Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Je crois qu’il vaudrait mieux faire de l’extraordinaire, ne fût-il pas même bien admirable, que de suivre bêtement l’ordre usité; tout est si bien prévu, tout est si bien connu, qu’on fixe la durée d’une place comme celle d’un voyage. Autant de temps, dit-on, pour un ouvrage à couronne, autant pour le ravelin; alors commence la brèche et puis la Capitulation. L’assiégé modeste fait quelque mauvaise petite sortie pour la forme. Auparavant l’assiégeant brutal a faire dire au Gouverneur, que s’il ne se rend pas bientôt, il n’épargnera pas l’enfant dans le ventre de sa mère; ou l’assiégeant poli a fait une sommation pure et simple. Le Gouverneur répond qu’il se défendra jusqu’au dernier homme et qu’il veut mériter l’estime d’un valeureux ennemi, qui a la sienne: on se rend.
Charles-Joseph, Prince de Ligne, Fantaisies militaires, p 71-72
In dit hoofdstuk gaan op we op zoek naar de rol die forten speelden in het beleid dat de overheid tegenover de militaire aanwezigheid in de Zuidelijke Nederlanden voerde in de besproken periode. En aangezien financiën de gemakkelijkste weg zijn tot de ideeën van de overheid zullen we de rekeningen gebruiken om na te gaan in hoeverre forten een rol speelden in de visie van het hof in Brussel en Wenen. Gelukkig moeten we het niet alleen met rekeningen stellen, er zijn ook de rapporten van degenen die een functie in het fort hadden.
Een andere vraag is welke forten belangrijk waren en waarom. We gaan na welke forten onderhouden werden, waar ze gelegen waren en welke garnizoenen ze hadden. Als de bronnen ons dat toelaten kijken we wie er allemaal in zo een fort gelegerd was, hoeveel hij verdiende, wat zijn taak was en hoe hij betaald werd.
1. De veranderende rol van forten
De Nederlanden waren een van de drukst bevochten terreinen geweest in de woelige zeventiende eeuw. En oorlogsvoering in de zeventiende eeuw draaide essentieel om belegeringen. Dit maakte dat de Nederlanden een van de meest versterkte regio’s van Europa werd. Iedere plaats van enige belang, of dat nu een stad, rivier of heuvel was, werd versterkt. En terwijl de vijand een van de eigen forten belegerde, deed het leger dat met een van die van de vijand. De bedoeling voor het garnizoen was niet om de belegeraars af te slaan, zij moesten het enkel zo lang mogelijk uithouden. En met heel veel geluk zou men misschien een ontzettingsleger sturen. Maar dit kwam zelden voor: de reden waarom men forten belegerde was net omdat ze het een veldleger moeilijk maakten om vrij te bewegen.
Ook de Spaanse Successieoorlog was nog hoofdzakelijk een kwestie van belegeringen geweest, hoewel het paradoxaal genoeg de veldslagen zoals Blenheim, Ramillies en Malplaquet zijn die het best bekend zijn gebleven. In dat kader moet men het Barrièreverdrag zien dat de Maritieme Mogendheden aan de keizer opdrongen. Konden de Nederlanden beter verdedigd worden dan door 25 000 man in forten te garnizoeneren? Tegen de tijd dat de Fransen al deze forten zouden hebben ingenomen zou de bodem van de Franse schatkist immers al lang bereikt zijn.
De Poolse Successieoorlog spaarde de Nederlanden, maar in 1744 toonde de Saxe aan hoe ijdel de hoop van de Maritieme Mogendheden was om zich nog langer in forten te verschansen tegen een modern en met goede artillerie uitgerust leger. Hiertegen kon enkel nog een modern achttiende-eeuws fort op, niet de zestiende- en zeventiende-eeuwse versterkingen zoals Veurne, Menen of Brussel. Zo nieuw waren de ontwerpen nu ook weer niet. Reeds Vauban had de technieken gebruikt bij zijn uitbouw van een fortengordel rond Frankrijk.
Ten eerste was een kleine omvang een voordeel. Een alleenstaand fort was makkelijker te verdediging dan een versterkte stad. Hoe kleiner de omtrek, hoe kleiner het garnizoen hoefde te zijn en hoe meer soldaten geconcentreerd konden worden op een betrekkelijk kleine plek om te verdedigen. Dit gezegd bleef een groter fort natuurlijk altijd voordeliger dan een klein fort. Hoe groter de omvang, hoe groter de belegeringsmacht zou moeten zijn om het fort tot overgave te dwingen. Maar een stad in het fort was duidelijk een nadeel. Het beroofde een fort ook van een verdediging in de diepte.
Een tweede principe was het maximaliseren van het vuur dat de verdedigers konden geven. Men trachtte zoveel mogelijk dode hoeken uit te schakelen, hetgeen dan leidde tot de welbekende veelhoeken en stervormen. De kern van een fort was een polygoon, met op iedere hoek een bastion. Dit was in feite niets nieuws en volgde gewoon de trace italienne van de vorige eeuwen. Daar rond kwam dan een verdedigingsgordel die een of meer wallen kon omvatten. Tussen de verschillende gordels was een gracht aangelegd, die gevuld kon worden met water als de geografische omstandigheden dit toelieten. In de gracht lagen ravelijnen die niet alleen de ruimte tussen de gordels verdedigbaar maakten maar, indien hoog genoeg ook de linies ervoor konden bestrijken met hun vuur. Na de gracht kwam dan de wal, met ervoor een glacis. Dit was een vlakke en onbegroeide helling, zodat een vijand die een bestorming van het fort zou ondernemen maximaal bestookt kon worden.
