Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Op campagne in de achttiende eeuw

 

Een staat onderhield een leger voor twee goede redenen: om de interne ordehandhaving te verzekeren en als wapen tegen andere staten. Tijdens rellen en opstanden kwam een leger meestal tegenover ongedisciplineerde en slecht bewapende benden te staan. Meestal vormde dit geen probleem. De kaarten lagen anders indien het tot oorlog kwam. Dan kwam men tegenover een tegenstander te staan die dezelfde instrumenten gebruikte en was de kunst zijn eigen leger zo goed mogelijk in te zetten.

De nationale regimenten werden tijdens de besproken periode slechts driemaal ingezet. Dat betekent natuurlijk niet dat hun uiteindelijke doel oorlog te voeren was. En als zodanig moeten we daar ook rekening mee houden bij het onderzoek. Oorlogsvoering in de achttiende eeuw verschilt in praktijk sterk met die van andere periodes of de populaire voorstelling ervan. Om alle misverstanden te voorkomen en een met een goed achtergrond kennis aan het onderzoek te starten gaan we dan ook eerst dieper in op de bestaansreden van de nationale regimenten: oorlog voeren in de achttiende eeuw.

 

 

1. Bronnen

 

Voor dit hoofdstuk wordt vooral uit contemporaine theoretische werken geput, samen met informatie uit enkele historische studies over legers in die periode. Daarom zal het voetnotenapparaat in dit hoofdstuk eerder beperkt worden gehouden. Om dit voor een deel te ondervangen worden de gebruikte bronnen van iets naderbij bekeken.

De klassieker voor wat betreft de theoretische werken is natuurlijk Vom Kriege van Carl von Clausewitz uit 1832. Von Clausewitz was net als Jomini, die we later bespreken, een stafofficier in de Napoleontische oorlogen. Het boek dat hij schreef was dan ook deels gebaseerd op zijn eigen ervaringen en benadrukte de verschillen met de voorgaande periodes. Dat hij van mening was dat men echter niet van een breuk met het verleden kan spreken laat zich zien in de talrijke voorbeelden die hij uit de oorlogen van de achttiende eeuw haalt, dat in tegenstelling tot de eeuwen ervoor. Hij schrijft dan ook dat oorlogsvoering in zijn tijd te vergelijken was met die vanaf de Spaanse Successieoorlog.

François Henri de Jomini was een Zwitser die eerst in het Franse en vervolgens in het Russische leger dienst deed als stafofficier. Zijn Precis de l’art de guerre werden gepubliceerd in 1838 en verwierven haast onmiddellijk naam als het theoretische werk bij uitstek. Ook hij haalde zijn mosterd vaak bij de achttiende-eeuwse legers, hij publiceerde enkele werken over de Zevenjarige Oorlog. Toen het Pruisische leger in 1870 over het Franse walste en de stafchef von Molkte dat Vom Kriege zijn bijbel was geweest werd hij echter verdrongen door von Clausewitz.

Deze theoretische werken waren niet nieuw, eerder al hadden Machiavelli en Sun Tzu hun visie op oorlogsvoering gepubliceerd. Van Machiavelli is bekend dat hij Il Principe schreef, maar daarnaast schreef hij ook Arte della Guerra. Sun Tzu is bekender en geldt ondanks de respectabele leeftijd van maar liefst 2500 jaar als de referentie voor wat betreft Oosterse oorlogsvoering. Voor ons zijn ze echter beiden minder relevant.

Anderen schreven minder systematische werken. Charles-Joseph de Ligne schreef zijn Préjugés et Fantaisies Militaires waarin hij een aantal zaken ter verbetering van de oorlogsvoering voorstelt. Beide werken verschenen rond 1800 maar veel artikels werden vaak veel vroeger geschreven. Nog een belangrijk instrument zijn de richtlijnen in verband met de manier van oorlogsvoeren die Friedrich II aan zijn generaals gaf. Ze zijn zeer op praktijk gericht en behandelen vooral het tactische aspect, maar vormen een prachtige bron voor al wie over legers in die jaren werkt.

Militaire geschiedschrijving raakte zeker na 1950 in diskrediet met het gevolg dat er weinig goede werken over dit onderwerp voorhanden zijn. Voor de volledige Nieuwe Tijd is er het boek van W.H. Koch: Europa in oorlog: 1618-1815. Voor Koch werd de oorlogsvoering in die tijd bepaald door manoeuvres van het leger, eerder dan door veldslagen, en dit om de reden dat niemand geld genoeg had om een leger volledig te vervangen bij verlies. De schaarse militaire werken die verschenen handelden meestal over de vraag of er een militaire revolutie had plaatsgegrepen in de zeventiende en achttiende eeuw. Maar vanuit het standpunt hier brengt dit ons weinig vooruit. Voor oorlogsvoering in de zeventiende eeuw gebruiken we hier Warfare in the seventeenth century van John Childs, de achttiende eeuw wordt besproken in Warfare in the eightteenth century van Jeremy Black.

Voor echt gedetailleerde informatie over het Oostenrijkse en Pruisische leger rond 1750 moet men te rade gaan bij Christopher Duffy met onder andere The Army of Frederick the Great, Instrument of War en The Army of Maria Theresa.

Theorieën vormen altijd stof tot discussie, ook onder de hierboven vernoemde auteurs. Daarom zal de samenvatting die hier gegeven wordt tot op zekere hoogte, door de selectie van de verschillende standpunten, een eigen mening vertolken.

 

 

2. Het uitgangspunt: wat is oorlog[38]?

 

