Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I:
GESCHIEDENIS VAN DE POLITIE TIJDENS DE FRANSE REVOLUTIE (1789-1799)
In dit eerste deel van deze licentiaatsverhandeling behandelen we, zoals reeds aangehaald, de algemene evolutie van de politie gedurende de jaren 1789-1799. Deze tien jaar waarin de Franse Revolutie zich afspeelde, waren van zeer groot belang voor de verdere algemene ontwikkeling van de politie gedurende de Nieuwste Tijden en kunnen dan ook niet zomaar onbesproken gelaten worden.
De Franse Revolutie was en is nog altijd een veelbesproken tijdsperiode in de geschiedschrijving. Het gaat hier immers om een periode in de geschiedenis waar de grondslagen werden gelegd voor de moderne maatschappij en waar op heel korte tijd zeer veel veranderde. Een ontelbaar aantal boeken zijn dan ook al geschreven over de Franse Revolutie in zijn geheel, over bepaalde fases gedurende de Franse Revolutie, over belangrijke gebeurtenissen of over bepaalde onderwerpen tijdens deze periode, enz.
Niettemin blijven nog vele vragen onbeantwoord en zijn nog vele domeinen niet of nauwelijks bestudeerd. Eén van deze domeinen tijdens de Franse Revolutie waar relatief weinig onderzoek is rond verricht, is de ontwikkeling van de politie. Alhoewel verschillende studies reeds gewijd zijn aan enkele facetten van deze politie (b.v. het ministerie van algemene politie onder de leiding van Fouché of de werking van het politieapparaat tijdens de periode van de Terreur) en er door historici soms veel minder geschreven is over politie in andere periodes in de geschiedenis, blijven er heel wat leemtes bestaan.
Zo zijn studies die een algemeen, maar toch gedetailleerd beeld geven van de algemene ontwikkeling van de politie tijdens de Franse Revolutie en meerbepaald tijdens het Directoire, bijzonder schaars. Het was dan ook zoeken naar werken die een dergelijke algemene ontwikkeling van de politie beschrijven. Naast algemenere werken over de Franse Revolutie en over het Directoire, institutionele werken rond deze periode en meer specifieke studies rond bepaald deelaspecten van de politie, baseerden we ons voor dit deel van deze licentiaatsverhandeling in vrij grote mate op een vijftal werken die de algemene politiële ontwikkeling tijdens de Franse Revolutie goed weergeven. Een eerste was dit van Cyrille Fijnaut (“Opdat macht een toevlucht zij? Een historische studie van het politieapparaat als een politieke instelling.”), een boek van ruim duizend bladzijden waar de ontwikkeling van de politie tijdens Franse Revolutie een goeie 150 bladzijden besloeg. Vervolgens waren twee werken van Georges Carrot, een historicus gespecialiseerd in de politie, van belang. Een eerste (“Histoire de la police française: tableaux, chronologie, iconographie.”) beschrijft summier maar heel goed de evolutie van de politie tijdens de Franse Revolutie. Het tweede werk (“Révolution et maintien de l’ordre, 1789-1799”) is vrij recent (1995) en behandelt juist die periode die voor ons van belang is. Alhoewel het boek vrij veel het onderdrukken van de opstanden in Parijs tijdens de Franse Revolutie bestudeert, bevat het ook heel wat informatie over de ontwikkeling van het politieapparaat in de gehele Franse republiek. Een vierde werk was dat van Henry Buisson (“La police: son histoire”). Het is weliswaar vrij oud, maar beschrijft uitgebreid de algemene evolutie van de politie tijdens het Directoire, de periode die voor ons het meest van belang is. Een laatste studie zijn de twee artikels (“police” en “Police générale”) in de ‘Dictionnaire historique de la Révolution française’ van Albert Soboul. Deze twee artikels gaan kort in op zowel de algemene politiële evolutie als de wijziging van het politiebegrip tijdens de periode 1789-1799.
Zoals reeds vermeld, ligt de nadruk door het bronnenonderzoek dat verricht werd, op de periode van het Directoire (en de thermidoriaanse periode) (1794/1795-1799). Toch zijn we van mening dat, indien we in ons eerste deel een evolutie van de politie tijdens het Directoire willen schetsen, ook rekening moet gehouden worden met de voorafgaande periodes. Vele van de beslissingen die rond politie werden genomen tijdens het Directoire, sluiten immers nauw aan bij de ontwikkelingen tijdens de grondwettelijk parlementaire monarchie (1789-1792) en de radicaal-revolutionaire periode (1792-1794).
