Politieke kennis in Vlaanderen. Een comparatieve studie van 16-jarigen en stemgerechtigden. (Tine Polfliet)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

Vele onderzoekers zijn het eens over de meerwaarde die de politieke kennis de democratie bijbrengt.  Politieke kennis zorgt ervoor dat burgers hun ware belang leren kennen, dit kunnen plaatsen in het politieke landschap om vervolgens hun rol als burger in het democratisch bestel waar te maken door hun stem tijdens verkiezingen te uiten.  We hebben ons in deze verhandeling specifiek gericht naar de toekomstige burgers en de belangrijke taak die hen te wachten staat in het aanduiden van de kandidaat of partij die hun mening het best vertegenwoordigt.  Er werd onderzocht hoe het met de politieke kennis van de jongeren gesteld is en eveneens belangrijk, op welke manier zij de politiek benaderen.

     In dit thesisonderzoek was het grotendeels de bedoeling om het verschil in politieke kennis tussen de 16-jarigen, 18-jarigen en de oudere volwassenen in kaart te brengen.  We doen dit naar aanleiding van de discussie omtrent stemrecht voor 16-jarigen.  Weten 16-jarigen wel genoeg over de politiek om hun verantwoordelijkheid als burger in de politieke samenleving ten volle te kunnen opnemen?  Deze vraag wordt dikwijls in de verf gezet in deze discussie, voornamelijk door volwassenen.  Weet deze laatste groep het dan zoveel beter als het over politiek gaat?  Stel dat dit het geval is, is 18 jaar dan wel een geschikte leeftijd om te gaan stemmen?  We hebben vastgesteld dat er inderdaad grote verschillen zijn tussen deze drie leeftijdscategorieën.  De wat oudere volwassenen weten meer over politiek dan de schoolgaande 18-jarigen.  Uit vorig onderzoek blijkt dat de politieke kennis van de volwassenen eveneens sterk afwijkt van wat het ideaal voorschrijft, maar is toch beduidend hoger in vergelijking met de 18-jarigen.  Deze 18-jarigen blijken vervolgens op hun beurt een grotere politieke kennis te hebben dan de 16-jarigen in deze steekproef.  Op twee jaar tijd blijkt aldus de politieke kennis bij onze respondenten sterk te zijn gegroeid.  Ook als we via een regressieanalyse proberen na te gaan welke factoren een impact hebben op de politieke kennis van de respondenten, merken we op dat het jaar waarin de respondent zich bevindt een belangrijke verklaring is voor zijn politieke kennis.  We kunnen aldus de vaststelling van Torney Purta e.a. over het verschil in politieke kennis tussen de 14-jarigen en 18-jarigen ook toepassen op onze 16-jarigen en 18-jarigen: hoe ouder de jongeren, hoe groter hun politieke kennis.  Op basis van de bevindingen uit dit jongerenonderzoek moeten we ons toch wel vragen stellen over het doorvoeren van stemrecht voor 16-jarigen.  Indien de 16-jarigen zouden kunnen gaan stemmen is dit, alvast in deze steekproef, zeker niet gebaseerd op een goed geïnformeerde stem.

     Om een volledig beeld te schetsen van de jongeren als politiek wezen, leek het ons noodzakelijk om na te gaan of er eveneens verschillen werden waargenomen in hoe de vierdes en de zesdes met de politiek omgaan.  We ontdekten dan ook een kloof in politieke maturiteit tussen deze twee groepen.  Zo hebben de zesdes ten opzichte van de vierdes een duidelijkere politieke mening, discussiëren ze veel meer over de politieke actualiteit die ze dan ook in grotere mate volgen en tonen ze tot slot een grotere participatiebereidheid.  Wat in ieder geval volgens dit onderzoek geldt, is dat de zesdes zich overduidelijk meer betrokken voelen bij de politiek dan de vierdes en daarom ook meer geschikt zijn om voor de eerste keer hun politieke stem uit te brengen in vergelijking met de 16-jarigen.  Kortom, voor wat de discussie over stemrecht voor 16-jarigen betreft is het duidelijk: zowel de politieke kennis als de politieke betrokkenheid van de 16-jarigen in deze steekproef blijken lager te zijn dan bij de 18-jarigen.  Aangezien het democratische ideaal toch een bepaalde verantwoordelijkheid van de participerende burger vereist, kunnen we dus concluderen dat het doorvoeren van het stemrecht voor 16-jarigen geen goede zaak zou zijn.