Von Clausewitz was een student van de filosoof Hegel. Anders dan andere theoretici trachtte hij dan ook meer dan een handleiding te geven hoe men een geval van een conflict diende te handelen. Von Clausewitz wou de natuur van oorlog bepalen en poogde dit te definiëren. Volgens hem was oorlog niet de voortzetting van buitenlandse politiek met andere middelen zoals men vaak beweert maar inherent aan de mens. Oorlog kwam voort uit drie zaken: vijandschap tussen volkeren, haat en de neiging tot geweld. We mogen niet vergeten dat von Clausewitz schreef vlak na een periode waarin algemene dienstplicht voor het eerst gebruikt was. Om deze gevoelens te temperen was het beter dat de leiding over de oorlogsvoering bij de regering van de verschillende staten lag. En het is pas vanuit dat standpunt dat oorlog een voortzetting van de buitenlandse politiek werd. Deze geïnstitutionaliseerde vorm van oorlogsvoering werd gekenmerkt door drie principes die dan samen de ideale of absolute oorlog vormden. Het eerste was dat er in principe geen rem stond op het gebruikte geweld[39]. Het tweede principe was dat men oorlog voerde om de vijand zijn wil op te leggen en men hem daarom weerloos diende te maken door het vernietigen van zijn leger[40]. Het derde tenslotte vloeide voort uit de twee voorgaande. Aangezien men dreigde om het slachtoffer te worden van geweld en daarenboven weerloos te worden gemaakt moest men zich tot het uiterste verdedigen[41]. Deze absolute oorlog kwam in praktijk echter niet voor omdat er steeds een politiek doel was en dat de inzet van een staat evenredig was met hetgeen men hoopte te winnen of dreigde te verliezen[42]. Het was dus logisch dat in de achttiende eeuw, waarin zelden meer dan wat gebieden en steden op het spel stonden, men een beperkte oorlog voerde, met relatief weinig middelen. Maar toen de Franse Revolutie uitbrak maakten de verschillende coalities de fout aan dit systeem vast te houden tegen een land dat wel bereid was alle middelen in te zetten, inclusief de eigen bevolking. Von Clausewitz’ redenering gaat nog verder, maar wij hebben wat we zochten: een uitgangsprincipe voor de kenmerken van de achttiende-eeuwse strategie.

 

 

3. Het grotere geheel: de strategie

 

If I determine the enemy’s disposition of forces, while I have no perceptible form, I can concentrate my forces while the enemy is fragmented.

The pinnacle of military deployment approaches the formless, if it is formless, the even the deepest spy cannot discern it, nor the wise make plans against is.

 

Sun Tzu, The Art of War

 

3.1 De doelstellingen

 

De term strategie definiëren is al evenmin eenvoudig. Er waren immers zowel politieke als militaire doelen, en het belang van beiden bepalen is haast ondoenbaar aangezien dit van geval tot geval kan verschillen[43].

De militaire doeleinden zijn tweeledig maar hebben hetzelfde doel: de vernietiging van het vijandelijke leger. De term vernietiging moet men niet al te letterlijk nemen, het gaat hier om de vernietiging op de strategische kaarten en zeker niet om de vernietiging in praktijk. De eerste manier is om de eigen troepen op een plaats te concentreren tegenover een deel van het vijandige leger, dat dus zo in de minderheid is[44]. Hierna kan men indien nodig een veldslag voeren vanuit een gunstig uitgangspunt. Of de vijand kan zich verder zonder verweer overgeven.

Een tweede manier is iets gecompliceerder en werd veel gebruikt in de achttiende eeuw. Het gaat hierbij om het afsnijden van een leger van zijn voorraden en het aldus tot capitulatie dwingen[45]. De kunst is natuurlijk om hierbij zelf niet van de eigen basis afgesneden te raken. Dit leidde er toe dat legers zelden vlug oprukten en bij voorkeur dicht bij hun basis bleven. Liep men het gevaar afgesneden te worden dan was men gedwongen of slag te leveren op een door de vijand reeds versterkt slagveld of om indien mogelijk terug te trekken op een andere basis[46]. Als geen van deze alternatieven een uitkomst boden was de enige andere optie te capituleren. Op die manier kon men dus een leger vernietigen zonder zelf het gevaar te lopen kostbare soldaten te verliezen in een gevecht.

De politieke doelen konden sterk verschillen, maar het ging hierbij meestal om een provincie of een stad. Toen Friedrich II in 1740 Silezië binnenviel was de bezetting van die provincie van het grootste belang als hij die daadwerkelijk ook wou annexeren. Toen Braunschweich in 1792 Frankrijk binnenviel was zijn doel duidelijk om Parijs in te nemen, hetgeen een einde zou hebben gemaakt aan de Franse revolutie en de Franse koning had gered. Aan de bezetting van een deel van Frankrijk had de coalitie in dit geval niets. Het kan noch abstracter. Toen Frankrijk in 1756 Hannover bezette was dat niet om dat gebied te annexeren, en evenmin om er militair voordeel uit te halen. Het doel was de Duitse gebieden van de Engelse koning te kunnen gebruiken aan de onderhandelingstafel ter compensatie van Franse kolonies die men verwachtte te verliezen[47]. Daarenboven had Pruisen beloofd Hannover te zullen beschermen en was dit dus een mogelijke splijtzwam tussen de bondgenoten.

 

3.2 Strategie in de praktijk

 

Op zich is strategie dus niet zo moeilijk: men hoeft enkel naar een aantal strategische doelen te marcheren en die te bezetten. Om te verhinderen dat men verdreven wordt doet men er ook best aan om de vijand eerst een paar klappen toe te brengen. In praktijk blijkt dit echter niet zo eenvoudig.

Een leger in de achttiende eeuw diende te worden bevoorraad, daar men er voor terugschrok om te plunderen. Dat betekende dus dat het volledige leger van voedsel diende te worden voorzien. Voorraden lagen opgeslagen in forten die vaak voor dit doel, en niet noodzakelijk voor enkel de verdediging van de grens, waren opgetrokken. Meestal gebruikte men meerdere forten indien mogelijk. De lijn die deze forten verbond droeg de naam van operatiebasis. Van het leger dat opmarcheerde naar de forten liep de operatielijn, ook wel communicatielijn geheten. Het was deze route die men bij de vijand trachtte te blokkeren. Beide legers hadden een communicatielijn, maar in de meeste gevallen was die van de verdediger korter dan die van de aanvaller. Het doorsnijden van de lijn mocht dan al een grote overwinning zijn, het nemen van de operatiebasis was zo mogelijk nog een groter succes. We nemen de Zevenjarige Oorlog als voorbeeld. Het Pruisische leger had zijn basis in Maagdenburg en was dus daar op gevestigd. De operatielijnen liepen langs de Elbe en de Oder tot in Silezië. De Oostenrijkers van hun kant hadden meerdere forten in Bohemen, zoals Praag en Glaz. Wie in het bezit was van Silezië kon echter ook gebruik maken van de twee forten daar: Breslau en Schweidniz[48]. Dit betekende een aanzienlijke verkorting van de operatielijnen en dus een grotere bewegingsvrijheid. Wie die forten niet had was echter sterk gehinderd in zijn bewegingen, enerzijds door de lange lijnen, anderzijds door de forten. Die forten waren in die zin hinderend dat men ze niet ongestoord kon passeren aangezien het garnizoen dan de kans kreeg om de communicatielijn te bedreigen. Dus diende men een observatiekorps achter te laten of de vesting te belegeren. In beide gevallen werd het leger opgedeeld aangezien een belegering gedekt diende te worden tegen een eventuele ontzettingspoging van de vijand. Observatiekorpsen waren evenredig ten opzichte van het garnizoen maar konden niet hopen de vesting te nemen. Al te veel observatiekorpsen verzwakten de hoofdmacht natuurlijk, naast het bijkomend gevaar dat de vijand een van deze korpsen zou aanvallen[49]. Deze waren dan ook slechts bruikbaar als men in het offensief was en de vijand kon dwingen zich terug te trekken.