Daarom gaan we na een eerste belangrijk hoofdstuk over de politiebegrippen van toepassing tijdens de Franse Revolutie (omschrijving van begrippen als ‘police générale’, ‘police municipale’, ‘police administrative’, ‘police judiciaire’, e.a.) eerst in op de ontwikkeling van de politie tijdens deze twee voorafgaande periodes. Zo wordt in het deel dat gaat over de ontwikkeling van de politie tijdens de periode 1789-1792, de instelling van de garde nationale, de veranderingen van het gemeentelijk politieapparaat (zowel in de steden als op het platteland) en de omvorming van de ‘maréchaussée’ van het Ancien Régime naar de gendarmerie nationale behandeld. Vervolgens staat de radicaal-revolutionaire periode (1792-1794) centraal, waar het ‘traditionele’ politieapparaat concurrentie te verduren kreeg van een nieuw revolutionair politieapparaat. Deze laatste kreeg naarmate de Terreur grotere vormen aannam, meer en meer politiële bevoegdheden in handen, waardoor het ‘traditionele’ politieapparaat wegkwijnde. Bovendien is het de bedoeling om de evolutie van het politieapparaat, zowel in deze periodes als tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire, niet zomaar onafhankelijk te behandelen maar te kaderen in de algemene sfeer van de politieke en economische gebeurtenissen, mede om het waarom van de veranderingen te verklaren.
De periode van 1794/95-1799 wordt in het kader van ons bronnenonderzoek dieper belicht. Vooreerst wordt ingegaan op de normalisering en de geleidelijke afbouw van het revolutionair politieapparaat en de gedeeltelijke versterking tijdens de thermidoriaanse periode van het ‘traditionele’ politieapparaat zoals het opgebouwd was in de eerste jaren van de Franse Revolutie. Gedurende de laatste maanden van de thermidoriaanse conventie werd werk gemaakt van een nieuwe grondwet. Deze grondwet had een grote impact op de binnenlandse organisatie en de instituties. Vele daarvan werden afgeschaft en een nieuwe structuur op uitvoerend, wetgevend en gerechtelijk niveau werd ingesteld. Het is dan ook onze bedoeling om de belangrijkste van deze ambten en instellingen, zowel op centraal als op departementaal en lokaal niveau, te behandelen. Hoofdzakelijk de instellingen met o.a. politiële bevoegdheden en die van belang zijn voor ons bronnenonderzoek, krijgen hierbij de meeste aandacht. Tenslotte worden in een laatste punt de evoluties van de politie tijdens het Directoire zelf onder de loep genomen. Een professionelere en meer gecentraliseerde politie werd door de grondwet van het jaar III reeds duidelijker, maar werd nog verder uitgewerkt tijdens het eerste en het tweede Directoire. De veranderingen op politieel vlak tijdens het eerste Directoire slaan vooral op de creatie van het ministerie van algemene politie, dat een grote rol toebedeeld kreeg tijdens het Directoire en in mindere mate op de poging tot reorganisatie van de garde nationale en de gendarmerie nationale. Deze laatste werd met de instelling van de directoriale Terreur na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) grondig hervormd. We gaan dan ook uitvoerig in op deze hervormingen in 1798. Tenslotte wordt ook de evolutie binnen het ministerie van algemene politie belicht, vooral het gevolg van verschillende coups tijdens het Directoire. Als laatste minister van algemene politie tijdens het Directoire werd Fouché aangesteld die de politieorganisatie reeds tijdens de laatste maanden van het Directoire meer vorm gaf.
HOOFDSTUK I: ENKELE POLITIEBEGRIPPEN VAN TOEPASSING OP DE FRANSE REVOLUTIE
De organisatie van het politieapparaat in de Franse periode wordt op bepaalde punten gemakkelijk verward met de wijziging die het politiebegrip in die tijd onderging. Om een duidelijk beeld van de situatie van het politieapparaat in deze periode te krijgen, wordt dan ook eerst ingegaan op de evolutie van het politiebegrip tijdens deze periode.
Het woord politie dat afkomstig is van de Griekse woorden polis (stadsstaat) en politeïa (het middel om een stadsstaat te besturen), kende verschillende betekenissen doorheen de geschiedenis. In een ruimere zin, zoals het woord werd gehanteerd tot het einde van het Ancien Regime, diende het o.a. om de orde aan te tonen die heerste in de samenlevingen, namelijk het bestuur of de regering in zowel de steden als de staat[1].
