Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4: De officieren van het Zuid-Nederlandse leger

 

For this reason, generals commanding Prussian armies should endeavor, notwithstanding their success, to terminate every business prudently and quickly. They must not argue, as the Marshal de Luxembourg did in the Flanders wars, who when he was told by his son, "Father, it appears to me, that we could still take another town," replied, "Hold your tongue, you little fool! Would you have us go home to plant cabbages?"

 

Frederick II, The Military Instructions of the King of Prussia to his Generals, article XXIII

 

1. De taak van officieren

 

In dit onderdeel richten we onze aandacht op de officieren van de Zuid–Nederlandse regimenten. De impact van de officieren op de achttiende-eeuwse oorlogsvoering was veel groter dan in welke periode ook in de militaire geschiedenis. Soldaten hadden geen individuele rol in het gevecht maar hoefden enkel blindelings die manoeuvres uit te voeren die hun officieren hun opdroegen – en die ze van diezelfde officieren daarvoor op het oefenveld geleerd hadden. Officieren van een goed getraind leger konden hun manschappen dirigeren alsof ze met een enkele marionettenpop zouden doen[113].

Naast hun taken op het oefenveld en op het slagveld hadden de officieren ook de taak erop toe te zien dat de soldaten zich aan de militaire discipline hielden en indien nodig hen te straffen voor wangedrag. Ook fouten tijdens de trainingen dienden te worden bestraft[114].

Het voorgaande geldt voor zowel de infanterie- als de cavalerieofficieren. Daarnaast waren nog andere posten die bemand werden door luitenanten of hogere rangen. Vooreerst waren er de artillerieofficieren die door hun wiskundige opleiding een klasse apart vormden, zowel voor wat betreft de professionele activiteiten als hun sociale afkomst[115]. Daarnaast dienden ook nog de forten bemand te worden. Voor de garnizoenen deed men beroep op de staande regimenten maar de leiding van de fortificatie kwam niet in handen van de officieren die deel uitmaakten van de garnizoenseenheid. Men verkoos om iedere vesting een eigen staf te geven. Die zou immers vertrouwd zijn met de omgeving en met de sterktes en tekortkomingen van het fort. Garnizoenen durfden wel eens te variëren en een vaste staf zou de benodigde continuïteit dus ten goede komen.

Het aantal officieren is van dien aard, en zeker gezien de ruime periode die besproken wordt, dat het een apart onderzoek zou vergen om ze de volledige groep grondig te analyseren. In plaats daarvan werd geopteerd om een steekproef te doen op basis van de patenten die door de Secretarie van State en Oorlog werden uitgevaardigd voor de periode 1713 tot 1763[116]. Dat het hierbij meestal gaat om benoemingen tot de leiding of de staf van een vesting kan verklaard worden doordat deze functies deel uitmaakten van wat men de Etat–Major nationale pleegde te noemen en dus vooral bestond uit de commandanten van de diverse fortificaties[117]. Deze staf stond in tegenstelling met de Etat–Major allemand die de echte legerleiding omvatte van de Zuid–Nederlandse regimenten omvatte.

 

 

2. Chronologische analyse

 

De patenten worden in de bespreking opgedeeld in vijf periodes. De eerste beslaat de periode 1713 tot de hervorming van 1725, met andere woorden de periode voor de gelijkschakeling met de rest van het Oostenrijks–Habsburgse leger. De tweede periode behandeld de benoemingen rond 1725, dus tijdens de hervorming zelf en heeft als doel te onderzoeken of er rond die tijd een merkbare wijziging in het officierskorps opdook. De derde periode behandelde de laatste jaren van de regering van Karl VI, dus vanaf 1725 tot en met 1740.

Voor de periode van de Oostenrijkse Successieoorlog zijn er geen patenten terug te vinden. We nemen de draad terug op na de vrede van Aken in 1749. De laatste periode behandelt de periode na de hervormingen van 1749-51 en gaat tot 1763, het einde van de besproken periode.

 

2.1 Spanjaarden en Zuid–Nederlanders (1713 – 1724)

 

De eerste benoeming van de toenmalige landvoogd Eugène de Savoie op vijf maart 1717 mocht dan al voor een edelman uit het Heilige Roomse Rijk zijn, de invloed van de Spaanse militairen zou in de eerste decennia groot blijven. Voor de periode tot 1725 vinden we 23 benoemingen voor Spaanse officieren - of officieren van Spaanse afkomst - op een totaal van eenenvijftig uitgevaardigde patenten of zo een 45 procent van het totaal. Als men de benoemingen voor die periode bekijkt valt op dat er een tendens tot concentratie van de Spaanse officieren waar te nemen valt. De markies de los Rios verkreeg zijn patent op een eigen regiment op 10 januari 1717, daaropvolgend werden er verschillende Spanjaarden officier in zijn regiment. Zo werd op 13 april 1718 Don Martin de Lugesti sergeant–majoor in het regiment en op 6 juni was het de beurt aan hertog don Geronimo de Nava om tot commandant van een compagnie benoemd te worden in datzelfde regiment[118].

Dit Spaanse element in de nationale regimenten was echter verre van homogeen. Officieren als de eerder vermeldde de Lugesti, maar ook anderen als don Carlos Ramon of don Joseph de Montalvan, waren veeleer beroepsofficieren, die na de overname van de Zuidelijke Nederlanden hier verder carrière maakten. Namen als de Nava, de Piza, d’Avila of de los Rios echter vormen een apart geval. Dit waren Spaanse edelen die zich in de Zuidelijke Nederlanden hadden gevestigd en hier ook zouden blijven. Geleidelijk aan werden ze natuurlijk in de plaatselijke adel geïncorporeerd en men kan zich de vraag stellen of bijvoorbeeld een Jean Mathieu de los Rios, die in 1760 luitenant werd in het regiment van zijn familie, zich nog als Spanjaard dan wel als Zuid-Nederlander zag[119].

In feite waren de benoemingen van deze Spaanse edelen niets anders dan het verder zetten van een beleid dat reeds in de decennia daarvoor gevoerd was. Zo was de benoeming van don Pedro d’Avila tot kolonel in het Zuid–Nederlands regiment van de graaf van Merode–Westerloo niet de eerste hoge militaire benoeming voor don Pedro. Al in 1706, dus onder het Anjouaans regime had hij het commando gehad over een ‘Waals regiment’, een term die verwijst naar de Zuid–Nederlandse afkomst van de manschappen[120].

Een ander overblijfsel van oude gebruiken dat nog lang zijn schaduwen zou werpen over het Zuid –Nederlands leger waren de Ierse huurlingen die in dienst van Spanje vochten. Zo werd nog in 1710 infanterieregiment nummer 10 opgericht, met als kolonel Jean-Jacques Devenisch[121]. Dit regiment was bedoeld om onderdak te geven aan de Ierse soldaten. In de achttiende eeuw richtten de Ieren zich echter meer en meer tot de Oostenrijkse Habsburgers om werk te vinden als soldaat of officier. Dat bevorderde de eliminatie van Ierse officieren in de nationale regimenten natuurlijk niet. Nog in 1756 werd een zekere Gillian Gossman benoemd tot commandant van fort La Perle[122]. Het feit dat Gossman kapitein in het regiment van Plaz geweest was duidt erop dat er naast oude Ierse huurlingen in Spaanse dienst ook een invloed was van Ieren in Oostenrijkse dienst.

Voor wat betreft de officieren uit het Heilige Roomse Rijk kan men stellen dat hun invloed in deze periode beperkt was. Slechts drie officieren, allemaal edelen met de rang van baron, werden in deze periode benoemd en dan nog allemaal op min of meer ceremoniële functies. Zo werd de baron von Hohendorf benoemd als commandant van de landvoogdelijke erewacht en werd de baron von Andlau achtereenvolgens commandant en algemeen commandant van fort Dendermonde, de laatste functie zijnde speciaal gecreëerd als een beloning voor de baron. Ook de baron von Winterfeld tenslotte viel de eer te beurt om de leiding te voeren over het fort Dendermonde[123].

Rest enkel nog de vraag hoe het zat met de Zuid-Nederlandse officieren in deze periode. Opnieuw zullen we ons moeten baseren op de uitgevoerde steekproef. Op een totaal van 51 patenten voor de periode 1713-1724 vinden we 22 benoemingen voor Zuid–Nederlanders of een percentage van 43 %.

