Prostitutie te Gent tijdens de negentiende eeuw. (Els Van Doorsselaer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 3. Criminaliteit, vrouwen en prostitutie

 

Hoofdstuk 1. Inleiding

 

A. Wat is criminaliteit ?

 

De criminologische wetenschap wordt beschouwd als de wetenschap van de misdaad. Het begrip 'misdaad' loopt als rode draad doorheen de theoretische conceptualisering van de criminologische wetenschap. Wat bijgevolg onder de notie misdaad wordt verstaan is heel belangrijk voor alle aspecten binnen de criminologie als wetenschap. Hoe criminaliteit wordt geconcipieerd is bepalend voor de perceptie van de criminologie. Alles – methode, afbakening van het studieterrein, taak en functies - vloeit eigenlijk voort uit de criminaliteitsdefinitie en haar betekenis[177].

 

Criminaliteit wordt binnen de traditionele criminologie opgevat als een eigenschap van gedragingen. Binnen de traditionele criminaliteitsopvatting wordt een onderscheid gemaakt tussen een juridisch, naturalistisch en socio-formalistisch misdaadbegrip[178].

 

De strafrechtelijke definitie wordt als meest gehanteerde juridische criminaliteitsdefinitie beschouwd. Wat de wetgever op een bepaald land tijdens een bepaalde periode strafbaar stelt wordt beschouwd als criminaliteit. Als we deze stelling nu extraponeren naar ons onderzoek gaat het over het strafbaar gestelde gedrag door de Belgische overheid tijdens de negentiende eeuw. De Belgische grondwetgever had in 1830 oorspronkelijk de bedoeling alle wetboeken te herzien. Ook het strafwetboek en het wetboek van strafvordering zouden een revisie krijgen. Deze herziening werd uitdrukkelijk bepaald in artikel 139 van de grondwet. Op strafrechtelijk gebied werd dit bijzonder ambitieuze voornemen enkel uitgevoerd voor het materiële strafrecht[179] in 1867. Het wetboek van strafvordering is nog steeds dat van Napoleon. Voor de strafrechtelijke definitie is het materiële strafrecht belangrijk. In dit boek worden de gedragingen vermeld die strafbaar gesteld worden. Tot de herziening in 1867[180] bleef de Code pénal van kracht[181]. Het strafrecht geeft dus aan bepaald gedrag de hoedanigheid van criminaliteit mee[182].

 

Een aantal criminologen vindt de definitie, alle gedragingen die een bepaalde wetgever gedurende een bepaalde periode in een bepaald land als strafbaar stelt, te vaag. Paul Tappan is één van deze criminologen. Hij schrijft dat

enkel wanneer de dader met opzet en zonder verdediging of rechtvaardiging het strafrecht heeft overtreden en hiervoor dan wordt gesanctioneerd door een rechter, deze handeling pas kan worden aanzien als crimineel gedrag[183]. Tappan geeft de volgende definitie aan criminaliteit : ' Crime is an intentional act or omission in violation of criminal law ( statutory and case law', committed without defense or justification, and sanctioned by the state as a felony or misdemeanor.[184]' Uit de definitie van Tappan kunnen we afleiden dat er pas sprake is van crimineel gedrag als de delinquent effectief wordt veroordeeld voor deze overtreding.

 

Deze definitie wordt dan nog door een aantal criminologen, o.a. Sutherland en Kellens, te beperkt bevonden. Zij opteren een bredere juridische criminaliteitsdefinitie dan de strafrechtelijke definitie. Sutherland spreekt pas over een misdrijf als de handeling bij wet wet wordt gedefinieerd als sociaal schadelijk voor het brede publiek en als de wet een sanctionering voorziet. deze sanctionering kan zowel strafrechtelijk, publiekrechtelijk als administratief zijn[185]. De Luikse criminoloog Kellens opteert eveneens voor een bredere invulling. Kellens vindt de strafrechtelijke invulling eveneens te beperkt en beschouwt deviant gedrag als antisociaal gedrag waar een juridische sanctie aan wordt gekoppeld[186].

 

De aanhangers van de naturalistische criminaliteitsdefinitie willen eigenlijk een eigen definitie aan criminaliteit geven los van de strafrechtelijke omschrijving. Raffaele Garofalo vindt de juridische misdaaddefinitie te vaag en te relatief om als centraal concept gebruikt te worden bij de uitbouw van de criminologische wetenschap[187]. Criminaliteit is een universeel verschijnsel en hierdoor moeten alle handelingen die altijd en overal als crimineel worden beschouwd als criminaliteit worden aanzien. garofalo wil het 'natuurlijk misdrijf ' omschrijven op een naturalistische wijze. Om dit te bereiken isoleert hij morele sentimenten die in de ontwikkeling van de menselijke beschaving definitief verworven zijn en waarvan de inbreuken als crimineel worden ervaren[188]. Voor zijn formulering van het natuurlijk misdrijf interesseert hij zich enkel voor de harde kern van het moreel sentiment en de gemiddelde morele betekenis die eraan wordt toegekend. Bij crimineel gedrag gaat het om overtredingen van de gemiddelde altruïstische sentimenten van de 'beschaafde mensheid'[189].

 

 Van Bemmelen[190] omschrijft criminaliteit als 'elke schadelijke tevens onzedelijke gedraging, die zoveel onrust in een bepaalde gemeenschap verwekt, dat die gemeenschap gerechtigd is haar afkeuring en verweer daartegen te uiten in het stellen van opzettelijk toe te brengen leed op die gedraging[191]'.

 

 Naast de juridische en naturalistische criminaliteitsdefinitie kunnen we eveneens spreken van een socio-formalistische criminaliteitsdefinitie binnen de traditionele misdaaddefiniëring. Deze stroming is gegroeid uit kritieken op de strafrechtelijjke definitie. De strafrechtelijke criminaliteitsdefinitie is volgens hen toevallig, relatief en variabel. De gedragingen die verboden worden door het strafrecht zijn afhankelijk van de groep die haar invloed uitoefent op de totstandkoming van de incriminaties. Wanneer nu de waarden en normen van deze groep veranderen zullen er ook andere gedragingen bestempeld worden als crimineel en worden vroeger strafbaar gestelde gedragingen uit het strafrecht gehaald. Ook kunnen bepaalde handelingen perfect legaal zijn in één land en weer strafrechtelijk vervolgd worden in een ander land. Wegens dit veranderlijk karakter kan dhet strafrecht nooit een basis vormen voor de verwetenschappelijking van de criminologie. Sellin gaat er van uit dat de wetenschappelijke studie van criminele gedragingen bepaald moet worden door de intrinsieke natuur en eigenschappen van de te bestuderen fenomenen en niet door de externe gelijkenissen die worden waargenomen[192]. De wetenschappen moet zelfstandig, zonder banden met juristen en wetgevers, zijn eigen onderzoeksvoorwaarden definiëren, zich baserend op het intrinsiek karakter van de door hem bestudeerde fenomenen. De studie van 'conduct norms' moet de criminoloog een meer soliede basis geven dan de studie van misdrijven zoals zij zijn gedefinieerd door het strafrecht[193]. Deze conduct norms worden niet bepaald door één welbepaalde groep, zij zijn het produkt van het sociale leven. In elke samenleving zijn er sociale groepen en dus ook gedragsnormen[194].

 

 Zoals we gezien hebben zijn de traditionele criminaliteitsdefinities normatieve definities. Deze traditionele criminologen benoemen gedragingen crimineel als zij strafrechtsregels, rechtsregels of gedragsregels overschrijden. De kritische misdaaddefinitie vatten criminaliteit op als een eigenschap van maatschappelijke reacties op gedragingen. Binnen de kritische definitie kunnen we een aantal stromingen onderscheiden, namelijk de labelling-definitie, een conflicttheoretische, een marxistische definitie van criminaliteit[195] en een mensenrechtendefinitie[196].

 

 Volgelingen van het labelling-perspectief gaan ervan uit dat geen enkele handeling inherent, universeel of absoluut crimineel is [197]. Criminaliteit is een relatief begrip, de definitie kan verschillen in tijd en plaats. Criminaliteit is bijgevolg geen objectief gegeven maar een etiket, een label, dat de samenleving toeschrijft aan bepaalde gedragingen. Criminaliteit is dus geen eigenschap van een bepaalde handeling, maar de maatschappelijke reactie op deze handelingen[198].