Vanaf de Franse Revolutie veranderde dit begrip gaandeweg. Deze kentering was reeds enigszins te merken in het beginselprogramma van de grondwetgevende vergadering (de Constituante), de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ (26 augustus 1789). Deze verklaring bevatte de grondslagen voor een nieuw regime, gedomineerd door de burgerij en werd gekenmerkt door vier ‘droits naturels et imprescriptibles de l’homme’. Een van deze rechten was de veiligheid (la sûreté). Hiermee wilde de burgerij haar pas verworven vrijheid veilig stellen ten overstaan van de eventuele revolte van het proletariaat. Artikel 10 van deze verklaring stelde namelijk dat elke ordeverstoring moest worden onderdrukt. Vervolgens werd in artikel 12 bepaald dat de mens en de burger een politie nodig heeft, en dat deze ‘force publique’ er is voor iedereen en dus neutraal moet zijn[2]. Niettegenstaande dat deze artikels enkele interessante, algemene zaken meedelen, zeggen ze in se niets over de diverse politiebegrippen, noch over organisatie van het politieapparaat[3].
Al snel echter hoort men in het woord politie het geheel van regels en de actie van de gevestigde autoriteiten om de publieke orde, de vrijheid, de eigendom en de individuele veiligheid te handhaven. De waakzaamheid in de gehele samenleving was dus haar voornaamste doel[4]. Dit werd nog eens herbevestigd in de ‘code des délits et des peines’, het nieuwe strafwetboek van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795).
De algemene term politie werd voornamelijk vanaf de Franse Revolutie nog verder opgesplitst in verschillende andere termen, die zich meer en meer ontwikkelden naarmate de Revolutie vorderde. Tussen deze termen bestaat heel wat verwarring, ook tijdens de Franse Revolutie (wie heeft de bevoegdheid over dit soort politie?, het in elkaar schuiven van verschillende termen, enz.). Maar men moet toegeven dat deze conceptuele opdeling zoals normaal, nooit helemaal bevredigend is en altijd wel verwarring met zich zal meedragen. Dit hoofdstuk wordt dan ook opgedeeld volgens deze verschillende politiebegrippen. In een eerste deel bespreken we de begrippen ‘police administrative’ (administratieve politie) en ‘police judiciaire’ (gerechtelijke politie). Vervolgens gaan we in op de termen ‘police générale’ (algemene politie), ‘police municipale’ (gemeentelijke politie), ‘police rurale’ (landelijke politie), en ‘police politique’ (politieke politie)[5].
B. De ontwikkeling van het onderscheid tussen de administratieve en de gerechtelijke politie tijdens de Franse Revolutie.
Het idee van de scheiding der machten werd voor het eerst aangehaald in het midden van de 18de eeuw. Tijdens die periode kwamen de Verlichte filosofen aanzetten met dit idee, dat inhield dat de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht strikt gescheiden moesten worden. Deze scheiding der machten had ook gevolgen voor de politie. Deze was namelijk sinds haar ontstaan sterk verbonden met de uitvoerende macht[6], maar aan de andere kant bleef er een verwarring bestaan tussen justitie en politie. Een voorbeeld hiervan zijn de provoosten van de militaire politie (de ‘maréchaussée’), gestationeerd in verschillende grote steden, die duidelijk rechterlijke macht bezaten. Op het einde van het Ancien Regime was men zich degelijk bewust van dit probleem van vermenging van de machten van justitie en politie. Men nam dan ook enkele schuchtere pogingen in het licht van het Verlicht despotisme om de principes van Montesquieu toe te passen, en de bevoegdheden van justitie en politie duidelijk af te bakenen, maar zonder resultaat[7].
De revolutionairen van 1789, die in de Constituante zetelden, wisten in het begin geen weg met het probleem justitie-politie. Ondanks dat de theorie van de drie gescheiden machten nieuwe perspectieven opende, vertroebelde deze politieke filosofie de geesten van de revolutionairen op het vlak van politie en justitie. Moest de justitie, onafhankelijk geworden van de uitvoerende en wetgevende macht, zich zoals vroeger traditioneel terug met de politie verbinden, of moest ze zich op vele niveaus loskoppelen?