Een leger kon meestal niet via een weg bevoorraad worden omwille van logistieke problemen die daaraan verbonden waren. Rivieren waren beslist beter geschikt als communicatielijn en werden dan ook zoveel mogelijk gebruikt. We citeerden al het voorbeeld van de Oder, maar ook de Maas en Schelde waren uitstekende lijnen. Deze werden dan ook beschermd door forten als die van Namen, Dinant, Oudenaarde en Antwerpen.

 

 

Klik op de kaart om te vergroten

 

De strategische kaart voor de regio Saksen-Bohemen-Silezië. Let op de rivieren Elbe en Oder en de forten die eraan liggen.

 

 

Bij gebrek aan rivieren diende een leger vaak te worden opgesplitst in meerde groepen of vleugels. Deze vleugels hadden dan elk afzonderlijk een communicatielijn met een depot. De kunst was om deze vleugels op het geschikte moment te concentreren om slag te leveren.

Het eindpunt van de communicatielijn was bij voorkeur een kleiner depot in de operatiezone van het leger. We nemen opnieuw het voorbeeld van Silezië. De stroom van de Oder liep door Breslau, een van de twee grote forten daar. Breslau was dus meteen een geschikt eindpunt voor de operatielijn die begon in Maagdenburg en via de Oder tot Breslau liep. Vandaar liep dan een kortere operatielijn, bijvoorbeeld gebruikmakend van de Neisse, een lokale rivier. Een Frans leger dat Vlaanderen binnen zou vallen zou zijn basis kunnen nemen op Rijsel, versterkt door Vauban. Eenmaal Oudenaarde gevallen was kon men dan de Schelde gebruiken als communicatielijn voor verdere operaties.

Men kon niet onbeperkt rekening houden met de bevoorradingslijnen, dat zou te weinig ruimte laten om manoeuvres uit te voeren. Daarom wordt het laatste deel van die lijnen manoeuvrelijnen genoemd[50]. Deze waren in principe niet meer aan de depots gebonden maar konden nooit erg lang worden wou men het risico niet lopen zonder voorraden te vallen.

Op grotere schaal had men de strategische lijnen. Deze zijn sterk verwant met de communicatielijnen en het verschil is dan ook niet altijd duidelijk. In feite komt het hier op neer dat de strategische lijnen bepaald worden door, zoals de naam al aangeeft, de gevolgde strategie. Het probleem is echter dat de strategie vaak bepaald wordt door de communicatielijnen en dat strategische lijn daar dus vaak mee samenvallen. We verduidelijken het verschil met een voorbeeld.

In de Zevenjarige Oorlog stond Pruisen tegen een coalitie van Frankrijk, een aantal Duitse vorstendommen, de Habsburgers, Rusland en Zweden. Het centrale depot bevond zich in Maagdenburg, een goed uitgerust en modern fort. De depots van de belangrijkste tegenstanders lagen in een cirkel rond Maagdenburg. De Oostenrijkers hadden zoals gezegd hun basis in Bohemen, de Russen hadden die in het verre Rusland zelf en de Fransen waren gelegerd op de Rijn. De vijand werd dus vanuit deze drie hoeken verwacht, het oorlogsgebied viel dus uiteen in drie afzonderlijke operatiegebieden met elk een eigen operatielijn. Tegen de Oostenrijkers vocht men meestal in Silezië, en die lijnen hebben we al uitvoerig besproken. Een tweede gebied was Saksen, waar men de vestingen Torgau en Dresden kon bereiken via de Mulde. Tegen de Russen kon men optrekken vanaf Stettin of Colberg. Samen vormen deze drie lijnen de strategische lijn. Aangezien zij alle drie binnen de cirkel gevormd door de vijandige basissen liggen dragen ze de naam van binnenlijnen. Het principe van de binnenlijnen is dat deze korter zijn dan die van de vijand zodat men minder moet marcheren om van de ene vijand de andere te bereiken dan de vijanden onderling om elkaar te hulp te komen. Zo kan men zijn vijanden een voor een verslaan alsof men maar een vijand tegelijk zou hebben. Om de vijanden verder te vertragen kan men observatiekorpsen oprichten. Die zorgen dan voor dekking terwijl de hoofdmacht met een van de vijanden afrekent. Als de operatiezones echter te dicht bij elkaar komen te liggen loopt men wel het risico omsingeld te worden, zoals de Fransen overkwam rond Leipzig in 1813.

Naast buitenlijnen en binnenlijnen heeft men nog talloze varianten zoals convergerende en divergerende lijnen[51]. Convergerende zijn beslist te verkiezen boven divergerende aangezien dit soort lijnen toelaat een de troepen te concentreren op een punt terwijl divergerend ze net verspreidt. En we hebben reeds gezien dat men dan in delen kan worden verslaan. Het bekendste voorbeeld van convergerende lijnen is ongetwijfeld de 1813-campagne. De Oostenrijkers hadden hun basis opnieuw in Bohemen, de Pruisen hadden die opnieuw in Maagdenburg, de Russen waren gelegerd op Kalisch terwijl Bernadotte in Zweeds Pommeren gelegerd was. Op die manier sloeg men erin de Fransen en hun bondgenoten te omsingelen. Voor een omsingeling van de vijand zijn convergerende lijnen haast een conditio sine qua non. De aandachtige lezer zal opmerken dat het verschil met de buitenlijnen niet erg duidelijk is. Het verschil zit hierin dat men bij buitenlijnen geen convergerende beweging naar een punt heeft. Zo liep de Oostenrijkse lijn richting Silezië, de Franse naar Saksen en de Russische naar Stettin. Een convergerende lijn zou verondersteld hebben dat de drie legers allen naar Maagdenburg marcheerden.

Een laatste variant die we hier gaan bespreken zijn de parallelle lijnen. Dit kwam overigens het vaakst voor. Meestal was de oorzaak van parallelle lijnen dat men het leger vanwege logistieke problemen opdeelde in een aantal vleugels die dan gelijk optrokken.