     Een andere belangrijke vaststelling die we kunnen maken heeft te maken met de samenhang tussen politieke kennis en politieke betrokkenheid.  Zo zullen leerlingen die maar weinig over politiek weten bijna vijf keer meer blanco stemmen dan leerlingen met een grote politieke kennis.  Leerlingen met een grotere politieke kennis zullen meer over politieke materies discussiëren en zijn dan ook meer bereid om tijdens verkiezingen te participeren.  Samenvattend kunnen we zeggen dat een hogere politieke kennis overduidelijk tot een grotere politieke betrokkenheid leidt.  We willen dit toch even onderstrepen om het belang van politieke vorming in het onderwijs te benadrukken.  Indien politieke vorming effectief tot een grotere politieke kennis leidt, dan is het zeker de moeite waard voor de overheid om dit beleid te promoten en de burgerschapsvorming door te voeren.  In deze steekproef zien we dan ook dat meer politiek in de les effectief leidt tot een grotere politieke kennis, maar hier komen we later op terug.  Door politieke vorming worden er aldus niet alleen goed geïnformeerde, maar ook betrokken burgers gecreëerd. 

     Aangezien de leefwereld van de 16-jarigen en 18-jarigen in eerste instantie toch sterk homogeen is, lijkt het ons interessant om in dit besluit op zoek te gaan naar de oorzakelijke factoren die een verklaring kunnen bieden voor de grotere politieke kennis en betrokkenheid bij de zesdes in deze steekproef.  Een hypothese die we hieromtrent kunnen maken heeft te maken met de stemplicht.  Misschien is het feit dat de leeftijd nadert waarop de jongeren voor de eerste maal hun stem mogen uitbrengen op zich voldoende om een grotere interesse te tonen voor het politieke leven.  Indien dit het geval is, zou stemrecht voor 16-jarigen toch nog te verdedigen zijn.  Zo zouden de jongeren zich vroeger engageren en interesseren in de politiek.  Deze hypothese kan stof voor verder onderzoek zijn.  Zo zou er aan de 16-jarigen kunnen gevraagd worden of ze bereid zijn om extra moeite te doen opdat ze een goede, politieke stem zouden uitbrengen.  Natuurlijk is het zich voorwenden dat men dit zou doen en het zich effectief inzetten om de politiek te volgen twee verschillende dingen.  Een andere manier is misschien om aan de 18-jarigen de vraag te stellen of deze jongeren zich voorbereiden om hun stem uit te brengen.  Stel dat dit het geval is zou dit kunnen wijzen op een groter engagement, juist doordat de kans zich voordoet om te participeren tijdens verkiezingen.

     Ook een ander element kan verantwoordelijk zijn voor het verschil in interesse tussen de vierdes en de zesdes.  Het is mogelijk dat politici zich bewust zijn van het feit dat er zich bij iedere verkiezing nieuwe, jonge kiezers onder de burgers vertoeven.  Om naar hun politieke stem te dingen is het denkbaar dat de politici de 18-jarigen zullen proberen te benaderen en dus ook meer aandacht hebben voor de leefwereld van deze leeftijdsgroep.  Politici zouden bijvoorbeeld kunnen inspelen op de onzekerheden van de 18-jarigen naar de toekomst toe: gaan werken of verder studeren, het leren op eigen benen staan na de middelbare school etc. Het is misschien interessant voor volgend onderzoek om na te gaan wat het effect is van een grotere belangstelling in de leefwereld van de jongeren door de politici met hun kiescampagnes en programma’s.  Zou dit een effect hebben op de politieke interesse en dus een grotere politieke kennis en betrokkenheid van de jongeren met zich meebrengen?  Het omgekeerde is natuurlijk ook boeiend om te onderzoeken: leidt een betere kennis van de leefwereld van de politici tot een grotere politieke interesse bij de jongeren?  Indien dit het geval zou zijn dan lonen voordrachten van politici en werklui in het vak zeker de moeite.