De revolutionairen geraakten er tijdens de burgerlijk-liberale revolutie (1789-1792) dan ook niet echt uit, zodat er in eerste instantie geen scheiding kwam en er volgde dan ook geen decreet die deze loskoppeling aantoonde. Niettemin werden er wel enkele stappen in die richting gezet. Zo werd in het artikel 12 van de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ melding gemaakt dat de ‘force publique’ er voor iedereen moest zijn en dat ze neutraal moest zijn. Er werden eveneens enkele typische voorbeelden van politiële instellingen uit het Ancien Regime die nauw verbonden waren met de justitie of zelfs een hoge mate van rechterlijke macht bezaten, afgeschaft (b.v. de prevotale justitie van de militaire politie)[8]. Tevens werd er met het decreet van 16 september 1791 een nieuw politiebegrip gelanceerd, de ‘police de sûreté’ dat als het ware een voorloper was van de ‘police judiciaire’. ‘Sûreté’ stond voor ‘sûreté publique’ en had betrekking op de bestrijding van die misdaden ‘qui troublent la société’, d.w.z. die lijfstraffen of onterende straffen verdienden. Onder de ‘police de sûreté’ werd de opsporing van deze misdaden verstaan. Deze opsporing werd toevertrouwd aan officiers de police, d.w.z. de vrederechters en de lagere officieren (kapitein en luitenant) van de gendarmerie nationale. Daarnaast werd van iedere burger verwacht dat hij deze ambtenaren kennis zou geven van elke aanslag tegen de vrijheid, tegen het leven van een mens, of tegen de individuele of publieke veiligheid. De bestraffing van deze misdaden werd toevertrouwd aan speciale rechtbanken, de ‘tribunaux criminels’. Het belang van deze ‘police de sûreté’ lag echter niet zozeer in haar organisatie, maar veeleer omdat ze een archaïsche vorm was van de gerechtelijke politie[9].
Mede door de ervaring van de wanorde, de anarchie en het regime van de Terreur die van de politie een efficiënt instrument maakte ten dienste van de gecentraliseerde staat, werd na het regime van Robespierre een duidelijker scheiding gemaakt tussen politie en justitie. In het decreet van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795), dat de ‘code des délits et des peines’ bevatte en dat berucht was om zijn gestrengheid aangaande delicten tegen de staatsveiligheid, werd namelijk voor de eerste keer in de geschiedenis uitdrukkelijk gesteld dat de bestrijding van misdaden het optreden vereiste van twee aparte en onverenigbare autoriteiten, en dat het optreden van de politie voorafging aan dat van de justitie. In artikel 16 van dit decreet van 3 brumaire van het jaar IV werd bepaald dat de politie er is om de publieke orde, de vrijheid, de eigendom en de publieke en individuele veiligheid te handhaven. In artikel 17 werd de bepaling uit het decreet van 16 september 1791 m.b.t. de ‘police de sûreté’ nog eens herbevestigd, namelijk dat het voornaamste doel van de politie de waakzaamheid is en dat deze waakzaamheid geldt voor de gehele samenleving[10].
Vanaf het moment dat deze twee machten op een duidelijker wijze gesplitst werden, werd het ook mogelijk om in de politieactiviteiten twee aspecten of begrippen te onderscheiden: de administratieve of preventieve politie (‘police administrative’) en de gerechtelijke of repressieve politie (‘police judiciaire’). In de volgende artikels van het decreet van 3 brumaire verklaarde men deze termen dan ook uitvoeriger. Het begrip ‘police judiciaire’ stond voor de opsporing van delicten die de administratieve politie niet had kunnen voorkomen, voor de verzameling van bewijsmateriaal en voor de overgave van de daders aan de rechtbank. De uitvoering van deze ‘police judiciaire’, eigenlijk niet meer dan een herformulering van het begrip ‘police de sûreté’, werd toevertrouwd aan de politiecommissarissen, de veldwachters en boswachters, de kapiteins en luitenanten van de gendarmerie nationale, de vrederechters en de directeurs van de jury van in beschuldigingstelling. Zij waren allen ‘officier de police judiciaire’ en stonden onder het toezicht van de openbare aanklager. Er werd vervolgens ook bepaald dat de politiecommissarissen belast waren met de opsporing van delicten waarvan de straf de waarde van 3 dagen arbeid of 3 dagen gevangenisstraf niet overschreed, en dat de veldwachters belast waren met de opsporing van misdaden tegen landelijke eigendommen[11]. Het voornaamste doel van dit decreet van 3 brumaire IV, nl. de verhoging van de staatsveiligheid was reeds te merken in term ‘police judiciaire’ en zijn uitoefening, maar nog veel meer in het begrip ‘police administrative’. In artikel 19 van het befaamde decreet werd immers gesteld dat het doel van de administratieve politie het handhaven van de publieke orde in elke plaats en in elk deel van de algemene administratie en het verhinderen van delicten was[12]. Deze definitie van administratieve politie smolt twee politiebegrippen die we verderop behandelen en die reeds in het begin van de revolutie bestonden, m.n. de ‘police municipale’ en de ‘police générale’, samen tot een algemene term, niettegenstaande dat de twee termen bleven voortbestaan. Uit deze versmelting blijkt alleen al dat het begrip ‘police administrative’ meer inhield dan louter het voorkomen van misdaden. Het belichaamde zeer nadrukkelijk de politiegeschiedenis sinds het begin van de revolutie. De term moet dus duidelijk veel ruimer bekeken worden. Het slaat immers op alle bestuurlijke maatregelen die in de loop der jaren waren getroffen om de onderscheiden regimes te beveiligen (b.v. bevolkingsregisters, emigrantenlijsten, enz.). In tegenstelling tot de ‘police judiciaire’ waar elke categorie van politiefunctionarissen een bepaald domein kreeg toegewezen, bleef men vrij oppervlakkig in dit decreet op vlak van ‘police administrative’[13].