Tenslotte konden de lijnen van karakter veranderen tijdens een campagne. We nemen die van 1815 als voorbeeld. Napoleon splitste zijn leger op drie vleugels, een linker, een rechter en een centrum. Aanvankelijk rukte de linkervleugel onafhankelijk op, terwijl de rechtervleugel en de hoofdmacht samen opmarcheerden. Duidelijk een geval van parallelle lijnen. Wellingtons leger had zijn basis op Antwerpen terwijl dat van Blücher zijn operatielijnen had in Westfalen, via Namen en Luik. Daardoor lagen deze twee legers verder uit elkaar dan de twee parallel optrekkende Fransen legers. Indien Napoleon Brussel bereikte zou hij dus strategische binnenlijnen kunnen opzetten. Tot dan echter waren zijn strategische lijnen parallel en zijn manoeuvrelijnen, van Charleroi tot aan zijn strijdmacht, binnenlijnen. Op 16 juni veranderde de situatie met de veldslagen van Quatre-Bras en Ligny. Het leger van Wellington hield stand bij Quatre-Bras en maakte contact met het leger van Blücher. Aan het einde van de dag trokken de Pruisen zich terug op Waver en Wellington op Mont Saint-Jean. Wat betreft de Pruisen, die gaven hun communicatielijn met Namen en Luik dus op ten voordele van strategische binnenlijnen met hun bondgenoten. Een voorbeeld dat communicatie lijnen en strategische lijnen niet hetzelfde zijn. Napoleon stuurde de rechtervleugel richting Luik, denkend dat de Pruisen naar daar waren teruggetrokken en ging zelf met de linkervleugel en de hoofdmacht naar Quatre-Bras en verder naar Mont Saint-Jean. Op 18 juni waren de Fransen hun voordelige binnenlijnen kwijtgespeeld en hadden buitenlijnen. Zij konden die omzetten in convergerende lijnen indien men de rechtervleugel kon terugroepen. De geallieerden profiteerden echter van hun voordelige positie om de Fransen te verslaan en over de grens te drijven.

Strategie was dus vooral een kwestie van manoeuvres en marsen, met daaraan gepaard de zorg om bevoorraad te worden. In de achttiende eeuw waren legers zwaar bepakt met rantsoenen voor enkele dagen, tenten, wapens en munitie. Toch waren legers in die eeuw relatief mobiel, zeker ten opzichte van legers in de voorgaande eeuwen die naast hun voedsel en wapens vaak ook nog hun buit en concubines meesleepten. Ook het gevolg dat achter een leger aankwam werd beperkt. Vrouwen mochten niet mee op campagne, marketentsters bleken moeilijker klanten om weg te sturen en bleven volgen[52]. Een goed logistiek systeem kon het gevolg van een leger tot een minimum beperken, maar in vergelijking met de revolutionaire legers bleef het een molensteen om de hals van zo een leger. Ook de artillerie droeg zijn steentje bij aan de traagheid van de marsen, toch verminderde het nadeel dat men hiervan ondervond sterk.

 

4. De confrontatie tussen twee legers: de tactiek

 

Van strategie kan men stellen dat de basisprincipes over de eeuwen heen weinig veranderd waren. Een leger moet steeds ergens zijn voorraden vandaan halen, zelfs als ze plunderen, zoals de Fransen ondervonden in 1812 in Rusland. Ook het concentreren van de eigen troepen was en bleef van belang. Te Bouvines versloegen de Fransen de coalitie door ze deel per deel aan te pakken, Napoleon wou eeuwen later hetzelfde proberen met een andere alliantie.

Tactiek veranderde daarentegen veel meer in de loop van de eeuwen. Het is zeker zo dat de basisprincipes gelijk bleven, maar de veranderende technologie maakte dat sommige tactieken in onbruik raakten om in een latere periode opnieuw op te duiken.

De nieuwe tijd wordt enerzijds gekenmerkt door een bredere inzet van de infanterie en door een cavalerie die geleidelijk aan slagkracht verloor. Dit laatste is een evolutie waarvan men het begin bij de Guldensporenslag kan plaatsen en het einde bij de Slag van de Zilveren Helmen, een onbeduidende actie van enkele Belgische dienstplichtigen die in 1914 een eenheid van de gevreesde Duitse huzaren tegenhield, hetgeen meteen ook een van de laatste cavalerieacties ooit was. Een achttiende-eeuws slagveld werd overheerst door drie wapens: infanterie, cavalerie en artillerie. De artillerie stond voor de zuivere vuurkracht, de cavalerie was de tegenhanger en stond vooral in voor harde confrontaties met hun charges, de infanterie steunde vooral op vuurkracht maar had ook de mogelijkheid om te chargeren.

 

4.1 De vuurkracht van de infanterie[53]

 

Sinds mensenheugenis had de infanterie bestaan uit twee onderdelen; de zware shockinfanterie en de lichtere ondersteunende troepen.

Doorheen de geschiedenis had de zware infanterie verschillende benamingen gehad. Legionairs, hellebaardiers of piekeniers, ze stonden in voor het eigenlijke gevecht: zij vochten man tegen man en forceerderden de doorbraak. Daarnaast vond men de lichtere ondersteuningstroepen: slingeraars, boogschutters of musketiers. Zij hielden zich op de achtergrond, beschermd door zwaardere troepen en verzwakten de vijand en ontregelden de formaties. Soms kon die ontregeling erg ver gaan, de Engelsen hadden in de Honderdjarige oorlog de beschikking gehad over hun befaamde longboogschutters, die maaiden een volledig ruiterleger van de Franse koning weg voor ze ook maar in de buurt kwamen. Niettemin hadden ook hier ridders te voet ingestaan voor de bescherming van de boogschutters.

Tegen het eind van de zeventiende eeuw vond men het wapen uit dat misschien wel de fundamenteelste omwenteling in de infanterietactiek ooit betekende[54]. De bajonet was een kort stuk ijzer dat men kon monteren op een musket, in het begin nog in de loop, al gauw over de loop, zodat het vuren niet langer belet werd. Voor het eerst in de geschiedenis was er niet langer een onderscheid tussen de troepen met mêleewapens en troepen die werden verondersteld van op afstand te vechten. Een uniforme infanterie maakte de tactiek veel eenvoudiger. Dat, en de stijgende vuursnelheid van de musketten, maakte dat de infanterie meid-voor-alle-werk werd. In praktijk kwamen lijf aan lijfgevechten met de bajonet haast nooit voor, daarvoor ontbrak het de beroepssoldaten aan enthousiasme. De bajonet was dan ook veel meer een psychologisch wapen. Menig bataljon sloeg spontaan op de vlucht bij het zien naderen van een vijand met gevelde bajonet.