 

 Aanhangers van de conflicttheoretische benadering hebben dezelfde uitgangspunten als de volgelingen van het labelling-perspectief. Ook zij gaan er van uit dat criminaliteit geen inherente eigenschap is van bepaalde gedragingen, maar een oordeel dat geveld wordt door sommigen over de gedragingen van andere personen. . Criminaliteit is volgens hen een sociaal geconstrueerd fenomeen. De rol van sociale conflicten en politieke machtsstrijd wordt door deze conflictcriminologen sterk benadrukt. ' Criminal definitions describe behaviors that conflict with the interests of the segments of society that have the power to shape public policy.[199]'

 

 De aanhangers van de marxisitische criminaliteitsdefinitie volgen Marx en zijn visie over criminaliteit. Marx is van mening dat de heersende klasse bepaalt wat verstaan wordt onder criminaliteit. Criminalisering door de overheid ligt volgens hem aan de basis van criminaliteit. Gedragingen die als deviant worden beschouwd zijn volgens hen gedragingen die ingaan tegen de belangen van de heersende klasse.[200]

 

De mensenrechtendefinitie, als radicale criminaliteitsdefinitie, stelt dat de criminoloog zijn morele waardeoordelen moet expliciteren bij het formuleren van een criminaliteitsdefinitie[201]. De historisch bepaalde mensenrechten zijn volgens Herman en Julia Schwendiger het enig humanistisch criterium dat kan dienen bij het formuleren van de definitie[202]. Crimineel gedrag is dan dit gedrag dat de geformuleerde mensenrechten schendt of overtreedt[203].

 

 

B. Yock Young en zijn criminologisch vierkant…

 

[204]

 

Met betrekking tot het criminologische deel moeten we rekening houden met een aantal beperkingen. Allereerst krijgen we te maken met het dark-number. Vele vormen van criminaliteit blijven onbekend. Dit heeft niet alleen te maken met de vormen van criminaliteit die niet geregistreerd worden, ook geregistreerde vormen van criminaliteit worden vaak buitengerechtelijk opgelost. Als een misdrijf effectief vervolgd wordt moet er ook nog een straf worden uitgesproken. In dit kader past de het criminologisch vierkant van Yock Young[205]. Hij aanziet criminaliteit als het product van reactie, acties op deze reactie en uiteindelijk gevolgd door opnieuw reacties. De peilers van het vierkant komen hierna uitgebreider aan bod.

 

De reactie begint bij de wetgever. Er is immers geen criminaliteit als de daad niet strafbaar gesteld is, het zogenaamde legaliteitsbeginsel. In de negentiende eeuw werd er over deze materie beslist door mannen. Mannen met geld, macht, uit hogere sociale klassen bepaalden wat criminaliteit was. Ook met betrekking tot ons, toch wel zeer vrouwelijk, onderwerp werd er grotendeels beslist door mannen. Op deze reactie volgen acties, mensen die gedrag stellen strafbaar is weten dit en zijn er van op de hoogte dat er opnieuw reacties op deze overtredingen zullen volgen. Reacties op crimineel gedrag kunnen velerlei zijn. Het slachtoffer kan aangifte doen bij de politie die op hun beurt ook op een aantal manieren kunnen reageren. Gaan ze de aangifte negeren, weinig ondernemen of juist heel actief reageren. Ook het parket kan op verschillende manieren handelen, seponeren, minnelijke schikking, voor de strafrechter brengen… Zoals we kunnen zien is het criminaliteitsfenomeen zeer complex. De relaties tussen de vier dimensies onderling zijn zeer belangrijk. Niet de vier polen op zich construeren de criminaliteit, maar hun onderlinge relaties. Juist die relaties worden bepaald door allerhande onderliggende factoren, factoren van zowel politieke, economische als sociale aard binnen een bepaalde samenleving.

 

 

Hoofdstuk 2 . Visies van enkele tijdsgenoten

 

Alvorens in te gaan op specifieke criminaliteitstheorieën die we kunnen betrekken op ons onderwerp geven we een overzicht van drie personen die elk op hun manier hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van een theorie of een poging tot verklaring gaven voor het fenomeen prostitutie en criminaliteit. Deze tijdsgenoten geven hun visie over de problematiek , een visie die kadert in hun eigen specifieke tijdsgeest.

 

A. Adolphe Quetelet (1796-1874)

 

Adolphe Quetelet [206]

 

Tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de criminele statistiek. Het was gedurende deze periode dat de eerste cijferreeksen met gegevens over veroordeelden en hun beschuldigingen verschijnen. Quetelet en Guerry maakten gebruik van deze criminele statisistieken als basismateriaal voor hun analyses van de 'moraal van de natie' [207].

 

In het begin was het de doelstelling van de criminele statistiek om een beschrijving te geven van de 'staat' en de ' bevolking'. De eerste verschijning van het begrip 'scienza statistica' dateerde uit 1587[208].

 

 Adolphe Quetelet[209]

De demografische statistieken, die een overzicht gaven van het aantal geboortes en overlijdens, waren één van de eerste gebruikte statistieken. oorspronkelijk werden er geen wiskundige analysetechnieken gebruikt, het was meer een kwalitatieve beschrijving van de karakteristieken van één bepaald land, gebaseerd op empirisme[210].

 

Het was echter in het begin van de negentiende eeuw dat deze statistieken ook een wetenschappelijke waarde krijgen en vanaf nu wordt er ook gebruik gemaakt van observatietechnieken[211].

 

In de achttiende eeuw vond men wel een aantal statistieken over misdaad terug, maar er is geen spoor van grote kwantitatieve studies over deze materie. Het is echter maar een eeuw later dat deze studies doorbreken[212].

 

Lambert Adolphe Jacques Quetelet werd geboren in Gent op 22 februari 1796. Doctor in de wiskunde, eerste directeur van het observatorium te Brussel, astronoom en meteoroloog zijn maar enkele van zijn uitgeoefende beroepen[213].

 

Naast belangrijke fenomenen zoals huwelijk, zelfmoord en bedelarij neemt de misdaad een belangrijke plaats in in de onderzoeken van Quetelet. Net zoals Guerry probeerde Quetelet een aantal regelmatigheden te ontdekken binnen deze sociale fenomenen. Hij zocht dus analogieën tussen de parameters die het sociale leven determineren en de wetten die hij identificeert binnen de positieve wetenschappen[214]. Quetelet blonk uit in de statistieken over huwelijken, hij hield zich gedurende meer dan twintig jaar bezig met dit nupsialiteitsonderzoek en de resultaten van zijn onderzoek werden zeer nauwkeurig opgemeten[215].

 

'Le penchant au crime', of de mogelijkheid om een misdrijf te plegen, is voor Quetelet primordiaal. Niet enkel het moreel element was belangrijk in deze context, ook de verleiding om een misdrijf te plegen speelde een niet te onderkennen rol. Quetelet dacht echter dat deze twee elementen buiten de mens liggen. In zijn analyses bestudeerde Quetelet de verdeling van deze 'penchant au crime' onder de bevolking en deze analyse gebeurde aan de hand van correlaties tussen sociale en demografische factoren. Quetelet beschikte niet over een instrument dat hem toelaat om direkt de morele kwaliteiten te vinden, hij gaat eerder de oorzaken aan de hand van de effecten bestuderen. De effecten waren volgens Quetelet proportioneel aan de oorzaken en het bestaan van deze effecten doet veronderstellen dat de oorzaak effectief bestaat. Het is uit deze bevindingen dat hij komt tot zijn conclusies over de misdadigheid van de mens[216].

 

Quetelet ging er dus van uit dat er bij elke mens de mogelijkheid bestaat dat hij een overtreding in gedachten houdt. Op punt o van de grafiek is de waarschijnlijkheid tot het plegen van crimineel gedrag nihil. Deze waarschijnlijkheid stijgt naarmate men verder van punt o verwijderd geraakt en deze waarschijnlijkheid wordt een zekerheid bij punt i. De gebogen lijn oai is het aantal personen dat geconfronteerd wordt met elke mogelijkheid . Het maximum van personen, ab , heeft de mogelijkheid van ob om daadwerkelijk over te gaan tot het plegen van een misdrijf[217].

 

'Le penchant au crime' [218]

 

Quetelet wou eigenlijk de wetten die het sociale leven regelen zien te ontdekken. Door de studie van grote groepen wou hij komen tot een inventaris van deze wetten. Hij ontleende deze methode aan de natuurkunde en geeft aan zijn wetenschap de naam van sociale fysica. Dit is dan de wetenschap van de ‘gemiddelde mens’. Deze ‘homme moyen’ was een fictief wezen en de vertegenwoordiger van het sociaal systeem. Hij was de resultante van een aantal conservatieve krachten die het sociaal systeem stabiliseert. Het is dan door deze storende elementen dat het sociaal systeem kan evolueren. Quetelet gebruikt zijn notie van gemiddelde man samen met de perfecte man, deze twee zijn zelfs onderling omwisselbaar. Hij komt tot de conclusie dat ‘les épidémies sont devenues moins fréquentes (...) les fortunes particulières (...) tendens vers une certaine égalité (...) les crimes et les dévastations sont moins fréquentes (...) les prisonniers sont (…) traits avec plus d’ humanité (…)[219]’. Quetelet is ervan overtuigd dat de gemiddelde man op lange termijn door toedoen van verschillende krachten die het sociaal systeem controleren naar een hoger niveau zal evolueren[220].

 

 Quetelet onderkende het bestaan van een vrije wil. Sociale fenomenen zoals nataliteit, mortaliteit, nupsialteit en criminaliteit variëren niet door oorzaken van de natie noch door individuele oorzaken. Op dit vlak heeft de vrije wil weinig invloed[221].