Aanvankelijk trachtte men een fort zo laag mogelijk te houden, maar dat belemmerde bij een belegering de binnenste linies om ook vuur te geven, zodat men er later toe overging de binnenste gordels iets hoger te bouwen.
Als laatste punt ging men belangrijke punten zoals een heuvel of een plaats waar men over een rivier kon versterken met een kleine fort of redoute. Dit diende dan eerst genomen te worden vooraleer men aan de belegering van het eigenlijke fort kon beginnen. In de loop van de eeuw ging men er echter onder de druk van de toenemende slagkracht en bereik van de artillerie toe over om een fort met een gordel van redoutes te omgeven. Op die manier diende men eerst de redoutes te belegeren alvorens men verder kon, iets wat zowel de perimeter als de levensduur van het fort bij een belegering enorm uitbreide zonder de immense kosten die aan zo een fort verbonden waren. Het mag duidelijk dat in zo een geval het garnizoen op de eigen vuurkracht rekende om de vijand af te slaan.
2. De fortificaties
Vooreerst een overzicht van de verschillende forten per provincie[202]. Voor het graafschap Vlaanderen was dit natuurlijk in de eerste plaats Gent, gevolgd door Brugge. Op de Schelde vond men dan ook nog het fort van Oudenaarde en dat van Dendermonde. Verder waren er nog de forten van Kortrijk, Damme en Schlick. Tot slot had men ook nog de forten van Saint Marie en La Perle. In Brabant trof men de forten van Brussel en Antwerpen aan, laatste had een aantal kleinere forten in de buurt: Saint Phillipe, Dambrugge, Austruweel en Saint Marguerite. Verder waren er ook nog de forten van Lier, Leeuw, Tienen, en zuidelijk van Brussel Monterey. Ook Mechelen had zijn eigen fort.
Klik op de kaart om te vergroten
Henegouwen grensde direct aan Frankrijk en was vanwege de Maas en het landschap een uitstekende invasieroute voor de Franse legers. Hier vinden we dan ook enkele van de belangrijkste forten in de Zuidelijke Nederlanden: Aat, Bergen, Saint Ghislain en Charleroi.
De rest van de Nederlandse provinciën kende minder forten. Luxemburg kende er slechts een, maar dan wel een dat op Europees niveau van het grootste belang was. Ook Namen had met zijn citadel een belangrijk fort waarmee men de Schelde en dus een groot deel van de Oostenrijkse Nederlanden kon beschermen. In Gelder was Roermond versterkt en ook Limburg had zijn fort. Deze laatste twee waren van veel minder belang voor de veiligheid van de Oostenrijkse bezittingen.
2.1 De periode van het Barrièreverdrag
Het eerste verslag in verband met de forten in de Oostenrijkse Nederlanden dateert van 1718 en is van de hand van de markies de Campo. De Campo was gouverneur van Oostende en stond in die hoedanigheid in voor de forten in de kuststreek. Gefrustreerd na vijf jaar het bevel te hebben gevoerd over een leeg fort schreef hij een brief waarin hij zijn beklag deed over het feit dat er in heel Oostende geen kanonnier te vinden was[203]. Daarenboven had hij berekend dat hij voor het onderhoud van de forten Nieuwpoort en Oostende jaarlijks een 24 000 florijnen nodig had, geld dat hij tot dan toe niet gezien had[204].
Dat de toestand inderdaad verre van perfect was blijkt uit het minutieuze rapport dat hij meestuurde. In het laboratorium van het fort bevonden zich bijvoorbeeld 30 000 hulzen voor de granaten van grenadiers. De hulzen bleken niet alleen leeg te zijn, er waren helemaal geen grenadiers te vinden in het fort[205]. Een andere hint over de toestand waren de zes klapstoelen die in het laboratorium gebruikt werden, en die om een of andere mysterieuze reden van hun stof beroofd waren en verder ook in stukken lagen[206].
De wapens in het arsenaal bleken er al even slecht aan toe te zijn: het ging over wapens afkomstig uit alle hoeken van Europa, meestal achtergelaten door andere troepen, en die dan nog vaak van een ander kaliber bleken te zijn[207]. De Campo somde ze allemaal en met een aan woede verwante nauwkeurigheid op, tot en met de nonante hallebardes parmy lesquelles il y en a trois sans bouts et une rompue. Of ook nog quarante caises de bois, en pieces et morceaux, pour les tambours, sans peau ni cordages[208].
In geval van een belegering zou hij zich niet eens kunnen verdedigen, zelfs niet indien hij een garnizoen zou krijgen, want belegeringen werden ook ondergronds gevoerd door middel van mijnen en tegenmijnen, en zijn graafwerktuigen bleken in dezelfde staat te verkeren met onder meer seize lanchez, en pieces et morceaux d’aucune service en trois cent et cinquante trois doubles picots parmy lesquelles il y en a 18 sans manches et six qui ont leur fer rompu[209]. De opsomming ging nog zo een aantal pagina’s verder, waaruit bleek dat de aanwezige kanonnen en munitie er al even slecht aan toe was. Het feit dat fort Saint Phillipe er niet beter aan toe was doet vermoeden dat het geval van Oostende en de ongelukkige markies niet uniek was maar eerder de regel.
Maar de aanhouder wint, en Oostende en afhangende forten was een van de weinige forten die reeds voor het uitbreken van de Poolse Successieoorlog onder handen werd genome. Meer bepaald in 1726 werd een rapport gemaakt wat er allemaal gerepareerd diende te worden en wat de kostprijs daarvan zou zijn.