 

Hoewel de opdeling en de samenstelling van land tot land en ook door de tijd kon verschillen was de basiseenheid op het slagveld zelf het regiment. Hoewel het er met verwant was kan men het niet gelijkstellen aan het administratieve regiment. Voor de dit onderzoek besproken nationale regimenten geldt voor het grootste deel van de periode de Oostenrijkse indeling.

Een regiment op het slagveld bestond uit drie bataljons, een vierde, dat administratief ook van het regiment deel uitmaakte, deed normaal garnizoensdienst en bestond uit de minder geschikte soldaten. Een veldregiment telde zo een 1900 manschappen. Elk bataljon liet zich nogmaals opdelen in twee compagnieën, op hun beurt opdeelbaar in twee halfdivisies. De laagste eenheid was het peloton. Iedere halfdivisie bestond opnieuw uit twee pelotons. Bovenstaande is belangrijk omdat het vuren zelf op pelotonsniveau gebeurde, per bataljon.

De pelotons van de linkerflank naar de rechterflank van een tot acht nummerend, werd gevuurd volgens een 2, 4, 6, 8, 7, 5, 3, 1. Op die manier kon een constant vuur aangehouden worden. Daarenboven vuurde het hele peloton in theorie op hetzelfde moment, want men ging er van uit dat drie doden tegelijk meer effect op het moreel van de vijand zouden hebben dan zes doden gespreid doorheen de tijd. In praktijk kwam daar meestal niets van in huis, de soldaten waren meestal veel te angstig en vuurden na het eerste order van hun bevelhebber er zo vlug mogelijk op los, zonder nog op hun officieren te letten. Enkel het Pruisische leger, dat onder koning Friedrich-Wilhelm jarenlang tot de perfectie gedrild was en geen praktijkervaring had sloeg er bij de slag bij Mollwitz in om perfect pelotonsvuur te onderhouden. Zij werden echter gesteund door het feit dat een ijzeren laadstok om de kogel in de loop te rammen hen sowieso al een hogere vuursnelheid gaf dan hun Oostenrijkse collega’s die het nog moesten doen met een houten exemplaar, en drie maal moesten duwen alvorens te kunnen schieten. De gevolgen waren wat tactici voorspeld hadden: de zenuwachtige Oostenrijkers gingen algauw verschrikt op de vlucht.

Naast pelotonsvuur ontwikkelden zich nog talloze andere vuurpatronen, toegespitst op specifieke situaties zoals straatgevechten of bestormingen. Maar dat zou ons veel te ver van ons doel voeren.

 

Lengte, veiligheid en bewegelijkheid waren de factoren die de formaties van de infanterie domineerden. Om de zaken niet al te technisch te maken zal hier enkel het principe uitgelegd worden, niet de eigenlijke ontplooiing in formatie op het slagveld.

Lengte was van cruciaal belang in een veldslag. Als een regiment in actie kwam opereerde het dan ook meestal in linieformatie. Een linie bestond in het begin van de achttiende eeuw uit vier rijen soldaten, vanaf halfweg de eeuw schakelde men over op een linie van drie rijen, hetgeen de vuurkracht met een vierde vergrootte. Linies waren immers de formatie waarbij de meeste infanteristen konden vuren. In diepere formaties, enkele tientallen rijen zoals de colonne, konden enkel de eerste rijen vuren, het kwam er op aan om de formatie dus zo dun mogelijk te maken en toch een zekere cohesie te houden. De eerste rij infanteristen vuurde bij stilstand van op de knie, de tweede rechtstaand, terwijl de derde tussen de hoofden van de tweede rij infanteristen vuurden, bij vier rijen vuurden de eerste twee rijen geknield. In theorie was het ook de bedoeling dat infanterie al vurend zou kunnen oprukken. In praktijk was dit moeilijk omdat een peloton dat vuurde stil moest staan en die verloren afstand opnieuw moest inhalen zodat oprukkende regimenten al heel gauw hun linieformatie zagen verbrokkelen, en daarmee ook hun kansen op succes.

Linies mochten dan al geschikt zijn voor vuurgevechten, ze waren moeilijk om te manoeuvreren op het slagveld bij de ontplooiing. Daarvoor gebruikte de veel wendbaardere colonne, die was dieper en smaller maar gemakkelijker te roteren. Overigens was een colonne maar drie rijen breed, zodat als de soldaten zich een kwartdraai draaiden de colonnes linies werden, een praktijk die zo goed als steeds werd toegepast. De colonne bood daarenboven een betere bescherming tegen aanvallende cavalerie, zeker als de bataljons dicht na elkaar marcheerden, een gebruik dat bekend stond als een gesloten colonne. Een praktijk die wel al reeds bedacht was maar in praktijk door de afkeer die de infanteristen voor bajonetgevechten voelden weinig of niet voorkwam, was om met een colonne, die dieper was en dus meer slagkracht had de vijand te bestormen. De Franse revolutionairen, met een overaanbod aan manschappen en een tekort aan ervaring, gingen ze echter gebruiken in de Revolutionaire en Napoleontische oorlogen.

Voor een volledig afdoende bescherming tegen uitzwermende cavalerie was het holle vierkant, meestal op regimentsniveau, ontwikkeld. Deze weinig gebruikte formatie bestond uit linies met de soldaten naar buiten gekeerd in de vorm van een vierkant. Hoewel zo goed als ondoordringbaar, had de formatie ook haar nadelen: verlies van beweeglijkheid, kwetsbaar voor vijandige artillerie en traag om te vormen om er maar enkele te noemen.

 

4.2 Het shockelement: kurassiers, dragonders en huzaren[55]

 

Sinds de derde eeuw had de zware cavalerie de Europese slagvelden gedomineerd. In de middeleeuwen had men de infanterie, als een soort van oefenmatch, een aparte veldslag laten uitvechten, terwijl de eigenlijke oorlog beslist placht te worden door het ruitergevecht. Gaandeweg vergat men dat infanterie niet per definitie weerloos was tegen een ruiterijaanval. Infanterie bezweek meestal, zo hadden de Romeinen mogen ondervinden, nadat de infanterielinies verstoord waren door slingeraars, speerwerpers of boogschutters. Tegen de late middeleeuwen was men het echter zo gewoon dat men die stap meestal oversloeg. De Guldensporenslag is een hier bekend voorbeeld, maar de Duitse keizer ondervond in dezelfde jaren iets dergelijks tegen de Zwitsers en ook de Engelsen ondervonden het aan den lijve in een Schotse opstand.