Wat enigszins opvalt is het lage aantal edelen in vergelijking tot de officieren van Spaanse afkomst, zelfs als we rekening houden met het feit dat zowat iedere Spanjaard de titel van don had. Misschien hiermee samenvallend, valt verder ook op dat de Zuid -Nederlanders vooral in ondergeschikte functies zoals adjudant van een fortcommandant benoemd werden[124]. Daarnaast wogen ze van in het begin zwaar op de technische takken van militaire eenheden in deze gewesten. Zo werd Jacques André Cobbé begin december 1719 tot plaatsvervanger van de generaal van de Zuid–Nederlandse artillerie benoemd, en dit omwille van zijn uitgebreide kennis inzake wiskunde en fysica, twee zaken die voor artilleristen absoluut noodzakelijk waren[125]. Ook Simon de Bauffe was een van die technisch geschoolde Zuid –Nederlanders. In september 1719 werd hij aangesteld tot gouverneur van fort Dendermonde, maar hij zou het in 1726 brengen tot algemeen inspecteur voor de fortificaties. Naast kolonel was de Bauffe echter ook nog ingenieur[126].

 

2.2 De eerste hervormingen (1725-1727): nationale regimenten?

 

Zoals reeds hoger vermeld betekende 1725 voor de Zuidelijke Nederlanden beslist een ommekeer in het beleid. Niet alleen stuurde Wenen een landvoogdes van den bloede die ook daadwerkelijk in de Zuidelijke Nederlanden zou resideren, Karls eigen zus Maria-Elisabeth, ook op institutioneel vlak veranderde er veel. En natuurlijk werd ook de nijpende situatie in het leger aangepakt. Zoals verderop in dit hoofdstuk zal duidelijk worden kan men er vrij zeker van zijn dat de schuld voor de lamentabele toestand van wat in theorie een 25 000 man sterke legermacht behoorde te zijn althans voor een deel veroorzaakt werd door de officieren. Vanzelfsprekend was het benoemingsbeleid daar niet vreemd aan. Daarom onderzoeken we voor wat betreft de jaren 1725 tot en met 1727 de patenten van iets naderbij.

 Voor de hier besproken periode beschikken we in de archieven van de Secretarie van State en Oorlog over 26 patenten. Net zoals in voorgaande periode grotendeels met betrekking tot fortificaties.

 Op deze drie jaar werden in totaal 9 officieren van Spaanse afkomst benoemd of iets meer dan 34 %. Al bij al dus een daling tegenover de vorige periode met iets meer dan 10 %. Daarenboven zijn van de negen patenten er twee voor Don Pedro Piza, een telg van de eerder vermelde familie de Piza[127]. Daarnaast dienden alle officieren waarvan de herkomst vermeld wordt in het regiment van de los Rios, iets wat op een concentratie van Spanjaarden op zekere posten of op zekere regimenten kan wijzen[128]. Een indruk die versterkt wordt als we de afkomst van de voorganger op die post vergelijken met de nieuwkomer. Van de negen gevallen is er slechts een waar een Spanjaard een Zuid –Nederlander opvolgt: Don Juan Ruiz die François Vermeren opvolgt als majordomus voor de artillerie[129]. Dit mag des te opmerkelijker heten daar voor technische zaken, zoals reeds hoger aangehaald, de neiging om ingezetenen van de Zuidelijke Nederlanden veel sterker was dan voor andere takken van het leger.

Wat de rest van de niet–Zuid–Nederlanders betreft; voor de periode 1725-1727 vinden we de patenten voor de benoeming van een Ier en een Duitstalige officier. Het ging hierbij om de eerder vernoemde baron von Andlau. Hij kon profiteren van de promotie van Simon de Bauffe om zelf gouverneur van Dendermonde te worden[130]. Men kan dus gerust aannemen dat er ook in deze jaren van hervorming geen stortvloed van Duitstaligen de nationale regimenten overspoelde. De categorie buitenlanders die dominant waren en bleven zijn de Spanjaarden. Dit is, gezien het feit dat de hervormingen na 1725 eerder uit noodzaak dan uit hervormingsdrang gebeurden, niet zo opmerkelijk.

En de Zuid–Nederlanders dan in die jaren? Op 26 patenten voor die tijd vinden we 16 patenten voor Zuid –Nederlanders. Dat levert een percentage van meer dan 61 % op. Vergeleken met de 43 % van de voorgaande jaren is dat een fikse stijging. Het ziet er dus naar uit dat de regering voorrang begon te verlenen aan Zuid–Nederlanders boven officieren van Spaanse komaf. Hoger werd reeds melding gemaakt van het feit dat Spanjaarden meestal andere Spanjaarden vervingen en zelden een Zuidelijke Nederlander opvolgden. In het omgekeerde geval konden zes Zuid–Nederlanders zich verheugen op een benoeming waarbij hun voorganger van Spaanse origine geweest was[131]. Ook de enige Ier die in deze periode aangeattesteerd werd met een promotie kreeg een Zuid–Nederlandse opvolger[132].

Tot slot voor deze jaren werpen we een blik op de posten zelf. Zoals gewoonlijk bestaat het overgrote merendeel uit functies die te maken hebben met het onderhoud en het commando van de forten in deze gewesten. De jaren 1725 en 1726 kennen maar liefst negen promoties in verband met fort Antwerpen of de daarvan afhangende forten[133]. Als reden wordt meestal opgegeven dat de voorganger gestorven was. Het is echter zo een hoge frequentie dat er al een ware epidemie moet geheerst hebben om een zo hoog aantal officieren te doden in een zo korte tijd. Een andere hypothese is dat de vermelde voorgangers in feite al gedurende langere tijd dood waren maar dat ze nooit vervangen werden en dat men in 1725 besloot de vacatures op te vullen. Dit lijkt des te waarschijnlijker gezien dat op andere ogenblikken, zoals na de Oostenrijkse Successieoorlog, het manifest duidelijk is dat men dit deed[134]. Naast dit overwicht aan benoemingen voor posities binnen een vesting valt het ook op dat men geleidelijk aan begint met de uitbouw van een generale staf. Merk in dit opzicht op dat Juan Castel San Pietro de eer te beurt viel om in november 1727 benoemd te worden tot adjudant bijgevoegd aan een niet nader vernoemde generaal[135].

 

2.3 Oorlogsdreiging in de Zuidelijke Nederlanden (1728-1741): de definitieve ommezwaai?

 

De periode die hier behandeld wordt werd gekenmerkt door de twee oorlogen. Van 1733 tot 1739 woedde de Poolse Successieoorlog; vanaf 1740 dreigde opnieuw een invasie door de Oostenrijkse Successieoorlog. Toch werden er in deze periode geen oorlogsacties in de Zuidelijke Nederlanden gevoerd, hetgeen meteen ook verklaart waarom we voor deze periode patenten bewaard hebben. Tot slot dient het te worden opgemerkt dat deze periode de laatste jaren van de regering van Karl VI behelst.

 Voor deze periode zijn er in voor de steekproef 61 patenten bewaard gebleven, verspreid over dertien jaar. Hetgeen ons een gemiddelde van 4.6 per jaar oplevert.

 Ook nu weer beginnen we onze analyse door een kijkje te nemen hoe het met de Spaanse officieren in de nationale regimenten zat. Op een totaal van 61 patenten vinden we slechts 13 patenten voor Spanjaarden of Zuid–Nederlanders van Spaanse afkomst terug, al bij al een vertegenwoordiging met 21 %. De steile daling van rond 1725 werd dus door gezet. Op zich is dat niet zo verwonderlijk. Het is weinig waarschijnlijk dat er nieuwe Spaanse officieren in de nationale regimenten in dienst zullen zijn gegaan na de overname van deze gewesten door de Oostenrijkse Habsburgers. Zodoende lag het in de lijn der verwachtingen dat het Spaanse element geleidelijk aan zou verminderen ten gevolge van de pensionering of sterfte van de officieren.

