustales

 

Van enkele particuliere oprichters kunnen we vermoeden dat het niet om vrijgeborenen maar om vrijgelatenen of zelfs slaven gaat. Op zich is dat niet zo vreemd. We weten dat vrijgelatenen minstens even welgesteld konden zijn als ingenui en het verschil tussen beide sociale klassen met betrekking tot het keizerlijk eerbetoon is dan ook niet groot.

 Één opschrift is zeker van een slaaf. Er staat: “...ex voto posuit Aithales vilicus Flori servus” (T128). Het gaat hier niet om een gewone ereïnscriptie, daar ze gericht is aan Traianus Augustus Sacrum en Jupiter Optimus Maximus.

 

De inscriptie aan divus Trajanus door Gaius Quintius Abascantus (T36) is een apart geval.[481] Deze persoon schonk bij testament geld aan een college van artsen en zij zullen de oprichting van de steen verzorgd hebben. Waarschijnlijk gaat het om een vrijgelatene.

 

Aangaande de inscripties die door één of meerdere Augustales werden opgericht is ook aannemelijk dat de oprichters vrijgelatenen waren.[482] We beschikken over twee duidelijke voorbeelden uit Trajanus’ tijd. In beide gevallen plaatsten de dedicatores een monument voor deze keizer ter ere van hun ambt als Augustalis. De eerste dedicator meldt expliciet zijn statuut van vrijgelatene: “C(aius) Fulvius Hermae lib(ertus) Epitynchanus” (T40). De tweede inscriptie, T96, is aanzienlijk uitgebreider en geeft de uitvloeisels van Q. Fidubius Alcimus’ aanstelling. Hij ontving ex d(ecreto) d(ecurionum) een bisellium;[483] zelf hield hij een gelduitdeling met het bekende onderscheid tussen de decuriones, Augustales en het populus én plaatste hij een monument, -“hoc”- voor de keizer. Of deze Augustales het opschrift ex honoraria summa, ex pecunia sua of op een andere manier betaalden, is niet aangegeven.

 In feite is er nog een derde eerbewijs afkomstig van een Augustalis, namelijk dat van L. Mammius Maximus uit Herculaneum (N6). Het verschil met bovenstaande teksten ligt hierin dat Maximus niet aangeeft dat hij Augustalis is; enkel zijn naam is op de eremonumenten te lezen. We weten dat hij deze functie bekleedde aan de hand van andere inscripties, die onmiskenbaar zijn vurige inzet voor zijn stad demonstreren (zie voetnoot 97). Het blijkt dat hij niet alleen keizer Nero eerde met een inscriptie. Niet minder dan zes andere eerbewijzen -waarvan twee met standbeeld- zijn aan hem toe te schrijven, allen voor leden van de Iulio-Claudische dynastie.[484] Zijn eerbewijzen zijn eenvoudig en standaard qua opmaak: eerst de naam van de geëerde in de datief, daaropvolgend de naam van de dedicator en als laatste de woorden p(ecunia) s(ua). We zien hier opnieuw dat evergetisme en eerbewijzen gericht aan de domus samengaan. Terwijl Maximus de keizerlijke familieleden eerde, toonde hij zijn trouwhartigheid tegenover Rome en tegelijkertijd verfraaide hij zijn eigen patria. Men kan stellen dat Maximus in Herculaneum een soortgelijke rol speelde als A. Vicirius Proculus in Rusellae (C4, supra).[485] Uit dezelfde stad kwam ook […]essi Seneca, die we reeds hierboven besproken hebben.

 

Tot slot vermelden we de studie van T. Pekary. Hij geeft een vrij exhaustieve opsomming van alle personen, groepen en instanties die keizerstandbeelden oprichtten. Hij heeft het uitsluitend over de beelden -niet over de inscripties-, deze in verband met de keizercultus incluis. Al onze aangetroffen instanties die Claudius, Nero of Trajanus eer betuigden, vinden we in de studie van T. Pekary terug, mede omdat een aantal van onze besproken ereopschriften, zij het een minderheid, oorspronkelijk op de sokkel van een standbeeld stond.

 Volgens deze historicus plaatsten personen of groepen standbeelden van de keizer als algemeen eerbetoon, uit bewondering of erkenning alsook als dankbetuiging voor een bepaalde weldaad. Tot zover komt het overeen met wat wij vastgesteld hebben voor de eerbewijzen voor Claudius, Nero en Trajanus. T. Pekary voegt toe dat bij individuen waarschijnlijk ook de hoop op sociale promotie moet hebben meegespeeld. Men wenste op die manier in de gunst van de keizer te komen. Zo laatstgenoemde persoonlijk weet kreeg van de private devotie -de kennis omtrent dergelijk eerbetoon bleef immers niet tot de stad beperkt-, kon hij eventueel verleid worden tot een voorkeursbehandeling. Binnen de hoogste sociale klassen alsook binnen bepaalde verenigingen voelde men daarnaast een zekere aandrang, een “moralisch-gesellschaftlicher Druck” zoals T. Pekary dit noemt, om op dergelijke wijze de politieke loyaliteit tegenover de heersende dynastie te betuigen. Zoals dat tussen de steden onderling gebruikelijk was, ontwaart men ook dit vlak een interstedelijk competitief element.[486] Dit is met ons beperkte materiaal echter moeilijk vast te stellen. Te weinig inscripties vermelden de naam van de dedicator.

 We moeten misschien ook bij onze private ereïnscripties rekening houden met de verwachting sociaal hogerop te komen en met eventuele wedijver op dit vlak tussen de steden onderling. Van een aantal personen weten we dat ze een betrekkelijk persoonlijke relatie met de keizer moeten hebben gehad. Alle gegevens omtrent Glaucus Lucretianus doen een nauwe relatie met Nero vermoeden. Zijn vroegste eerbewijs stamt uit 62/63 n. Chr. en wijst reeds in de richting van die hechte band (N27). Het staat m.a.w. lang niet vast dat het plaatsen van een eerbewijs de aanleiding is geweest voor het ontstaan van die band.

 

 

6.4. Aanleidingen voor keizerlijk eerbetoon

 

Wanneer de dedicator vermeld wordt, geeft men slechts zelden ook nog de specifieke reden voor het plaatsen van een monument.

 Het is te achterhalen of de dedicator een uitgesproken reden had om de keizer met een monument te eren wanneer dit woordelijk in de ereïnscriptie wordt vermeld (paragraaf 6.4.1.) of wanneer we min of meer de exacte oprichtingsdatum van de inscriptie kennen en we deze in verband kunnen brengen met een specifieke gebeurtenis (6.4.2.). Daarnaast kunnen nog andere elementen bruikbare aanwijzingen geven bij een zoektocht naar de reden. Belanghebbende gebeurtenissen aan het keizerlijk hof waarop de buitenstaander reageerde, of een dankbetuiging voor de oprichting van een gebouw, een weg o.i.d. door de keizer, vormden veel voorkomende aanleidingen.

 Niet alle eerbewijzen hadden echter een welbepaalde aanleiding of vormden een reaktie op een weldaad van de keizer. Veelal gaat het om “spontaan” eerbetoon.

 

6.4.1. DE REDEN IS WOORDELIJK IN DE INSCRIPTIE AANGEGEVEN

 

Een duidelijk en tegelijk uitzonderlijk geval is C1 uit de omgeving van het huidige L’ Aquila. Het gaat om een Griekse inscriptie van een -uiteraard Griekstalige- banneling. De inscriptie verhaalt dat Navius Attus door Claudius in de gelegenheid gesteld is terug te keren naar zijn vaderland.

 

Een aantal inscripties werd ex voto geplaatst, d.w.z. ter nakoming van een gelofte. Dit is het geval bij A. Vicirius Proculus in verband met Claudius’ overwinning in Britannia (C4), bij L. Titinius Glaucus Lucretianus (o.a. N24) en bij de vilicus-slaaf Aithales (T128). De betekenis van votieve inscripties is betwist. Gaat het om opgerichte altaren tengevolge van een gelofte aan een god van wie een gunst was gevraagd voor de keizer, of is het slechts een keizerlijk eerbewijs in de vorm van een vrome, eerbiedige wens?[487]

 

Wanneer het herdenkingsmonument er kwam door toedoen van de Romeinse senaat staat de aanleiding tot de oprichting van het monument telkens duidelijk vermeld in een oorzakelijke bijzin ingeleid door “quod” (omdat) of “ob” (wegens). Het gaat hier zoals reeds gezegd om de voornaamste verwezenlijkingen van Trajanus. In Ostia en Ancona wordt Trajanus bedankt voor de aanleg van de nieuwe havens. De senaat en het volk van Rome toonden hun erkentelijkheid voor Trajanus’ zorg voor de drooglegging van het Lacus Fucinus. Wanneer het initiatief van het eerbetoon uitging van de ordo decurionum, is de aanleiding slechts zelden gegeven. Te Forum Clodii en Ostia herinneren de eremonumenten aan Trajanus’ aquaducten.

 Wat Trajanus’ instelling van het alimenta-systeem betreft, zijn er slechts twee inscripties bekend waarvan we met zekerheid kunnen stellen dat ze daar naar refereren. De ene is een dankinscriptie uit de stad Ameria (T137, 101/102 n. Chr.) die werd opgericht “in naam van” de jongens en meisjes die de alimenta ontvingen, maar betaald werd met stedelijke gelden (“publice”). De reden dat de stad zelf voor de financiering zorgde ligt voor de hand: zelfs indien alle begunstigde kinderen geld samenlegden, bleef de oprichting van een inscriptie een zeer dure aangelegenheid. Anderzijds waren dergelijke “tastbare” vormen van eerbetoon en dankbetuiging van het hoogste belang in de Romeinse wereld zodat ze niettemin vaak door de pueri/puellae alimentariae zelf werden bekostigd.[488] We hebben hiervan verschillende voorbeelden, waarvan echter geen enkele is gericht aan keizer Trajanus, een toevalligheid waarachter we waarschijnlijk geen redenen van persoonlijke aard moeten zoeken.[489] G. Woolf ziet hierin een bewijs dat het bij de alimenta dus toch niet om de armste kinderen ging, want ook al vormden eremonumenten een sociale verplichting, de totaal onbemiddelden konden zich een keizerlijke ereïnscriptie niet veroorloven.[490] Ook het monument uit Auximum verwijst naar de “munificentia”, vrijgevigheid van de keizer en de “suboles Italiae”, de Italische telgen (T52). Het is ontegensprekelijk verbonden met de alimenta.

 Het is zeer aannemelijk dat er meer inscripties uit ons corpus voortkwamen uit dankbaarheid van de steden voor de inrichting van de alimenta in hun stad. Deze komen in de volgende sectie onder Trajanus aan de orde.

 

We constateren de totale afwezigheid van honoraire inscripties afkomstig van het leger, een observatie die ons wat betreft Trajanus op het eerste gezicht verwondert. Deze keizer leefde jaren temidden soldaten en was zoals de bronnen doen uitschijnen zeer geliefd bij hen. Voor andere principes zijn wél dergelijke bewijzen overgeleverd. Wanneer we ons echter realiseren dat wij enkel de Italische inscripties behandelen en de militaire acties zich juist in de provincies en daarbuiten afspeelden, wordt het begrijpelijk.[491]

 

De vermelding van de specifieke beweegreden tot de oprichting kan ook helpen de inscriptie te dateren, indien dit niet mogelijk is aan de hand van de keizerstitulatuur.