 

Wat zijn nu de determinanten die leiden tot criminaliteit in een maatschappij?

 

Quetelet haalde het bestaan van een groot aantal verschillende oorzaken van diverse aard aan. Volgens hem was het zeer moeilijk om aan elk van de verschillende oorzaken een graad van belangrijkheid mee te geven. Wat zeer duidelijk en zeker was, is dat alle oorzaken zich situeren binnen de samenleving. Hij benadrukte de rol die opvoeding, welvaart, leeftijd en geslacht spelen, deze factoren kwamen bij Quetelet ook terug in andere statistische werken[222].

 

Waarom is de opvoeding zo belangrijk? Quetelet ontdekte een positieve relatie tussen het intellectuele niveau en het aantal beschuldigingen. Deze opvoeding ziet Quetelet, net zoals Guerry, als een morele opvoeding[223].

 

Is de armoede een directe criminogene oorzaak? Nee, zegt Quetelet. Een aantal zeer arme gebieden hadden een zeer hoge graag van moraliteit terwijl vooraanstaande gebieden een hoog percentage van veroordelingen kunnen hebben. Het was volgens hem niet de armoede die leidde tot criminaliteit maar de ongelijke verdeling tussen materiële mogelijkheden en behoeften die bepaalt of men overgaat tot het plegen van crimineel gedrag. Als men voortdurend in contact komt met luxe en sociale ongelijkheden is men volgens Quetelet meer geneigd tot het plegen van crimineel gedrag. Streken gekenmerkt door een stijgende industrialisatie en handel, waar bestaansmogelijkheden per definitie nihil zijn en waar een grote politieke commotie heerst, en die zich beroepen op de anonimiteit van de 'stad', zijn gevaarlijke steden. Deze streken kenmerken zich doorgaans door een stijgende criminaliteit[224].

 

 Het geslacht zag Quetelet als een heel belangrijke parameter. Met uitzondering van een aantal specifieke misdrijven komt hij tot de volgende conclusie. Zijn statistieken gaven een grotere verspreiding van crimineel gedrag bij mannen aan en zij zouden ook sneller overgaan tot het plegen van delinquent gedrag. Volgens Quetelet is deze discrepantie niet toe te schrijven aan het verschil in behandeling door de staat, de gedachte om een misdrijf te plegen zou bij een vrouw minder aanwezig zijn dan bij de man. De vrouw heeft een gevoel van schaamte die afwezig is bij de man en is volgens Quetelet fysiek veel zwakker om daadwerkelijk over te gaan tot delinquent gedrag. Ook zou het alcoholmisbruik veel minder aanwezig zijn bij vrouwen dan bij mannen[225].

Het genderaspect komt later uitgebreider aan bod.

 

De leeftijd speelde eveneens een rol. De leeftijd bepaalde de ontwikkeling van fysieke krachten, passies en eveneens de intellectuele en morele ontwikkeling. Volgens Quetelet was 'le penchant au crime' op zijn hoogtepunt op die leeftijd waar de krachten en passies eeneens hun maximum hebben bereikt[226].

 

Naast deze meest belangrijke oorzaken van criminaliteit haalde hij eveneens ras en klimaat aan als minder belangrijke oorzaken. In de zomer zouden er meer passionele misdrijven worden gepleegd, terwijl in de wintermaanden de nadruk ligt op het plegen van eigendomsdelicten[227].

 

In zijn criminaliteitsstudie maakte Quetelet gebruik van gerechtelijke statistieken. In het begin bevatten deze studies enkel gegevens over gepleegde misdrijven en over vervolgingen voor de desbetreffende rechtbanken. Zeer snel echter werden deze gegevens aangevuld met cijfers over door de autoriteiten gekende maar niet vervolgde misdrijven[228]. Quetelet hield ook rekening met de misdrijven die buiten vervolging blijven doordat ze niet gekend of opgelost geraken, het zogenaamde dark number. Hij vroeg zich af of deze statistieken, rekening houdend met de minpunten , wel van enig nut waren. Ze zijn inderdaad nuttig als men de waarden als relatief beschouwd en als men rekening houdt met de bestaande kloof tussen de werkelijke criminaliteit en de cijfers uit de gerechtelijke statistieken.

 

 

B. Edouard Ducpétiaux (1804-1868)

 

Edouard Ducpétiaux[229]

 

In september 1843 werd een Commissie naar de Leef – en Werkomstandigheden van de arbeidersklasse geïnstalleerd. Voor de leiding van deze commissie werd Ducpétiaux aangesteld. Zoals we vroeger gezien hebben had de burgerij alle voordelen gehaald uit de Franse Revolutie en werd door hen een criminaliseringspolitiek gevoerd die de snel groeiende massa verpauperden onder controle moest houden[230]. Deze Commissie onder leiding van Ducpétiaux had als belangrijkste taak het onderzoek naar huisvesting, voeding, gezondeheidstoestand en werkomstandigheden van de arbeidersklasse. Ook de veiligheid op de arbeidsplaats werd onderzocht. Door het grote analfabetisme onder de arbeiders werden zij zelf niet betrokken bij het onderzoek[231].

 

Het onderzoek dat door hen werd gevoerd heeft uiteindelijk geleid tot een wetsontwerp betreffende het verbod van industrie-arbeid voor kinderen jonger dan tien. In dit wetsontwerp werden ook verregaande arbeidsduurbeperkingen voor kinderen voorgesteld[232]. Dit wetsontwerp werd uiteindelijk niet ingediend.

 

Harde repressie en morele disciplinering was volgens de heersende burgerij de enige redding voor de arbeidersklasse. Deze arme klasse werd door de burgerij aanzien als gedegenereerd, instinctief en niet-opgevoed. Wat de eigenlijke oorzaken waren van deze verpaupering bleef voor de burgerij gelijk, ze stonden er niet bij stil want de sociaal-economische ordening werd niet in vraag gesteld[233].

 

Edouard Ducpétiaux, jurist van opleiding, wees op het feit dat bedelarij niet het gevolg was van luiheid[234], maar van een gebrek aan arbeid en voornamelijk ten gevolge van immoraliteit. Ducpétiaux was tegen de opsluiting van bedelaars in gevangenissen of werkhuizen en sprak zich uit tegen de mensonterende straffen. De oorzaak van het criminaliteitsprobleem lag volgens hem in de leef – en werkomstandigheden van de arbeidersklasse[235].

 

Ook Ducpétiaux stelde de heersende maatschappij niet in vraag. Hij was ervan overtuigd dat het individu moest aangepast worden aan de maatschappij, dit door heropvoeding en het bijbrengen van moraliteit. De overheid zou wel kunnen tussenkomen in de vorm van armenzorg[236].

 

Ducpétiaux haalde zijn bevindeingen uit de statistiek. Hij maakte tevens gebruik van de onderzoeksmethoden die ontwikkeld werden door Adolphe Quetelet[237]. Ook Quetelet ging er van uit dat de maatschappelijke organisatie de kiemen van de criminaliteit in zich draagt[238].

 

In 1843 begint Ducpétiaux met een onderzoek naar de fysieke en zedelijke toestand van de jonge arbeiders. Hij probeert een aantal oorzaken te zoeken voor de zwakke vrouwelijke positie op seksueel vlak. Het directe gevolg uit deze oorzaken is de algehele minderwaardigheid van de arbeidsters ten opzichte van de arbeiders[239]. De graad van onwetendheid[240] was veel groter onder de vrouwen, hun fysieke conditie was slechter[241] en hun inkomsten waren beperkter en onzeker. Deze factoren spelen dus zeker mee in het nadeel van de positie van de werkende vrouw tijdens de negentiende eeuw. Onder andere omwille van deze factoren vindt Ducpétiaux het niet verwonderlijk dat het merendeel van de ongehuwde moeders en bijna alle prostituées tot de arbeidersklasse behoorden[242].

 

Ducpétiaux hanteert één duidelijke stelling :

 

'het aantal onwettige geboorten, vondelingen en prostituées in een bepaalde streek of land is de beste indicator van de algemene toestand der werkende vrouwen in dat gebied[243].'

'La prostitution sauvait seule alors les femmes de la misère, aujourd'hui elle est encore souvent un supplément de salaire mais elle n'est plus du moins une nécessité. La misère, la domesticité, les garnisons et le célibat sont, sous ce rapport bien plus pernicieux que le travail des fabriques.[244]'

 

Uit deze verklaring kunnen we zien dat Ducpétiaux eigenlijk één van de eerste is die prostitutie ziet als arbeid, als een aanvulling op het salaris. Hieruit kunnen we toch afleiden dat het leven van de arbeiders erbarmelijk was, en dat alle inkomsten meer dan welkom waren. Die enorme lage lonen, chronische werkloosheid, dreigende bestaansonzekerheden vroegen een bijkomend inkomen dat een aantal vrouwen noodgedwongen[245] zochten in de prostitutie[246].