Niet alleen het materiaal in het fort, maar de fortificaties zelf bleken in een bedenkelijke toestand te verkeren. Het rapport maakte gewag van de gracht binnen de muren die opnieuw zou moeten worden uitgegraven tot zijn oorspronkelijke diepte en van de glacis die dringend diende te worden opgehoogd[210]. De geschatte kostprijs voor deze werken alleen kwamen op een 15 000 florijnen. Verder diende men nog onder andere de parapet van de rampart hersteld te worden, alsook verscheidene guérites[211]. Daarenboven diende men palissades aan te kopen die men kon inzetten in geval van oorlog. De palissades op zich hadden een prijskaartje van 10 800 florijnen, zodat het totale bedrag opliep tot 31 465 florijnen[212]. De Campo kon tevreden zijn want er werd ook het nodige geld uitgetrokken om de wapens en het gereedschap te herstellen. Het totale prijskaartje voor Oostende, met inbegrip van munitie voor de artillerie kwam op 62 951 florijnen[213]. En dan waren er nog de forten van Saint Philippe en Nieuwpoort. Het kleine fort Saint Philippe kreeg een bedrag van 5000 florijnen toegewezen, maar voor Nieuwpoort, dat veel groter was, liep de factuur op tot meer dan 25 000 florijnen[214]. Ook hier bleek de gracht in zich in een lamentabele straat te bevinden, daarenboven bleek de gracht rond de stad al even vervallen, zodat het uitdiepen van deze twee al goed was voor een totale som van 10 000 florijnen[215]. Net als in Oostende diende men ook hier palissades aan te kopen, goed voor 9750 florijnen. De wallen bleken in goede staat te verkeren, maar de wachttorens daarentegen bleken te ontbreken[216]. Alles tezamen koste de renovatie van Nieuwpoort meer dan 20 000 florijnen, met daarenboven nog 6800 florijnen voor munitie, wapens en werktuigen.
Verder zijn er weinig indicaties te vinden dat de toestand in de daarop volgende jaren enige vorm van vooruitgang kende. Patentbrieven duiken pas goed op vanaf 1725, en dan nog wordt er in de reorganisatie van rond die tijd met geen woord over de versterkingen gerept. Blijkbaar bestede men er geen aandacht aan zolang de Nederlanders de Barrière bezet hielden. Geen wonder dat Königsegg-Erps kon spreken van vervallen en onderbemande forten[217].
Voor wat die onderbemanning betreft zijn we goed ingelicht door een lijst van de garnizoenen die gemaakt werd in 1734. Veertien steden of regio’s stonden ingeschreven als versterkt, te beginnen met Brussel dat een garnizoen kende van 929 manschappen. Voor Antwerpen stonden 370 soldaten ingeschreven, maar men moet er wel rekening met houden dat hier ook de forten op de Schelde zoals Austruweel waren inbegrepen, zodat Antwerpen zo goed als onverdedigd was. En de schamele twintig mannen die men in Lier had gelegerd had men evengoed en zelfs beter in een van de beter bemande forten kunnen plaatsen. In Bergen was de toestand met een totaal van 462 soldaten veel beter. Maar Saint Ghislain kende een bezetting van 39 soldaten, en dat terwijl het moderne en goed verdedigbare fort van Aat het moest stellen met een belachelijk kleine bemanning van 113 soldaten. En zo gaat de lijst voort; Charleroi en Oudenaarde, nochtans beiden strategisch belangrijke punten moesten het stellen met respectievelijk 114 en 31 man, Nieuwpoort had 193 man, terwijl Oostende en omliggende beschermd werd door 358 man. Het laatste garnizoen van enige omvang was dat van Dendermonde met 362. Bij de garnizoenen van Roermond (45 man), Gent (54 man) en Damme (29 man) kan men de nodige vraagtekens zetten. Het is weinig waarschijnlijk dat een stad als Gent beschermd kon worden door amper 54 man. In totaal waren er 3119 soldaten in de Zuidelijke Nederlanden[218]. Königsegg-Erps had berekend dat bij dit getal minstens nog eens het dubbele, liever het viervoudige, zou moeten komen om de Nederlandse forten verdedigbaar te maken[219].
Met het uitbreken van de Poolse Successieoorlog had men weinig keus dan de forten in staat van defensie te brengen. De ploeg rond Maria-Elizabeth ging dan ook direct aan het werk om dit zo vlug mogelijk voor elkaar te hebben. De landvoogdes zelf schreef over de voorbereidingen en over de plannen die Königsegg-Erps en von Harrach aan haar hadden voorgelegd direct naar de keizer[220]. In haar verslag vinden we de grote bezorgdheid omwille van de forten en het geld dat van de Staten zou moeten komen. Ondertussen hadden ze de Baut en Boulanger, twee mannen van de Bauffe, al op inspectie gestuurd om te zien hoeveel werk er nog voor de boeg was[221]. En aangezien artillerie van groot belang was hadden ze een andere veelbelovende Zuid-Nederlandse officier, Franitzen, hetzelfde laten doen voor wat betreft de artillerie[222].
Aangezien het weinig zinvol zou zijn in het kader van de hier gebruikte invalshoek om alle forten te bespreken beperken we ons hier tot de regio rond de forten van Charleroi, Bergen, Aat en Saint Ghislain. Het totaal bedrag voor het in orde brengen van deze forten bedroeg 125 097 florijnen, hetgeen meteen aangeeft dat het onderhoud van forten in praktijk een dure zaak was[223]. De forten van Bergen (51 926 florijnen) en Charleroi (39 798 florijnen) bleken veruit de duurste te zijn[224].