Het hoeft geen betoog dat deze scheiding van justitie en politie en de daaropvolgende splitsing tussen gerechtelijke en administratieve politie van uitermate groot belang is geweest voor de verdere ontwikkeling van de politie, zowel tijdens de revolutie, als erna. Deze scheiding legde immers een belangrijk fundament voor de verdere organisatie van het politieapparaat tijdens de Nieuwste Tijden.
Tijdens het Directoire werd deze loskoppeling verder uitgewerkt, maar het was voornamelijk onder het Napoleontisch regime dat de discussie rond de scheiding justitie-politie andere vormen aannam, m.n. in de denkbeelden van Fouché en Napoleon Bonaparte omtrent politie. Fouché die vele jaren minister van algemene politie was tijdens het Directoire, het Consulaat en het Keizerrijk, stelde dat politie en justitie twee zeer gescheiden machten waren. De politie moest volgens Fouché een eigen werkwijze en een eigen taak hebben. Daarom bepleitte hij dat politie naast bestuur en justitie een eigen, zelfstandige positie in het staatsbestel moest krijgen, en dus ook de beschikking moest hebben over een eigen apparaat[14]. Napoleon Bonaparte stelde het extremer. Hij plaatste de politie niet naast het bestuur en de justitie maar erboven. Hij zag de politie namelijk als controleur van de algemene binnenlandse politieke situatie en van het gerechtelijke en bestuurlijke apparaat. Fouché plooide uiteindelijk voor Napoleons visie en een dictatoriaal regime werd uitgebouwd met als supervisor de politie[15].
C. ‘Police municipale’ en ‘police générale’.
Bij de reorganisatie van het binnenlands bestuur in 1789 stonden twee gedachten centraal. Ten eerste moest het traditionele bestuursstelsel vervangen worden door een uniform bestuursstelsel. Hierdoor werd het bestuurssysteem niet alleen veel doeltreffender, maar kon ook het provincialisme tegengegaan worden, dat gedurende eeuwen over Frankrijk heerste vernietigd worden. Ten tweede moest de opbouw van dit uniform stelsel steunen op het principe van decentralisatie. Zo kon de burgerij zich onttrekken van het centralisme dat bestond in het absolutistische koninkrijk. Dit lijken twee tegenstrijdige principes, maar ze sloten echter perfect op elkaar aan[16].