 Zoals in de voorgaande jaren zijn ook nu weer bepaalde Spaanse adellijke families vertegenwoordigd. In 1727 mocht Don Pedro Piza zich verheugen over de benoeming tot een van de vier kapiteins die instonden voor het onderhoud van de citadel van Antwerpen[136]. De familie bleef aanwezig in de citadel, want niet veel later kreeg een andere telg het gouverneursschap toegewezen. Antwerpen was blijkbaar in zijn geheel een fort met een sterk Spaans accent want in april 1729 werd de Conte de Nava er onderbevelhebber en dit na de dood van een andere telg uit een militaire dynastie: de familie Ruiz. Op die moment was trouwens de Marquis de Rubi er gouverneur[137].

 Het mag opmerkelijk genoemd worden dat het aandeel van officieren uit het K.u.K.- Armée voor deze periode vrij gering blijft. Via de patentbrieven kennen we het bestaan van drie benoemingen aan officieren afkomstig uit het Heilige Rooms Rijk, daarvan is er dan nog een uit Bohemen[138]. Duffy heeft berekend voor de periode rond de Zevenjarige Oorlog dat zo een tien procent van het totaal aan officieren in het Oostenrijkse leger van Boheemse afkomst was. Sommige droegen evenwel Duitse namen zodat hun herkomst niet altijd duidelijk is[139]. Verder schat Duffy het aandeel Bohemers in Zuid–Nederlandse regimenten op zo een half procent van het effectief[140]. Onze Boheemse officier in kwestie droeg de naam van François Charles Rad Kossetz de Phirossetz en had de rang van kapitein. In 1730 werd hij sergeant–majoor in Nieuwpoort na de promotie van zijn voorganger, Ambroise de Finale. Wat de Duitstaligen betreft, het gaat hier om de luitenant–generaal baron von Thunderfeld die in 1739 de gestorven Simon de Bauffe opvolgde als gouverneur van Dendermonde en om luitenant von Schwanwede die adjudant werd in fort St Phillipe nadat die post was vrijgekomen, eveneens door de dood van zijn voorganger[141].

 Eerder werd reeds gewezen op het feit dat de Oostenrijkse Habsburgers de fakkel overnamen van de Spanjaarden voor wat betreft het in dienst nemen van Ieren. Voor de late jaren twintig en de jaren dertig van de achttiende eeuw treffen we twee patenten aan die uitgeschreven zijn aan Ieren. Het is overigens verre van zeker dat de rol die Wenen toekende aan Ieren in deze een rol gespeeld heeft. Integendeel, het is eerder waarschijnlijk dat het hier gaat om officieren op leeftijd die nog onder het Spaanse of Anjouaanse regime naar hier gebracht werden. Dat het om officieren op leeftijd ging is af te leiden uit het feit dat het hier, net zoals het overgrote merendeel van de patenten, om benoemingen in verband met een post op een fort gaat. Als regel werden officieren op leeftijd weggepromoveerd naar een fort zodat ze in geval van oorlog niet hoefden deel te nemen aan de uitputtende marsen. Dat verklaart meteen ook waarom het sterfte cijfer zo hoog lag bij die categorie van officieren.

 Vanaf deze periode kan men echt van nationale regimenten beginnen spreken. Op een totaal van 61 benoemingen waren er 43 bestemd voor Zuidelijke Nederlanders. Dat levert een percentage op van rond de 70 %. De Zuidelijke Nederlanders kregen ook meer en meer de hogere posten in handen, en dat in tegenstelling tot de voorgaande perioden. De troonsbestijging van Maria–Theresia en het daarmee gepaard gaande uitbreken van de Oostenrijkse Successieoorlog verleidde de overheid er toe een eed van trouw te eisen van de belangrijkste gouverneurs in deze gewesten. En meteen krijgen we zo ook een beeld van wie op welke post zat. Enkel Antwerpen en Dendermonde stonden niet onder het gezag van een Zuid–Nederlander. Antwerpen stond zoals hoger aangehaald onder het commando van de Marquis de Rubi terwijl Dendermonde sinds 1739 onder de baron von Thunderfeld stond. Oostende, Nieuwpoort, Charleroi en Gent waren toevertrouwd aan de zorgen van een lid van de Zuid –Nederlandse adel[142].

 Een laatste punt van aandacht voor deze periode is de uitbouw van een generale staf. Voor de periode 1727 tot 1736 treffen we zeven patenten aan die doen vermoeden dat men een generale staf aan het uitbouwen was. Het gaat hier telkens om adjudanten die bij een generaal gevoegd werden en het was telkens een nieuw gecreëerde functie. Voor het jaar 1731 treffen we zo drie benoemingen aan, waarvan er twee voor een Zuidelijke Nederlander en een voor een Spaanse vaandrig bij de dragonders[143].

 

2.4 Orde op zaken: de reorganisatie van de nationale regimenten (1749-1751)

 

In de voorlaatste periode bespreken we de jaren vlak na de Oostenrijkse Successieoorlog. Voor de jaren 1742 tot 1748 zijn er geen patenten bewaard gebleven, hetgeen ons kan doen vermoeden dat er in oorlogstijd geen officiële benoemingen gedaan werden. Onmiddellijk in 1749 echter trachtte men orde op zaken te stellen en het ontregelde militaire apparaat opnieuw van de nodige leiders te voorzien. Dit kan verklaren waarom er op die drie jaar 38 patenten werden uitgeschreven, of een gemiddelde van twaalf per jaar. Dit komt vooral door de niet minder dan 27 benoemingen in 1749. Het absolute record voor de volledige vijftig jaar.

 De eerste benoeming onder de nieuwe landvoogd Charles de Lorraine ging naar ene baron de Ferace, een Italiaan[144]. Op het eerste zicht zou men kunnen stellen dat de invloed van de Zuid–Europeanen met 12 benoemingen voor Spanjaarden opnieuw toenam – een totaal percentage van 32 %. Het moet evenwel gezegd worden dat het hier om Spaanse officieren gaat die soms reeds uit Oostenrijkse dienst kwamen, zoals Phillipe Theodore Perez, die zijn compagnie in het Duitse regiment van Wolffenbuttel opgaf om sergeant–majoor van Aat te worden[145]. Een ander geval is de benoeming van de ‘Spaanse’ markies de los Rios, die zich eind 1751 naast zijn inkomen als veldmaarschalk ook nog verzekerde van een vergoeding als gouverneur van Aat[146]. Een ander voorbeeld van een familie die een rol van betekenis bleef spelen in de Zuid–Nederlandse militaire kringen was de Nava. Conte don Geronimo de Nava zijn we al eerder tegengekomen in dit verband. In 1750 was de graaf reeds gepromoveerd tot veldmaarschalk en mocht hij de graaf de Beaufort opvolgen als gouverneur van de citadel van Charleroi nadat deze gestorven was[147].

Het regiment los Rios mocht dan nog wel een Spaanse stempel dragen – een luitenant als Jean Baptiste Jarrez diende in los Rios alvorens adjudant te Brussel te worden - toch werd ook daar het Spaanse overwicht sterk bedreigd. Ook Zuid–Nederlanders als Jacques Joseph Frayans dienden in los Rios[148]. Het zou trouwens niet juist zijn te beweren dat los Rios een exclusief Spaans regiment geweest was voor de Oostenrijkse Successieoorlog. Wel droeg het een sterke Spaanse stempel doordat het regiment d’Avila – zijnde een Spaans regiment - erin was opgenomen in 1725. Het tegenovergestelde was echter evenzeer het geval. Naar aanleiding van het jubileumbestaan van de afdeling invaliden werd don Gregorio D’Olivares benoemd tot commandant van Limburg. In zijn patentbrief stond onder meer vermeld dat hij kapitein geweest was in het Zuid–Nederlandse regiment Arenberg[149].

De regering van Maria–Theresia is beslist als veel continentaler te omschrijven dan die van haar voorganger, Karl VI. Deze had een levendige interesse vertoond voor zijn Italiaanse bezittingen, onder de impuls van Kaunitz spitsten de Habsburgers zich meer en meer toe op de herovering van Silezië en op het behoud of uitbreiding van een Habsburgse hegemonie over het Heilig Roomse Rijk. Dit weerspiegelt zich voor een deel in de stijging van het aantal Duitse en Boheemse officieren. De Duitstaligen zijn al goed voor een 10 %, terwijl er een officier met uitgesproken Boheemse naam benoemd werd. Er is een tendens merkbaar om enerzijds Duitstaligen te groeperen en anderzijds hen posten die niet bezet zijn toe te wijzen[150].