 

6.4.2. DE REDEN KAN AFGELEID OF VERMOED WORDEN

 

a. Aan de hand van de datering

 

Keizerinscripties bieden het voordeel dat ze veelal vrij nauwkeurig in de tijd te situeren zijn aan de hand van de titulatuur. De tribunicia potestas van de keizer veranderde elk jaar, terwijl ook het cijfer behorend bij imperator of consul om een bepaald aantal jaar wijzigde afhankelijk van het aantal keren dat de keizer deze ambten had uitgeoefend. Raadpleging van opgestelde lijsten maakte het voor mij mogelijk het dateringsprobleem tot een minimum te beperken.[492] Ook wanneer deze gegevens niet voorhanden zijn of de beslissende elementen niet meer leesbaar zijn, kan de inscriptie normaal gesproken binnen het tijdsbestek van de regering worden gedateerd (tenzij de specificatie divus wordt gebruikt).

 

Al is een datering binnen een bepaald keizerschap in vergelijking met vele amper dateerbare inscripties vrij nauwkeurig, voor onze doelstelling, het achterhalen of eerbewijzen een reactie vormden op bepaalde gebeurtenissen, is dit onbruikbaar. Van de inscripties die daarentegen op enkele jaren nauwkeurig te dateren zijn, kunnen we onderzoeken of zij eventueel in verband staan met deze of gene gebeurtenis.

 

 CLAUDIUS

Slechts één inscriptie stamt uit de tijd voordat Claudius keizer werd. In Pola werd tussen 37 en 41 n. Chr. een standbeeld voor hem geplaatst (C10); waarom iemand of de stad dit deed is niet bekend. De terminus post quem voor deze inscriptie wordt verschaft door de titel van consul, die Claudius kreeg in 37 n. Chr.. Mogelijk vormde de aanname van zijn eerste belangrijke ambt de aanleiding tot een eerbetoon. Enkele jaren later, in 45 n. Chr., werd in diezelfde stad opnieuw een monument ter ere van -inmiddels keizer- Claudius opgericht (C11).

 In opvallend veel steden zijn inscripties, al dan niet met standbeeld, gevonden die in het begin van Claudius’ regeringsperiode te situeren zijn (41/42 n. Chr.).[493] I. Cogitore, in haar onderzoek over een reeks Italische inscripties ter ere van de Iulio-Claudische dynastie, verklaart dit gegeven als volgt: “le règne de Claude marque le moment où les Italiens admettent qu’ ils ne vivent plus dans une république, mais bien sous une monarchie et, qui plus est, sous une monarchie héréditaire, caractérisé par l’ existence d’ une maison régnante”.[494] Ook latere monumenten kunnen nog deze politiek-ideologische lading dragen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een opschrift uit Verona (C9, 44/45 n. Chr.): doordat Germanicus, de broer van Claudius én adoptiefzoon van Augustus, in de tekst een belangrijke rol krijgt toebedeeld, wordt de link met het Iulische keizershuis gelegd. Hiermee wordt Claudius’ opvolging van Gaius gelegitimeerd. Een “saillant” detail is dat de inhoud van de inscriptie zeer waarschijnlijk op aanwijzing van de keizerlijke kanselarij is vastgesteld. Deze overheidsambtenaren waren zeer goed doordrongen van het belang dat de keizer hechtte aan het belichten van de band met het voorgaande keizershuis.[495]

 Aan de andere kant kan voor vroege inscripties ook een andere aanleiding worden gesuggereerd, zoals voor die uit Sestinum en Veleia, beiden uit 42 n. Chr.. Deze inscripties zouden namelijk net zo goed de aanname van de pater patriae-titel als reden kunnen hebben gehad.[496] We stellen in ieder geval vast dat het vanaf Claudius niet ongebruikelijk was om kort na de troonswisseling de nieuwe keizer te eren in de vorm van een monument.

 

Na het bestuderen van de eerbewijzen voor Augustus, Tiberius en Caligula, ontwaarde I. Cogitore vanaf Claudius’ tijd nog een andere evolutie. Vanaf dan zouden meer en meer inscripties reageren op actuele gebeurtenissen in Rome of elders in het Rijk.[497] Of deze ontwikkeling spontaan was of werd opgedrongen, is niet duidelijk. Een aantal voorbeelden kan hier ter toelichting worden aangehaald. Het duidelijkste geval uit Claudius’ regeringsperiode is de inscriptie uit Rusellae uit 45 n. Chr., die in verband staat met Claudius’ militaire campagne in Britannia (C4).[498] De monumenten van rond 43 n. Chr. zouden dus te maken kunnen hebben met Claudius’ overwinning in Britannia, zonder dat dit uitdrukkelijk vermeld staat -of in sommige gevallen dat een deel van de inscriptie niet meer leesbaar is-, maar dit is zuiver hypothetisch.

 Een goed voorbeeld van een dergelijke veronderstelling vormt de interpretatie van twee inscripties uit Verona uit 44 n. Chr. (C9 en C17). Hiermee is de discussie in verband met Claudius’ reis naar en van Britannia verbonden. Volgens G.C. Manasse kwam Claudius na de verovering van Britannia in 43 n. Chr. via de Zwitserse Alpenpassen en de vallei van de Adige Noord-Italië binnen. Daar zou hij onder meer een bezoek hebben gebracht aan de stad Verona. De epigrafische overleveringen aldaar duiden op de wijding van de nieuwe façade van één van de stadspoorten aan Claudius en het Iulische keizerhuis. Of deze feestelijke gebeurtenis betrekking had op de keizers overwinning in Britannia dan wel op het heuglijke feit van zijn bezoek, blijft onderwerp van speculatie. De hypothese dat Claudius bij zijn bezoek Verona de status van titulaire kolonie verleende, zou mede kunnen verklaren waarom de decuriones een stadspoort, een voor een colonia statussymbool bij uitstek, verkozen boven de oprichting van een triomfboog.[499] Deze interpretatie zou ook een van de weinige aanwijzingen vormen dat het verkrijgen van de titel van colonia mede aanleiding gaf tot de oprichting van een eerbewijs. In dit geval echter, zijn er nog teveel onzekerheden, waardoor het mij verstandig lijkt geen definitieve conclusies te trekken.

 Een ereïnscriptie werd aangebracht op de noordoostelijke stadspoort van Verona en de omvang van het bouwproject, de daarmee verbonden kosten, de monumentale typologie van de architectuur alsmede de inhoudelijke draagwijdte van de inscriptie (de Iulisische dynastie inbegrepen) doen ten zeerste vermoeden dat de keizer persoonlijk heeft bijgedragen in de financiering (C9).[500] Een ander monument eert Claudius “publice” en “decreto decurionum” (C17); afgezien van het cijfer bij imperator bevat de tekst exact dezelfde titulatuur als de inscriptie boven de stadspoort. Men besloot waarschijnlijk dit monument op te stellen naar aanleiding van hetzelfde, veronderstelde, keizerlijk bezoek.

 In principe staan de beide ereïnscripties in verband met Claudius’ reis vanuit Britannia; ze herdenken niet alleen zijn overwinning of zijn bezoek, maar eveneens de financiële steun van de keizer bij de monumentale uitbouw van de stad én misschien wel de verlening van titulaire colonia. Dit is een prachtig voorbeeld van de voordelen die een stad kon genieten dankzij een persoonlijk bezoek van de keizer. Het past bijzonder goed in onze kennis over Claudius, die een bijzondere voorkeur zou hebben gevoeld voor de Alpengebieden. Jammer genoeg zijn dergelijke conclusies, nog deels hypotheses, slechts mogelijk na een nauwkeurige studie van de archeologische vondsten, de inscripties, en de chronologische ontwikkeling van de stad en in veel steden zijn we daar nog niet aan toe.

 

Geen enkele min of meer nauwkeurig gedateerde inscriptie is van na 50 n. Chr..[501] Al kan dit toeval zijn, het is toch minstens opvallend dat we voor Nero reeds vier inscripties vinden van vóór zijn troonsbestijging in 54.

 

 NERO

Vier inscripties dateren van vóór de troonsbestijging. Deze kunnen wellicht in verband gebracht worden met Nero’s adoptie door keizer Claudius in 50 n. Chr., want alle vier dateren ze van rond de adoptie of kort erna (N6, N13, N17 en N31).

 Zoals dat ook bij Claudius het geval was, zijn ook hier sommige opdrachten te koppelen aan een specifieke gebeurtenis. Zo reageerden de inscripties uit Luna (65-67 n. Chr.) op de ontdekte samenzwering van Piso in 65 n. Chr. (N24). De inscriptie ter ere van Nero uit Casinum is van kort na de samenzwering van Piso, te weten uit 66/67 n. Chr. en werd bij testament geschonken door Lucius Stenius Sil[---] (N19). De datum van totstandkoming lijkt hier slechts samen te hangen met de dood van de dedicator. I. Cogitore overweegt echter een alternatieve reden tot oprichting van deze inscriptie die dan een meer politieke lading krijgt: aangezien de ereïnscripties uit Casinum, op die voor Nero na, allen aan het Iulische keizerhuis gericht waren (en daarmee een expliciete sympathie tonen), zou de inscriptie aan Nero, zo vlak na de samenzwering, wellicht ook bedoeld kunnen zijn om de macht van Nero te legitimeren vanuit een gerespecteerde hoek. Er is echter niets bekend over de dedicator en de inscriptie is daarenboven een particuliere, zodat deze suggestie niet meer is dan dat.[502]

 

Kan het op het eerste gezicht merkwaardig overkomen dat er voor Nero noch Claudius dankmonumenten werden opgericht die verband hielden met de stichting van coloniae, bij nader inzien is dit allesbehalve vreemd. Voor Nero hebben we vastgesteld dat hij in vrij veel Italische steden veteranen plaatste, maar dat hij steden verkoos die reeds het statuut van colonia bezaten. Het hoeft ons niet te verbazen dat we van de steden geen eerbewijzen kennen opgezet door ze ontslagen soldaten. Deze kolonisten waren de keizer vaak juist niet dankbaar; we weten dat ze meestal niet te spreken waren over deze gedwongen nederzetting.[503]

 

Voor de rest is er weinig lijn te brengen in de data. Daar de senaat in 68 n. Chr., nadat Nero zelfmoord gepleegd had, de damnatio memoriae over de keizer uitsprak, zijn geen tituli honorarii meer aangetroffen na deze datum. Omdat men hem uit de herinnering wilde bannen, liet men ook van veel reeds bestaande inscripties zijn naam verwijderen.[504]

 

De graffito uit Pompeii is geen ereïnscriptie in de eigenlijke zin van het woord en wordt daarom apart vermeld (N1). Het is een reactie op een gebeurtenis, en wel de ineenstorting van het theater te Neapolis nadat Nero er zijn zangdebuut maakte. Ongetwijfeld kwamen zulke vluchtige uitingen op stadsmuren en dergelijke heel wat vaker voor dan opschriften met soortgelijke inhoud op een monument in duurzaam materiaal, maar slechts weinig zijn tot op heden bewaard.