Te Charleroi bleken dezelfde euvelen te bestaan als in Oostende acht jaar eerder: de glacis was beroofd van haar helling, de kanten van de holle wegen bleken afgesleten en parapet van het rampart bleek eveneens niet zo hoog als het zou moeten zijn[225]. De Bauffe stak de schuld hiervoor op de boeren die hun vee op het glacis hadden laten grazen. Wat er ook van zij, het koste de schatkist 2000 florijnen. Een andere item dat we herkennen uit het rapport over Oostende zijn de palissades, die dienden te worden aangevuld. Blijkbaar was de houtprijs sterk gestegen, want ondanks het feit dat men er 3 schellingen per palissades voor aanrekende in 1726, kosten ze nu plots maar liefst 9 schellingen, samen goed voor 2700 florijnen. En daar kwam dan nog de plaatsing bij, samen met de nagels. Het eindtotaal bedroeg dan ook 3000 florijnen[226].
Anders dan in Oostende was het fort zelf ook niet vrij van gebreken, en het rapport vermelde dat de Gouverneur de werken aan de wallen zelf op 10 000 florijnen schatte, waarvan de Bauffe de helft af deed als overdreven[227]. Voor wat betreft de kazernes en poorten kon er moeilijk iets ontbreken aangezien de stad jaarlijks 1200 florijnen uittrok voor het onderhoud daarvan en dat bedrag bleek te betalen aan Englebien, dezelfde die het leven van Soly zo lastig maakte.
De vergelijking met Oostende is door te trekken voor wat betreft de wapens. Van de 2255 musketten die in voorraad behoorden te zijn, ontbraken er 725, en de rest bleek veelal niet in staat om dienst te doen zonder hersteld en gereinigd te worden[228]. Dit in orde te brengen was de taak voor Soly en zijn goede vriend Valero[229].
Maar als deze inspanningen en uitgaven bleken tevergeefs: de Fransen vielen tijdens de Poolse Successieoorlog de Nederlanden niet binnen. Toen ze dat tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog wel deden troffen ze de forten onbemand aan: de regering in Wenen had alle troepen teruggeroepen om de erflanden te verdedigen.
2.2 Na de Oostenrijkse Successieoorlog
Na 1748 kwamen grote hersteloperaties zoals in 1733-34 niet meer voor en wel om twee redenen. Ten eerste was er niet langer dreiging van een oorlog met Frankrijk en ten tweede bleek het beleid veel strikter te reageren op problemen in verband met fortificaties zodat er geen verval kon optreden.
Een voorbeeld hiervan vinden we terug in de jointes 23 en 24 november 1754. De commandant van Saint Marie had aan de Lalaing laten weten dat de gracht van het fort er slecht aan toe was. Het herstellen van de gracht beloofde echter een dure aangelegenheid te worden. In de jointe van 24 november werd uiteindelijk beslist het nodige te doen om het fort te redden[230].
3. De staf van het fort
In wat volgt gaan we dieper in op de soldaten die aan een fort toegewezen waren. Vaak waren dit officieren, soms bijgestaan door onderofficieren. Zij maakten niet echt deel uit van de eenheden die daar in garnizoen zelf lagen, maar stonden in voor het onderhoud van de forten en de artillerie. De grens tussen artillerie en fortificaties is niet altijd eenvoudig te maken, beiden bleken wat betreft de structuur zeer nauw verbonden te zijn. De aangewezen manier om een beeld te krijgen van de staf van zo een fort is de lijsten met lonen na te gaan die per provincie werd opgesteld.
Men kan de forten opdelen in enerzijds werkelijke vestingen en anderzijds de nepforten. Dit waren meestal verouderde vestingen, vaak rond grote steden, die niet echt verdedigbaar waren en waar het enige nuttige gebouw het huis van de gouverneur was. Hoge edelen werden immers vaak bedacht met een gouverneursschap als middel om hen te vriend te houden. Toch betekende het niet noodzakelijk dat een groot fort niet verdedigbaar zou zijn. Zo waren Charleroi en Namen belangrijke vestingen, en was ook Antwerpen van belang, vooral omwille van de omliggende forten die de Schelde beheersten.
Zo een gouverneur verdiende vaak uitzonderlijk hoge lonen. De graaf van Lannoy ontving voor zijn gouverneursschap over Brussel maar liefst 19 200 florijnen per jaar, waaronder 1200 voor zijn huisvesting[231]. Natuurlijk hield van Lannoy, net als de kolonel in het geval van een regiment, zich niet zelf bezig met de dagelijkse leiding van de plaats. Dat was te Brussel de taak van een majoor, die voor al zijn moeite het niet onaardige bedrag van 3160 florijnen ontving[232]. Een munitionaire zoals Soly moest het met heel wat minder stellen. Die van Brussel hield er 300 florijnen per jaar aan over. Samen met een controleur voor de fortificaties en vier ondermajoors vormden zij de staf van het fort van Brussel[233].
Een echt fort zoals Antwerpen bleek vanzelfsprekend een uitgebreidere bezetting te hebben, maar ook hier liet men de kans niet ontsnappen om een goed betaalde gouverneur als de markies de Rubi te plaatsen. Deze moest het stellen met een jaarlijks loon van 13 000 florijnen, zijn ondergouverneur kreeg er 2400[234]. Deze ondergouverneur stond echter niet in voor de leiding, dat deed net zoals in Brussel, een majoor. Voor de verdediging van het fort waren er verder nog drie kapiteins en twee adjudanten in dienst. Daarboven was er nog een ingenieur, een wapenmeester en een arsenaalmeester. De artillerie werd verzorgd door een majordomus voor de artillerie. Voor de religieuze diensten waren er twee kapelaans. De medische diensten werden door een arts en een chirurgijn verzorgd. Een ander aspect was de militaire justitie waarvoor een auditeur deel uitmaakte van de staf. Ook de portiers tenslotte maakten deel uit van de staf van het fort[235].