De meest opvallende groep binnen de nieuw benoemde officieren zijn misschien wel de Ieren. Hoewel nog steeds vrij bescheiden qua omvang – amper 7 % - is dit toch de sterkste vertegenwoordiging van die groep voor de achttiende eeuw. Ook de familie Devenisch, met William Devenisch, was nog steeds in de Zuidelijke Nederlanden vertegenwoordigd[151]. Iets wat natuurlijk veel gelijkenis vertoont met de situatie zoals die voor enkele Spaanse families zoals de los Rios, Piza, d’Avila of Aguilar, bestond.

En hoe was het met de Zuid-Nederlanders gesteld? Met 19 patenten op een totaal van 38 liep hun percentage op tot precies 50 %. Met andere woorden, meer dan veertig jaar na de overname van deze gebieden door de Oostenrijkers en de omvorming van de Waalse regimenten in nationale regimenten was nog steeds slechts de helft van de benoemingen ook werkelijk voor een Zuid–Nederlander. Daarentegen staat wel dat het aandeel geleidelijk bleef stijgen.

Een ander geven is dat de centrale overheid meer en meer de touwtjes in handen begon te nemen. Niet alleen vinden we vaker als reden voor een benoeming dat het om een nieuwe functie gaat, ook de opgave als reden dat het voordelig voor de werking van het leger zou zijn duikt regelmatig op in deze periode[152].

 

2.5 Gleichschaltung: naar een algemeen Habsburgs officierenkorps (1752-1763)

 

Voor de periode 1752 tot 1763 zijn er 45 patenten bewaard gebleven, een gemiddelde van vier per jaar. Deze periode is echter geen homogeen geheel: in 1756 brak de Zevenjarige Oorlog uit, een oorlog die voor de Zuidelijke Nederlanden echter zo goed als niets betekende daar het conflict voor een zeldzame keer niet in de Zuidelijke Nederlanden werd uitgevochten. Dat betekent niet dat de nationale regimenten niet actief deelnamen, maar aangezien het merendeel van de hier besproken patenten fortofficieren betreft kan de periode als een geheel behandeld worden.

 Zoals steeds beginnen we ook nu weer met een overzicht van de Spaanse officieren in dienst in de Oostenrijkse Nederlanden. Voor het laatste deel van ons chronologisch overzicht vinden we zes patenten uitgeschreven aan mannen van Spaanse afkomst, of een aandeel van amper 13 %[153]. Hierbij komt dan ook nog dat twee van de zes patenten een lid van de familie los Rios betreffen en dus nog bezwaarlijk als Spanjaard kunnen betiteld worden. Met andere woorden, rond deze tijd was de rol van een Spaanse militaire stand zo goed als uitgespeeld.

 Hun plaats werd ingenomen door officieren die werden overgeplaatst uit het K.u.K.–Armée. Op elf jaar werden er negen Duitstaligen benoemd in de Zuidelijke Nederlanden, goed voor een 20 % van het totaal[154]. Daarbij kwamen dan ook nog eens drie Bohemers en een Italiaan. De herkomst van de enige Ier in deze periode is niet bekend, maar vermits het vrij sterke element in het K.u.K.–Armée en de vermelding dat hij eerder in regiment Plaz diende lijkt het waarschijnlijk dat het ook hier om een Ier ging die uit het Oostenrijkse hoofdleger kwam. In totaal is de inbreng van het K.u.K.–Armée voor deze tijd dus op een 30 % te schatten.

 Mathieu Dominique Pulleck kan als een mooi voorbeeld beschouwd worden voor wat deze jaren typeert[155]. Pulleck was kapitein geweest in regiment Arenberg, een Zuid–Nederlandse eenheid. Op zes juli 1752 werd hij echter overgeplaatst naar fort Tête de la Flandre waar hij Sanchez de Aguilar opvolgde als bevelhebber. Ook zijn collega, Jean Mathias Müller volgde in Charleroi een Spanjaard op[156]. In het geval van Pulleck valt het op dat hij nog vrij jong moet geweest zijn toen hij benoemd werd tot fortcommandant. Een patent voor een opvolger op die post is niet meer te vinden binnen de besproken periode. Daarenboven, zoals hoger aangegeven, was het aandeel Duitstaligen in de nationale regimenten steeds gering geweest.

 Ook het aandeel Zuid–Nederlanders steeg opnieuw in die jaren. Van 1752 tot 1763 werden er 27 inwoners van deze gewesten benoemd, goed voor een percentage van 58 %.

 Tijdens deze jaren werd ook meer en meer een verwijzing genoteerd naar de vorige betrekking van de officier, hetgeen ons in staat stelt daar even bij stil te staan. In concreto worden er tien regimenten met naam vermeld zijnde: de Ligne, de Prié, Salm, Lorraine, Arberg, Arenberg, los Rios, Platz, Anhalt –Zerbst en Saxe Gotha[157]. Van deze regimenten waren de Ligne, los Rios, Arberg, Arenberg, de Prié en mogelijkerwijs ook Sachsen-Gotha nationale regimenten, Lorraine, Salm en Platz waren Duitse regimenten[158]. Anhalt-Zerbst ten slotte was een Duits kurassiersregiment. Het overwicht aan Zuid–Nederlandse regimenten wordt nog versterkt door het feit dat zowel Lorraine, Salm als Platz hun garnizoen hadden in de Zuidelijke Nederlanden[159]. Rest enkel nog het probleem Anhalt–Zerbst. In de bronnen althans wordt dit regiment niet vermeld als in de Zuidelijke Nederlanden gelegerd. De benoemde officier was echter een Zuid–Nederlander, hetgeen zijn benoeming kan verklaren. De nationale regimenten hadden geen eigen kurassiersregiment, hetgeen kan verklaren waarom Blavier de la Roque in een Duits regiment diende. Men moet in rekening brengen dat kurassiers hoog in aanzien stonden. Ook de lichte eenheden duiken in de reeks op: Pierre Estevas kreeg in 1762 het adjudantschap toegewezen in Oostende. Hij had voordien gediend als luitenant in de lichte eenheden[160].

 Een laatste punt in deze bespreking is de verhoogde aandacht die men blijkbaar had voor de medische dienst. Deze belangstelling was niet bepaald nieuw. Een van de eerste maatregelen na de Oostenrijkse Successieoorlog was de benoeming van een chirurgijn geweest om de zieken in Charleroi te verzorgen. In de periode 1752-1763 vinden we vier nieuwe chirurgijns waarvan er twee blijkbaar nieuw benoemd werden en er een in de plaats kwam van zijn voorganger die ontslagen werd omdat hij niet aan de verwachtingen voldeed[161].

 

2.6 Conclusie

 

In die vijftig jaar had het officierenkorps dus grote veranderingen gekend. De begin periode werd gekenmerkt door een blijvende aanwezigheid van een Spaanse militaire stand die ook na de overname van de macht door de Oostenrijkers de touwtjes in handen hield. In dat verband stelt zich onvermijdelijk de vraag of het feit dat Karl VI een troonpretendent was in de Spaanse Successieoorlog hier een rol speelde. In ieder geval toonde het centrale gezag niet veel zin om orde op zaken te stellen in de jaren vlak na de overname van de macht. Na 1725, en dan vooral vanaf 1733, kwam er een sterker gezag. In die zelfde tijd gaat ook het aandeel van de Spanjaarden sterk achteruit, om onder Maria–Theresia zo goed als verwaarloosbaar te worden.

 Bij de officieren die uit het Heilige Roomse Rijk afkomstig waren ziet men een tegenovergestelde tendens. Voor de Oostenrijkse Successieoorlog zijn het maar enkelingen die in deze gebieden dienen. Onder een sterke regering, die ook meer en meer militaristisch werd, deed er zich ook een uniformsering van het officierenkorps voor. Officieren van Duitse, Oostenrijkse of Boheemse origine werden in de Zuidelijke Nederlanden benoemd, en vice versa deden Zuid –Nederlanders dienst in Duitse regimenten.