 

 TRAJANUS

Weinig monumenten kunnen met zekerheid in het begin van de regering geplaatst worden. Trajanus werd eind oktober 97 n. Chr. door de toenmalige keizer Nerva geadopteerd, maar geen enkel eerbetoon vermeldt deze Hispaniensis met zijn toen geldende titel “Imperator Caesar Nerva Traianus”. De eerste scherp gedateerde ereïnscriptie voor de keizer is T43 uit Larinum en werd decreto decurionum geplaatst in 99 n. Chr.. Een drijfveer wordt in de inscriptie niet aangegeven, maar W. Eck meent dat zij mogelijk betrekking heeft op het alimenta-systeem dat Trajanus -waarschijnlijk- invoerde en over verscheidene steden van het Schiereiland verspreidde.[505]

 Enkele monumenten zijn te dateren vóór of in 103 n. Chr.: T37 uit Augusta Bagiennorum (103 n. Chr.), T103 uit Tarracina (98-102 n. Chr.), T137 uit Ameria (101/102 n. Chr.) en T146 uit Lavinium (102 n. Chr.). Het standbeeld uit Ameria is ongetwijfeld tot stand gekomen als reactie op Trajanus’ invoering van de alimenta en dit is vermoedelijk ook het geval voor het opschrift uit Tarracina. Voor deze laatste stad steunt W. Eck op de combinatie van het opschrift en twee reliëfs.[506] R. Duncan-Jones lijkt deze these niet te volgen of minimaliseert toch de zekerheid hieromtrent.[507] De inscripties uit Augusta Bagiennorum en Lavinium zijn vergelijkbaar met de hierboven genoemde T43 uit Larinum: ze zijn decreto decurionum opgericht door de stad (het monument uit Lavinium is tevens publice betaald) maar er staan verder geen beweegredenen bij vermeld. Volgens W. Eck zijn deze inscripties eveneens opgericht als dank voor de stichting van de alimenta (zie voetnoot 127). Toeval of niet, de vijf inscripties van vóór 103 n. Chr. of anders gezegd, van vóór Trajanus’ eerste grote overwinning op de Daciërs (waaraan hij ook de titel “Dacicus” had te danken) zouden allen opgericht kunnen zijn naar aanleiding van de alimenta. We weten dat de verspreiding van het systeem vroeg begon -de befaamde alimentatabula uit Ligures Baebiani kwam reeds tot stand in 101 n. Chr.-, maar slechts langzaam vorderde.

 

Het merendeel van de andere inscripties is verspreid in ruimte alsook in tijd. Enkele opschriften reageerden mogelijk op een veelal plaatselijke gebeurtenis, die het moment van oprichting verklaart. Dit is bijvoorbeeld het geval met de steden die de alimenta verkregen en de keizer hiervoor dankten in de vorm van een eremonument in hun stad.[508] Een ander voorbeeld vormen de ereïnscripties als reactie op diverse werken die de keizer liet uitvoeren in Italië, bijvoorbeeld de Via Traiana. Naast de triomfboog in Beneventum -die door de senaat en het volk van Rome tot stand kwam- werd de keizer reeds tijdens de werkzaamheden aan deze weg geëerd door de inwoners van Brundisium (T41, uit 110 n. Chr.). Uit de vorige paragraaf (6.4.1) werd duidelijk dat reacties op grootschalige projecten van de keizer niet ongebruikelijk waren.

 Wat we ten tijde van Claudius en Nero wel aantroffen, namelijk inscripties die Romeinse militaire of politieke gebeurtenissen reflecteerden, is niet direct zichtbaar in mijn corpus ereïnscripties aan keizer Trajanus. Zo is er niet één inscriptie die in rechtstreeks verband staat met de grote militaire oorlogen van deze keizer, zoals de beide Dacische expedities of die tegen de Parthen. Volgens K. Lomas vormt de inscriptie uitgegeven door L. Gasperini uit Tarentum wel een gedenksteen voor Trajanus’ vertrek naar Parthia (T160).[509] De auteur geeft geen bronverwijzing en het is mij niet duidelijk hoe zij tot deze conclusie kwam. De stedelingen lijken in de tweede eeuw van het keizerrijk des te attenter de keizer dank te betuigen voor lokale voorvallen, maar Trajanus heeft dan ook veel werken op zijn naam staan.

 

Keizer Trajanus stierf begin augustus 117 n. Chr. in Selinus (Cilicië). Hij werd vergoddelijkt (“divus Traianus Parthicus”) en we bezitten twee inscripties die van postume eer getuigen. Één is kort en werd opgesteld door een vereniging van timmermannen uit Ostia. Er staat enkel: “Divo / Traiano. / Colleg(ium) fabr(um) tig(nuariorum)” (T155). Bij de andere wordt het eerbewijs “Divo Traian(o)” gevolgd door een attestatie van een zekere Abascantus die zijn geld per testament schonk aan een college van artsen (misschien had dit college Abascantus geholpen) (T36). Het waren de artsen die het monument voor de keizer oprichtten, mogelijk volgens de wil van de overledene.

 

b. Indirecte aanwijzingen

 

Zelfs wanneer de reden niet vermeld staat op de inscriptie en we het opschrift niet kunnen dateren, kan andere informatie ons soms verder helpen.

 Één van Claudius’ ereïnscripties is afkomstig uit Lucus Feroniae (C7). Al zijn oprichter noch aanleiding voor dit opschrift overgeleverd, men zou kunnen verwachten dat de stad Claudius vereerde omdat Claudius’ vader Drusus patronus van Lucus Feroniae was geweest. Ook de verering van Claudius in Brixia (C18) kan op die manier verklaard worden: de stad onderhield een goede relatie met Drusus.[510]

 In sommige gevallen plaatste men een eerbewijs voor de princeps omdat men dat ook gedaan had voor de vorige keizers. Een behoefte aan continuïteit staat hier centraal en men mag mijns inziens het belang van deze factor niet onderschatten.[511] We merken dit vooral bij de Iulio-Claudische keizers, waarvan Claudius en Nero de laatste twee representanten zijn. Een duidelijk voorbeeld vormen de inscripties uit Luna. Er was daar een Augusteïsch substraat waar Claudius en Nero van profiteerden. Tussen 33 en 28 v. Chr. plaatste de stad een tabula marmorea ter ere van Octavianus.[512] De regeringsperiodes van Claudius en Nero gaven aanleiding tot nog vier ereïnscripties (C6, C52, N25 en N27). Drie van de vier inscripties verwijzen nog naar Augustus. Ook in Caere werd de ereïnscriptie gericht aan Claudius (C46) voorafgegaan door een Augusteïsche fase: de eerste keizer ontving er een inscriptie en een standbeeld.[513] L. Mammius Maximus tenslotte, eerde nagenoeg de gehele Iulio-Claudische dynastie (zie voetnoot 97).

 

Er is een vijftal inscripties waarvan W. Eck vermoedt dat ze verband houdt met de alimenta. Het gaat om opschriften die de naam van de keizer geven, in enkele gevallen de oprichter (“decreto decurionum”) maar geen reden tot oprichting.[514] Uit deze vijf steden zijn geen andere sporen in verband met de alimenta aangetroffen en bij mijn weten baseert W. Eck zich enkel en alleen op deze ereïnscripties om het bestaan van het alimenta-systeem in deze steden te beargumenteren. R. Duncan-Jones stemt dan ook niet in met deze hypothese. Hij zegt dat de bewijzen zeer onzeker zijn en wijst erop dat “even emperors who gave no alimenta received local dedications from Italian towns”, een stelling die door de bevindingen van dit hoofdstuk wordt onderschreven.[515]

 

6.4.3. EEN KORT OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE BEWEEGREDENEN

 

Na de bespreking van de opschriften sommen we nu alle motieven op voor het plaatsen van een eremonument, aangetroffen bij Claudius, Nero of Trajanus. Men richtte een titulus honorarius op voor de keizer:

 

- omdat de keizer een belangrijk werk liet uitvoeren.

Het is niet verwonderlijk dat de stedelingen in dit geval de keizer dank betuigden en een monument ter zijner eer in hun stad plaatsten. Wanneer we dit namelijk vergelijken met de situatie waarin een individu -al dan niet uit de stad zelf- een werk liet uitvoeren op zijn kosten, dan constateren we dat het ook in zo’n geval veelvuldig voorkwam dat de evergeet een ereïnscriptie ontving. Bij grootschalige werken vinden we vaak een herdenkingsmonument van de senaat te Rome.

 

- om “persoonlijke” redenen.

Het duidelijkste voorbeeld vormt de inscriptie over de banneling Navius Attus, die de bijzondere gunst van keizer Claudius beantwoordt met een ereïnscriptie.

 

- als dank voor de invoering van de alimenta.[516]

Deze reden wordt slechts in een paar inscripties woordelijk aangegeven, maar het is zeer waarschijnlijk dat ook andere monumenten daarin hun aanleiding vonden. Ofschoon slechts een beperkt aantal kinderen van de stad begunstigd werd door dit systeem, werden deze monumenten om financiële redenen veelal bekostigd door de gehele stad.

 

- voor het heil van de keizer.

Men kan ook spreken van “reactieve” inscripties: ze reageren op bepaalde actuele politieke of militaire gebeurtenissen te Rome of elders in het Imperium Romanum. Zo waren er ten tijde van Claudius inscripties die in verband stonden met zijn inlijving van Britannia en voor Nero bestonden ereopdrachten als reactie op de samenzwering van Piso. Dergelijke inscripties ontbreken evenwel voor de regering van Trajanus.

 

- om het keizerlijk hof eer te bewijzen.

Wanneer men alle eerbewijzen gericht aan keizerlijke familieleden verzamelt, zoals I. Cogitore dat deed voor de Iulio-Claudische periode, dan stelt men vast dat sommige steden voor bijna alle keizers -en enkele familieleden- een eremonument plaatsten. Soms scheen men een specifiek moment uit te kiezen voor het eerbewijs; voor keizer Claudius valt het b.v. op dat veel monumenten dateren uit zijn eerste of tweede regeringsjaar.

 Sommige monumenten eren verschillende keizers of keizerlijke familieleden terzelfdertijd. Vaak waren die niet willekeurig gekozen. Een eerbewijs uit Verona (C17) is gericht aan (divus) Augustus, Claudius én zijn broer Germanicus (of keizer Caligula). Wanneer we weten dat Germanicus geadopteerd werd door keizer Augustus (en Claudius niet), dan begrijpen we dat hier een verbinding plaatsvindt tussen het Iulische en het Claudische huis, waardoor de regering van Claudius wordt gewettigd.

 

 

6.5. Regionale schets (kaart 6.4)

 

Om te beginnen heb ik een overzicht in tabelvorm gemaakt, waarin voor elk van de drie keizers het aantal attestaties van eerbetoon per regio staat vermeld. Gezien de absolute aantallen dermate verschillen dat het onmogelijk is op basis daarvan gevolgen te trekken, heb ik eveneens de percentages -tot op een tiende nauwkeurig- bijgevoegd.