     Een andere hypothese die een verklaring kan bieden voor de kloof in politieke kennis en betrokkenheid tussen vierdes en zesdes, heeft te maken met het aantal jaren onderwijs die de jongeren gevolgd hebben.  Zesdes hebben twee jaar langer les gevolgd in de middelbare school dan de vierdes.  Zoals we in deze steekproef vaststelden vinden de leerlingen uit het zesdejaar dat politiek al meer aan bod gekomen is in de les dan de leerlingen uit het vierdejaar. We kunnen uit deze onderzoeksbevindingen afleiden dat deze twee jaren misschien wel bepalend zijn geweest voor de grotere politieke kennis en betrokkenheid van de jongeren.  Met andere woorden, we kunnen de aanbevelingen van Dewachter en Fiers inzake politieke vorming in het middelbare onderwijs ten stelligste aanmoedigen. Deze auteurs beweren dat door het opnemen van een burgerschapsvorming in het verplicht curricula, jongeren “het basisinzicht zal geven om de politiek echt te volgen en er aan te participeren. Eens in hun leven zouden de jonge burgers zo een schema aangeboden krijgen waarin ze de overvloed aan informatie zouden kunnen plaatsen die de politiek de samenleving inspuit”[196].  In het onderzoek van deze verhandeling merken we alvast een effect op van politiek in de les.  Hoe meer politiek aan bod komt in de les, hoe groter de politieke kennis bij de jongeren.  Als dit al het geval is voor de lessen die niet specifiek voorzien zijn om over politiek te handelen, dan kunnen we veronderstellen dat vakken die de politiek deskundig aankaarten een veel groter effect zullen hebben. 

     In volgend onderzoek zouden we kunnen nagaan welke aanpak precies tot een groei in politieke kennis en/of interesse bij de jongeren leidt.  Het verband tussen politieke kennis en politiek in de les loopt misschien ook omgekeerd: een grotere politieke kennis en interesse bij de jongere kan leiden tot meer gerichte vragen aan de leerkracht waardoor een discussie tot stand komt. Is het opnemen van bepaalde politieke leerstof effectiever dan een groepsdiscussie over de politieke actualiteit?  Intuïtief zouden we denken van wel aangezien er op die manier toch een basisstructuur van de politiek aan de jongere kan meegegeven worden.  Maar misschien groeit de interesse net doordat er in een discussie politieke meningen worden uitgewisseld en de politiek op deze manier wat ‘dichter’ aanvoelt.  Het onderwijs kan alvast een belangrijke rol spelen in de creatie van de jongere als politiek wezen in de maatschappij.  Op deze manier draagt deze instelling onrechtstreeks zijn steentje bij tot een geïnformeerde en dus betere democratie. 

     Deze laatste stelling moet echter genuanceerd worden.  Tijdens de bespreking van de onderzoeksresultaten van deze verhandeling stelden we niet alleen vast dat de politieke kennis doorheen de laatste twee jaren in de middelbare school wordt versterkt. Ook het etnocentrisme onder de leerlingen blijkt verrassend sterker te worden.  Dit kunnen we niet alleen afleiden uit het feit dat de zesdes zich in hun partijvoorkeur meer voor het Vlaams Blok uitspreken. Uit de regressieanalyse van de schaal etnocentrisme blijkt duidelijk dat zesdes zich meer etnocentrisch opstellen dan de vierdes in deze steekproef.  Hoewel de rol van het onderwijs in het verhogen van de politieke kennis bij de jongeren zeker moet erkend worden, lijkt het er aldus op dat de invloed van de school niet eenzijdig positief mag benaderd worden. 