Dit dwong de legeraanvoerders om hun zware cavalerie aan te passen en anders te gaan inzetten. In de achttiende eeuw werd de dienst uitgemaakt door de kurassiers, zij ontlenen hun naam aan het kuras dat ze droegen op hun brost om de steeds krachtiger vuurwapens en hun kogels af te weren. Naast dat waren ze verder nog enkel op hun rug met een dergelijk stuk uitgerust, de rest was ongepantserd. Toch was het gewicht van een kuras groter dan dat van een middeleeuws harnas. Door hun gewicht en door hun grotere lengte en hun zwaardere paarden, waren ze op het slagveld de shockfactor bij uitstek. Zij stonden in voor het doorbreken van de infanterielinies en het verjagen van de vijandelijke cavalerie. Enkel tegen cavalerie werd in formatie gevochten, in het geval van een charge tegen infanterie zwermden de cavaleristen uit om van alle mogelijke kanten aan te vallen.

 

De dragonders kennen hun ontstaan in de zeventiende eeuw, en werden gecreëerd als infanterie te paard. Dragonders werden verondersteld om daadwerkelijk eenmaal in gevecht af te stijgen en als infanterie met musketten te vechten. Al gauw echter schakelde men de dragonders gewoon als middelzware, want ongepantserde, cavalerie in, die in het zog van hun zwaardere broers chargeerden en weerspannige elementen opruimden. Ze waren ook vlugger dan de kurassiers en konden langer vechten. Men mag zeker de slagkracht van de cavalerie niet overschatten: na twee, in het beste geval drie charges waren zowel ruiter als paard uitgeput en niet langer inzetbaar. Te vroeg of te veel de cavalerie inzetten kon zuur opbreken, bij een overwinning was het de cavalerie, meestal de lichtere dragonders die de achtervolging voerden. Omgekeerd, bij een nederlaag, kon de cavalerie goed van pas komen om de aftocht van de vluchtende infanterie te dekken. Zoals hoger gezegd was het eveneens doorgaans de cavalerie die voor de doorbraak zorgde en een commandant zonder cavalerie zag zijn mogelijkheden ernstig beperkt. Overigens werd er in Europa steeds met de sabel gevochten, schietende cavalerie was al marginaal geweest in de zeventiende eeuw en verdween geheel in de achttiende, behoudens het Ottomaanse rijk dat echter een beroep deed op steppevolkeren voor haar cavalerie.

 

 

Kozakken zijn gevoeglijk gekend, zowel als bevolkingsgroep als militaire eenheden. Ze blonken uit in zowel rijkunst als snelle verplaatsingen. Ze zijn dan ook te classificeren onder de noemer lichte cavalerie. Niet alleen in Rusland vond men uitstekende lichte eenheden, ook Oekraïne en Polen-Litouwen een beroep doen op een te duchten cavalerie. Zo ook de Habsburgers. Zij hadden beschikking over de huzaren, na hun invoering op het slagveld tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog werden ze al gauw overgenomen door alle andere Europese legers, alleen de Engelsen bleven sceptisch. Van oorsprong echter waren de huzaren Hongaars en opereerden ze in stamachtig verband. Huzaren waren bij voorkeur kleinere mannen, uitgerust met lichte paarden, de echte Hongaarse huzaren deden geen dienst op het slagveld; ze stonden in voor de verkenning, fouragering en het ontregelen van de vijandelijke bewegingen door het onderscheppen van koeriers of het aanvallen van kleine eenheden.

Het feit dat de nephuzaren van andere legers wel dienst deden als gevechtseenheid plaatste de Oostenrijkers voor een lastig probleem: zij hadden geen ondersteuning op het slagveld voor hun dragonders (die op hun beurt de kurassiers hielpen, zie boven). Dit brak hen verschillende keren zuur op, de Pruisen hadden met Hans Joachim von Zieten de beste huzarencommandant ooit in huis, hij had zelf les gevolg bij Baranyay, een Hongaars officier voor de jaren 1740. De Oostenrijkers sloegen er nooit echt in om dit probleem op te lossen. De cheveaulegers uit de jaren 1760 was een poging maar bracht weinig succes. Overigens kende de tweede helft van de achttiende eeuw een grote interesse voor lichte cavalerie, uhlanen, bosniaken en anderen werden gevormd en vaak weer vlug ontbonden, voor ze te veel schade konden aanrichten op het slagveld, voor het eigen leger wel te verstaan.

 

4.3 De vuurkracht van de artillerie[56]

 

Terwijl de andere wapens konden bogen op eeuwenlange tradities kon de artillerie dat allerminst. In de late middeleeuwen was de artillerie geen onderdeel van het leger geweest maar werden voor een belegering van een fort speciale ambachtslui aangenomen, zij brachten hun kanon en munitie mee naar het slagveld. Het maken van buskruit, het gieten van kanon en munitie en het richten en vuren van het stuk, alles werd door deze aannemers gedaan. Nog in de achttiende eeuw vond men, hoewel de tijd dat de artillerie een onafhankelijke ambacht was lang voorbij was, nog sporen van deze praktijk terug in de benaming van de rangen.

Wat niet zoveel veranderde was de inzetbaarheid van de kannonen. Artillerie werd haast uitsluitend ingezet bij een belegering, althans tot de achttiende eeuw, want nieuwe gietpraktijken maakten lichtere stukken mogelijk en dus ook vergrote transportmogelijkheden. Een steenweg had weinig nut voor de infanterie die steevast naast de weg in het gras liep, iets wat veel aangenamer was voor de voeten, steenwegen waren echter noodzakelijk voor de artillerie en de verhoogde mobiliteit spoorde dan ook aan tot een uitbreiding van het wegennet.

Het feit dat een artillerist enige technische bagage best kon gebruiken maakte dat de adel niet echt warm liep voor een carrière bij de artillerie. Het was dan ook het enige wapen waar de burgerij kon hopen op het maken van promotie.

Men kan in de verschillende stukken twee soorten onderscheiden: de kannonen en de mortieren.

De kannonen bestonden in het begin van de achttiende eeuw uit alle mogelijke soorten kalibers, iets wat de bevoorrading van de stukken ronduit problematisch maakte: een centrale reserve van munitie aanleggen kon niet aangezien de stukken van de linkerflank van een leger een andere kaliber hadden dan die van de rechterflank en vice versa. Tegen het midden van de achttiende eeuw bestonden er nog slechts vijf kalibers (gedefinieerd aan het gewicht van de kogels): de drie ponder, de zes ponder, de twaalf ponder, de achttien ponder en de zware vierentwintig ponder. De eerste twee stukken waren licht genoeg om mee te sturen met de infanterieregimenten tijdens een slag. De twaalf ponders werden normaliter gegroepeerd in batterijen met als doel bepaalde sectoren van het vijandelijk front te bestoken en zo een aanval voor te bereiden.