 Teneinde te kunnen nagaan of de percentages voor elke keizer individueel overeenkomen met die van het totaal aantal overgeleverde inscripties per regio, heb ik deze cijfers vermeld in de laatste kolom. Het totaal aantal inscripties, vermeld bij R. Duncan-Jones, maakt echter geen onderverdeling naar de verschillende keizers en hun regeringsperiodes. Het is niet onwaarschijnlijk dat de algemene percentages per keizer weer verschillen opleveren. Het was met andere woorden interessanter geweest wanneer de cijfers van R. Duncan-Jones hadden kunnen worden uitgesplitst per regeringsperiode, een schier onmogelijke opgave gezien de vele ondateerbare en niet aan een keizer toe te schrijven inscripties. Een vergelijking kan derhalve slechts dienen om tot algemene uitspraken te komen.

 

REGIO

CLAUDIUS

NERO

TRAJANUS

TOTAAL

TOTAAL CIL[517]

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

?

-

-

-

-

1

2,2

1

1

-

-

I

9

23,1

8

42

16

34,8

33

31,7

8523

25,9

II

-

-

1

5,3

8

17,4

9

8,7

2512

7,6

III

-

-

-

-

1

2,2

1

1

551

1,7

IV

3

7,7

3

15,8

3

6,5

9

8,7

2095

8,8

V

3

7,7

-

-

2

4,3

5

4,8

951

2,9

VI

2

5,1

-

-

6

13

8

7,7

2835

8,6

VII

10

25,6

5

26,3

5

10,9

20

19,2

4624

14,1

VIII

2

5,1

1

5,3

1

2,2

4

3,8

1525

4,6

IX

-

-

-

-

2

4,3

2

1,9

474

1,4

X

7

18

1

5,3

-

-

8

7,7

5858

17,8

XI

3

7,7

-

-

1

2,2

4

3,8

2159

6,6

TOTAAL

39

100

19

100

46

100

104

100

32907

100

 

Tabel 6.1: Totaaloverzicht van de eerbewijzen gericht aan Claudius, Nero en Trajanus (aantal en percentages per regio).

 

Voor Claudius, Nero en Trajanus samen tellen we 104 ereopdrachten. Ondanks het feit dat dit een relatief klein aantal is en beslist onvolledig, omdat slechts een gering aantal inscripties tot ons gekomen is, ben ik ervan overtuigd dat de cijfers toch goed bruikbaar en tot op zekere hoogte representatief zijn. Het zou dus mogelijk moeten zijn een aantal nuttige kanttekeningen te plaatsten.

 

We lezen een paar markante regionale verschillen af. De regio rond Rome (regio I), die Latium en Campania bevat, bevat voor alle drie de keizers een aanzienlijk deel van de tituli en andere vormen van eerbetoon, tussen de 23 en 42 procent. Dit valt te rijmen met de overtuiging van verscheidene historici, dat de keizer van alle streken in Italië het meest bekommerd was om en actief was in Latium en Campania. We moeten echter in gedachten houden dat de verschillen in schaal en kwaliteit van de opgravingen in de verscheidene regio’s gedeeltelijk aan de grondslag liggen van de hoge score van sommige regio’s. Dit zal met namen het geval zijn voor regio I.

 Bij Claudius en Nero springt Etruria (regio VII), de regio noordelijk van Rome, na regio I het meest in het oog, met niet minder dan 25 en 26 % van de inscripties. Bij Trajanus daarentegen komt de zuidelijk gelegen regio Apulia (regio II) op de tweede plaats met 17 %, terwijl daar voor de beide Iulio-Claudische keizers nauwelijks ereopschriften zijn aangetroffen. Het feit dat Trajanus in deze regio de Via Traiana liet aanleggen, terwijl Claudius noch Nero een werk van die omvang in deze streek verwezenlijkten, verklaart zeker een deel van dit verschil.

 

Voor de drie keizers zijn opvallend weinig monumenten geattesteerd in de regio’s III (Lucania en Bruttium, in de voet van de Italische laars), VIII (Aemilia) en IX (Liguria). Ook Venetia - Histria (regio X) en Transpadana (regio XI) hebben weinig indrukwekkende cijfers, uitgezonderd de 18 % van Claudius in regio X. Dit wil zeggen dat zowel het noordelijk als het meest zuidelijke deel van Italië geenszins rijkelijk is voorzien, maar ook in de regio’s IV, V en VI of Sabinum-Samnium, Picenum en Ombria, die toch in Centraal-Italië zijn gelegen, is niet bijster veel eerbetoon aangetroffen.

 

Nog een andere bijzonderheid valt op, namelijk dat Claudius’ bijzondere aandacht voor het noorden van het Schiereiland ook uit tabel 6.1 blijkt. Wanneer we stellen dat het noorden de regio’s VIII tot en met XI bevat, dan is te berekenen dat de 12 attestaties (of 30,8 %) die aldaar gevonden werden duidelijk in contrast staan met de twee attestaties voor Nero, goed voor toch nog 10,6 % en de vier voor Trajanus (slechts 8,7%). Met name regio X (zeven attestaties) volgt qua percentages op de regio’s I en VII. Wanneer we de Claudische eerbewijzen aan een nader onderzoek onderwerpen, zien we dat er een aantal private eerbewijzen bij zijn. Deze vormen weliswaar geen aanwijzingen voor een speciale aandacht van Claudius voor de betreffende stad, maar zullen ongetwijfeld niet zomaar zijn opgericht. Het feit dat invloedrijke personen hun waardering voor de keizer uitten door middel van een eerbewijs, kan gunstige gevolgen hebben gehad voor de stad als geheel, namelijk dat de aandacht van Claudius op haar gevestigd werd.

 Zonder dat het toegestaan is deze redenering om te draaien -het ontbreken van eerbewijzen duidt niet noodzakelijk op de desinteresse van de keizer-, is het boeiend dat we de conclusies over de politiek van Claudius weerspiegeld zien in het aantal eerbewijzen.

 

 

 

Kaart 6.4: Italische steden waar eerbewijzen zijn geattesteerd voor Claudius, Nero en Trajanus (Centraal-Italië uitgezonderd).

 

?. Camunni (stam in Val Camonica) (X) ; ?. Pagus Laebactium (tribale subgroep); 27. Brundisium (II) ; 28. Herdoniae (II) ; 32. Messania (II) ; 33. Tarentum (II) ; 34. Petelia (III) ; 41. L’ Aquila (IV) ; 45. Ancona (V) ; 46. Auximum (V) ; 47. Falerio (V) ; 48. Montegiorgio (V) ; 50. Urbs Salvia (V) ; 51. Ameria (VI) ; 52. Attidium (VI) ; 53. Forum Sempronii (VI) ; 54. Sarsina (VI) ; 55. Sestinum (VI) ; 56. Tifernum Tiberinum ; 62. Luna (VII) ; 64. Rusellae (VII) ; 67. Ariminum (VIII) ; 68. Bononia (VIII) ; 69. Ravenna (VIII) ; 70. Veleia (VIII) ; 71. Augusta Bagiennorum (IX) ; 72. Vardagate (IX) ; 73. Acelum (VII) ; 75. Brixia (X) ; 77. Pola (X) ; 78. Verona (X) ; 79. Augusta Taurinorum (XI) ; 81. Mediolanum (XI)

 

 

Kaart 6.5: Eerbewijzen uit Centraal-Italië.

 

1. Aricia (I/L) ; 2. Lanuvium (I/L) ; 3. Lavinium (I/L) ; 4. Nomentum (I/L) ; 5. Ostia (I/L) ; 6. Praeneste (I/L) ; 8. Capua (I) ; 9. Casinum (I) ; 12. Herculaneum (I) ; 13. Minturnae (I) ; 15. Pompeii (I) ; 16. Puteoli (I) ; 19. Tarracina (I) ; 22. Ulubrae (I) ; 25. Aeclanum (II) ; 26. Beneventum (II) ; 29. Larinum (II) ; 37. Aequiculi (IV) ; 38. Alba Fucens (IV) ; 39. Cures (IV) ; 40. Histonium (IV) ; 43. Saepinum (IV) ; 44. Trebula Mutuesca (IV) ; 57. Caere (VII) ; 60. Forum Clodii (VII) ; 61. Lucus Feroniae (VII) ; 66. Veii (VII)

 

 

De vergelijking van de verschillende regio’s heeft enkele vermoedens bevestigd. Latium en Campania genoten wellicht de voorkeur van de principes. Claudius zou zich meer dan de doorsnee keizer geïnteresseerd hebben voor de Alpengebieden. Wanneer we de percentages van het totaal of van de keizers afzonderlijk vergelijken met de cijfers berekend door R. Duncan-Jones, zien we dat vele percentages min of meer overeenkomen. De piek die vastgesteld werd in regio I wordt enigszins afgezwakt omdat uit de cijfers van het CIL blijkt dat 26 % van de inscripties in Latium-Campania werden aangetroffen. Het hoge aantal inscripties voor Claudius uit de noordelijke regionen, in de eerste plaats uit regio X, blijkt in deze vergelijking niet bijzonder veelzeggend; veeleer zijn de lage percentages voor de keizers Nero en Trajanus afwijkend. De 17,4 % inscripties ter ere van Trajanus uit regio II zijn opvallend hoog, wanneer men bedenkt dat slechts 7, 6 % van het totaal aan opschriften uit het CIL in deze streek aan het licht kwamen.

 We moeten bij deze bespiegeling echter steeds in gedachten houden dat we enkel drie keizers hebben bekeken en niet kunnen weten of binnen de CIL-percentages niet nog grotere afwijkingen naar boven dan wel naar beneden voorkomen met betrekking tot eerbewijzen aan andere keizers.

 

Na de regio’s onderling te hebben vergeleken kan het interessant zijn om op het niveau van de individuele stad over te stappen. Kaarten 6.4 en 6.5 zijn een weerspiegeling hiervan. We beperken ons hier tot het bespreken van enkele steden die er uitspringen. De cijfers in de tabel staan voor het aantal eerbewijzen, dat er is aangetroffen.

 

Stad

Claudius

Nero

Trajanus

Totaal

Aricia (I)

2

1

1

4

Herculaneum (I)

3

1

-

4

Ostia (I)

1

-

7

8

Puteoli (I)

1

1

3

5

Luna (VII)

2

4

2

8

Veii (VII)

3

-

1

4

 

Tabel 6.2: Steden waar relatief veel keizerlijk eerbetoon is vastgesteld.

 

 

De concrete aantallen per stad en per keizer worden door de tabel direct zichtbaar. Wanneer we bedenken dat voor gans Italië 104 eerbewijzen zijn verzameld die verspreid waren over 60 steden kan een gemiddeld aantal ereopschriften per stad worden berekend.[518] Dit gemiddelde bedraagt ongeveer 1,7. Het is duidelijk dat alle steden in de tabel redelijk tot ver boven dit gemiddelde scoren en in vijf gevallen ook een individuele keizer (de vetgedrukte cijfers).