 De Ieren waren en bleven een minderheid doorheen de periode. Hun aantal bleef min of meer gelijk, iets wat gezien de grote rol die ze speelden in het K.u.K.–Armée niet moet verbazen. Het waren trouwens niet alleen militairen die in de Zuidelijke Nederlanden in dienst van de centrale overheid stonden. Een man als Patrick McNeny liet zien dat ook op bestuurlijk vlak er carrièremogelijkheden lagen.

 De greep die Brussel en ook Wenen meer en meer op het leger uitoefenden laat zich zien in de reden die in de patenten werden opgegeven. Leegstaande plaatsen komen vooral na 1749 minder voor. En terwijl de meeste benoemingen vroeger vaak gedwongen gebeurden, omdat de voorganger ofwel dood was ofwel in een zeldzaam geval het geluk had op pensioen te kunnen gaan, namen de benoemingen die gedaan werden omdat het voordelig voor de dienst zou zijn duidelijk toe, een teken dat de overheid zich actief ging bemoeien. Vaak gaat het hier om nieuwe functies of beloningen voor verdienstelijke officieren. Zo mocht Franitzen, eerder al voor zijn uitstekend werk in het nationale artilleriekorps geridderd, zich verheugen over het feit dat hij tot commandant van fort Lier benoemd was, en natuurlijk het bijpassende loon ontving.

 De jaren vijftig waren ook de tijd dat de medische dienst onderhanden genomen werd. Merkwaardig genoeg vond de uitbouw van iets dat voor een generale staf kan doorgaan hier reeds in de jaren dertig plaats, terwijl dat in de erflanden een goeie twintig jaar later pas gebeurde. Ging het hierbij om een echte generale staf of was het een manier om gunstelingen een makkelijke functie te geven bij een hooggeplaatst iemand? Het feit dat het, zo ze al vermeld worden, vaak niet om bekende generaals gaat doet de tweede optie vermoeden. Maar het lijkt desondanks twijfelachtig dat men voor jonge en veel belovende officieren een nieuwe post zou creëren als een soort zijspoor. Dat en het feit dat de benoemingen ook na de jaren veertig doorgingen doet vermoeden dat het wel degelijk om een echte staf ging.

 Op die vijftig jaar maakte het officierenkorps dus een hele evolutie door. Geleek het in 1713 nog sterk op het zeventiende-eeuwse korps, tegen 1763 was het aandeel van de Zuid –Nederlanders toegenomen, waren er sterke contacten met het K.u.K.–Armée en was de greep van de regering op de benoemingen een stuk vaster.

 

 

3. Pro Gloria et Patria ?

 

3.1 De sociale status van de Zuid –Nederlandse officieren

 

In dit stuk trachtten we meer te weten te komen over het concrete leven van een officier. Wie was de officier in dienst van de Zuid–Nederlandse regimenten? Was hij van adel? Wat was zijn geboortestreek? Hoe gedroeg hij zich? En in dit kader de belangrijkste vraag: hoe verliep zijn carrière?

Gezien de hoeveelheid materiaal dat over dit onderwerp te verzamelen valt vormt ook dit in feite een onderzoek op zichzelf. Toch geven we hier kort een overzicht van het bovenstaande, en dat op basis van ofwel reeds gevoerde studies ofwel op basis van bronnenmateriaal. Gezien het opzet van dit stuk behandelen we deze materie meer vanuit anekdotische hoek en werken we met een aantal doorsneden.

 

3.2 De familie de Castañeda : Prévôt Générale de l’Armée

 

Net zoals de families de los Rios, Avila en Nava behoorde ook de familie van don Benito de Casteñeda tot de traditionele Spaanse militaire adel in de Zuidelijke Nederlanden. Don Benito was geboren in 1699, maar toch voerde hij op drieëntwintigjarige leeftijd al het bevel over een compagnie en was hij de algemeen provoost voor het leger in de Zuidelijke Nederlanden[162].

Zo opmerkelijk was dat niet: voor hem had zijn vader deze functies bekleed en toen deze in 1712 stierf en zijn zoon nog minderjarige was, had Benito’s oom het bevel tijdelijk op zich genomen. Kortom de familie de Castañeda hield, met goedkeuring van de overheid in Brussel, zijn militaire functies stevig binnen de familie[163].

Na de dood van de Castañeda in 1742 moest men een beslissing nemen in verband met de compagnie. De centrale overheid zag het niet zitten om nog langer een compagnie te onderhouden wiens nut zeer beperkt was. Niettemin bleven de financiële verplichtingen tegenover de familie de Castañeda bestaan. Benito’s twee tantes kregen ieder per jaar een bedrag van tweehonderd florijnen uitbetaald[164].

 

3.3 De zorgen van een munitionaire: de correspondentie van Soly (1734-1742)

 

Voor de periode 1734 tot 1742 beschikken wij over de brieven die de munitiemeester van de citadel van Charleroi ontving[165]. De brieven die hij zelf verstuurde zijn helaas niet bewaard gebleven, zodat wij het enkel met de inkomende brieven moeten stellen. Niettemin zijn zij op zich zeer leerzaam voor wat betreft de levensomstandigheden van een lager geplaatst officier. Soly communiceerde vooral met twee personen: Franitzen en Valero.

Albert Ritter von Franitzen begon zijn carrière in het nationale Zuid–Nederlandse artilleriekorps en noemde in feite Jan Fransen. In 1737 echter werd hij voor bewezen diensten geridderd en na de Oostenrijkse Successieoorlog beloond met het commando over Lier[166]. Tijdens de hier besproken jaren was hij de overste van Soly en die hoedanigheid was Soly hem rapporten over de toestand van de artillerie die aanwezig was in Charleroi verschuldigd. Tevens waren beiden met elkaar bevriend[167].

Valero daarentegen was een de majordomus van de artillerie in Brussel die eveneens goede contacten onderhield met Soly en gedurende die jaren de wapenleveringen aan Charleroi verzorgde[168]. Om een of andere reden bleek Englebien verschrikkelijk achterdochtig tegenover alles wat die twee bestelden, vooral wat de prijs betrof. Geregeld waren er dan ook conflicten tussen de groep Franitzen – Soly – Valero en Englebien[169].

Wat ons hier echter het meest interesseert is niet hoe de leveringen verliepen maar hoe het leven van onze munitiemeester er in die jaren uitzagen. Onvermijdelijk krijgt men bij de lectuur van de correspondentie de indruk dat, in tegenstelling tot Franitzen, Soly niet zo talentrijk was dat de artillerie er wel bij voer: bij een gelegenheid bleek het rapport over de staat van de artillerie zo lamentabel slecht dat Franitzen zich verplicht zag hem te vermanen en om een nieuw rapport te vragen[170].

Soly zelf geeft het beeld van iemand die niet tevreden is met zijn job. Franitzen mocht dan wel van mening zijn dat in het leger dienen eervol was en dat officieren sowieso in hoger aanzien dienden te staan dan burgerlijke ambtenaren, Soly was wanhopig op zoek om zijn toestand te verbeteren[171]. Vooreerst was er de kans op promotie. Met Franitzen als vriend zou hij in het geval van bevordering een streepje voor hebben. Franitzen bleek herhaaldelijk geneigd om enige voorspraak te doen voor zijn vriend maar de resultaten lieten op zich wachten[172].

Een andere mogelijkheid was het leger te verlaten en een beter betaalde job aan te nemen, zoals het baljuwschap van Charleroi[173]. Franitzen wilde hem hier niet van tegenhouden maar merkte toch op dat promotie in die branche een stuk moeilijker zou blijken te zijn dan in het leger.

Blijkbaar was, zoals de hele affaire rond het baljuwschap al aangeeft, het loon het probleem. Soly vond dat hij voor zijn rang te weinig betaald werd, en vroeg dan ook meermaals opslag, argumenterend dat zijn collega’s meer verdienden. Dat was inderdaad zo, antwoordde Franitzen, maar daartegenover stond dan ook dat zij vaak meer dan een functie uitoefenden[174].

Tot slot dit nog, Soly vormt een goed voorbeeld van de ‘ambachtelijke’ officier. Het is tekenend dat hij niet eens zijn eigen rang of bevoegdheden kende. Hetzelfde gold min of meer ook voor Franitzen zelf. In de kafkaiaanse structuur van het K.u.K.–Armée was het niet zo simpel om uit te maken welke rang Soly nu uiteindelijk had en wat het equivalent daarvan was in het Oostenrijkse leger en of de plichten en rechten daarmee overeen kwamen[175].