Daarnaast bleken de forten van Saint Philippe, Saint Marguerite, Dambrugge en Austruweel ook een staf te hebben die elk gemiddeld zo een 2500 florijnen koste[236]. De totale kostprijs bedroeg 58 000 florijnen per jaar.
Het zou niet correct zijn om een honoraire functie een hoog loon te koppelen. De gouverneur van Gent ontving voor zijn functie enkel een vergoeding van de Staten van Vlaanderen en verder niets[237]. Hij moest het dan ook stellen met een schamele 1512 florijnen. Hetzelfde gold trouwens voor de gouverneur van Brugge, die het met een 3800 florijnen diende te rooien[238].
Het was overigens niet zo dat de Staten van de desbetreffende provincie automatisch instonden voor de betaling van de staf van een fort. Zo stond Namen in voor niet alleen de lonen van de citadel daar, maar ook voor het fort van Charleroi, op de gouverneur na, die werd betaald door de Staten van Brabant. Als compensatie werden de Rubi en zijn ondergouverneur, de Nava, dan betaald door de Staten van Namen[239].
Wie allemaal deel uitmaakte van de staf van Charleroi valt moeilijk uit te maken, maar een jaarlijks bedrag van slechts 1978 florijnen doet toch het vermoeden rijzen dat deze niet zo groot moet zijn geweest als men zou verwachten[240].
Het laatste fort dat we hier van naderbij gaan bekijken is dat van Luxemburg. Vanwege zijn belang werd Luxemburg voortdurend aangepast aan de nieuwste ontwerpen in de fortificaties. Het hertogdom zelf diende dit echter niet te betalen, de werken werden rechtstreeks door de Krijgskas bekostigd[241]. De lonen werden echter wel door de beden van Luxemburg betaald, met inbegrip van dat van de gouverneur. Voor zijn moeite ontving de majoor die de leiding droeg 3100 florijnen[242]. De rest van de staf bestond uit twee adjudanten, twee officieren die verantwoordelijk waren voor de versterkingen en twee die instonden voor de toevoer van granen. Ook bij de staf gerekend waren de mineurs en de artilleristen van het fort[243]. Deze beide groepen geven duidelijk aan dat Luxemburg in een voortdurende staat van paraatheid gehouden werd. De totale kostprijs voor wat een van de belangrijkste forten van Europa was viel best mee: de staf koste 21 373 florijnen per jaar, de wedde van 12 000 florijnen voor de gouverneur inbegrepen[244].
Vooral na de Oostenrijkse Successieoorlog kwamen honoraire functies als die van de gouverneurs onder vuur te liggen. De gouverneur van Damme is zo een voorbeeld. We haalden reeds eerder aan dat dit fort weinig praktisch nut had en in 1734 een garnizoen van slechts 29 telde. Bij nadere beschouwing bleek dit wel degelijk een garnizoen op oorlogssterkte te zijn. Een rapport aan de Lorraine van 9 juli 1749 melde dat het volledige garnizoen van Damme bestond welgeteld een sergeant en een 10 tot 15 soldaten[245]. Dat kwam, zo stelde men, omdat er helemaal niets te bewaken viel. Damme had geen artillerie, geen munitie, zelfs geen goede fortificaties, want die waren compleet vervallen. Het enige dat Damme bleek te hebben was een gouverneur[246]. En zelfs dat was slechts ten dele zo, want de gouverneur verbleef meestal in Brugge, hetgeen hem niet verhinderde om de vis uit de gracht op te eisen en zijn kleine garnizoen als erewacht te gebruiken[247]. Een ietwat sarcastische rapporteur stelde dat de gouverneur helemaal geen problemen had om zijn soldaten werk te verschaffen: hij zette er vier aan iedere deur van zijn huis en gebruikte de overige vier als lijfwacht.
Wat de lonen van de gouverneur en zijn ondergeschikten betreft, men zou geneigd zijn om aan te nemen dat deze een maandelijks bedrag kregen dat dan jaarlijks met de genoemde cijfers correspondeert. In praktijk blijkt dit echter anders uit te pakken. We nemen hier het voorbeeld van de gouverneur van Dendermonde.
De gouverneur ontving voor 1743 een vergoeding van 3000 florijnen, 18 schellingen en 6 stuivers[248]. Zijn loon dat hij uit de Krijgskas ontving bedroeg echter slechts 2274 florijnen[249]. De rest werd aangevuld door schenkingen uit de naburige gemeenten en dorpen. Zijn logement in de stad werd geraamd op 240 florijnen, wat voor rekening van de stad was, daarenboven kreeg hij van het land van Dendermonde per jaar ook nog eens 240 florijnen contant betaald[250]. Wetteren gaf hem jaarlijks 26 florijnen. Overmere en Kalken gaven een bedrag van 12 florijnen terwijl Berlare hem er 9 gaf. Maar het kon ook exotischer. Van Hamme ontving hij, naast 21 florijnen, ook vier koppels kippen, samen met een lam. Zele gaf iets gelijk aardigs met eveneens vier koppels kippen, 24 florijnen en een kar stro, goed voor, volgens de minutieuze berekeningen van de Krijgskas, voor 31 florijnen en vijf schellingen. Kippen bleken erg in trek te zijn want ook Baarsrode, Belle en Sint-Gillis gaven kippen. Appels gaf een zak haver en eveneens een kar stro, goed voor 6 florijnen en 10 schellingen. Grembergen, Opwijk, Oudegem en Sint-Onolfsbroek verkozen een bedrag in geld te geven[251].