 

Een paar steden uit regio I verdienen een aparte vermelding, allereerst Ostia. Claudius’ regeringsperiode levert slechts één weinigzeggende inscriptie op. Wat betreft Nero is er niets bekend. Vooral voor Trajanus’ tijd wijst een mengeling van triomfbogen, standbeelden en ereïnscripties op een vrij grote populariteit van deze keizer. Hij werd mogelijk ook tot duumvir van de stad verkozen. We moeten wel voor ogen houden dat het CIL meer dan 3000 inscripties aangeeft die aangetroffen werden te Ostia, waardoor de hier besproken aantallen in absolute zin weinig voorstellen.[519]

 Uit Puteoli, Romes grootste haven voor Ostia, zijn zeer verschillende vormen van eerbetoon vastgesteld en elk van de drie keizers is vertegenwoordigd. Een priesterambt ingesteld voor Claudius, “divini nostri imperatoris”, reflecteert een wel heel bijzonder eerbewijs. Ter ere van Nero organiseerde de stad spelen in haar pas gebouwd amfitheater en uit Trajanus’ tijd stammen ereïnscripties van zowel privati als verenigingen. Tot slot prijkt er een triomfboog, die de voltooiing van de weg van Puteoli naar Neapolis memoreert (volgens sommige historici ook de beëindiging van de havenwerken).

 Ook in Aricia, eveneens in Latium gelegen, werden de drie hier bestudeerde keizers geëerd. Een van de opschriften was gericht aan keizer Claudius, Agrippina, hun zoon Brittanicus en de pas geadopteerde Nero. Trajanus was er dictator.

 

Andere steden waar relatief veel eerbewijzen werden vastgesteld, liggen in Etruria. Luna is goed vertegenwoordigd. De stad eerde Claudius met twee opschriften, waarvan één uit het jaar van de troonsbestijging stamt. Nero ontving meerdere opschriften uit handen van L. Titinius Glaucus Lucretianus, die tevens praefectus imperatoris was. Een slaaf richtte een kleine cippus op voor de keizer, maar ook de stad in zijn geheel liet een marmeren tabula plaatsen voor Trajanus, zijn vrouw en zus.

 Veii richtte drie ereïnscripties op in verschillende perioden van Claudius’ regering. J. Ward-Perkins constateerde een opvallende discrepantie tussen de talrijke Iulio-Claudische eerbewijzen en de zeldzame afkomstig uit latere tijden. Onze verzameling inscripties telt één inscriptie die mogelijk voor Trajanus werd opgericht (T135). Een analoge situatie deed zich voor in Lucus Feroniae, een nabijgelegen stad. Waarschijnlijk werden er na de eerste eeuw n. Chr. nog maar weinig openbare gebouwen opgericht en waren beide steden reeds over hun hoogtepunt heen. Op basis van de aangetroffen ereïnscripties is men geneigd te vermoeden dat het de Iulio-Claudische keizers zijn geweest die bijgedragen hebben tot de voorspoed van deze steden.[520]

 

In Pompeii zijn drie eerbewijzen aangetroffen voor Nero. Voor de andere regeringsperioden zijn geen attestaties bekend. Dit verschil kan als volgt worden verklaard. De overgeleverde bronnen aangevuld met wat secundaire literatuur maakten duidelijk dat de elite van Pompeii een nauwe relatie onderhield met de Iulio-Claudische dynastie. Tijdens Claudius’ regering heerste er echter een interne crisis in de stad en uit deze periode zijn geen keizerlijke eerbewijzen bekend. De situatie normaliseerde met de adoptie van Nero (50 n. Chr.). Nero ontving een standbeeld (N17) en werd tot duumvir van de stad verkozen. Door de rel tussen Pompeii en Nuceria in 59 n. Chr. raakte eerstgenoemde misschien gedeeltelijk uit de gratie van de keizer. Dit zou wel eens vergaande gevolgen kunnen gehad hebben want na de aardbeving in 62 n. Chr. is geen hulp van hogerhand geattesteerd. De uitbarsting van de Vesuvius in 79 werd de stad fataal.

 Daarnaast zijn er veel civitates die slechts eenmaal voorkomen en waar het opschrift geen nadere informatie prijsgeeft. Voorbeelden zijn Histonum, Trebula Mutuesca, Aeclanum of Messania. Zij zijn moeilijk te interpreteren.

 

 

6.6. Besluit

 

6.6.1. OPRICHTERS EN REDENEN

 

Eerbewijzen voor Claudius, Nero of Trajanus werden in ongeveer één op de zes Italische steden aangetroffen. Het eerbetoon werd meestal vereeuwigd in de vorm van een inscriptie, een standbeeld of een ereboog. Meestal plaatste de stad zelf het eremonument binnen de eigen muren, vaak op het forum. Als bijzonder eerbetoon kon de stadsraad de keizer ook tot opperste magistraat verkiezen. Voor Claudius zijn hiervan geen voorbeelden bekend.

 Zowel de stad in haar geheel als verengingen en particulieren zijn als oprichter geattesteerd. We hebben ook enkele gevallen waarin de autoriteiten van Rome om een wel bepaalde reden een gedenk- en ereteken in een Italische stad lieten oprichten en aldus buiten Rome als bouwheer fungeerden. De individuen kenden de meest uiteenlopende sociale statuten. Vele dedicanten moeten welgesteld geweest zijn. Een aantal onder hen, zij het een minderheid, onderhield bovendien een min of meer persoonlijke relatie met de keizer. Sommige oprichters fungeerden als intermediair tussen hun stad en de keizer. De oprichting van een monument ter ere van de keizer als beslissing van stadswege kwam mijns inziens het meest frequent voor.

 

Vaak moet het eerbetoon een respons op keizerlijke interventies zijn geweest op bouwkundig vlak of minder vaak soms op administratief vlak. Voornamelijk wanneer het een bijzonder grote verdienste van de keizer betrof, werd de reden in de inscriptie ingebeiteld. In veel gevallen ging het om keizerlijke verwezenlijkingen die hun weerslag hadden op grotere schaal dan een individuele stad. Bijna altijd moeten zulke grootschalige werken op een of andere manier het welvaren van de hoofdstad tot doel hebben gehad, ook al betrof het werken elders in Italië.[521] Vandaar dat de eremonumenten in die gevallen soms werden opgericht door de senaat en het volk van Rome en niet door de plaatselijke autoriteiten. Enkele keren richtte men een triomfboog op.[522] Het blijkt dat dit vaker het geval was bij het ontvangen van publieke schenkingen van de keizer dan bij een wapenfeit, m.a.w., de triomfbogen eerden de princeps niet als veldheer maar als bouwheer. In de provinciae vormde een militaire triomf wel vaker de doorslag voor het oprichten van een eremonument.[523] We kunnen stellen dat Trajanus de keizer is geweest die het hoogste aantal grote dankmonumenten op zijn naam heeft staan; hij wordt dan ook niet voor niets een van de grote bouwheren genoemd.

 Niet alle ereopdrachten vormden een reactie op een beneficium van de keizer. Verscheidene van hen zijn er waarschijnlijk op een willekeurig moment tijdens de regeringsperiode gekomen. De monumenten opgericht door een individu kwamen als gevolg van de meest uiteenlopende redenen tot stand. Dit gaat van persoonlijke aanleidingen zoals het opnemen van een ambt tot de reactie op een militair of politiek voorval waar de huidige princeps bij betrokken was. Het is niet onmogelijk dat de privati door het oprichten van een monument hun persoonlijk prestige poogden te vergroten of dat ze hoopten speciale gunsten van de keizer in de wacht te slepen. Dit zal dan echter lang niet altijd het beoogde resultaat hebben gehad.

 Het valt op dat de “decreto decurionum”-inscripties bijna nooit een beweegreden toevoegen. We mogen veronderstellen dat in veel gevallen het monument centraal stond en de inscriptie slechts een formeel etiket was, waarin de keizer en de dedicator werden genoemd. Meer informatie was bij dit soort standaardformuleringen niet noodzakelijk. Slechts éénmaal wordt er wel uitgeweid. Dit is het geval wanneer de stad Ostia Trajanus dankt voor de aanleg van de aqua Traiana (T150). Aan de andere kant zullen vele opschriften waarin niet de oprichter maar wel de reden vermeld wordt, eveneens op stedelijk besluit tot stand zijn gekomen.

 Soms moet de factor “traditie” aan de basis van het eerbetoon hebben gelegen en was er niet echt een nadrukkelijke reden afgezien van het ten toon spreiden van de loyaliteit tegenover het keizershuis. Vandaar dat men louter uit het aantal eerbewijzen moeilijk kan besluiten of de desbetreffende keizer zich actief met een bepaalde stad heeft bemoeid. Inscripties die meerdere keizers tegelijkertijd of naast de keizer zijn vrouw of andere familieleden eren, kunnen beschouwd worden als loyaliteitsverklaringen met een dieper liggende politieke boodschap, namelijk het legitimeren van de heersende keizerlijke dynastie. Wanneer b.v. Germanicus (Iulische huis) samen met keizer Claudius (Claudische huis) werd genoemd, verbond men beide keizershuizen. We zagen reeds voorbeelden waar Claudius met (divus) Augustus en Tiberius werd genoemd (C6 en C47).

 

6.6.2. EERBEWIJZEN: GRAADMETER VOOR POPULARITEIT ?

 

Het antwoord op deze vraag moet natuurlijk “nee” luiden, tenminste als we op zoek zouden zijn naar een objectieve standaard. Deze bestaat uiteraard niet en het enige wat we kunnen doen is de keizers in relatie tot elkaar proberen te beoordelen. De meest voor de hand liggende ingang daartoe is het vergelijken van getallen (het aantal attestaties per keizer). Er zijn iets meer eerbewijzen aangetroffen voor de eerste Antonijnse keizer dan voor zijn Iulio-Claudische voorganger, 46 voor Trajanus tegenover 39 voor Claudius. Het hoge aantal lacunaire inscripties voor deze laatstgenoemde keizer is frappant en heeft als gevolg dat het ons nog zwaarder valt concrete conclusies te trekken. Voor keizer Nero zijn er meer dan de helft minder opdrachten tot ons gekomen, 19 om precies te zijn. De regeringsduur kan hier niet als verklaring opgevoerd worden gezien Claudius en Nero praktisch even lang aan de macht waren, Trajanus slechts enkele jaren langer. De grote achterstand in eerbewijzen aan Nero lijkt op het eerste gezicht het stereotype negatieve beeld dat van deze keizer bestaat te bevestigen. De in deze eeuw op gang gekomen rehabilitatie van Claudius schijnt gesteund te worden door de eerbewijzen uit Italië. We moeten echter niet vergeten dat deze herwaardering voornamelijk op zijn bestuurlijke kwaliteiten betrekking heeft en dus eigenlijk de toch opvallend hoge score niet kan verklaren. We weten dat Trajanus populair was in Rome en bij de soldaten. Op grond van de relatief grote hoeveelheid inscripties gericht aan deze keizer lijkt een extrapolatie van zijn populariteit naar het Italische volk voor de hand liggen.