De twaalf ponder werd eveneens gebruikt bij belegeringen, net als de zwaardere broers die ongeschikt waren voor velddienst.

Onder de noemer mortieren verstaan we alles wat projectielen in een hoge baan afvuurde, dus zowel houwitsers als mortieren zelf. Bij deze stukken mag men niet teveel voortborduren op de aanduiding in ponden omdat nog veel kalibers werden berekend op basis van stenen projectielen. Een 33-ponds mortier vuurde dan ook geen bommen van 33 pond. Bommen, want mortieren en houwitsers vuren explosieven, geen massieve metalen ballen. Mortieren werden uitsluitend gebruikt bij belegeringen, houwitsers vonden hun bestaansreden in hun rol op het slagveld waar ze verwoestend konden uithalen.

Naarmate de achttiende eeuw vorderde nam het artilleriepark van zowat ieder leger een hoge vlucht. Artillerie werd verwoestender en dus verleidelijker voor een commandant om in te zetten. Wat al duidelijk werd in de Napoleontische oorlogen bereikte in feite een absurd hoogtepunt in de Eerste Wereldoorlog die grotendeels bestond uit het bombarderen van de vijand.

Een van de meest gevreesde wapens van het achttiende-eeuwse slagveld was de kartets. Men kan dit nog het best vergelijken met de lading hagel van een jachtgeweer maar dan op grotere schaal. Hoewel niet bijster indrukwekkend op afstanden van tweehonderd meter of meer was het effect op korte afstand ronduit afschuwelijk, soms werden hele regimenten zo goed als uitgemoord door het vuur van enkele kannonen. Op die manier werd een bestorming met de bajonet nog minder populair dan ze al was.

 

4.4 Het commando: regiment, brigade, divisie, vleugel[57]

 

Naarmate legers in de loop van de achttiende eeuw groeiden werd het commanderen ervan steeds complexer. Een van de maatregelen was het creëren van een generale staf. Dit onderdeel hield zich bezig met de praktische kant van de zaken. Het stond in voor de verkenning van het terrein, het uitkiezen van locaties voor een kamp en de ontplooiing van een leger op het veld.

Die ontplooiing had heel wat voeten in de aarde, zolang een leger was opgebouwd uit regimenten en verder geen structuur had bewoog het als een reusachtig vierkant blok. Bij een eventuele veldslag werd het dan ook in zo een blok opgesteld. Dit had twee nadelen.

Ten eerste lag de deployering van het leger vast; men wist immers hoe het blok er zou uitzien. Ten tweede nam het relatief veel tijd in beslag, eerst diende men de colonne om te vormen tot een linie, iets wat de facto vrij vlug kon gebeuren, maar als de commandant bepaalde stukken van zijn linie wou versterken, vooruitschuiven of teruggetrokken houden werd het problematisch, men moest regiment per regiment orders geven. Om dit euvel te vermijden ging men er toe over om van als men op campagne vertrok regimenten per twee of drie te groeperen in een brigade. Aan het hoofd stond een majoor-generaal. Op die manier werd er meer structuur gestoken in het anders plompe pak.

Natuurlijk stond niets in de weg om ook deze brigades te groeperen in groepen van twee of drie. Dit noemde men een divisie. Ook hier geldt dat deze niet permanent bestonden (iets wat onder Napoleon eerst in Frankrijk, al gauw overgenomen, ook in andere landen gemeengoed werd). Aan het hoofd van een divisie stond een luitenant-generaal.

Op een nog hoger niveau werden meerdere divisies gegroepeerd in een flank, gecommandeerd door een generaal van de cavalerie of een generaal van de infanterie, afhankelijk van de samenstelling. Overigens maakte dat in praktijk minder verschil; een eenheid van deze grote was haast altijd samengesteld uit diverse wapens.

Het commando zelf viel in theorie toe aan een veldmaarschalk, toch bleef men in praktijk vaak een hoge edelman prefereren. Het Pruisische leger werd integraal gecommandeerd door Friedrich en zijn meer dan bekwame broer Heinrich. Ook de Oostenrijkers poogden dat te doen, maar Charles de Lorraine bleek een bekwamere mecenas te zijn dan veldheer. Noodgedwongen nam men zijn toevlucht tot veldmaarschalken als Neipperg en Daun. De rang van veldmaarschalk hield meestal weinig in en de Oostenrijkers hadden er bergen van. Toen Maria Theresia aan de macht kwam mocht ze al gauw ondervinden dat van haar 48 veldmaarschalken er nauwelijks twee geschikt voor dienst waren, de ervaring bracht geen verandering: toen een Hongaarse magnaat dreigde gepromoveerd te worden tot generaal van de cavalerie (een rang waarin hij de leiding zou moeten geven), besloot men hem vlug veldmaarschalk te maken, iets dat maakte dat men hem rustig thuis kon laten. Dat er vijftien andere officieren een hogere senioriteit hadden en dus eerder dienden gepromoveerd te worden kon de besluitvormers niet op andere ideeën brengen en na een feestelijke plechtigheid was het Habsburgse leger weer zestien veldmaarschalken rijker.

De meer praktische Friedrich vond dat hij zo een uitgave eenvoudig kon vermijden door zelf het bevel te voeren en schafte de rang de facto af.

 

4.4 De veldslag zelf

 

Zoals gezegd waren veldslagen een zeldzame gebeurtenis en dienden dus enkel met goede redenen uitgevochten te worden. Friedrich II was van mening dat een slag beginnen met het initiatief een groot voordeel gaf op het slagveld[58]. Een leger kon meerdere motieven hebben om slag te willen leveren: het ontzetten van een belegerd fort, de weg proberen vrijmaken om zelf een belegering te starten, terrein op de vijand winnen of door een fout van de vijand een kans zien om een slag uit te vechten waarin men een goede kans op succes heeft.

Een zo mogelijk nog betere optie was de vijand te dwing op een zelf uitgekozen terrein te bevechten. Hiervoor moest men natuurlijk wel de vijand overhalen om slag te leveren. Zoals hoger vermeld was het afsnijden van de bevoorrading een van de zaken die de vijand zou verplichten aan te vallen[59].