 

3.4 De opinie van een verlicht aristocraat: Charles–Joseph, Prince de Ligne

 

In het geval zich iemand een beeld zou willen vormen over de leef– en denkwereld van een Zuid–Nederlands officier in Oostenrijkse dienst onder de regering van Maria–Theresia dan ligt het voor de hand dat die zich zal wenden tot de geschriften van Charles- Joseph Prince de Ligne. De Ligne was naast een handig diplomaat die zijn tijd verdeelde over Versailles, Wenen en Sint–Petersburg en een luxeleven leidde in onvervalste rococostijl ook en vooral een afstammeling van een trotse Henegouwse adellijke familie en dus voorbestemd tot een militaire loopbaan[176]. Die militaire loopbaan aanzag hij als zijn echte roeping en van zijn naam verschenen niet alleen een autobiografie of de Contes immoreaux maar ook enkele werken over militaire aangelegenheden: de Fantaisies en Préjugés Militaires. Daarin bespreekt hij niet alleen de technische kant van de zaak, maar ook en vooral het élan dat een officier van adel zou moeten bezielen.

De Ligne kwam dus uit een familie van militaire adel[177]. Voor hem was het niet meer dan normaal dan dat een officier in dienst van de Keizer of Keizerin zich ten volle voor zijn soeverein zou inzetten. Een goed officier moest zich, net als in de kunst, totaal aan zijn roeping overgeven. Het volgen van principes was niet genoeg. Passie was het woord. Men was geen goed soldaat si vous ne rêvez pas Militaire, si vous ne dévorez pas les Livres et les Plans de Guerre, si vous ne baisez pas les pas des vieux Soldats, si vous ne pleurez pas au récit de leurs combats, si vous n’êtes pas morts presque du désir d’en voir, et de honte de n’avoir pas vu[178].

 

Daarnaast diende studie de volle aandacht te krijgen. Op de eerste plaats hield dat het bestuderen van het reglement in, maar zich verdiepen in de militaire geschiedenis kon natuurlijk nooit kwaad en bracht wat leven in het anders droge studiemateriaal[179]. Een officier had natuurlijk ook nog plichten naast zijn studie van de krijgskunde. De Ligne vond dat een officier de ontberingen van zijn beroep maar moest ondergaan. Regen of slecht weer konden geen aanleiding zijn om geen manoeuvres te laten voeren door een eenheid. Evenmin waren gezondheidsredenen daarvoor een excuus. Indien men hier tegen opzag beval hij aan om donnez-y votre place à un jeune homme tel que je le veux[180].

Natuurlijk, van een edelman kan men moeilijk verwachten dat hij zijn hele leven aan de dienst wijdt, dat wist de Ligne zelf ook wel. Hij waarschuwde zelfs expliciet dat men niet al zijn tijd aan zijn eenheid mocht wijden: tout le reste du temps soit destiné au plaisir[181]. De reden hiervoor was volgens hem dat een teveel aan ijver uiteindelijk nefast zou blijken te zijn voor de prestaties in het veld: trop de réserve et trop d’economie n’annoncent point les Héros[182]. Niet alle ontspanning werd even goed geacht. Terwijl de voormiddag gevuld werd door de exercies en de studie, eindigde de vrije namiddag bij de meesten meestal in wat de Ligne omschreef als de ne faire rien ou de faire des riens[183]. Al even nefast voor een militaire carrière was het cabaret, dat blijkbaar vooral voor de Oostenrijkse Successieoorlog in zwang was, en gokken[184]. Dit laatste vormde een echte plaag in het leger en koste zowel tijd als geld[185]. Een ander iets dat sterk de afkeur verdiende was faisant la partie de quelques vieilles femmes dans de tristes assemblées[186]. Geheel in overeenstemming met de tijd, stelde de Ligne dat men beter zijn tijd kon doorbrengen in een koffiehuis, in het gezelschap van collega’s. De conversatie zou niet alleen een aangenaam tijdverdrijf blijken, men zou er ook veel kunnen leren[187]. ’s Avonds kon men naar het toneel gaan, iets wat te verkiezen viel boven uitgebreide diners. Toneel had immers vele voordelen: il entretient la gaieté, donne le maintien, de la grâce, de l’envie de plaire, du plaisant dans l’esprit, des applications, des citations heureuses, des traits, de l’intellingence, de la Philosophie même[188]. Daarnaast was er ook nog de literatuur, de militaire kaarten, de geschriften van de grote generaals en de oorlogspoëzie. Met andere woorden, een officier diende zich nooit te vervelen.

“ Quel sera le Barbare qui osera prêcher contre l’Amour?”, was de retorische vraag die de Ligne aan zijn lezers stelde[189]. Beter dan de liefde te verbieden zou men een jonge officier moeten waarschuwen zich niet belachelijk te maken door allerhande diensten te verlenen aan vrouwen[190]. Liefde was een zaak, trouwen iets geheel anders. Een huwelijk zou een slechte invloed hebben op de prestaties. Men moest van zijn regiment houden als van zijn vrouw en beiden tegelijk waren volgens de Ligne uitgesloten. Daarenboven leidde een huwelijk tot zowel kinderen als vrienden buiten het leger, om nog maar te zwijgen over de lasten van een huishouden. Trouwen was dus sterk af te raden[191].

Dat mocht evenwel geen aanleiding tot losbandig gedrag zijn: il faut toujours que le goût règne même dans ses folies[192]. Jonge officieren deden er goed aan enige tijd een relatie te hebben met een vrouw die een tiental jaren ouder was. Zij zou hem hoe hij zich moest gedragen, zijn smaak bijstellen en zijn vrienden leren kiezen[193].

Hetgeen de Ligne schreef was overduidelijk hoe het moest zijn, en dus niet hoe het was. Gokken bleef een echte plaag in het leger en menig officier kwam erdoor in grote moeilijkheden[194]. Niet iedereen was geneigd om, nadat hij een benoeming had gekocht, vaak met zijn familienaam als hulp, zich in de materie te verdiepen[195]. Veel officieren bleven scholing onder hun stand vinden.

Daartegen over staat dat de meningen van de Ligne niet bepaald uniek waren voor zijn tijd. Trouw aan de dynastie was niet nieuw, en met trouw kwam vaak ook financiële bijstand. Alva had al een deel van zijn kapitaal aan zijn soldaten besteed, de Ligne aarzelde niet om een deel van zijn familiebezit in zijn regiment te investeren[196]. In de kernlanden van de dynastie kon het nog sterker. Prinz von Lichtenstein financierde en controleerde de volledige hervorming van de artillerie na de Oostenrijkse Successieoorlog[197].

Een ander belangrijk aspect van die trouw, een waar de Ligne sterk de nadruk op legt, was de scholing, en het is beslist zo dat de officier in dienst van Maria–Theresia meer dan ooit een theoretische scholing had[198]. Zo kreeg Charles–Marie–Raymond van Arenberg een uitgebreide militaire training opgelegd door zijn vader[199]. De Ligne zelf daarentegen kreeg in het geheel geen enkele opleiding. Maar zijn interesse leidde er toe dat hij doorheen de jaren militaire geschriften begon te verzamelen en via zelfstudie het een en het ander bijleerde[200].

 

3.5 Conclusie

 

Uit voorgaande zijn twee trends af te leiden.

Ten eerste: officieren werden naarmate de eeuw vorderde minder zelfstandig. In het begin van het Oostenrijks regime kon een familie als de Castañeda nog aanspraak maken op het bezit van bepaalde eenheden, een halve eeuw later was het ondenkbaar geworden dat een hoge adellijke familie als de Ligne nog rechten op bepaalde eenheden zou kunnen laten gelden. Natuurlijk sloot dit allesbehalve uit dat familieleden bevoordeeld zouden worden binnen een regiment waarvan hun familie Inhaber was.