En hierin kadert dan ook het begrip ‘police municipale’. In het decreet van 14 december 1789 werd immers bepaald dat één van de taken van de municipale macht was om de inwoners van de gemeente te laten genieten van de voordelen van een goede politie, met name zindelijkheid, gezondheid, veiligheid en rust in de straten en publieke plaatsen en gebouwen. In de instructie die bij dit decreet was gevoegd, werd dit principe nog eens uitdrukkelijk herhaald[17]. Het is dus duidelijk dat de toewijzing van een belangrijk deel van de politie aan de gemeente volledig paste in de gedecentraliseerde opzet van de nieuwe bestuursstructuur. In het decreet van 16 augustus 1790 werd van naderbij bepaald wat de ‘police municipale’ nu juist inhield. De gemeentelijke politie hield zich uitsluitend bezig met de belangen van de gemeente, maar dit hield echter een ruim begrip van openbare orde in. Tot de ‘police municipale’ werd ten eerste alles gerekend aangaande een vlot en veilig verkeer (b.v. weghalen van vuilnis, aanbrengen van verlichting, afbraak van bouwvallen, enz.). Vervolgens kwam de zorg voor de bestraffing van delicten tegen de openbare rust (vechtpartijen, geluidshinder, nachtlawaai) onder de gemeentelijke politie. Het begrip ‘police municipale’ bevatte verder nog: de zorg voor de goede orde bij festiviteiten, op markten, e.a., de controle op maten en gewichten, het treffen van maatregelen met betrekking tot branden, besmettelijke ziekten, e.a., het tegengaan dat krankzinnigen of dolle beesten ongelukken zouden maken, enz. Daarenboven werden de gemeentebestuurders in een apart artikel belast met het uiteendrijven van samenscholingen en volksopstanden, conform met de schikkingen van de krijgswet of ‘loi martiale’[18].
Deze vrijwaring van de openbare orde kwam nog eens naar voren in het decreet van 19 juli 1791 dat betrekking had op de organisatie van een ‘police municipale et correctionnelle’. Hierin werd vooreerst bepaald dat de ‘police municipale’ de gewone handhaving van de orde en de rust in elke plaats tot doel had. Verder werd ongeveer alles wat viel onder de ‘police municipale’ vertaald in strafbare feiten. Hierdoor werd de gemeentelijke politie duidelijk repressiever gemaakt. De gemeentebesturen werden in dit decreet vervolgens verplicht om bevolkingsregisters aan te leggen en diegenen die geen werk hadden, zich weigerden in te schrijven of valse verklaringen aflegden, moesten respectievelijk als ‘gens sans aveu’, ‘gens suspects’ en als ‘gens mal intentionnés’ worden ingeschreven. Ook hotelhouders moesten een register van hun klanten aanleggen en deze elke 15 dagen laten zien aan het gemeentebestuur.
In dit zelfde decreet werd ook nog het begrip ‘police correctionnelle’ voor het eerst gehanteerd. Deze term sloeg op de bestraffing van delicten die ernstiger waren dan de delicten die vielen onder de ‘police municipale’ (b.v. aanranding van de goede zeden, verstoring van godsdienstplechtigheden, belediging van personen, lichte eigendomsvergrijpen en onlusten die de openbare orde verstoorden door bedelarij, samenscholingen, tumult. Het was de vrederechter die bevoegd werd voor de correctionele politie[19].
Het waren echter niet alleen de gemeentes die bevoegd waren voor politie. De hogere autoriteiten kregen ook functies toegewezen. Dit kwam reeds ter sprake in het decreet van 14 december 1789. De hogere overheid kreeg in deze regeling een controlerende functie toegewezen omdat het volgens dit decreet van belang was voor het gehele land dat alle gemeentes goed bestuurd werden, dat geen enkele verantwoordelijke persoon misbruik maakte van zijn toevertrouwde machten en dat alle personen die zich geschaad voelden door het gemeentelijk bestuur, konden geholpen worden[20]. Dit decreet van 14 december 1789 werd verder gespecificeerd in dat van 22 december 1789. Hierin werd vooreerst de nieuwe bestuursstructuur van het gehele land uitgetekend. Het land werd immers onderverdeeld in departementen, districten, kantons en gemeenten[21], een volledig ander uitzicht dan de bestuursstructuur tijdens het Ancien Regime. Vervolgens werd een eigen verantwoordelijkheid van de departementen bepaald op het vlak van de handhaving van de publieke orde, van de veiligheid en van de gezondheid. De centrale overheid stond dus inzake de handhaving van de openbare orde zeker niet machteloos[22].
In dit zelfde decreet werd ook voor het eerst het begrip ‘police générale’ of algemene politie omschreven waarrond het bronnenonderzoek van deze licentiaatsverhandeling draait. Deze term betrof namelijk de algemeenheid van de burgers en hield zich bezig met alle morele en fysische belangen van de samenleving, zoals de verschillende cultussen (o.a. de onbeëdigde en de beëdigde priesters), het levensonderhoud, de deserteurs, de emigranten, de buitenlanders, de samenscholingen, de brigandage of het banditisme, de samenspanningen van arbeiders, de smokkelarij, de bedelaars en vagebonden, de gevangenissen en publieke gebouwen, de drukkerijen, de speelhuizen, enz. Deze ‘police générale’ steeg uit boven de politie van elke gemeente op zichzelf en betrof de algemene veiligheid van het regime, ook wel aangeduid als ‘sûreté publique’, als ‘sûreté intérieure’ en als ‘sûreté de l'etat’. Bijgevolg werden de bevoegdheden van de ‘police générale’ toevertrouwd aan de uitvoerende macht op centraal niveau en aan de departementele besturen op lokaal vlak[23].