 

Ducpétiaux formuleerde een reeks van strenge maatregelen die ervoor moesten zorgen dat de prostitutie ingedijkt werd. Hij pleitte eveneens voor de oprichting van 'refuges'. Zo werd in Gent in 1848 een ‘maison de refuge et de préservation’ opgericht. Dit huis werd bestuurd door de Zusters van Liefde. Zij moesten er voor zorgen dat ‘gevallen vrouwen’ werden opgevangen en dat er een soort tehuis was voor aan hun lot overgelaten meisjes[247].

 

In 1830 werd Ducpétiaux Inspecteur-Generaal van het gevangeniswezen. Hem werd gevraagd orde en structuur te brengen in het gevangeniswezen. Op korte termijn slaagde hij er in de moraliteit binnen de gevangenismuren te verbeteren. Mannen en vrouwen werden terug gescheiden, er bevond zich stichtende en religieuze literatuur in de gevangenisbibliotheken, een aalmoezenier werd aangesteld en het corrupte gevangenispersoneel werd vervangen. Voor de eerste maal werden gegevens van gevangenen opgetekend en bijgehouden[248].

 

Hij gaf vooral een nieuwe dimensie aan gevangenisarbeid. De belangrijkste functie van de gevangenisarbeid verschoof van resocialiserend naar moraliserend. Sleutelbegrippen binnen de detentie waren discipline, stilte, afzondering, meditatie, godsdienstige en morele opvoeding[249].

 

C. Cesare Lombroso (1835-1909)

 

Cesare Lombroso[253]

 

 

Lombroso, geboren in Verona in 1835, was naast Garofalo en Ferri een aanhanger van de Italiaanse antropologische school[250]. Lombroso ziet misdadigers antropologisch bekeken als een aparte mensensoort. Een individu wordt namelijk geboren als misdadiger en is te herkennen aan verschillende uitwendige kenmerken, meer specifiek de kenmerken van de primitieve mens[251].

 

Garofalo sprak van natuurlijke misdrijven waar een psychische of morele anomalie met een duidelijke organische basis aan de oorsprong ligt[252].

 

Ferri heeft de leer van Lombroso vervormd, zonder evenwel de kern ervan te veranderen, en heeft er de invloed van milieufactoren aan toegevoegd. Elk misdrijf was volgens Ferri het resultaat van zowel individuele, fysieke als sociale factoren[254].

 

Lombroso ging er dus van uit dan men de misdadige aanleg van een individu kan afmeten aan lichamelijke kenmerken zoals de omvang van de schedel en de lengte van het haar. Deze tendens tot biologiseren zette hij steeds verder. Niet enkel het geslachtelijk leven maar het gehele lichaam moest naar zijn mening onder overheidscontrole komen. Hij ontwierp een model waar het niet-criminele lichaam aan moest voldoen. Met dit model voor ogen ging hij de 'normale' mens onderscheiden van de 'abnormale', 'criminele' mens. Individuen werden door hem prompt gebombardeerd tot misdadigers als ze afweken van zijn model. Bij wie nu een abnormaliteit werd geconstateerd moest onmiddellijk onttrokken worden aan de maatschappij[255]. Dit was zijn idee van preventieve misdaadbestrijding.

 

Volgens Altink vormde het werk van Lombroso de aanvang en tevens het dieptepunt van de criminologie. Volgens haar maakte de visie van Lombroso die wetenschap gevaarlijker dan de criminaliteit[256]

 

 

 Lombroso[257]

 

 

Lombroso paste zijn theorie eveneens toe op prosituees. In 1893 verscheen het boek 'De vrouw als misdadigster en prostituee' van Lombroso samen met Ferrero waarin de auteurs gebruik maken van de evolutieleer van Darwin. Hoe lager de levensvorm, hoe minder de misdadigheid[258]. Bij dieren vindt men nauwelijks misdaden terug. Bij de primitieven maakte hij een onderscheid tussen de primitieve man en de primitieve vrouw. De primitieve man staat hoger dan de vrouwelijke soort. Zij lijkt nog het meest op een aap. Ook haar seksualiteit zou dierlijk zijn. Mentaal hadden deze onbeschaafde creaturen de puberteit nog niet bereikt, maar lichamelijk zijn ze wel reeds vrouw. Het gemis aan schoonheid zal de primitieve vrouw compenseren door allerlei versieringen aan te brengen. Hierin ziet Lombroso dan de reden waarom prostituées zoveel make-up gebruiken.

 

 

Prostituées staan immers dichter bij de primitieve vrouw dan bij de normale vrouw. Naast meer make-up komen ook meer tatoeages voor bij hoeren[259]. Niet enkel de primitieve vrouw is minder ontwikkeld dan haar mannelijke tegenpool, ook de normale

vrouw is minder ontwikkeld dan de man. In alles zijn ze volgens Lombroso minder intelligent, dus ook in het plegen van misdrijven. Voor de meeste delicten zijn ze te dom, met uitzondering van de moordenaressen, zij zijn uitermate intelligent. Lombroso zegt ook dat zij vaak manwijven zijn. De meest voorkomende misdaad onder vrouwen is prostitutie[260].

 

Het primaire kenmerk van de hoer is morele idiotie, wat ook de reden is voor het prostitueren. Lombroso noemt geldnood en sociale ellende slechts een excuus. Naast de idiotie zijn de hoeren vaak ook schaamteloos. Ze generen zich enkel voor de verplichte medische controle op geslachtsziekten. Ook waren de meeste hoeren volgens hem dom[261]. Wat voor de prostituee een kenmerk van haar beroep is ziet Lombroso eerder als een karaktertrek[262]. Hoeren zijn van nature uit meer geneigd naar drankmisbruik, dansmanie en ijdelheid[263]. Hij vergeet echter dat er vaak van hen properheid en schoonheid verwacht wordt door hun klanten. Drinken en dansen is meestal ook een onderdeel van hun takenpakket. Nog een anomalie die Lombroso opviel was het feit dat er door prostituées zeer vaak verhuisd werd. De verklaring die hij aan dit gedrag gaf was wispelturigheid[264]. Het veranderen van woonplaats heeft naar ons mening een heel andere betekenis. Met de opkomst van het reglementarisme was er immers een verplichting tot het inschrijven in een politieregister. Deze inschrijving impliceerde heel wat[265]. De verhuiswoede van menig prostituée kan ook kaderen in het ontlopen van deze politiecontrole, om zo alles wat gedicteerd werd door de reglementaristen te ontlopen. Volgens Altink had deze verhuisdrang ook te maken met de wens van klanten om vaak 'nieuwe' meisjes te zien. Zij zouden meer in trek zijn[266]. Ook de weigering van Lombroso om de prostitutie als 'werk' te aanzien is kenmerkend aan zijn studie. Achterlijkheid en luiheid vormen de drijfveren van de prostituee[267]. Geldgebrek en de algemene sociale toestand van die tijd wordt door Lombroso over het hoofd gezien.

 

[268]

 

[269]

 

De hoer is een aparte mensensoort. Lombroso meent dit zelfs terug te vinden in lichamelijke kenmerken. Uit empirisch onderzoek constateert hij dat prostituées langere handen en kleinere voeten hebben dan gewone vrouwen. De meeste ligte vrouwen waren blond of ros. De schedels zijn onder de norm en de onderkaak is te groot[270]. Het hoeft geen betoog dat deze studie van Lombroso een blaam op zowel het beroep als de vrouw zelf vormde. Lombroso kreeg kritiek, niet op zijn theorie, maar op zijn werkwijze. Zijn tegenstanders vonden het immers niet ethisch dat hij zomaar politiearchieven consulteerde om 'misdadigers' te verzamelen die in aanmerking kwamen voor zijn metingen. Buiten deze kritiek werd niets anders van zijn theorie in vraag gesteld. Spoedig werd zijn werk zelfs vertaald[271].

 

 

Hoofdstuk 3. Vrouwen en crimineel gedrag.

 

In vele studies over vrouwen en strafbaar gesteld gedrag wordt gesteld dat vrouwen minder crimineel zijn dan mannen.Bruinsma oppert de gedachte dat vrouwen crimineler worden naarmate ze meer op mannen lijken in zowel fysiek als sociaal opzicht[272]. Deze stijging van criminele activiteiten naarmate men meer lijkt op de man vinden we ook terug in de geschriften van Lombroso. Hij ging er van uit dat vrouwen te dom waren om delicten te plegen, enkel moordenaressen waren intelligent. Zij waren dan ook vaak manwijven...[273].

 

De omvang van zowel de geregistreerde als de niet-geregistreerde criminaliteit van vrouwen is altijd lager geweest dan die van mannen[274].