Ten tweede: het niveau van de officieren steeg. Steeds minder konden edelen zich veroorloven enkel de soldij te innen en zich verder niets van hun eenheid aan te trekken zoals de Castañeda nog gedaan had. Integendeel, de nieuwe gedragscode schreef voor dat de rijke en hoge adel zich actief ten dienste moest stellen door privé-kapitaal in het leger te investeren. Dit was geen nieuw gegeven. Binnen de Spaanse monarchie was dat tijdens de bloeiperiode van de Spaanse Habsburgers, gemeengoed geweest. De commandanten hadden bij uitblijven van de soldij voor hun soldaten zelf het benodigde geld voorgeschoten en soms nooit terug gezien[201]. Maar voor de Ligne en de anderen ging het niet om het voorschieten van geld; de soldij werd stipt betaald. Waar het hierom ging was het investeren in een regiment of zelfs een volledige branche van het leger om dat te verbeteren en te innoveren. Voor een verlicht achttiende-eeuws officier waren trouw aan de dynastie en wetenschappelijke vooruitgang de idealen die men diende na te streven.

 Voor wat betreft de lagere rangen kan men stellen dat de scholing en het enthousiasme een pak minder was dan bij hun adellijke oversten. Een man als Soly had moeite om het hoofd boven water te houden en had weinig of geen theoretische achtergrond. Met andere woorden: terwijl de bovenlaag professioneler en wetenschappelijker begon te werken veranderde op de lagere echelons weinig. Men bleef zoals al zolang gewoon ambachtelijk verder werken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[113] Voor een beknopt en vereenvoudigd overzicht van de infanterietactiek zie Duffy, The Army of Frederick the Great, p 118 – 130.

[114] Duffy, The Army, p 79.

[115] Duffy, Instrument of War, p 276.

[116] SSO, nrs 775 – 780.

[117] Op een totaal van 226 patenten waren er 177 bestemd voor benoemingen in verband met een vesting, een gemiddelde van 78 %.

[118] SSO, nr 775, z.f. en bijlage patenten nrs. 8 en 14.

[119] SSO nr 780, f° 45 en bijlage patenten nr 213.

[120] Voor don Pedro d’Avila en zijn regiment: Ruwet, Soldats des Régiments Nationaux aux XVIIIième siècle, p 10-11. De naam Waalse infanterie bleef ook na 1713 in zwang (Duffy, Instrument, p 239). Voor de geschiedenis van deze eenheden zie Parker, Het Spaanse leger in de Lage Landen of Rooms, De materiële organisatie van het leger in dienst van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659-1700).

[121] Ruwet, Les soldats, p 12. Regiment Devenisch was een kort leven beschoren (Ruwet, Les soldats, p 9).

[122] SSO nr 779, f° 110 en bijlage patenten nr 198.

[123] SSO nr 775, z.f. en bijlage patenten: nrs 1 en 68 (Andlau), nr 12 (Hohendorf) en nr 23 (Winterfeld). Merk op dat twee van de drie in fort Dendermonde dienden.

[124] In totaal werden er 11 Zuid -Nederlanders in deze periode bij een fort toegevoegd. In zes gevallen ging het om een adjudant, twee kregen het commando over een klein fort en twee konden zich verheugen over het bevelhebberschap over Antwerpen of Dendermonde. Zie bijlage patenten.

[125] SSO nr 775, z.f. en bijlage patenten nr 32.

[126] SSO nr 775, z.f. en bijlage patenten nr 33.

[127] SSO 775, z.f. en bijlage patenten nrs 64 en 74.

[128] SSO 775, z.f. en bijlage patenten nrs 71 en 73.

[129] SSO 775, z.f. en bijlage patenten nr 53. Ruiz werd na de Oostenrijkse Successieoorlog commandant van fort St Phillipe (SSO 777, f°122 en bijlage patenten nr 166)..

[130] SSO 775, z.f. en bijlage patenten nr 68.

[131] Bijlage patenten nrs 55, 57, 58, 59, 60 en 63.

[132] Bijlage patenten nr 76.

[133] Bijlage patenten nr 52, 54, 55, 58, 59, 62, 63, 64 en 69.

[134] In 1749 waren er op 27 patenten 8 met als reden dat de voorganger gestorven was (34%). Waarschijnlijk ging het hier gewoon om officieren die in de periode tussen 1742 en 1749 gestorven waren en niet vervangen.

[135] SSO 775, z.f. en bijlage patenten nr 78.

[136] SSO nr 775, z.f. en bijlage patenten nr 74.

[137] SSO 777, f° 14.

[138] SSO 776, z.f. en bijlage patenten nr 93.

[139] Het bekendste voorbeeld in dezen is misschien wel Albrecht von Wallenstein, maar ook families zoals Auersperg, Haugwitz, Hohen-Lohe of Löwenstein waren lid van de Boheemse adel (Duffy, Instrument, p 52).

[140] Duffy, Instrument, p 81.

[141] SSO 777, f° 111 en bijlage patenten 125.

[142] SSO 776, z.f. en bijlage patenten nrs 134-139.

[143] SSO 776, z.f. en bijlage patenten nrs 98-100.

[144] SSO 778, f° 1 en bijlage patenten nr 141.

[145] SSO 778, f° 35 en bijlage patenten nr 146.

[146] SSO 779, f° 17 en bijlage patenten nr 179.

[147] SSO 778, f° 135 en bijlage patenten nr  170.

[148] SSO 778, f° 141 en bijlage patenten nr 171.

[149] SSO 778, f° 146 en bijlage patenten nr 173.

[150] Antoinne François Walter (SSO 778, f° 133 en bijlage patenten, nummer 169) werd benoemd tot adjudant in Dendermonde, waar baron von Thunderfeld reeds gouverneur was. Anderzijds werd het onbezette commando over Nieuwpoort ingevuld door Graf Otto von Burghausen (SSO 778,f° 102 en bijlage patenten, nummer 162).

[151]  Guillaume Devenisch (SSO 778, f° 58 en bijlage patenten, nummer 151) was kapitein en werd in 1749 benoemd tot sergeant –majoor van Nieuwpoort. Eerder had de familie Devenisch al de eigendom over het Ierse regiment in de Spaanse Successieoorlog gehad (Ruwet, Les soldats, p 10).

[152] Elf keer voor de periode 1749- 1752 ofte 28 % van het totale aantal, zie bijlage patenten nrs 141 – 179.

[153] Duffy geeft in zijn telling voor de Zevenjarige Oorlog een percentage van 6.2 % aan voor officieren van Spaanse en Italiaanse afkomst in dienst in Zuid –Nederlandse regimenten (Duffy, Instrument, p 79). Hij telt echter de families als de los Rios en Piza mee als Zuid–Nederlanders. Tevens classificeert hij niet alle officieren maar enkel degene waar men op basis van de achternaam kan van bepalen in welke streek ze geboren waren.

[154] Bijlage patenten nrs. 185, 186, 190, 192, 199, 206, 208, 209, 218

[155] SSO 779, f° 39 en bijlage patenten nr 185.

[156] SSO 779, f° 43 en bijlage patenten nr 186.

[157] Bijlage patenten nrs 185 en 189 (Arenberg), 187 en 191 (de Prié), 188/200/214 en 219 (de Ligne), 193 en 226 (Salm), 194 (Anhalt-Zerbst), 198 en 206 (Plaz), 202 (Arberg), 213 (Los Rios), 216 (Lorraine) en 221 (Sachsen-Gotha).

[158] Duffy (Instrument, p 425) geeft Arenberg als een Duits regiment, iets wat zowel op het vlak van Inhaber als van garnizoenering en rekrutering niet geloofwaardig is. Daarenboven wordt in de eigentijdse bronnen Arenberg ingedeeld bij de nationale regimenten. Regiment de Prié lijkt in 1759 niet meer voor te komen op de lijsten (Duffy, Instrument, p 425-428). Het probleem met Sachsen–Gotha is dat er twee regimenten met die naam waren. Het latere regiment nr. 30 stond ingeschreven als Zuid–Nederlands, terwijl dragonderregiment nr. 28 eveneens Sachsen-Gotha noemde.

[159] DDB, Faszikel 79, nrs 448-449, f° 80-87.

[160] SSO 780, f° 127 en bijlage patenten nr 220.

[161] SSO 778, f° 8 en bijlage patenten, nummer 142; Balthazar Weiller werd benoemd omwille van zijn talenkennis en de toename van ziekten in fort Charleroi.

[162] Cont/Pag 446, z.f., inspectielijst van 1722.