 Wanneer men uit de eerbewijzen echter besluiten wil trekken omtrent de populariteit van de keizer, moet men met een aantal zaken rekening houden. Sommige vormen van eerbetoon kwamen vóór de troonsbestijging tot stand. Dit valt op voor Nero. Mogelijk houdt dit verband met de adoptie in 50 n. Chr. van de nog jonge prins door keizer Claudius. Deze inscripties zijn niet bruikbaar wanneer men zich enkel tot doel stelt de populariteit van de keizer te meten. Ze tonen wel aan dat de principes lang niet altijd een “heldendaad” dienden te verrichten ten opzichte van de stad: een nieuw keizerlijk familielid ontving vaak eerbewijzen. Hetzelfde geldt voor de vele inscripties die uit het eerste regeringsjaar van een keizer dateren. We bezitten bijvoorbeeld veel monumenten uit 41 n. Chr., het jaar dat Claudius aan de macht kwam. We kunnen hieruit concluderen dat het niet ongebruikelijk was om de nieuwe princeps eer te bewijzen, maar in het geval van Claudius zou deze gewoonte wel eens een extra dimensie kunnen hebben gekregen doordat zijn voorganger Caligula een impopulaire keizer was. Mogelijk was men zo opgelucht van Caligula’s verdorven bewind verlost te zijn, dat vele steden de nieuwe princeps een ereïnscriptie schonken (nog zonder dat men iets van zijn beleid gemerkt kon hebben). Mocht deze hypothese correct zijn, dan valt ook uit deze eerbewijzen niets af te leiden over Claudius’ populariteit. We stellen dit fenomeen niet vast bij Nero of Trajanus. Van een traditiegetrouwe gewoonte gedurende het principaat kan men in geen geval spreken, maar deze afwezigheid kan eveneens verklaard worden doordat de regeringen van hun voorgangers, respectievelijk Claudius en Nerva, niet als slecht werden ervaren. Een derde factor waarmee rekening moet gehouden worden is het verschijnsel dat meerdere inscripties door dezelfde persoon waren opgesteld. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Nero, waar drie eremonumenten afkomstig zijn van L. Titinius Glaucus Lucretianus. Personen als deze die dicht bij de keizer stonden hadden bovendien veelal persoonlijke motieven voor de oprichting van een ereïnscriptie. Tenslotte waren er ook nog individuen die de ganse Iulio-Claudische familie eer bewezen, zoals L. Mammius Maximus.

 

Uiteraard kon het voorkomen dat een bepaalde keizer bij enkele steden bijzonder in de smaak viel, maar dit rechtvaardigt geen uitspraken over diens populariteit in Italië als geheel. Het voorbeeld uit Puteoli (N7) toont aan dat Nero er geliefd was en zo zullen er wel meer gevallen zijn.

 

Zijn de eerbewijzen nu te gebruiken als graadmeter voor het vaststellen van de populariteit van een keizer? Het geringe aantal tituli honorarii en andere uitingen van eerbetoon maakt dat er in ons geval niet te verwaarlozen risico’s verbonden zijn aan het beantwoorden van deze vraag. Het enige dat voorzichtig geopperd kan worden is dat na een kritische evaluatie de populariteit van onze drie keizers bij het Italische volk op grond van de eerbewijzen redelijk overeen lijkt te komen met de informatie uit historiografische bronnen. Iets meer zekerheid bieden de individuele steden waar we een aantal malen de geliefdheid van de keizer mogen veronderstellen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[388] De standbeelden van de keizers die normaliter op elk Italisch forum stonden, worden hier niet meegerekend omdat ze gezien hun vanzelfsprekendheid geen specifieke informatie verschaffen over de relatie van een keizer met de betreffende stad (cf. Hoofdstuk 3, paragraaf 3.2).

[389] Tot aan het Principaat had de senaat meerdere bouwwerken in Rome en Italië voor haar rekening moeten nemen, zoals de aanleg van wegen en aquaducten. Vanaf Augustus vielen dergelijke ondernemingen onder de verantwoordelijkheid van de princeps. De senaat bleef o.a. wel instaan voor herdenkingstekens (HASSEL F.J., Der Trajansbogen in Benevent. Ein Bauwerk des römischen Senates, Mainz 1966, pp. 2-5).

[390] LOMAS K., Roman Italy, 338 B.C. - A.D. 200. A Sourcebook, London 1996, p. 117.

[391] DUTHOY R., Les Augustales, in: A.N.R.W. II 16.2 (1978), col. 1301-1302. CIL X 1574: “Q(uinto) Volusio Saturn(ino), / P(ublio) Cornelio Scip(ioni) co(n)s(ules). / Augustales / qui Neroni Claudio / Caesari August(o) et / Agrippinae Augustae / I(ovi) O(ptimo) M(aximo) et Genio coloniae / ludos fecer(unt) XIII-XII k(alendis) Mart(iis), / C(aius) Tantilius C. C(aii) l(ibertus) Hyla, / Cn(aeus) Pollius Cn(aei) l(ibertus) Victor, / C(aius) Iulius C(aii) l(ibertus) Glaphyr, / curatoribus”; CIL XIV 4486a: “[a sacr]atissimo m[aximoque / imp(eratori) Ca]esare Nerv[a Traiano] / Optimo Aug[usto] / Germanico Da[cico] / viatori tribu[nicio]. / Seviri Au[gustales]. / Pa[trono].

[392] BOWERSOCK G.W., Greek Intellectuals and the Imperial Cult in the Second Century A.D., in: Le Culte des Souverains dans l’ Empire Romain, Genève 1973, p. 185.

[393] CUYX M., De bijdrage van de epigrafische bronnen tot het beeld van Claudius, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 1965-1966 (Prom.: Prof. Dr. G. Sanders), pp. 168-169.

[394] CHARLESWORTH M.P., Deus noster Caesar, in: Classical Review 39 (1925), pp. 113-115.

[395] Voor kritiek, zie b.v. GARZETTI A., From Tiberius to the Antonines. A History of the Roman Empire A.D. 14 - 192, London 1974, pp. 139-140.

[396] COGITORE I., Séries de dédicaces italiennes à la dynastie julio-claudienne, in: M.E.F.R.A. 104 (1992), 2, p. 837 noot 76.

[397] We constateren dat op de eerste regel van deze inscriptie “Caisari staat in plaats van “Caesari”. Deze vorm komt wel eens voor in inscripties daterend van na Claudius’ censuur in 47/48 n. Chr..

[398] CHARLESWORTH M.P., art.cit.7, pp. 113-115; CUYX M., op.cit.6, pp. 162-163, 171.

[399] Claudius adopteerde Nero op 25 februari van het jaar 50. Vanaf toen heette de nog jonge zoon van Agrippina niet meer Lucius Domitius Ahenobardus, maar Nero Claudius Caesar Drusus Germanicus of eenvoudiger en minder officieel Tiberius Claudius Nero Caesar.

[400] CUYX M., op.cit.6, p. 167.

[401] JOUFFROY H., La Construction Publique en Italie et dans l’ Afrique Romaine, Strasbourg 1986, pp. 99-101; BLAKE M.E., Roman Construction in Italy from Tiberius through the Flavians, Washington 1959, p. 75; CUYX M., op.cit.6, p. 154.

[402] CUYX M., op.cit.6, p. 167.

[403] COGITORE I., art.cit.9, pp. 839-840. In verband met de teruggevonden gedenktekens met een politieke lading uit de Claudische periode, stelt T. Hölscher: “Und vor allem erscheint der regierende Kaiser besonders häufig mit Augustus verbunden” (HÖLSCHER T., Claudische Staatsdenkmäler in Rom und Italien. Neue Schritte zur Festigung des Principats, in: Die Regierungszeit des Kaisers Claudius (41-54 n. Chr.). Umbruch oder Episode? (Strocka V.M., hrsg.), Mainz 1994, p. 93).

[404] De inscriptie ter ere van Britanncus: AE 1980 458: “[E]x voto suscepto / [p]ro salute Ti(berii) Claudi(i) Caesaris / Aug(usti) f(ilii) Brittannici, / A(ulus) Vicirius A(uli) f(ilius) Proculus, / tr(ibunus) mil(itum), flamen [A]ugustalis / posuit”; ze dateert uit de tweede helft van het jaar 45 n. Chr..

[405] Voor de volledige beargumentering: COGITORE I., art.cit.9, p. 847. Andere voorbeelden van zulke formuleringen zijn te vinden in o.a. C23 (Claudius), C60 = N31 (Claudius en Nero), N1 (Nero), N12 (Nero), T42 (Trajanus), T104 (Trajanus) en T150 (Trajanus).

[406] CUYX M., bijlage nr. 258 versus COGITORE I., art.cit.9, p. 859.

[407] COGITORE I., art.cit.9, p. 833.

[408] BOSSU C., De tabulae alimentariae: een status quaestionis, Gent R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 1986-1987 (Prom.: Prof. Dr. J. Devreker), p. 10.

[409] JOUFFROY H., op.cit.14, pp. 84-85.

[410] SCRAMUZZA V.M., The Emperor Claudius, Cambridge 1940, p. 161: “Claudius ... and apparently restored a road leading into Ravenna”. Deze historicus hoeft “apparently” géén bewijsvoering voor deze stelling voor te leggen.

[411] MANASSE G.C., L’ Imperatore Claudio e Verona, in: Epigraphica 54 (1992), p. 38, naar: LA ROCCA E., Claudio a Ravenna, in: Par. Passato.

[412] COGITORE I., art.cit.9, pp. 833, 835.

[413] THOMSEN R., The Italic Regions from Augustus to the Lombard Invasion, KØbenhavn 1947, p. 139.

[414] Zie p. 164 voor een uitgebreidere beschrijving.

[415] MANASSE G.C., art.cit.24, p. 29.

[416] Er is een vermoeden dat “praefectus fabrum van de keizer” slechts aanduidt dat de keizer, in dit geval Claudius, de praefectus in de hoedanigheid van (pro)consul verkoos. Normaliter werd de praefectus fabrum namelijk door een magistraat uit Rome gekozen (JULLIAN C., “fabri”, in: Dictionnaire des antiquités greques et romaines, Paris 1892, p. 958).

[417] COGITORE I., art.cit.9, pp. 824, 836-837.

[418] O.a. CIL X 1450: “[L(ucius) Mam]mius Maximus, macellu[m / cum o]rnamentis et me[r]itor[is sua pec(unia) f(ecit), c. / i. d. ]emq. dedicatione [populo epulum dedit]” en CIL X 1451: “L(ucius) Mammius Maximus, / p(ecunia) s(ua)”.

[419] COGITORE I., art.cit.9, p. 834.

[420] De stad beschikte reeds over een klein amfitheater uit de Augusteïsche periode (JOUFFROY H., op.cit.14, pp. 102, 105).

[421] CIL X 1789: “colonia Flavia Aug(usta) / Puteolana, pecunia sua”.

[422] VEYNE P., Le pain et le cirque. Sociologie historique d’ un pluralisme politique, Paris 1976, p. 709.