[275]

 

 

[276]

 

Uit de gegevens die Zedner verzamelde kunnen we zeer duidelijk zien dat de omvang van de criminaliteit gepleegd door vrouwen aanzienlijk lager ligt dan die gepleegd door mannen. Pollak daarentegen is ervan overtuigd dat er nauwelijks of geen verschillen zijn en hij haalt hiervoor twee verklaringen aan[277].  Mannelijke functionarissen van politie en justitie zien vaak uit ridderlijkheid af van een eventuele arrestatie of vervolging van vrouwelijke verdachten. Deze 'ridderlijkheid' heeft natuurlijk een aantal gevolgen voor de inhoud van de gerechtelijke en politionele statistieken. Strafbaar gestelde feiten gepleegd door vrouwen worden hierdoor ondervertegenwoordigd. De verborgen criminaliteit bij vrouwen ligt dus veel hoger. Naast deze seponering door mannelijke ambtenaren vormt de bedrieglijke natuur van vrouwen een tweede verklaring voor de lagere criminaliteitscijfers. Kenmerkend voor vrouwen zijn feiten die niet makkelijk ontdekt worden zoals abortus, kindermoord en afpersing[278].

 

De meerderheid van de auteurs is echter van mening dat vrouwen minder deviant zijn dan mannen. Quetelet schrijft dat vrouwen in vergelijking met mannen meer schaamtegevoel hebben, afhankelijker zijn, meer teruggetrokken leven en minder lichaamskracht hebben[279]. Deze factoren zijn op hun beurt weer bepalend voor de neiging tot het plegen van crimineel gedrag[280]. Ook uit de grafieken kunnen we duidelijk het verschil zien in gender en plegen van criminele feiten.

 

Van Bemmelen schrijft: 'Aan een grotere variatiebreedte van het mannelijk intellect behoeft echter niet getwijfeld te worden en zowel in bonam als in malam parte is de man daardoor meer geneigd tot afwijkingen van de doorsnee. De man heeft een beschermende en verwekkende functie, de brouw een beschermde en ontvangende, het kind bewakende en behoedende functie. Uit de aard van zijn functie kan de man derhalve zorgelozer van zijn krachten uitdelen dan de vrouw. Hij staat vrijer, maar daardoor onverschilliger tegenover het leven. Hij kan het immers altijd opnieuw weggeven[281]'.

 

Een aantal auteurs verwachten een evenwicht tussen de geslachten met betrekking tot het plegen van crimineel gedrag als de sociale omstandigheden voor beide partijen gelijk worden. Bonger schrijft in zijn dissertatie dat er nauwelijks verschil in omvang van de criminaliteit tussen de geslachten zou zijn 'als het leven van vrouwen hetzelfde zou zijn als dat van mannen'[282].

 

Smart maakt in zijn werk een onderscheid tussen geslachtsspecifieke en geslachtsverbonden delicten. Geslachtsspecifieke delicten zijn delicten die uitsluitend voor mensen van een van beide geslachten kunnen worden gepleegd. Geslachtsverbonden delicten zijn die delicten die eerder met daders van het ene dan van het andere geslacht in verband worden gebracht[283].

 

In de omschrijving van het delict 'kindermoord' wordt specifiek de moeder als dader genoemd. Ook bij 'abortus provacatus' wordt de vrouw als dader beschouwd. Deze twee delicten zijn voorbeelden van geslachtsspecifieke delicten[284].

 

Voorbeelden van geslachtsverbonden delicten zijn winkeldiefstal, bedrog en prostitutie[285]. De delicten die verbonden worden met vrouwen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat het geen ernstige strafbare feiten zijn. Ook is er geen fysieke kracht nodig om de feiten te plegen. We noemen deze delicten dan vrouwendelicten omdat de vrouw in deze feiten een groter aandeel heeft dan in andere criminele daden[286].

 

Ook moeten we nog eens vermelden dat het percentage van vrouwencriminaliteit, weliswaar de officieel geregistreerde cijfers, zelfs bij de geslachtsverbonden delicten nergens de vijftig procent van het totaal aantal daders overschrijden. Absoluut en relatief plegen nog meer mannen vrouwverbonden delicten[287].

 

Het totaal aantal veroordelingen in Engeland tijdens de negentiende eeuw laat ons zeer duidelijk zien dat het aantal mannen dat wordt veroordeeld beduidend hoger ligt dan het aantal veroordeelde vrouwen. Of het nu ligt aan de ridderlijkheid van de man bij de strafrechtspleging of het zwakkere karakter van de vrouw, de cijfers spreken voor zich. Dezelfde conclusies zien we voor Gent tijdens onze onderzoeksperiode.

 

Het empirisch onderzoek van Isabel Rotthier geeft de volgende resultaten weer.

 

Arresthuis Gent (wanbedrijven)[288]

 

Vrouwen

Mannen

Totaal

% vrouwen

1827-1831

122

761

882

13.81%

1846-1847

489

2192

2681

18.24%

1856-1860

65

1029

1994

14.11%

Justitiehuis Gent (misdaden)

1827-1831

80

749

829

9.65%

1846-1847

23

202

225

10.22%

1856-1860

83

278

361

12.02%

Assisenhof (misdaden, politieke en persmisdrijven)

1827-1831

75

288

363

20.66%

1846-1847

15

95

110

13.64%

1856-1860

36

200

236

15.25%

 

Ook uit deze tabel kunnen we zeer duidelijk zien dat het aandeel van de vrouwen die een delict plegen veel lager ligt dan dat bij de man. Het percentage veroordeelde vrouwen is in het slechtste geval 20.66%

 

Een verklaring voor het beperkt aandeel in het totale criminaliteitspakket vinden we ook terug bij Zedner. Zij onderzoekt vrouwen en criminaliteit in het Victoriaans tijdperk in Engeland. In die tijd was het voor hen niet moeilijk om te verklaren waarom het aandeel van de vrouwen zo laag was. Zij stonden immers moreel veel hoger dan de man waaruit moet volgen dat zij zich veel beter gedragen. Ook het feit dat zij religieuzer zouden zijn dan mannen weerhield hen over te gaan tot deviant gedrag. 'There can scarcely be any doubt that the criminal and anti-social impulse is less strong in women than men[289].'

 

Later werd ook hier het gebrek aan fysieke kracht en de passiviteit van de vrouw beschouwd als factoren die meespeelden bij het overgaan tot delinquent gedrag. 'Undoubtedly the lack of physical power has as much to do with keeping down female crime as the want of will.... where the temptation is strong and the power sufficient, women are just as criminally inclined as man[290].'

 

 

Hoofdstuk 4. Het politioneel apparaat te Gent tijdens onze onderzoeksperiode

 

A. De lokale politie

 

De lokale politie staat onder rechtstreeks gezag van de plaatselijke burgemeester. Zij worden uitbetaald door de lokale autoriteiten. Het is dus zeker niet onlogisch dat er een associatie ontstaat tussen de activiteiten van de politie en de politieke strekking van de lokale overheid[291].

 

Gent was vooral om economische motieven sterk gekant tegen de Omwenteling van 1830. Tijdens de eerste tien jaar na de Omwenteling doet er zich in Gent een ware machtsstrijd voor, dit tussen de Orangistische burgerij en een minderheid van nationalisten. Deze verdeeldheid komt ook de organisatie en het dagelijks beheer van de gemeentepolitie niet ten goede.

 

Zoals we in deel twee konden zien was Gent tijdens de negentiende eeuw opgedeeld in vijf secties, met aan het hoofd een commissaris die werd bijgestaan door ongeveer vier agenten. Elke dag zorgde de hoofdcommissaris voor een rapport. In dit rapport, op basis van de verslagen van de commissarissen, werden de dagelijkse gebeurtenissen per sectie opgetekend. Deze verlagen maakten melding van diefstallen, herbergtwisten...[292].

 

Dagelijks werd door de politiecommissarissen gepatrouilleerd door de straten die tot hun sectie behoorden. Verdachte personen moesten worden geschaduwd en vaak werden ook verdachte kroegen bezocht[293]. De plaatselijke politie won ook inlichtingen in met betrekking tot gezochte personen. Als de burgemeester een dergelijk verzoek tot opsporing ontvangt, worden de commissarissen verzocht om in hun sectie de nodige opsporingsmaatregelen te nemen. Het resultaat wordt opnieuw overgemaakt aan de burgemeester, die op zijn beurt de betrokken diensten contacteert die vroegen om de inlichtingen[294].

 

Maandelijks stuurden de commissarissen van de verschillende secties een rapport naar de burgemeester met daarin een beoordeling van het gedrag van de verschillende agenten van hun sectie. Deze beoordelingen zijn meestal zeer mild voor de agenten en waren vrij kort[295].

 

Vanaf januari 1839 is de plaatselijke politie ook gelast met het toezicht op ex-gedetineerden. Ook de controle op de bordelen werd uitgeoefend door de stedelijke politie. Enkel geregistreerde bordelen werden toegelaten. Deze huizen moesten steeds de controle van de politiecommissaris toelaten[296].

 

Het Gents politiekorps werd tijdens onze onderzoeksperiode als onderbemand beschouwd.

 

B. De veldwachter

 

Het beroep van veldwachter vindt zijn oorsprong in de Middeleeuwen. een aantal gemeenschappen duidden in de zomer één of meerdere personen aan die over de oogst moesten waken. Dit gebruik bleef bestaan, ook in wetten en decreten. In 1791 wordt de 'Garde Champêtre' een vast begrip. In 1795 werd beslist dat er in elke landelijke gemeente van de republiek tenminste één veldwachter actief moest zijn. Het look zou uitbetaald worden door de lokale autoriteiten[297].