In hun nimmer aflatende pogingen om de kosten terug te dringen namen de leden van de jointe ook dit onder handen. Sommige vergoedingen kwamen immers niet voor de stad of omliggende maar voor rekening van de Krijgskas. Begin februari 1750 kwamen daar dan ook problemen van met de opvolgers van de staf in Oudenaarde. Die eisten dezelfde vergoedingen als hun voorgangers op[252]. De reacties van de leden van de jointe waren uiteenlopend, maar grotendeels afkeurend. Enkel de Piza en Bournonville, die zelf hoge functies hadden, brachten enig begrip op voor de eisen van de gouverneur en zijn staf[253]. Neni stelde voor om hen te adviseren om hun beklag te doen bij de kasselrij. Die was immers toch niet bevoegd. Anderen waren van mening dat toegeven op zwakheid van de overheid zou duiden, hetgeen maakte dat uitgesloten was[254]. Uiteindelijk werd beslist dat men de officieren op naar Brussel zou roepen, indien dit niet hielp zou men de kasselrij onder druk zetten om de kosten te betalen[255].
Ook de benoeming van gouverneurs kwam meer en meer onder invloed te staan van de jointe[256]. Deze lag trouwens niet steeds in conflict met hen. Gouverneurs werden, naast hun militaire taken, ook vaak als waakhond gebruikt van de overheid in Brussel en stonden deze bij in het advies geven bij het opstellen van de nieuwe schepenbanken[257].
4. Een conclusie
Voor de forten van de Zuidelijke Nederlanden was de periode tot 1733 een uitermate kalme tijd. De legerleiding leek zich geen zorgen te maken over de toestand waarin de forten verkeerden. Nochtans was die verre van optimaal. Men zou kunnen opperen dat de overheid de opinie had dat een oorlog waarin de belegeringen het voornaamste ingrediënt zouden vormen voorbij was. Toch toont de reactie in 1733 en 1734 duidelijk aan dat dat niet het geval was. Anders had men in allerijl de overgebleven forten niet in orde gebracht. Het is waarschijnlijker dat de kalmte een direct gevolg was van een desinteresse van de Oostenrijkers voor de Zuidelijke Nederlanden, gekoppeld aan de geruststelling dat een aantal forten onderhouden en bemand werden door troepen van de Verenigde Provinciën. Het is waarschijnlijk dan ook geen toeval dat de Campo zijn Oostende onder handen genomen werd in 1726, dus een jaar na de aanstelling van Maria-Elizabeth.
In 1744 bleek dat de oorlogsvoering drastisch veranderd was. De forten die de Nederlanders in handen hadden, zoals Veurne, Menen, Ieper en Doornik, bleken niet opgewassen tegen de Franse artillerie. De Zuid-Nederlandse forten brachten het er iets beter van af, hoewel ook niet veel.
Deze ineenstorting was ten dele ook te wijten aan de troepenbezetting in de forten. In 1734 was er in geen enkel fort in de Zuidelijke Nederlanden een garnizoen van 2000 man gelegerd. Nochtans was dit volgens de lijst van de wapenaankopen het aantal soldaten dat een fort diende te verdedigen om weerbaar te zijn. In 1744 waren deze soldaten evenmin voor handen aangezien ze op die moment in het Heilige Roomse Rijk actief waren.
Het is dan ook merkwaardig dat de overheid in Brussel na de oorlog nog interesse had voor deze forten. Wenen dacht er klaarblijkelijk anders over. De Zuidelijke Nederlanden waren niet verdedigbaar in een mobiele oorlog, niet door Oostenrijkse troepen en niet door die van de Verenigde Provinciën. Een logisch gevolg was dan ook de opzegging van het Barrièreverdrag en later het slopen van de forten.
Een uitzondering op deze regel was Luxemburg. Op de grens tussen het Heilige Roomse Rijk en de Nederlanden was dit fort van strategisch belang. Niet alleen beschermde het het Heilige Roomse Rijk tegen een Franse aanval uit die richting, het diende ook als basis voor een leger in de Nederlanden. Daarom verkoos de Republiek in 1733 om troepen naar Luxemburg te zenden in plaats van naar de Barrièreforten, Luxemburg telde een garnizoen van 25 000 soldaten. Dat Luxemburg van groot belang was wist men ook in Brussel, en men onderhield het fort dan ook voortdurend. Luxemburg was en bleef een van de grootste en modernste forten van Europa.
De forten in de Zuidelijke Nederlanden speelden dus een rol van mindere betekenis. Dat nam niet weg dat ze niet hun nut hadden in het vertragen van de vijand en als tussendepots voor een leger. Daarenboven waren ze een perfect excuus om de adel hoge lonen uit te betalen, en ze zo voor de overheid te winnen, en om oudere officieren te plaatsen die het zich niet konden veroorloven op rust te gaan. Veel van de kostprijs van een fort bleek dan ook de lonen van de officieren te omvatten. Toch werd ook daar op beknibbeld. In die zin schoot de politiek van de jointe haar doel voorbij: men zorgde voor forten die slechts een gering belang hadden en men trachtte de enige functie die de forten nog hadden, het tevreden houden van de adel, te vernietigen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[202] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 3-16.
[203] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., brief markies de Campo aan Eugène de Savoie, 17 april 1718: j’en ay pas vu officier d’artillerie ni pas vu canonier assigné a la place.
[204] DDB, Faszikel 14 b, nr 90, z.f., brief markies de Campo aan Eugène de Savoie, 17 april 1718 : de fournir vint et quatre mille flor. par an pour les fortifications de cette ville et celle de Nieuport.
[205] DDB, Faszikel F 14 b, nr 91, 121, rapport markies de Campo over fort Oostende, 17 april 1718 : trente mille fusées vuydes pour les grenadiers qui ne sont pas de service.
[206] DDB, Faszikel F 14 b, nr 91, f° 122, rapport markies de Campo over fort Oostende, 17 april 1718 : six chaises pliantes sans toilles, rompues.