[423] LE GLAY M., Nouvelles inscriptions relatives au règne de Néron, in: B.S.A.F. 1977, pp. 108-109.

[424] COMFORT H., “Puteoli”, in: STILLWELL R., the Princeton Encyclopedia of Classical Sites, Princeton, New Jersey 1976, pp. 743-744.

[425] Opmerkingen in AE 1959 278 (N4) en AE 1962 37; PEKARY T., Das römische Kaiserbildnis in Staat, Kult und Gesellschaft, Berlin 1985 (= Das römische Herrscherbild 3), p. 40.

[426] Poppaea Augusta was gestorven in de vroege zomer van 65 n. Chr..

[427] LOMAS K., op.cit.3, p. 133. Gaius Calpurnius Piso was een rijk man zonder veel ambities. In Rome kende hij een enorme populariteit en het was daarom des te verrassender hem aan het hoofd van een samenzwering te vinden.

[428] COGITORE I., art.cit.9, p. 834: “La dédicace témoigne de la rapidité des réactions à cette conspiration (le conspiration de Pison) et de l’ importance des retentissements locaux des événements romains; dans ce cas précis, ce dernier fait peut tenir à la nature du dédicant, qui est chevalier, préfet pro-légat des îles Baléares et flamine de Rome et d’ Auguste, et bien introduit dans la faveur du prince.

[429] Volgens M. Le Glay was Vestinus betrokken bij het complot tegen Nero (LE GLAY M., art.cit.36, p. 105). Uit het relaas van Tacitus echter blijkt duidelijk dat Vestinus niet had deelgenomen aan de samenzwering, maar dat de keizer van de gelegenheid gebruik maakte om zijn oude wrok jegens de consul uit te leven: “Etenim expers coniurationis erat, quamvis super eo crimine Nero vetus adversum insontem odium expleverit” (Tac., Annales XV 52).

[430] Deze vrouw van Nero ontving de titel Poppaea Augusta in januari of februari 63 n. Chr. en deze datum vormt meteen ook een terminus post quem voor de inscriptie; de vroege zomer van 65 n. Chr. is uiteraard een terminus ante quem.

[431] DEMOUGIN S., Prosopographie des chevaliers romains Julio-Claudiens (43 av. J.-C. - 70 ap. J.-C.), Paris 1992, nr. 589, pp. 489-492.

[432] COGITORE I., art.cit.9, pp. 840, 848. De inscriptie voor Augustus vindt men in CIL XI 1330: “Imp(eratori) Caesari D(ivi) f(ilio), / imp(eratori) V, co(n)s(uli) VI, / (trium)viro r(ei) p(ublicae) c(onstituendae), / patrono”. Ze moet gedateerd worden tussen 33 en 28 v. Chr..

[433] In de inscriptie staat horilogium, maar de meeste historici delen de mening dat het om een horologium gaat.

[434] H. Jouffroy stelt het als volgt: “Quelques inscriptions évoquent en outre des travaux de moindre importance, qui indiquent, semble-t-il, une diversification dans le choix des constructions: à une époque où la plupart des cités disposent des bâtiments publics nécessaires, des citoyens, dans le cadre de leurs obligations ou par libéralité, aménagent, agrandissent, décorent ou offrent à leurs concitoyens un confort supplémentaire” (JOUFFROY H., op.cit.14, p. 86).

[435] Van dezelfde twee personen is een inscriptie overgeleverd die attesteert dat zij ook voor het heil van Hadrianus een heiligdom oprichtten, namelijk CIL X 6483: “Pro salute et red[itu] / imp(eratoris) Caes(aris) Traiani Hadri[ani]. / Geminia Myrtis cum Anicia Prisca f. aedem cultoribus Iovis Axo[rani ded.] / ut in memoriam Anici Prisci c[oniugis] / sui in ea semper epulentur”.

[436] GARZETTI A., op.cit.8, p. 669.

[437] MEIGGS R., Roman Ostia, Oxford 1960, p. 162.

[438] BLAKE M.E., op.cit.14, p. 144.

[439] MEIGGS R., op.cit.50, pp. 165-166.

[440] Het monument wordt besproken in bijlage II.3.

[441] ECK W., Die staatliche Organisation Italiens in der hohen Kaiserzeit, München 1979, p. 148.

[442] SYME R., The Imperial finances under Domitianus, Nerva and Trajan, in: J.R.S. 20 (1930), p. 58: “... and from an inscription of thanks set up to Trajan it has been inferred that he was responsible for similar works [harbor works] at Terracina”; CIZEK E., L’ époque de Trajan: circonstances politiques et problèmes idéologiques, Paris 1983, p. 378. Het werk van E. Cizek (1983) is nochtans van latere datum dan de betogen van W. Eck (1979 en 1980) over deze basis; hij lijkt ze te negeren.

[443] LONGDEN R.P., Nerva and Trajan, in: C.A.H. (first edition), XI, Cambridge 1936, pp. 207-208.

[444] K. P. Almar vermeldt nochtans dat de twee Dacische veldtochten van Trajanus in 101/2 en 105/6 n. Chr. aanleiding hebben gegeven tot de bouw van dit herdenkinsmonument, doch dit lijkt mij weinig waarschijnlijk (ALMAR K.P., Inscriptiones Latinae. Eine illustrierte Einführung in die lateinische Epigraphik, Odense Univ. Press 1990, p. 148).

[445] HASSEL F.J., Der Trajansbogen in Benevent. Ein Bauwerk des römischen Senates, Mainz 1966, pp. 8-9.

[446] LORENZ T., Leben und Regierung Trajans auf dem Bogen von Benevent, Amsterdam 1973, pp. 9-10. Voor een uitvoerige bespreking van de verschillende beeldhouwwerken op de Beneventumboog , zie o.a.: HASSEL F.J., op.cit.58, pp. 9-39. Voor de politieke ideeën, verscholen in de reliëfs, zie o.a.: FITTSCHEN K., Das Bildprogramm des Trajansbogens zu Benevent, in: A.A. 87 (1972), pp. 786-788.

[447] WOOLF G., Food, poverty and patronage: the significance of the epigraphy of the Roman alimentary schemes in early imperial Italy, in: P.B.S.R. 58 (1990), p. 224; ROSTOVTZEFF M., The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford 1974, p. 697.

[448] LOMAS K., op.cit.3, p. 32. Ik heb geen verdere aanwijzingen gevonden omtrent deze ereboog.

[449] DE LA BERGE C., Essai sur le règne de Trajan, Paris 1877, p. 108.

[450] ASHBY T. and GARDNER R., The Via Traiana, in: P.B.S.R. 8 (1916), p. 113.

[451] HENDERSON B.W., Five Roman Emperors. Vespasian. Titus. Domitian. Nerva. Trajan. A.D. 69-117, New York 1969, p. 187.

[452] ASHBY T. and GARDNER R., art.cit.63, pp. 115-116.

[453] LOMAS K., op.cit.3, p. 134.

[454] Mogelijk was het werk nog niet voltooid toen de keizer stierf.

[455] HENDERSON B.W., op.cit.64, pp. 195-196.

[456] GARZETTI A., op.cit.8, p. 669; BLAKE M.E., Roman Construction in Italy from Nerva through the Antonines, Philadelphia 1973, pp. 263-264, 282; JOUFFROY H., op.cit.14, p. 122.

[457] PATTERSON J.R., Crisis: What Crisis? Rural Change and Urban Development in Imperial Appennine Italy, in: P.B.S.R. 55 (1987), p. 131.

[458] Zie voetnoot 92.

[459] De inscriptie vermeldt: “ ... / nomine puerorum / puellarumque / Ulpianorum / ex s(enatus) c(onsulto) / pub(lice).” De naam “Ulpianorum” is afgeleid van Trajanus’ gentilicium “Ulpius”. Het was namelijk gebruikelijk dat de kinderen die werden gesteund door het keizerlijk alimenta-systeem (i.t.t. het private, zoals b.v. dat van Plinius de Jongere) naar de desbetreffende keizer werden genoemd.

[460] WOOLF G., art.cit.60, pp. 215-216.

[461] JOUFFROY H., Le financement ds constructions publiques en Italie: initiative municipale, initiative impériale, évergétisme privé, in: Ktèma 2 (1977), p. 334.

[462] Ibid., p. 334.

[463] PEKARY T., Untersuchungen zu den römischen Reichsstrassen, Bonn 1968, p. 20.

[464] C17; T21; T146.

[465] T41, aangeduid met DEC’ in tabel II.6.3.

[466] ECK W., Traian als Stifter der Alimenta auf einer Basis aus Terracina, in: A.A. 1980 heft 2, p. 270.

[467] MILLAR F., The Emperor in the Roman World (31 B.C.-A.D. 337), Ithaca & New York 1977, p. 413.

[468] Ibid., p. 418.

[469] DUTHOY R., art.cit.4, col. 1294-1297.

[470] LAURENCE R., The urban vicus: the spatial organisation of power in the Roman city, in: The Archaeology of Power (Herring E., Whitehouse R., Wilkins J., edd.), part 1, London 1991, pp. 146-147.

[471] CIL XIV 4365 = AE 1971 64: “Divo [P]ertinaci Au[g(usto)] / colleg(ium) fabr(um) [tignuar(iorum)] / ...”. Wat betreft deze inscriptie weten we dat ze te maken had met de in 193 n. Chr. door Pertinax ingestelde graanvoorzieningen.

[472] JULLIAN C., “fabri”, in: Dictionnaire des antiquités greques et romaines, Paris 1892, pp. 950-956.

[473] PEKARY T., Das römische Kaiserbildnis ...38, p. 9.

[474] Bijvoorbeeld: M. Saloniu[…] (C16); [..g]litius T. f. Stel. Barbarus (C22); […]essi L. f. M[e]n. Senecae (C33); L. Stenius Sil[---] (N19); C. [C]a[esi]us Sabinus (T140).

[475] SHERWIN-WHITE A.N., The Letters of Pliny. A Historical and Social Commentary, Oxford 19852, pp. 572-573.

[476] Dit weten we aan de hand van zijn grafschrift, teruggevonden te Saena: CIL XI 1806: “D(is) [M(anibus)], / A(uli) Viciri A(uli) f(ilii) Arn(ensis tribu), [tr(ibuni) mil(itum)] / leg(ionis) IIII Scythi[cae, aedilis] / Etruriae, fla[m(inis) Aug(usti). Huic] / d(ecreto) d(ecurionum) funus publ[ice locusque datus?] / ob merita [...?]”.

[477] S. Demougin vermoedt dat ook N25, een eerbewijs voor Nero waar de naam van de oprichter ontbreekt, afkomstig is van deze ridder (supra).

[478] COGITORE I., art.cit.9, p. 825.

[479] CIL XI 6503: “L(ucio) Appaeo L(ucii) f(ilio) / Pup(inia tribu), / Pudenti, p(rimo)p(ilo), / trib(uno) coh(ortis) XII / urb(ana) et X praet(oria), / flamini fla[viali], / patron[o]. / Plebs urbana”.