 

Doorheen de opeenvolgende bezettingen kreeg de veldwachter zijn uiteindelijk profiel van landelijke agent. er waren wel pogingen om het toezicht uit handen van de lokale overheid te nemen en te geven aan de centrale overheid. Het antwoord hierop was de invoering van een controleorgaan in 1819, de brigadier. Deze brigadier was de contactpersoon voor de provinciale overheid. Hij kon dan manschappen uit zijn eigen brigade[298] oproepen om misdrijven op te sporen om deze verdachte personen op te pakken en als de openbare orde werd verstoord[299]. Deze brigadier bezat geen macht, hij had zelfs een eigen dienstgemeente waar hij zijn werk uitvoerde. Voor de functie van brigadier werd een bijkomend loon uitgekeerd[300]. De pogingen tot centralisatie werden afgebroken in 1830, de gemeentewet van 1836 zal uiteindelijk weer alle macht met lokale aangelegenheden bij de gemeentelijke autoriteiten leggen[301].

 

De veldwachter is agent van de administratieve politie, officier van de gerechtelijke politie en agent van de openbare macht.

 

Als agent van de administratieve of gemeentelijke politie staat hij onder het gezag van de burgemeester. Zijn taak is toezien op de openbare orde. Elke inbreuk moet hij onmiddellijk rapporteren aan de gemeentelijke overheid. Aanvankelijk was dit niet de hoofdtaak van de veldwachter, toch zal de praktijk uitwijzen dat voor het grootste deel van zijn bezigheden, de veldwachter ingezet zal worden door de lokale autoriteiten voor ongeveer alle karweitjes die de gemeente ten goede komen[302].

 

Als agent van de gerechtelijke politie is hij belast met het vaststellen van misdrijven[303]. Deze bevoegdheid geldt slecht voor materies met betrekking tot landelijke misdrijven[304]. Ook is een autonoom optreden door de veldwachter onmogelijk[305]

 

Als agent van de openbare macht kan de veldwachter overgaan tot een aanhouding en kan hij deze persoon voor de vrederechter brengen bij betrapping op heterdaad[306].

 

C. De burgerwacht

 

Ook de burgerwacht vindt zijn oorsprong tijdens de Middeleeuwen. Onder de inwoners van de steden werden vanuit de gilden en broederschappen een aantal milities gevormd als de vrijheden en keures moesten verdedigd worden. Van zodra een sterk centraal bestuur op de voorgrond treedt, verliest de burgerwacht aan invloed[307].

 

In 1815 werd de burgerwacht bij wet ingevoerd in onze contreien. De wacht moest onmiddellijk worden georganiseerd. Ui burgers tussen de achttien en vijftig wet een onafhankelijk beroep werd de wacht gekozen. Arbeiders, huispersoneel en behoeftigen kwamen niet in aanmerking[308].

 

De verschillende gemeenten werden opgedeeld in drie klassen. Zo sprak men van gesloten gemeenten, open gemeenten met geconcentreerde woningbouw van meer dan 3000 inwoners en landelijke gemeenten met verspreide bewoning. In de eerste twee klassen was de wacht uitgerust met geweren en in de andere gemeenten liet de overheid sabels en pieken produceren. Onderhoud is op kosten van de gemeente. In 1827 wordt de garde bourgeoisie omgedoopt naar garde communale of schutterij. Zij moesten nu in gemeenten met meer dan 2500 inwoners instaan voor de openbare orde en in oorlogstijd de vijand verslaan[309].

 

In 1830 breken er onlusten uit die zeer duidelijk de slechte organisatie van de wacht laat zien. Een aantal burgers beslist zelf de orde te handhaven, nadat politie noch leger blijk gaven van vastberadenheid in hun optreden. Met de officieren van de Schutterij werd de organisatie van een burgerwacht verder uitgewerkt. Schermutselingen werden manu militari de kop ingeduwd. In de grotere steden worden nu wachten opgericht die de belangen van de burgerij moesten beschermen tegen plunderingen door het volk[310].

 

Het korps maakt geen deel uit van het leger doch is op militaire leest geschoeid. In artikels 122 en 123 van Hoofdstuk V van de Grondwet[311] komt de belangrijkheid van het korps tot uiting:

 

'... La force publique étant toute dans les mains du pouvoir, il faut un contrepoids en faveur du pays. Il est donc indispensable d'organiser une force intérieure qui puisse devenir au besoin une armée pour le maintien de nos institutions comme pour la défense du territoire. Cette force intérieure est la Garde Civique.[312]'

 

Bij onlusten en invallen werd de burgerwacht vaak ingeschakeld, de gendarmerie werd vaak als te provocerend beschouwd en de Gemeentewet van 1836 benadrukte de verantwoordelijkheid van deze burgerwacht bij de ordehandhaving. De politie werd bij 'speciale aangelegenheden' vaak te licht bevonden[313].

 

Geleidelijk boette het korps aan belang in. Zeker na het vredesverdrag met Nederland[314] was de bedrijvigheid van de burgerwachten stilgevallen. De dreiging was weg en de nood aan bescherming was veel minder geworden. Vele afdelingen van de burgerwacht bestanoden vanaf nu enkel nog op papier. Ze waren niet meer operationeel. In een aantal grote steden bleef de Garde actief, zonder een al te belangrijke rol te spelen. De wacht bestond immers uit vrijwilligers uit de burgerij. In tijden als de eigendommen van deze groep mensen in gevaar waren vonden ze het noodzakelijk om zich te groeperen om dit te beschermen. Nu alle gevaar geweken was en de eigendommen in veiligheid waren, was een wacht niet meer nodig[315].

 

D. De gendarmerie

 

De voorgeschiedenis van de Rijkswacht ligt in het Ancien Régime. Diverse marechausseekorpsen waren toen belast met militaire politieopdrachten. Na verloop van tijd werd de rijkswacht ingeschakeld voor de beveiliging van de burgers. In 1798 werd eigelijk de basis gelegd voor de rijkswacht. De verschillende wetten en decreten werden toen gecombineerd in één overkoepelende wet: de wet van 28 Germinal jaar VI[316].

 

Deze wet vormt de basis voor de verdere uitbouw van het korps[317]. Zo werden in deze wet de taken en bevoegdheden opgesomd. Ook de lanen werden hierin besproken. Bij het vertrek van de Fransen heerste er in België chaos. Deze chaos werd nog meer in de hand gewerkt door de aanwezigheid van grote legers. De overgebleven Franse gendarmerie was vertrokken met de legers van Napoleon. Burgerwachten werden overal opgericht om de plunderingen tegen te gaan.De commissarissen van de geallieerde mogendheden beslisten uiteindelijk om over te gaan tot de installatie van een politiemacht, die opnieuw de naam 'marechaussee' zou dragen[318].

 

Dit korps moest opnieuw de orde in een bijna bestuurloos gebied herstellen. De bevoegdheden van het korps waren velerlei. Zo waren de algemene politietaken de belangrijkste functie. Deze politietaken werden hen opgedragen door ofwel de militaire ofwel de burgerlijke overheid. Ordehandhaving was de uiteindelijke doelstelling[319].

 

Voor de rekrutering deed men een beroep op vrijwilligers. De vereiste was wel dat men kon lezen en schrijven. Ook moest een bewijs van goed gedrag en zeden kunnen worden voorgelegd. Ex-militairen kregen de voorkeur. Door onder andere een groot gebrek aan fondsen verliep de rekrutering niet zo vlot[320].

 

Bij de onlusten in België tijdens de onafhankelijkheidsstrijd was het opvallend dat de openbare macht nauwelijks tussenbeide komt. Eén deel van de marechaussee sloot zich aan bij de oproerige gemeente, terwijl een ander deel zijn post verliet en vluchtte naar Nederland[321]. Met de overschot van het korps werd na de Omwenteling in 1830 een nieuw korps opgericht. Het korps zal door een wet worden georganiseerd. In de praktijk bleven de oude bepalingen van kracht[322].

 

De overheid ijverde voor een stevig uitgebouwd korps. Over het algemeen was men ook tevreden over het werk van de Gendarmerie. Langs diverse zijden werd er wel gesmeekt om meer personeel en middelen. Zou het korps nog effectiever te werk kunnen gaan[323].

 

 

Hoofdstuk 5. Het gevangenissenwezen en strafrechtelijk beleid.