     Deze evolutie naar een groter etnocentrisme bij de jongeren is een zeker niet te verwaarlozen aspect van dit onderzoek.  Volgens het ‘persistence model’ kunnen de huidige politieke oriëntaties van de jongeren naar de toekomst doorgetrokken worden.  Dit doordat de oriëntaties grotendeels dezelfde blijven als de jongere volwassen geworden is[197].  Het jongerenonderzoek speelt hierin een belangrijke maatschappelijke rol aangezien de politieke houdingen van de jeugd een afspiegeling zijn van wat er zich in de toekomst zal afspelen.  Indien dit klopt, gaan we volgens onze resultaten een meer etnocentrische samenleving tegemoet.  We moeten rekening houden met de beperktheid van dit onderzoek, maar toch kan dit een voorbode zijn van wat er zich in de volgende jaren kan plaatsvinden.  Volgens de kritiek op dit ‘persistence model’ geldt de toepassing hiervan echter niet op alle politieke oriëntaties.  Vandaar de uitdaging voor verder onderzoek.  Zijn jongeren werkelijk meer etnocentrisch dan hun ouders toen deze ongeveer dezelfde leeftijd hadden?  We zouden in longitudinaal onderzoek eveneens kunnen nagaan wat het ‘peristent’ effect is van een politieke oriëntatie zoals etnocentrisme.  Blijven de jongeren van vandaag even etnocentrisch indien ze uit het perspectief van een volwassene naar de politiek kijken?  Hoe is het trouwens gesteld met het aandeel jongeren dat op het Vlaams Blok stemt?  Is dit aandeel doorheen de jaren gestegen?  Stel dat deze evolutie naar een meer etnocentrische samenleving effectief het geval is, hoe kan dit vermeden worden?  Zou het onderwijs hier iets aan kunnen verhelpen door bijvoorbeeld ten gepaste tijde een ‘democratische’ voorlichting te geven?  Zover zijn we alvast nog niet, maar toch is deze piste zeker de moeite waard om verder te onderzoeken. 

     Een auteur die zich sterk verdiept heeft in de samenhang tussen onderwijs en onder andere etnocentrisme is Pelleriaux.  Volgens hem is de onderwijsexpansie van de laatste decennia onrechtstreeks de oorzaak van een groeiende sociale ongelijkheid die op haar beurt een nieuwe breuklijn in het politieke landschap veroorzaakt.  Deze breuklijn met houdingen zoals autoritarisme, politiek cynisme, utilitair individualisme, materialisme en etnocentrisme verlopen volgens hem het meest expliciet tussen de drie verschillende onderwijsvormen[198].  Jongeren uit het ASO, het TSO en het BSO zouden drie aparte posities gaan innemen in de nieuwe kennismaatschappij.  Het gevolg van deze verschillende posities is dat deze drie groepen zich anders gaan opstellen tegenover de politieke samenleving.  Dit zou veroorzaakt worden doordat er zich gedifferentieerde subculturen vormen binnenin deze drie aparte onderwijsvormen. 

     Als we dit theoretisch model toepassen op het onderzoek van deze verhandeling zou dit willen zeggen dat leerlingen uit het BSO meer etnocentrisch zijn dan leerlingen uit het TSO en deze laatste groep meer etnocentrisch is dan de groep leerlingen uit het ASO.  Hoewel we het verband tussen onderwijsvorm en etnocentrisme ook bij onze respondenten terugvinden, moeten we deze stelling wat nuanceren.  Bij het bestuderen van de factoren die een invloed uitoefenen op etnocentrisme zien we inderdaad een effect van onderwijsvorm op de mate waarin de jongere zich etnocentrisch opstelt.  In zijn studie blijkt Pelleriaux “een zeer groot effect van het onderwijsniveau op de houdingen van de nieuwe breuklijn” vast te stellen.[199]  Vervolgens geeft hij in zijn verdere onderzoek maar weinig aandacht aan andere elementen. Uit dit jongerenonderzoek stellen we vast dat de onderwijsvorm waarin de leerling zich bevindt niet de enige oorzakelijke factor van etnocentrisme is.  Een belangrijke vaststelling in deze studie hieromtrent is dat de onderwijsvorm die de leerling volgt niet eens significant blijkt te zijn als de sociale achtergrond van de jongere in de analyse wordt opgenomen.  Indien de sociale achtergrond wordt weggelaten uit het verklaringsmodel, merken we wel een significant verband op.  Daarenboven bespeuren we eveneens een impact van andere omgevingsfactoren op etnocentrisme, zoals de verstedelijkingsgraad of het feit dat de jongere lid is van een vereniging.  We zijn ons bewust dat deze steekproef slechts 280 respondenten bevat, maar toch zien we duidelijk dat er verschillende omgevingsfactoren zijn die een impact hebben op politieke houdingen.  Met deze bedenking liggen we in het verlengde van het onderzoek over ‘civic education’ van Niemi en Junn.  Zoals we reeds hebben besproken vonden deze onderzoekers een effect terug van civiele vakken op de politieke kennis van de schoolgaande jongeren.  Ook al zijn deze auteurs sterk overtuigd van de rol die het onderwijs kan spelen in het creëren van goed geïnformeerde jongeren, geven ze gerust toe dat dit zeker niet de enige belangrijke factor is.  Volgens hen zijn de individuele kenmerken van de desbetreffende jongere eveneens van belang[200].  Deze conclusie maken ze na hun analyse van de verschillende wegen waarlangs jongeren iets van politiek opsteken. 