 

Een veldslag ving aan bij zonsopgang, met de uitzondering van de voorhoede die al een half uur vroeger op post diende te zijn om de ontplooiing van het leger te dekken. Eenmaal beide legers waren opgesteld, en men mag daar een paar uur voor uittrekken, zou een van beide partijen aanvallen. Door de flexibiliteit van de verschillende onderdelen zat er geen vast patroon in. Sommige veldheren verkozen de slag te openen met een artilleriebombardement op een plek van de vijandelijke linies om dan daar aan te vallen met de infanterie. Anderen verkozen om de vijand te overvleugelen en een groot deel infanterie of cavalerie daar in te zetten om zo de vijand in verschillende delen te verslaan. De regels die hieronder gegeven worden zijn dan ook eerder richtlijnen dan wetten.

Artillerie was vooral defensief erg sterk. Aan het offensief gebruik waren grote risico’s verbonden, want als de begeleidende infanterie zich zou moeten terugtrekken zouden de kanonnen weerloos achterblijven. Op korte afstand hadden kartetsen echter een vernietigende uitwerking. Het bereik van een 12–ponder bedroeg twee kilometer, het effectieve bereik iets minder dan een kilometer.

Cavalerie werd gebruikt om de kwetsbare flanken te beschermen en om de vijandelijke infanterie aan te vallen. Tegen vijandige cavalerie werd ze echter enkel in theorie ingezet vermits het moreel meestal niet hoog genoeg bleek om zoiets aan te durven.

Infanterie steunde vooral op vuurkracht, enkel de dappersten durfden met de bajonet aan te vallen, mede vanwege de vernietigende uitwerking van de artillerie. Dus beperkte men zich tot het marcheren binnen schootsafstand van de vijand en wisselde men salvo’s uit tot een van beide partijen zich terugtrok. Al vurend optrekken was in theorie mogelijk, maar tussen theorie en praktijk bleek toch een kloof te gapen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[37] In 1713 waren deze 5500 soldaten opgedeeld in maar liefst acht regimenten infanterie en drie regimenten cavalerie en dragonders. Iets wat er niet alleen op duidt dat een Zuid –Nederlands regiment klein was maar ook dat ze sterk onderbemand waren na de Spaanse Successieoorlog. Ruwet, Les Soldats, p 9-14.

[38] Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch: Was ist der Krieg? De oorspronkelijke (en oningekorte) Duitse versie vinden uit 1832 is in praktijk niet zo simpel, maar een goede versie is te vinden op www.clausewitz.com, met onder andere ook Franse en Engelse vertalingen. Een nadeel van boeken op internet is evenwel het ontbreken van paginanummers.

[39] Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch: der Krieg ist ein Akt der Gewalt, und es gibt in der Anwendung derselben keine Grenzen.

[40] Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch: das Ziel ist, den Feind wehrlos zu machen.

[41] Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch: äußerste Anstrengung der Kräfte.

[42] Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch: ist nun das Ziel des kriegerischen Aktes ein Äquivalent für den politischen Zweck, so wird er im allgemeinen mit diesem heruntergehen, und zwar um so mehr, je mehr dieser Zweck vorherrscht; und so erklärt es sich, wie ohne inneren Widerspruch es Kriege mit allen Graden von Wichtigkeit und Energie geben kann, von dem Vernichtungskriege hinab bis zur bloßen bewaffneten Beobachtung. Dies führt uns aber zu einer Frage anderer Art, die wir noch zu entwickeln und zu beantworten haben.

[43] Daarom zijn oorlog en politiek altijd met elkaar verbonden. Zowel von Clausewitz als Jomini beginnen hun werk met een analyse van het verband tussen politiek en militaire operaties. Jomini onderkent verschillende soorten oorlogen waarbij vooral het motief om tot handelen over te gaan anders is. Zo zijn er oorlogen waarin men meevecht vanwege een verdragsverplichting als bondgenoot, invasies om terrein te veroveren, interventies in de binnenlandse politiek van een ander land (populair tijdens de Restauratie) en burgeroorlogen. Het type oorlog bepaalt de strategische doelen (Jomini, Art of War, p 16-36 en Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch).

[44] Jomini, Art of War, p 175.

[45] Jomini, Art of war, p 77- 85 en p 132-135.

[46] Een schoolvoorbeeld was de slag bij Lutzen tussen de Zweden van Gustavus Adolphus en het leger van Wallenstein. Deze had zijn positie vooraf grondig versterkt en hield, ondanks het feit dat hij in de minderheid was, makkelijk stand.

[47] Duffy, Instrument of War, p 362.

[48] Duffy, The Army of Frederick the Great, p 198-204.

[49] Hoe groter de legers, hoe minder effectief forten dus werden als verdedigingsmiddel. Daarnaast nam ook de vuurkracht van de artillerie steeds toe.

[50] Jomini, Art of War, p 128-132.

[51] Jomini, Art of War, p 85-128.

[52] Zie Frederick II, The Military Instructions of the King of Prussia to his Generals, article II.

[53] Voor de infanterie in de middeleeuwen, met inbegrip van de longboogschutters van Henry V zie Koch, Over huurlingen, hellebaarden en donderbussen, passim; voor de zeventiende eeuw: Parker, Het Spaanse leger in de Lage Landen, passim, Koch, Europa in Oorlog: 1618-1815 en Childs, Warfare in the seventeenth century, p 26-86. Voor de achttiende eeuw: Duffy, The Army, p 108-141 en Duffy, Instrument, p 234-251 voor de Habsburgers in het bijzonder.

[54] Bajonetten bestonden reeds langer, maar het nieuwe type dat Vauban in 1699 introduceerde betekende dat ze van dan af echt bruikbaar werden in een veldslag (Childs, Warfare, p 155).

[55] Voor de cavalerie: Duffy, The Army, p 141-169 en voor de Habsburgse cavalerie: Duffy, Instrument, p 251-270.

[56] Zie Duffy, The Army, p 169-185 en Duffy, Instrument, p 270-291.

[57] Voor het Pruisische systeem: Duffy, The Army, p 215-221, voor de Habsburgers: Duffy, Instrument, p 378-422.

[58] Frederick II, The Military Instructions, article XXIII: On the present occasion it will be seen, that I am not writing my own panegyric: for out of five battles which my troops have given to the enemy, three of them only were premeditated, and I was forced by the enemy into the other two. At the affair of Mollwitz the Austrians had posted themselves between my army and Wohlau, where I kept my provisions and artillery. At that of the Sohr, the enemy had cut me off from the road to Trautenau, so that I was obliged to fight, or run the risk of losing my whole army. But how great is the difference between forced and premeditated battles! How brilliant was our success at Hohen-Friedberg, at Kesseldorf, and also at Czaslau, which last engagement was the means of procuring us peace!

[59] Frederick II, The Military Instructions, article XXIII: You will also oblige the enemy to come to action when, by a forced march, you fall upon his rear and cut off his communications, or by threatening a town which it is his interest to preserve.