 

Het begin van de negentiende eeuw was de periode van het klassieke strafrecht. Het strafwetboek was het enige instrument in de strijd tegen de criminaliteit. Het aantal incriminaties was beperkt en alle strafbare feiten konden nog worden opgespoord, vervolgd en berecht[324]. De strafrechtsbedeling bestaat uit vijf verschillende stappen. De eerste stap is de eigenlijke strafwet. Deze strafwet komt tot stand via de wetgever. In de strafwet worden alle handelingen omschreven die in strijd zijn met de gangbare maatschappelijke normen. De opsporing, als tweede pijler, is het werk van de politie. Overtredingen worden opgespoord en vervolgt. De vervolging, als derde stap is de taak van het openbaar ministerie. De straftoemeting, als vierde pijler, wordt uitgesproken en opgelegd door een rechter. De uiteindelijke strafuitvoering, als laatste stap in de strafrechtsbedeling, gebeurt onder leiding van de minister van Justitie en het Directoraat-generaal Strafinrichtingen[325]. In onze periode was er nog geen nood aan een effectief opsporings- en vervolgingsbeleid. Het opportuniteitsbeginsel moest nog niet worden toegepast. Alle strafbaarstellingen stonden in het Strafwetboek en vormden nog een overzichtelijk geheel. Alle misdrijven werden vervolgd omdat het ook mogelijk was om effectief alle misdrijven te vervolgen. Ook van een straftoemetingsbeleid was nog niet echt sprake. Verzachtende omstandigheden werden nog niet toegepast en in de wit kon met kiezen tussen een minimumstraf en een maximumstraf. Ook het uitvoeringsbeleid was nog niet echt aanwezig. Alle opgelegde straffen werden integraal uitgevoerd.

 

Het strafrecht is niet neutraal. Het weerspiegelt de heersende waarden en normen binnen de samenleving en deze normen staan in relatie met de sociale en economische waarden binnen de maatschappij. Het strafrecht is dus het resultaat van een keuze op een bepaald rechtsgoed te beschermen, te normeren en in geval van een overtreding, te vervolgen en te sanctioneren[326]. De bestaande politieke machten geven hun inhoud aan het strafrechtelijk beleid. Deze politieke machten worden dan op hun beurt beïnvloed door de heersende economische toestand binnen de maatschappij. Het strafrecht in onze Nachtwakersstaat van de negentiende eeuw was eigenlijk een instrument van de burgerij om haar eigen economische dominante positie  te behouden. Waarden en normen die deze dominante positie in het gedrang konden brengen werden prompt strafbaar gesteld.

 

In het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstonden er nieuwe sociaal-economische verhoudingen en waren er een aantal politieke verschuivingen. de nachtwakersstaat en het doctrinair liberalisme werden stilaan verlaten, het strafrecht kreeg een andere functie en het strafrechtelijk beleid kreeg een nieuwe inhoud[327].

 

 

Hoofdstuk 6. Specifieke criminaliteitstheorieën m.b.t. ons empirisch onderzoek

 

Prostitutie wordt in heden en verleden vaak behandeld in verband met criminaliteit, hoewel het prostitueren niet onder de noemer van strafbaar gestelde gedragingen valt. Het waren echter mannen die zich als eersten verdiepten in het fenomeen[328]. Tijdens onze onderzoeksperiode worden we ook geconfronteerd met een als het ware door mannen ingestelde heksenjacht naar deze vrouwen. Zo werd het reglementeringssysteem uitgedokterd door een man, namelijk Parent-Duchâtelet, de zoektocht naar verboden ontuchthuizen gebeurde vaak door mannen uit de ordediensten, de medische controle werd verricht door mannelijke geneesheren, niettegenstaande het feit dat het cliënteel van de vrouwen hoofdzakelijk uit mannen bestond!

 

We hebben uit ons empirisch onderzoek kunnen vaststellen dat vooral wijk I in Gent oververtegenwoordigd was. Deze wijk is de buurt van de Veldstraat en zijn omstreken. Als we dit nu vergelijken met de huidige situatie zien we dat de buurten volledig gedraaid zijn. Het 'Zuid' is nu de prostitutiebuurt van Gent terwijl de Veldstraat en omstreken nu bekend staan als winkel en wandel centra. tijdens onze onderzoeksperiode was het dus omgekeerd.

 

We kunnen op deze gevonden vaststellingen de theorie van Burgess toepassen. Wat zegt deze theorie? Volgens hem is de stad opgebouwd uit een reeks natuurlijke, sociale gebieden. Deze gebieden zijn ontstaan onder invloed van stedelijke processen en de economische ontwikkeling[329].

 

Het onderzoek handelt wel over doorsnee Noordamerikaanse steden, toch gaan we de theorie overzetten naar onze negentiende- eeuwse stad.

 

De stad bestaat volgens Burgess uit vijf belangrijke natuurlijke gebieden. Deze gebieden vormen concentrische zones rond het centrum. Deze theorie gaat enkel op voor steden waar de industrie bloeit, waar er een bevolkingsstijging is en waar er geen grote natuurlijke barrières zijn[330].

Criminaliteit en deviant gedrag nemen af naarmate men zich verwijdert van de eerste zone[331].

 

Hoe kunnen we nu deze theorie overzetten naar onze onderzoeksstad?

 

Het negentiende-eeuwse Gent voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor deze theorie. Zo kende Gent een economische bloei. Ook de bevolking steeg, niet alleen door het stijgende nataliteitscijfer, ook de immigratie van platteland naar stad speelde hierin een belangrijke rol. In Gent bevinden zich geen grote natuurlijke barrières.

 

Zoals we reeds vroeger vermeld hebben, was Gent onderverdeeld in 5 verschillende zones met elk een andere politiecommissaris aan het hoofd. Deze zones hebben niets te maken met de zones uit de theorie. Onze bestaande zones zijn historisch gegroeid en vergemakkelijken de ordehandhaving.

 

In wijk 1 bevindt zich de grootste concentratie van prostituees. Onze wijk 1 bevindt zich naar onze mening in zone twee van de concentrische zone theorie. We weten dat de hoerenbuurten hier gesitueerd zijn, wat meestal wijst op een soort van degeneratie van de buurt. Eén echt centrum kunnen we niet distilleren uit de kaart van Gent. De beluiken van Gent waren verspreid over bijna de ganse stad. Rond de Bandijnberg bevond zich de Bataviawijk. De cité's met beluiken kunnen we eveneens beschouwen als zone twee. De rand van Gent is dan weer zone 4 en 5.

Omdat we geen exacte criminaliteitsgegevens hebben met betrekking tot de Gentse prostituees, kunnen we geen sluitend beeld geven over andere criminaliteitstheorieën in relatie met prostitutie. Zoals we reeds vroeger vermeld hebben, is volgens Isabelle Rotthier het aantal veroordeelde prostituees zeer laag. Prostitutie zelf was immers niet strafbaar. Zolang ze zich hielden aan de vooropgestelde regels van de reglementen waren er naar onze mening weinig problemen. In onze lijst van 1846-1857 vinden we één prostituee die ontslagen is uit de gevangenis. Waarom en hoe lang ze gezeten heeft is ons niet duidelijk.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[177] Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 1

[178] Pires, A.P., Le débat inachevé sur le crime: le cas du congrès de 1950., Déviance et Société, 1979, 3, 1, 28-29. uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 1

[179] Het materieel strafrecht is het geheel der rechtsregels waardoor bepaalde menselijke gedragingen strafbaar worden gesteld en gesanctioneerd. Twee begrippen, misdrijven en straffen, staan hierbij centraal. Het formeel strafrecht of strafprocesrecht kunnen we definiëren als het geheel van procedurele spelregels volgens welke het materieel strafrecht wordt toegepast. uit : Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1998, p. 2

[180] Het strafwetboek bestaat uit twee boeken. In Boek I zijn de algemene beginselen inzake misdrijven en hun bestraffing uiteengezet. Boek II bevat de opsomming van de afzonderlijke misdrijven en hun sancties. Het strafwetboek werd opgesteld in het Frans. Tot de wet van 10 juli 1964 was deze Franstalige tekst de enige authentieke versie, hoewel er sinds 1898 een afficieuze Nederlandstalige vertaling in omgang was. . uit : Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1998, pp. 47-48

[181] Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1998, pp. 11-12

[182] Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 2

[183] Hebberecht, P., op. cit., p. 3

[184] Tappan, P., Crime, justice and correction, New York, Mc Graw-Hill, 1960, p. 10 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 2

[185] Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 4

[186] Yamarellos, E. en Kellens G., Le crime et la criminologie. 1. De 'adultère' à ' jeux de hasard'., Verviers, Marabout, 1970, p. 105 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 4

[187] Garofalo, R., La criminologie. Etude sur la nature du crime et la théorie de la pénalité., Paris, Alcan, 1890 (1885), pp. 1-55 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 5

[188] id.

[189] id.

[190] supra

[191] Van Bemmelen, J.M., Criminologie. Leerboek der misdaadkunde., Zwolle, Tjeenk Willink, vierde druk, 1958, p. 16 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 7

[192] Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 7

[193] id., p. 8

[194] ibid.

[195] Deze stromingen zijn kritische reactieve misdaaddefinities.

[196] Wordt omschreven vanuit een radicaal normatief standpunt.

 Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 9

[197] Goode, E., Deviant behavior. An interactionist approach., Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1978, pp. 133-143 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 9

[198] Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 10

[199] Quinney, R., The social reality of crime., Boston, Little, Brown, 1975, p. 15 uit Hebberecht, P., Criminologie, RUG, academiejaar 1999-2000, p. 11

[200] Hebberecht, P., op. cit., p. 12

[201] Hebberecht, P., op. cit., p. 12

[202] id.