     Het lijkt ons een aanrader om in volgend onderzoek wat meer na te gaan in hoeverre Pelleriaux het bij het rechte eind heeft als hij de impact van de gevolgde onderwijsvorm op etnocentrisme benadrukt.  Is er effectief sprake van drie aparte subculturen die binnenin het ASO, het TSO en het BSO ontstaan?  Zijn deze drie leefwerelden verantwoordelijk voor het verschil in benadering van het politieke leven?  Of zijn eerder andere factoren hiervoor verantwoordelijk?  Wat de vermeende verschillende subculturen betreft: klitten de jongeren uit dezelfde onderwijsvorm samen in bijvoorbeeld andere café’s dan jongeren die uit een ander onderwijsvorm afkomstig zijn?  Hebben de leerlingen uit de drie verschillende onderwijstypes andere naschoolse activiteiten en leven zo naast elkaar?  Misschien kan een andere factor zoals verstedelijkingsgraad hierin een rol spelen.  Op het platteland, waar er voor de jongeren slechts weinig mogelijkheden bestaan om zich in drie afzonderlijke groepen te ‘ontspannen’, zouden we dus een andere verdeling van etnocentrisme moeten zien indien de hypothese van Pelleriaux klopt.  Aangezien er op het platteland minder kans bestaat op de vorming van drie aparte subculturen naar onderwijsvorm dan in de stad, zouden er aldus minder verschillen in de etnocentrische houdingen van de leerlingen moeten worden waargenomen.  De leerlingen uit het ASO zouden in dat geval even etnocentrisch zijn dan de leerlingen uit het BSO.  Naast de verstedelijkingsgraad, zouden we in volgend onderzoek ook kunnen nagaan wie de peers zijn waarmee de jongeren zich omringen.  Gaan de jongeren om met eerder homogene of heterogene groepen en wat is de invloed die uitgaat van de dichtstbijzijnde vriendengroep op de politieke houdingen?  Intuïtief zouden we denken dat jongeren meer met homogene groepen omgaan, maar misschien heeft het contact met een heterogene groep meer effect op de politieke houdingen dan homogene groepen, ook al is dit contact minder frequent.  Hiervoor zouden we de politieke houdingen van de jongere kunnen vergelijken met zijn naaste vrienden.  Zou de peer waarmee de jongere het meest mee optrekt meer bepalend zijn dan een peer die een duidelijkere politieke houding heeft?  Kortom, in dit onderzoek komen we alvast tot de bevinding dat verschillende elementen een invloed uitoefenen op de politieke kennis en de houdingen van de jongeren.  Onderwijs speelt volgens ons onderzoek hierin zeker een belangrijke rol, maar het loont zeker om ook andere invloedhebbende factoren te onderzoeken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[196] DEWACHTER, W. en FIERS, S., "Een ijselijke leemte: politieke vorming in het secundair onderwijs" in School en samenleving, 7, (2004), p. 49.

[197] HOOGHE, M., "Political socialization and the future of politics" in Acta Politica, 39, (2004), p. 334.

[198] PELLERIAUX, K., Demotie en burgerschap: de culturele constructie van ongelijkheid in de kennismaatschappij, Brussel, VUB Press, 2001, 11.

[199] Ibid. 230.

[200] NIEMI, R.G. en JUNN, J., Civic education: what makes students learn, New Haven, Yale University Press, 1998, 148-149.