[480] COGITORE I., art.cit.9, p. 824, waar de auteur ten onrechte beweert dat de ereïnscriptie gericht aan keizer Claudius was vergezeld van een standbeeld van Tiberius. Op p. 837, noot 76 lezen we dat dezelfde persoon naar alle waarschijnlijkheid ook instond voor een ander standbeeld, ditmaal van Augustus en I. Cogitore gelooft dat er ook een parallel opschrift bestaat.

[481] Meer gegevens over deze C. Quintus Abascantus heb ik niet gevonden; wel blijken veel personen met hetzelfde cognomen keizerlijke vrijgelatenen te zijn geweest. B.v. CIL VI 8411: Ti. Claudius Aug. l. Abascantus; CIL VI 8598-99: Flavius Abascantus Aug. l.; CIL VI 8682: T. Flavius Aug. lib. Abascantus. Nog een andere was tevens libertus maar niet van de keizer: P. Fulcinius Abascantus (ILS 842 en 853).

[482] Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de overgrote meerderheid van de Augstales de status van libertus bezat. Dit is te verklaren doordat de organisatie van de Augustales voor welgestelde vrijgelatenen de uitgelezen manier vormde om hun rijkdom ten toon te spreiden en zich op sociaal vlak van het plebs te onderscheiden, gezien zij juist door hun statuut werden verhinderd belangrijke municipale ambten, zoals b.v. dat van decurio, te bekleden.

[483] De toekenning van een bisellium hield in dat Alcimus bij alle schouwspelen in de gemeente op een eigen zetel (bisellium) mocht zitten tussen de andere bevoorrechte Augustales. Daar niet iedere Augustalis bij zijn aanstelling automatisch een bisellium kreeg toegewezen, betekende dit een bijzondere eer, tevens ereplaats.

[484] Zoals reeds vroeger gezegd gaat het naast Nero om Augustus (Cron. Erc. VIII (1978) 7: “Divo [---]gusto, / [---L(ucius)] Mammius Maximus, p(ecunia) [s(ua)]”), Livia (CIL X 1413: “divae Augustae, / L(ucius) Mammius Maximus, p(ecunia) s(ua)”), Tiberius (Cron. Erc. VIII (1978) 9: “[Ti(berio)?] Caesari div[i Aug(usti) f(ilio)? divi Iuli n(epoti)? Augusto], / pontif(ici) max(imo), co(n)[s(uli) V?, imp(eratori) VIII?, trib(unicia) pot(estate) XXXIX], / [L(ucius)] Mammi[us Maximus, p(ecunia) s(ua)]”), Antonia (CIL X 1417: “Antonia Augustae matri Ti(berii) Claudi / Caesaris Augusti Germanici, pontif(icis) max(imi), / L(ucius) Mammius Maximus, p(ecunia) s(ua)”), Germanicus (CIL X 1415: “Germanico Caesari Ti(berii) f(ilio) divi Augusti n(epoti) / divi Iuli pronepoti, auguri, flam(ini) Augustal(i), co(n)s(uli) II, imp(eratori) II, / L(ucius) Mammius Maximus, p(ecunia) s(ua)”) en Agrippina de Jongere (CIL X 1418: “Iuliae Germ[anici f(iliae)] / Agrippinae Ti(beri) Cla[udi Caesar(is) Aug(usti) Germ(anici)], / pontif(icis) max(imi), t[rib(unicia) pot(estate), patris patr(iae)], / L(ucius) Mam[mius Maximus, p(ecunia) s(ua)]”). Nero’s ereïnscriptie moet kort na de adoptie worden gedateerd, dus nog tijdens de regering van Claudius, maar voor laatstgenoemde keizer stelde deze dedicator markant genoeg geen eerbewijs op.

[485] COGITORE I., art.cit.9, pp. 824-825.

[486] PEKARY T., Das römische Kaiserbildnis ...38, p. 12.

[487] Zie CUYX M., op.cit.6, p. 162.

[488] R. Duncan-Jones heeft berekend dat, indien alle gesteunde kinderen geld inlegden, de individuele bijdrage beperkt was tot minder dan de maandelijks ontvangen geldsom (DUNCAN-JONES R., The Economy of the Roman Empire. Quantitative Studies, Cambridge 1982, p. 302).

[489] Voorbeelden: CIL IX 5700, CIL XI 5989 (ter ere van Hadrianus); CIL XI 5956, CIL XI 6002 (ter ere van Antoninus Pius); CIL XI 5957, CIL XIV 4003 (ter ere van Marcus Aurelius).

[490] WOOLF G., art.cit.60, pp. 206-207.

[491] In de provincies zijn wel inscripties opgericht door soldaten geattesteerd, b.v. CIL XII 105: “Imp(eratori) Caesar[i] / divi Nervae [f(ilio)] / Nervae Traian[no] / Aug(usto) Germ(anico) Daci/co, pontifici max(imo), / tribunic(ia) potest(ate) / XII, imp(eratori) VI, co(n)s(uli) V, p(atri) p(atriae), / devictis Dacis, / foro Claud. publ.”. De inscriptie werd gevonden in Axima in Alpes Graiae.

[492] Geraadpleegde werken: KIENAST D., Römische Kaisertabelle: Grundzuge einer römischen Kaiserchronologie, Darmstadt 1990 en -zij het in mindere mate- KNEISSL P., Die Siegestitulatur der römischen Kaiser. Untersuchungen zu den Siegernamen des ersten und zweiten Jahrhunderts, Göttingen 1969.

[493] Dergelijke inscripties komen uit het deel van Italië ten noorden van Rome: Sestinum (regio VI); Caere, Luna en Veii (regio VII); Veleia (regio VIII); Brixia (regio X); geen enkele komt uit Latium of Campania.

[494] COGITORE I., art.cit.9, p. 833.

[495] MANASSE G.C., art.cit.24, p. 32.

[496] Claudius aanvaardde de titel pater patriae tussen 6 en 12 januari 42 n. Chr..

[497] COGITORE I., art.cit.9, pp. 833-834. Ten tijde van Augustus was dit nog geenszins het geval: “Ainsi, il ressort des inscriptions augustéennes datées avec une précision relative qu’ elles n’ ont pas de lien très net avec les événements et que le contexte, s’ il peut les éclairer, ne peut en revanche les justifier totalement: sur aucune des ces dédicaces il n’ est précisé à quelle occasion elle a été faite. Sous le règne de Tibère, les choses sont un peu différentes. ...” (Ibid., p. 832).

[498] Voor meer voorbeelden, nu uit Nero’s regering, zie infra: Nero.

[499] MANASSE G.C., art.cit.24, p. 36 (naar: FRANZONI L., Edizione Archeologica della Carta d’ Italia al 100.000. Foglio 49. Verona, Firenze 1975 en SARTORI F., Colonia Augusta Verona Nova Gallieniana, in: Atheneum n.s. 42 (1964) 361 e.v.).

[500] Ibid., pp. 33-37.

[501] In theorie kunnen de twaalf inscripties waarvan we niet in staat zijn ze nauwkeuriger dan Claudius’ regering te dateren (41-54) ook van na 50 n. Chr. zijn.

[502] COGITORE I., art.cit.9, p. 838. Voor de overige eerbewijzen aan de leden van de Iulische dynastie, zie bovengenoemd artikel van I. Cogitore.

[503] Zie Hoofdstuk 3, paragraaf 3.3.1.

[504] Dit zien we bijvoorbeeld in N12. Volgens T. Pekary bleef het volk (i.t.t. de senaat) standbeelden oprichten voor de keizer en hem eer bewijzen (PEKARY T., Das römische Kaiserbildnis ...38, p. 33).

[505] ECK W., op.cit.54, p. 149 en art.cit.79, p. 266. Voor de overige inscripties die mogelijk in verband gebracht kunnen worden met de alimenta: zie Hoofdstuk 3, paragraaf 3.3.5.

[506] ECK W., op.cit.54, p. 148 noot 14; ECK W., art.cit.79, pp. 266-270. Voor een afbeelding en de bespreking van deze inscriptie: zie bijlage II.3.

[507] DUNCAN-JONES R., op.cit.101, pp. 340, 385.

[508] Ik heb net enkele voorbeelden hiervan genoemd uit de beginperiode van Trajanus’ regering; voor de globale bespreking van het alimenta-systeem: zie Hoofdstuk 3, paragraaf 3.3.5.

[509] LOMAS K., op.cit.3, p. 134.

[510] COGITORE I., art.cit.9, p. 850. We weten dit aan de hand van overgeleverde inscripties: AE 1988 547: “Neroni Claudio Ti(berii) f(ilio) / Druso, auguri, pr(aetori) ur[b(is)], / patrono” en CIL V 4310: “[Nero]ni Claudio / [T]i(berii) f(ilio) Druso, / [---]ni et Trumplini”.

[511] Ibid., p. 852: “... On peut donc en deduire une volonté de continuité”.

[512] CIL XI 1330: “Imp(eratori) Caesaris D(ivi) f(ilio), / imp(eratori) V, co(n)s(uli) VI, / (trium)viro r(ei) p(ublicae) c(onstituendae), / patrono”.

[513] CIL XI 3595: “Imp(eratori) Caesari Divi f(ilio) / Augusto, pont(ifici) max(imo), / s(enatus) populusque Caeres” en CIL XI 3596 (voetstuk van het standbeeld): “Imp(eratori) Caes[ari Divi f(ilio)] / Augusto, [pont(ifici) maxi(mo)], / ex s(enatus) [c(onsulto)] / hanc stat[---] / cendio ab u[---]”.

[514] T37 (Augusta Bagiennorum); T42 (Messania); T43 (Larinum); T146 (Lavinium) en T149 (Nomentum). Zie ECK W., op.cit.54, p. 149 en ECK W., art.cit.79, p. 266.

[515] DUNCAN-JONES R., op.cit.101, p. 385.

[516] Dit kan uiteraard enkel bij de ereïnscripties voor Trajanus.

[517] Deze cijfers zijn overgenomen van DUNCAN-JONES R., op.cit.101, p. 339. Het bevat alle inscripties gevonden in Italië en vermeld in het CIL, met uitzondering van die aangetroffen te Ostia.

[518] Het spreekt voor zich dat deze berekening geen statistische waarde heeft aangezien alleen de steden waar eerbewijzen zijn aangetroffen meegeteld zijn (er blijven nog zo’n 340 ‘lege’ steden over). Zij is veeleer een hulpmiddel om steden onderling cijfermatig enigszins te kunnen vergelijken.

[519] DUNCAN-JONES R., op.cit.101, p. 338.

[520] WARD-PERKINS J., Veii. The Historical Topography of the Ancient City, in: P.B.S.R. 29 (1961) (nieuwe serie vol. 16), pp. 57-58.

[521] Zie hiervoor Hoofdstuk 4: Bouwactiviteiten van de keizer.

[522] In het algemeen werden de erebogen opgericht en bekostigd door de stad zelf, maar die gericht aan Claudius en Trajanus vormen hierop een uitzondering. Het gedenkteken in Ravenna financierde Claudius zelf terwijl de erebogen voor keizer Trajanus door de Romeinse senaat werden geschonken.

[523] JOUFFROY H., op.cit.14, pp. 82, 122.