De algemene politie evolueerde wel tijdens de Franse Revolutie en werd voornamelijk verder uitgebouwd tijdens het Directoire en het Napoleontische regime. Tijdens de eerste jaren van de Franse Revolutie betrof zij eigenlijk niet meer dan het beveiligen van het nieuwe regime aan de hand van de opstelling van bevolkingsregisters, de registratie van de werkeloze massa, de uitreiking van 'cartes de sûreté' aan ambtenaren, de controle op paspoorten, enz. De uitvoering hiervan kwam onder de bevoegdheid van de departementen, terwijl deze van bovenaf gecontroleerd werden door een ministerie van Binnenlandse Zaken. Reeds onder het revolutionaire regime (1792-1794) werd de evolutie van de algemene politie merkbaar. Nieuwe, machtige instellingen werden gecreëerd met grote bevoegdheden op vlak van algemene politie. Verhoogd wantrouwen binnen de wetgevende macht tegenover de uitvoerende macht, deed reeds in de burgerlijk-liberale periode van de Franse Revolutie bepaalde comités van de nationale vergadering ontstaan die de uitvoerende macht controleerden (b.v. het ‘comité des recherches’ op 28 juli 1789 en het ‘comité de surveillance de la Législative’ op 25 november 1791 dat na 10 augustus 1792 het ‘comité de police de sûreté générale’ werd). Na de val van Louis XVI werd de macht van dergelijke comités alsmaar groter. Zo verkregen het 'comité de sûreté générale' dat instond voor de algemene veiligheid van de republiek, en het 'comité de salut public' dat beschikte over een bureau van algemene politie, heel wat bevoegdheden op vlak van algemene politie, die eertijds behoorden tot het ministerie van Binnenlandse Zaken. Ook op lokaal vlak was de invloed van comités merkbaar. De 'comités de surveillance' van de gemeenten namen enkele bevoegdheden op vlak van algemene politie over van de departementale besturen. Tijdens het Directoire werden de taken van de ‘police générale’ verruimd. Dit was o.a. merkbaar door de oprichting van een ministerie van algemene politie in januari 1796, dat verder en verder werd uitgebouwd onder Fouché en het Napoleontische regime. Over de ontwikkeling en de taken van dit ministerie hebben we het later. De reden waarom dit ministerie er kwam, was niet alleen om het ministerie van binnenlandse zaken van enkele taken te ontlasten, maar vooral om de politie meer en meer te centraliseren. Onder meer hierdoor werd de algemene politie belangrijker en werden haar taken aanzienlijk uitgebreid[24].
Een andere manier dan de algemene politie om de veiligheid van het regime proberen te verzekeren, was via de 'haute police', ook wel 'police politique' genoemd. Het betrof dus de veiligheid van de staat en was erop gericht de contrarevolutionaire complotten te ontmaskeren. De uitoefening van deze politieke politie werd in de burgerlijk-liberale periode van de Franse Revolutie (1789-1792) toevertrouwd aan het ‘comité de recherches’ dat door de nationale vergadering op 28 juli 1789 was opgericht. Ditzelfde comité werd zoals eerder gezegd, veranderd van naam en verder uitgebouwd na 10 augustus 1792. Na de val van Robespierre werd de politieke politie geplaatst onder bevoegdheid van eerst het ministerie van binnenlandse zaken en na de stichting van het ministerie van algemene politie onder diens bevoegdheid[25].
Wat de 'police rurale' of landelijke politie betreft, kunnen we kort zijn. Zij had namelijk de orde, de heilzaamheid en de veiligheid van het platteland tot doel (wet van 28 september-6 oktober 1791) en was vooral gericht op het verzekeren van de vrijheid van de teelten en op het beschermen van de oogsten. Deze politie werd geplaatst onder de verantwoordelijkheid van de vrederechters en de gemeentelijke functionarissen, waaronder de veldwachters een belangrijke rol speelden[26].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] J.-J. CLERE, “police”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire historique de la Révolution française, Paris, Presses Universitaires de France, 1989, pp. 848-849.