[163] Cont/Pag 446, z.f., rapport van Charles Caillard bij de inspectie van 1721: Un capitaine et Prévost G[é]n[er]al D[o]n Benito de Castaneda, fils de Juan Francisco , aussi capitaine, succede en sa place par patente du 31 d’août 1712 et a cause de sa minorité son oncle D[o]n Octavio de Casteneda at été aussy authorisé par sadite patente et par ordre du 18 avril 1722, il a pris possession en vertu de son serment presté en mains de Son Excellence.

[164] Cont/Pag 446, z.f., rapport bij de inspectie van 1742.

[165] Cont/Pag 512, z.f.: Lettres adressées a M. Soly, munitionnaire de l’artillerie à Charleroi. 1734-1742.

[166] Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 5 augustus 1737 en Bijlage patenten 197/ SSO 779, f° 104.

[167] Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 4 juli 1739.

[168] Je suis tres sensible aux bons souhaits que vous voulez bien me faire par l’honneur de votre lettre du 31 decembre dernier. Je scaurois vous en temoigner plus de gratitude quen invoquant le secours du ciel afin quil veuille vous combler pendant cette année nouvelle, et le cours de celles quil vous aura fixé, de ses plus reservées faveurs (Cont/Pag 512, z.f., Valero aan Soly, 2 januari 1737).

[169] Zie bijvoorbeeld: Cont/Pag. 512, z.f., Franitzen aan Soly, 1 september 1734.

[170] Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 4 juli 1739.

[171] Si cela n’est que uniquement pour l’honneur, il me paroit qu’un charge militaire com[me] celle de munitionaire est plus honorable que celle de bailif  (Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 18 februari 1740).

[172] Monsieur, comme le munitionaire de Mons est mort, vous ne faissis pas mal de venir a Bruxelles pour presenter vos Request au General Commandant et Grand Maitre, ou je vous ai deja recommande. (Cont/Pag 512, z.f., Fransen aan Soly, 5 december 1735) Touchant votre solitication de la place du munitionaire de Mons la quel charge n’est pas encore donné peut etre que la veuve auroit les trois mois de gage. Je vous souhaiteroit de tous mon ceur que vous auroit cet place  (Cont/Pag 512, z.f., Fransen aan Soly, 2 maart 1736).

Les ordres ne sont pas encore donné pour faire les quatres compagnies d’artillerie, et quand cela se fera soiez persuadé que vous ne serez point oblié  (Cont/Pag 512, z.f., Fransen aan Soly, 8 december 1736).

[173] En reponce a la votre du 17 courant touchant mon avis pour pretender la charge de bailage de Charleroi, il me paroit d’etre incompatible avec votre charge militaire, mais si la charge de la baillage seroit plus avantagieuse que celle de munitionaire, alors vous pourois quiter l’un pour avoir l’autre  (Franitzen aan Soly, 18 februari 1740).

[174] En reponce a la votre du 25 courant j’ai celuy de vous dire que suivant le nouveau reglement les gages des munitionaires seront dimminué apres que les charges viendrant vacant, ainsi c’est un signe que l’on n’aumentra pas votre gage d’ont vous pourois etre informé quand le conseiller Bellanger viendra a Charleroy, au reste vous est le maitre de le pretendre, mais de pareils augmentatiions de gage ne viendront pas a mon avis. Pour vous repondre aux alignations que vous fait des autres munitionaires, il faut scavoir que celuy de Luxembourg a beacoup plus a faire, et en meme tems maitre des ecluses le quel augment ses gages, celuy de Mons pour lequel il doit aussi faire le function de munitionaire de St Ghislain sans aucune paiement, le quel Sa Maj[es]té a profité depuis la mort de Gilson. Apres la place vacante du munitionaire d’Ath, les gages seront deminué. Le gage du munitionaire de Gand a été de 2 a 300 fl. par an, et il est fait depuis l’année passée controleur des fortifications, si il a en par la un augmentation de gage est ce que j’ignore  (Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 26 mei 1740).

[175] Je n’ai point un ordonance des rangs a païs pour ces munitionaires ou artificiers. Je ne pourois pas deceder cet article. Un munitionaire est en charge honorable et comptable des ses munitions et par ainsi point un gard des magasins, car en allemande il est un valet. Grand difference entre Zeugverwalter et Zeugwarter, c’est comme maitre et valet. Dans de tems d’un siège le munitionaire rest dans l’arsenal pour livrer ce que l’on a besoin aux rampart ou batteries et tient bon compte. Les cannoniers ne donnent jamais rapport au munitionaire, ne fut que le gouverneur le voudroit ordonner en absence du capitaine n’y ayant alors que un bas officier ou connetable en garnison, excepte qu’il manqueroit quelque chose sur le rampart touchant l’artillerie ou que les portes ou fenaitres des magasins n’etoient bien fermé, d’alors le cannonier de garde doit aussi avertir a munitionaire. Pendant la paix un munitionaire n’a jamais la parole, ne fut en tems de guerre, qu’alors le gouverneur ou commandant le trouveroit necessaire pour le bien du service. Voiez la, Monsieur, le regle generale dont on se servie sque tous  (Cont/Pag 512, z.f., Franitzen aan Soly, 8 maart 1741).

[176] Duffy, Instrument, p 137.

[177] Duffy, Instrument, p 81.

[178] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 1.

[179] Si l’étude d’un Reglement est un peu sèche par elle-même, on peut la varier par celle de l’Histoire : celle des principes trop didactiques, par mémoires et des anecdotes de Guerre, et se faire moyennant cela un plan agréable d’instruction (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139).

[180] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 2.

[181] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139.

[182] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139.

[183] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 143.

[184] De voornaamste kritiek op het cabaret was dat het een typisch vermaak voor het hof was: comme ce n’était que pour les gens de la Cour, ou d’autres biens élevés, les suites de cet usages n’étaient que dangereuses. Il n’y avait que les pédants, les intrigants, et les mauvaises consciences qui les redoutaient (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 141).

[185] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139. Er zijn vele getuigenissen in verband met gokken in die jaren in het Oostenrijkse leger. Zo won graaf Conti 1428 gouden dukaten tijdens een spelletje kaarten van een van de graven van Colloredo (geciteerd in Duffy, Instrument, p 185).

[186] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139.

[187] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 142.

[188] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 143.

[189] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 139.

[190] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 140.

[191] In de periode rond 1760 was 22.95 van de Zuid–Nederlandse officieren getrouwd (Duffy, Instrument, p 189).

[192] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 140.

[193] Elle corrige, par exemple, de tout ce tapage qui n’est plus à present du bon genre, de ce carillon des rues d’autrefois ; ele met du choix dans les amis ; elle en impose aux mauvaises têtes ; elle prévient les affaires, arrête les plaisanteries, in spire de la délicatesse, entretient, éclaircit, anime les principes de l’éducation (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 141).

[194] Duffy, Instrument, p 185-186.

[195] de Ligne, Fantaisies Militaires, p 138-139.

[196] De Ligne spendeerde 200 000 florijnen in zijn officieren en meer dan 600 000 florijnen in zijn regiment zelf (Duffy, Instrument, p 137).

[197] Joseph Wenzel Prinz von Liechtenstein investeerde de astronomische som van 10 miljoen florijnen, zowel in de hervormingen van de jaren vijftig van de achttiende eeuw als in het latere onderhoud van de artillerie (Duffy, Instrument, p 137).

[198] Men kan tot op zekere hoogte een parallel trekken met de zonen van de hidalgos en segundones in het Spaanse leger, hoewel hun scholing eerder praktisch dan theoretisch was (Parker, Het Spaanse leger in de Lage Landen, p 119).

[199] Duffy, Instrument, p 80.

[200] Ayant la seule Bibliothèque qui existe, puisque j’ai tout ce qui a été imprimé et écrit depuis plusieurs Siècles, en toutes les langues (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 147).

[201] Toen de Spaanse kroon in financiële moeilijkheden geraakte werd het persoonlijke fortuin meer en meer een criterium om iemand een commando te verlenen. Ambrosio Spinola was ook bankier, Alva spendeerde maar liefst 500 000 dukaten aan zijn troepen tijdens zijn jaren in de Nederlanden (Parker, Het Spaanse leger, p 119-122).