[207] Zo had men bijvoorbeeld quatre vingt sept fuzils d’infanterie a cocq armes inegales, et de calibre different, garnis de cuivre, tout a nettoyer et la plus part a raccomoder en quatre cent et deux mousquets a mesche de France, de different calibre, tous a nettoyer et quelques a reparer, of ook nog: cinquante sex arquebuzes, tant a l’espagnole qu’a la wallonne, armes fort vielles et a raccomoder (DDB, Faszikel F 14 b, nr 91, f° 123 , rapport markies de Campo over fort Oostende, 17 april 1718).
[208] DDB, Faszikel F 14 b, nr 91, f° 124, rapport markies de Campo over fort Oostende, 17 april 1718.
[209] DDB, Faszikel F 14 b, nr 91, f° 126, rapport markies de Campo over fort Oostende, 17 april 1718.
[210] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort: le fosséz étant comblez, ils devront etre netoiez dans leur ancienne profondeur, les terres en provenant rehaussez les glacis et chemins couverts.
[211] De parapet was een aardewal boven op de stenen muren om de soldaten en artillerie te beschermen, het rampart was het binnenste deel van de omwalling rond het fort en de guérites waren de wachttorens die uitkeken over de gracht en de ravelijnen.
[212] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort: il faut 36 000 palisades pour mettre en magasin à Ostende, et les emploiez si on voit apparence de guerre.
[213] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort.
[214] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort: pour mettre en etat l’artillerie, et quelques reparations à faire aux fortifications une somme de : 5 000 flor.
[215] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort: pour provision nettoier une partie du fossé de la ville, il faut une somme de 8 000 fls.. Pour fascinner l’escarpe et contreescarpe du fosse la somme de 2 000 fls..
[216] DDA, Faszikel 26, nr 163,z.f., rapport herstellingen Oostende, Saint Philippe en Nieuwpoort: pour dix guerittes: 120 fls..
[217] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: pour reparer les places fortes et en prevoir les magasins des munitions de guerre et de bouche necessaires a leurs deffense.
[218] Voor de volledige lijst: DDA, Faszikel 23, nr 146, z.f., Tabelle des soldats tant tactionnaires que factionnaires y compris les haut et bas-officiers composant les garnisons des places ci-apres specifiées de ces Pays Bas Autriciens, tels qu’ils s’y sont trouvés à la fin du mois de septembre 1734.
[219] Voor de discussie over de extra troepen zie hoofdstuk 8: Het Huis van Habsburg en de nationale regimenten.
[220] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., brief Maria-Elizabeth aan Karl VI, 2 maart 1734.
[221] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., brief Maria-Elizabeth aan Karl VI, 2 maart 1734: j’ordonnai au lieutenant colonel et directeur du corps des ingenieurs de Bauffe et au capitaine et ingenieur Boulanger de se rendre respectivement sur les lieux pour en prendre inspection, ce qu’aiant executé, ils en firent ensuite leur rapport au general major et chef ingenieur de Bauffe, qui apres avoir examiné le tout, forma la dessus les memoires ci joints en copie.
[222] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., brief Maria-Elizabeth aan Karl VI, 2 maart 1734: a quoy j’ajouterai que le major d’artillerie Fransen s’est aussy rendu en execution de mes ordres dans toutes les villes et places de ce pais pour y reconnoitre l’etat de l’artillerie, et la quantité des munitions de guerre qui s’y trouvent de meme que pour avoir soin de ce qu’il faut faire pour les arseneaux.
[223] De uitgaven van de vier nationale regimenten bedroegen in 1752 1.6 miljoen florijnen. Omwille van de kostprijs van de forten beschuldigde Louvois Vauban ervan de Franse schatkist leeg te roven (Childs, Warfare in the seventeenth century, p 143)
[224] DDA, Faszikel 23, nr 146, z.f., rappport de Bauffe.
[225] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., rappport de Bauffe: l’on sera faire mettre en etat tous les parapets des ouvrages avancées te genereaux, les chemins couverts qui sont creulez par le pasturage du bestiaux ou autre, en les pluspart seulement et leur donner la hauteur convenable de cinq pieds de France depuis la bouquet jusqu’au somme proposez, et la parapet du rampart du copie de la place se puisse faire pendant le siege pour lesquelles separations l’on suppose etant bien menagées qu’on le fera pour 2000.
[226] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., rappport de Bauffe: le lieutenant colonel fera palisades de neuf pieds de hauteur, dix huit pouces de circomference avec chacune leur pied de l’ambourt ou traffeteaux de deux et quatre pouces de grosseur pour etre employées aux fortifications, jointes a celles qu’ils y doivent avoir de reserve aux magazins lesquelles palisades pouront valoir a neuf sols piece importe : 2700. Pour pointer, bouler, planter les dites six mille palisades compris la livrance des cloux a un sol de la piece importera la somme de : 300.
[227] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., rapport de Bauffe: l’on peut se dispenser d’une si grande reparation de maconnerie marquée dans la memoire du gouverneur qui importe dix mille fs., la moitié suffire pour la somme de : 5000.
[228] DDA, Faszikel 23, nr 146, z.f., rapport de Bauffe: ensemble se trouvera dans l’arsenal de Charleroy lors que l’on fera convent pour mettre en etat les canons susdits, et bien visitant les mousquets qui pourront encore servire a meche, qui font necessaires pour la deffense d’une place, et le reste en platines, feront 2255 pieces, pour fournir au complet il en manquera encore 725 d’armes que l’on devra voir s’il ne s’en trouve pas en vendre a Mons ou a Namur.
[229] De connectie Valero-Soly-Franitzen wordt besproken in hoofdstuk De officieren van de Nationale regimenten.