[203] ibid., p. 14

[204] Square of crime, uit Hebberecht, P., Historische Criminologie, Cursus Criminologische wetenschappen, 1999-2000, uit notities.

Hebberecht, P., Historische Criminologie, Cursus Criminologische wetenschappen, 1999-2000, uit notities.

[206] http://www.tld.jcu.edu.au/hist/stats/quet/quet10.htm

[207] Van Kerckvoorde, J., Histoire de la criminologie française, Statistique criminelle et statistique morale au XIXième siécle, L' Harmattan, Paris, 1994, p.253

[208] loc.cit.

[209] http://www.tld.jcu.edu.au/hist/stats/quet/quet10.htm

[210] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 253

[211] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 254

[212] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 254

[213] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 257

[214] loc.cit.

[215] Helin, E., Kellens, G., Quetelet, la morale et la statistique, Deviance et Société, 8, I, p. 5

[216] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 259

[217] Quetelet, A., Sur la statistique morale et les principes qui doivent en former la base, Déviance et Société, 1984, 8, I, pp. 20-21

[218] id.

[219] Quetelet, A., Du système social et des lois qui le régissent., 1848, Paris, Guillaumin, pp. 260-261

[220] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 260

[221] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 260

[222] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 261

[223] ibid.

[224] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 261

[225] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 262

[226] Van Kerckvoorde, J., op. cit., p. 262

[227] ibid.

[228] ibid.

[229] Figuur uit : Steverlynck, C., Kleine martelaars, p. 113

[230] Vanderbeken, T., Penologie, RUG, 1999-2000, p. 19

[231] id.

[232] Vanderbeken, T., op.cit., p. 19

[233] id.

[234] Werd door Vilain XIIII beschouwd als de belangrijkste reden van bedelarij. Hij beschouwde de criminelen, waaronder dus bedelaars en landlopers ressorteerden, als leeglopers. Uit Vanderbeken, T., op.cit., p. 16

[235] Vanderbeken, T., op.cit., p. 19

[236] id.

[237] infra.

[238] Vanderbeken, T., op.cit., p. 20

[239] Keymolen, D., Ongewenst seksueel gedrag op de werkplek in het 19de eeuwse België, Leuven, KADOC, p. 17 ev.

[240] Deze graad van onwetendheid is kleiner bij geschoolden.

[241] Voor sommige beroepen werd dit echter een voordeel.

[242] Keymolen, D., op. cit., p. 18

[243] Ducpétiaux, E., De la condition physique et morale, I, pp. 314-315

[244] ibid., p. 315-317

[245] We willen zeker niet zeggen dat alle prostituées noodgedwongen dit beroep uitoefenden. Vaak werden ze als het ware verplicht omwille van financiële moeilijkheden. Een aantal vrouwen kozen naar onze mening doelbewust voor dit beroep.

[246] Keymolen, D., op. cit., p. 25

[247] id.

[248] Vanderbeken, T., Penologie, RUG, 1999-2000, p. 21

[249] id.

[250] Hebberecht, P., Criminologie, cursus, universiteit Gent, Vakgroep Strafrecht en Criminologie, 1999-2000, p. 41-42

[251] id.

[252] op.cit., p. 42

[253] Figuur uit : http://www.epub.org.br/cm/n01/frenolog/lombroso.htm

[254] ibid.

[255] Altink, S., Huizen van illusies. Bordelen en prostitutie van middeleeuwen tot heden., uitgeverij Veen, Utrecht/Antwerpen, 1983, p. 177

[256] loc.cit.

[257] figuur uit : http://www.tld.jcu.edu.au/hist/stats/lomb/index.htm

[258] ibid.

[259] ibid.

[260] op.cit., p.178

[261] op. cit., p. 180

[262] loc.cit.

[263] loc.cit

[264] loc.cit.

[265] infra

[266] loc.cit.

[267] id.

[268] Figuur uit Steverlynck, C., op. cit., p. 184

[269] Figuur uit : Steverlynck, op. cit., p. 184

[270] op.cit., pp. 180-181

[271] op.cit., p. 182

[272] Stad Gent, Bevolkingsregister

[272] Bruinsma, G., Leeuw E., Vrouw en criminaliteit: vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit. Boom, Meppel, 1987, p. 11

[273] infra

[274] ibid. We komen hier nog op terug.

[275] Zedner, L., Women, crime, and custody in Victorian England, Oxford, Clarendon Pres, 1991, p. 304

[276] Zedner, L., Women, crime, and custody in Victorian England, Oxford, Clarendon Pres, 1991, p. 305

 

[277] Pollak, O., The criminality of women, New York, Barnes, 1961, pp. 10-11

[278] id.

[279] Bruinsma, G, Leeuw E., op cit., p. 12

[280] infra

[281] Van Bemmelen, J., Criminologie, leerboek der misdaadkunde, Zwolle, Tjeenk Willink, 1958, 4de druk, p. 254

[282] Bruinsma, G, Leeuw E., op cit., p. 14

[283] Smart, C., Women, crime an criminology: a feminist critique., Londen, Routledge & Kegan Paul, 1976, p. 6 ev. uit Bruinsma, G., op cit;, p. 15

[284] Bruinsma, G., op cit;, p. 15

[285] Prostitutie is in ons land niet strafbaar.

[286] id

[287] Voor prostitutie is dit weliswaar anders, maar dit is geen delict in de zin van het strafrecht. Uit: Bruinsma, G., op cit;, p. 15

[288] Rotthier, I., p. 42

[289] Zedner, L., Women, crime and custody in Victorian England, Oxford, Clarendon Press, 1991, p. 23-24

[290] ibid., p. 25, zoals we eveneens zagen bij Quetelet...

[291] Foutré, G., Een onderzoek naar de werking van het Belgische politionele apparaat 1830-1848., Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Promotor H. Balthazar, 1984-1985, p. 44

[292] Foutré, G., Een onderzoek naar de werking van het Belgische politionele apparaat 1830-1848., Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Promotor H. Balthazar, 1984-1985, p. 46

 

[293] Dit natuurlijk in het kader van de verplichte registratie van prostituees. Foutré, G., op cit., p. 47

[294] id.

[295] Stadsarchief Gent, Fonds R. nr. 108 uit Foutré, G., Een onderzoek naar de werking van het Belgische politionele apparaat 1830-1848., Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Promotor H. Balthazar, 1984-1985, p. 47

[296] Stadsarchief Gent, Fonds R. nr. 761

[297] Bastiaen F;, De veldwachter in het spanningsveld van autoriteit en solidariteit (Gent-Eeklo 1830-1914), Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG 1984, promotor J. De Belder, pp 5-8

[298] De verschillende veldwachters uit de gemeenten die samengevoegd waren tot één brigade.

[299] Foutré, G., op cit., pp. 64-66

[300] Bastiaen, F., op cit., pp. 141-154

[301] Foutré, G., op cit., p. 65

[302] Bastiaen, F., op cit., p. 426

[303] overtredingen, wanbedrijven en misdaden

[304] Voor andere misdrijven is de veldwachter slecht gemachtigd inlichtingen te verstrekken.

[305] Bastiaen, F., op cit., p. 427

[306] Bastiaen, F., op cit., p. 426-427

[307] Foutré, G., op cit., p. 70

[308] Foutré, G., op cit., p. 71

[309] Foutré, G., op cit., p. 72

[310] Foutré, G., op cit., pp. 73-74

[311] Opgesteld door het Nationaal Congres op 24 juli 1831.

[312] Verhaegen, G., Les institutions militaires belges, in 'Histoire de la Belgique contemporaine', deel 2, Brussen, 1929, p. 389 uit Foutré, G., op cit., p. 76

[313] Foutré, G., op cit., p. 75

[314] in 1839

[315] Foutré, G., op cit., p. 76-77

[316] Foutré, G., op cit., pp. 85-106

[317] In België wordt pas in 1957 een nieuwe wet afgekondigd die deze materie regelt.

[318] Foutré, G., op cit., p. 91

[319] id.

[320] id.

[321] idid;, p. 96

[322] id.

[323] ibid., p. 107

[324] De Ruyver, B., Strafrechtelijk beleid, cursus RUG, 2000-2001, p. 1-2

[325] De Ruyver, B., Strafrechtelijk beleid, cursus RUG, 2000-2001, p. 2

[326] op cit, p. 1

[327] op cit, p. 4

[328] Bruinsma, G., Leeuw E., Vrouw en criminaliteit: vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit. Boom, Meppel, 1987, p. 11-12

[329] Park, R.E., e.a., The City, University of Chicago Press, 1967, pp. 105-110

[330] Hebberecht, P., Theoretische criminologie, cursus, Universiteit Gent, vakgroep Strafrecht en Criminologie, academiejaar 1999-2000, p. 108

[331] Hebberecht, P., Theoretische criminologie, cursus, Universiteit Gent, vakgroep Strafrecht en Criminologie, academiejaar 1999-2000, p. 108