[230] SSO, nr 1840, f° 282-283, jointes van 23 en 24 november 1754.
[231] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 3: au gouverneur de Bruxelles, lorsque ce gouvernement etoit occupé par feu le Marechal de Wrangel, il etoit assigné pour ses gages sur le subside de Namur, mais depuis qu’il a eté confiré au comte de Lannoy, les Etats de Brabant n’ont point fait de difficulté de s’en charger, les quels gages montent actuellement y compris son logement reglé a f. 1200 : 19 200.
[232] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 3: au major y compris son logement: 3160.
[233] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 3: aux autres officiers de l’Etat Major y compris les quatres aidesmajors de la ville, le controleur des fortifications pour f. 600 et le munitionaire pour f. 300 en tout : 2700.
[234] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 3: au gouverneur de la ville et chateau d’Anvers y compris f. 1016 de chauffage : 13 016. Au lieutenant gouverneur : 2400.
[235] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 4.
[236] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 4-5: a l’Etat Major du fort St Philippe: 2297-6. A l’Etat Major du fort de Dambrugghe: 2618. A l’Etat Major du fort d’Austruweel : 2818. A l’Etat Major du fort Ste Marguerite : 2498.
[237] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 6: le gouverneur en cette qualité n’a point de gages, mais il recoit des Membres de Flandres f. 1512 a titre de redemption des fourages, laquelle somme est portée en depense dans le compte des subsides.
[238] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 6: le gouverneur de Bruges ne jouir d’aucun gages en cette qualité, mais il tire en celle d’intendant de la gendarmerie de Flandre pour bois, bogies et chandelles f. 3828-8 et comme cette somme est comprise ci-apres dans la depense des feux et lumières ici : memoire.
[239] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 15: le gouverneur et major sont paiés par les Etats de Brabant. Le gouverneur d’Anvers Marquis de Rubi est assigné sur l’aide de Namur pour f. 12 000. Le lieutenant gouverneur du château d’Anvers comte de Nava est de meme assigné ici pour 1 400.
[240] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 15: a l’Etat Major de cette ville en comptant depuis l’adjudant inclusivement jusques l’armurier de l’arsenal: 1978.
[241] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 8: comme l’entretien des fortifications de Luxembourg est porté ci apres parmi les autres depenses militaires, l’on ne tire pour ici l’epargne qui resulteroit de l’execution du nouveau plan des Etats Majors.
[242] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 8: gages du gouverneur: 12 000. Au major de la place : 3100.
[243] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 8.
[244] DDA, Faszikel 39, nr 229, f° 15.
[245] SSO, nr 780, f° 57: Nous ajouterons encore pour observation ulterieure qu’il n’y avoit ci-devant à Damme pour toute garnison qu’un sergent avec 10-12 ou 15 hommes.
[246] SSO, nr 780, f° 57: ce qui ne semble pas meriter d’avoir un commandant dans la ville ou il n’y a rien à garder, dont les fortifications sont entierement delabrées et ruinées, et qui est absolument sans artillerie et sans munitions.
[247] SSO, nr 780, f° 57: le commandant, outré ses gages profite des herbages et de la peche des fosses et se fait livrer les tems et lumières d’un corps de garde pour son ordannance quoi qu’il reside ordinairement à Bruges.
[248] SSO, nr 780, f° 40.
[249] SSO, nr 780, f° 40: Etat de gages et emolumens dont jouira le lieutenant gouverneur de Termonde suivant le dispositif du plan des Etats Majors aux Pais Bas decreté par S[on] A[ltesse] le 13 juillet 1743. Sur la Caisse de guerre à titre de gages f. 2274.
[250] SSO, nr 780, f° 40: il recevra du pais de Termonde une gratification de 240. Item de la ville pour logement 240.
[251] SSO, nr 780, f° 40: Wetteren donne en argent 26-2-0
Overmeire en argent 12-0-0
Calcken en argent 12-0-0
Berlaere en argent 9-0-0
Hamme 4 couples de poulets, un agneau et f. 21 ensemble 16-10-0
Zeele 4 couples de poulets, un chariot de paille et f. 24 31-5-0
Moerzeke 3 couples de poulets et en argent 10-10 12-0-0
Grembergen en argent 19-11-6
Barserode 3 couples de poulets 1-10-0
Opwyck en argent 12-0-0
St Gille et Belle 3 couples de poulets et en argent f. 42 43-10-0
Apples un sac d’avoine, et un chariot de paille 6-10-0
Oudeghem en argent 14-0-0
St Onoflsbrouck en argent 21-0-0
[252] SSO, nr 1839, f° 26 , jointe, 19 februari 1750 : la matiere, qui sera traitée dans cette jointe, regarde principalement les difficultes qu’on rencontre a Audenarde et ailleurs de faire jouir les commandans et autres officiers des Etats Majors des emolumens dont ont joui leur predecesseurs.
[253] SSO, nr 1839, f° 26 , jointe, 19 februari 1750 : Bournonville: apostille favourable pour des raisons particulières.
[254] SSO, nr 1839, f° 13 , jointe, 26 januari 1750 : ce sentiroit une faiblesse du gouvernement, il faut un ordre par depeche de S[on] A^ltesse] R[oyale] et les voir venir.
[255] SSO, nr 1839, f° 26, jointe, 19 februari 1750.
[256] Zie bijvoorbeeld SSO, nr 1839, f° 30, jointe, 23 februari 1750 voor de benoeming van de gouverneur voor Charleroi.
[257] SSO, nr 2596, f° 39, dagboek de Lorraine, 4 mei 1749. Tevens een lijst voor de benoeming van de gouverneurs per fort.