[2] Artikel 12 van de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’: “la garantie des droits de l’homme et du citoyen nécessite une force publique qui est instituée pour l’avantage de tous et non pour l’utilité particulière de ceux à qui elle est confiée”.
[3] F. FURET en D. RICHET, La Révolution française, Paris, Hachette, 1966, pp. 70-71.
[4] Dit werd onder andere beschreven in artikel 17 van het decreet van 16 september 1791: “Son caractère principal est la vigilace. La société, considerée en masse, est l’objet de sa sollicitude.”
[5] J.-J. CLERE, “police”, in: A. SOBOUL, loc.cit.
[6] Zo was de politie tijdens het Ancien Regime een machtig instrument van de koning, maar ook tijdens de Franse Revolutie bleef het sterk verbonden met de uitvoerende macht.
[7] G. CARROT, Histoire de la police française: tableaux, chronologie, iconographie, Paris, Editions Yzer, 1980, pp. 71-72 en p. 93.
[8] H. BUISSON, La police: son histoire, Vichy, Imprimerie Wallon, 1950, p. 48 en p. 99.
[9] C. FIJNAUT, Opdat de macht een toevlucht zij? Een historische studie van het politieapparaat als een politieke instelling (Interuniversitaire reeks criminologie en strafwetenschappen), Antwerpen-Arnhem, Kluwer-Gouda Quint, 1979, 2de volume, pp. 653-654.
[10] Artikel 16 en 17 van het decreet van 3 brumaire IV: “La police est instituée pour maintenir l’ordre public, la liberté, la propriété, et la sûreté individuelle. Son caractère principal est la vigilance. La société considérée en masse est l’objet de sa sollicitude.”
[11] G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 105-106.
[12] Artikel 19 van het decreet van 3 brumaire IV: “La police administrative a pour objets le maintien habituel de l’ordre public dans chaque lieu et dans chaque partie de l’administration générale. Elle tend principalement à prévenir les délits.”
[13] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 719-721.
L. VAN OUTRIVE, Y. CARTUYVELS, P. PONSAERS, e.a., Sire, ik ben ongerust: geschiedenis van de Belgische politie, 1794-1991, Leuven, Kritak, 1992, pp. 15-16.
[14] Fouché schreef: “La police et la justice sont deux pouvoirs très distincts. Elles ont le même objet, mais des règles différentes. La police est en quelque sorte le pouvoir exécutif de la justice. C’est tort qu’on a représenté la justice un glaive à la main. Son glaive doit être établie dans les mains de la police… La police, telle que je la conçois, doit être établie pour prévenir et empêcher les délits, pour contenir et arrêter ceux que les lois n’ont pas prévus. C’est une autorité discrétionnaire dans la main du gouvernement.
[15] J. TULARD, “Fouché”, in: Dictionnaire Napoléon, Paris, A. Fayard, 1987, pp. 746-751.
[16] C. JONEN, The Longman companion to the French Revolution, London, Longman, 1990, p. 120
[17] “Les fonctions d’une bonne police sont propres au pouvoir municipal, parce qu’elles intéressent directement et particulièrement chaque commune que la municipalité représente. Les membres des municipalités ont le droit propre et personnel de délibérer et d’agir en tout ce qui concerne ces fonctions vraiment municipales.”
[18] Omdat men iets wou doen tegen de sociale onrust tijdens de eerste maanden van de Revolutie, besliste de Assemblée nationale op 21 oktober 1789 om een krijgswet in te stellen. Deze betekende dat wanneer de openbare orde in gevaar was, de gemeentelijke functionarissen moesten verklaren door middel van een rode vlag dat de militaire macht zou gehanteerd worden. Wanneer deze situatie gecreëerd werd, moesten de garde nationale of de gendarmerie nationale met harde hand ingrijpen (schieten in het uiterste geval), indien de publieke rust na enkele waarschuwingen niet was teruggekeerd en de samenscholingen niet waren ontbonden.
[19] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 650-653.
[20] Artikel 5 van het decreet van 14 december 1789: "Il importe à la grande communauté nationale que toutes les communes particulières, qui en sont les éléments, soient bien administrées, qu'aucun dépositaire de pouvoirs n'abuse de ce depôt, et que tous les particuliers qui se prétendront lésés par l'administration municipale puissent obtenir le redressement des griefs dont ils se plaindront."
[21] Deze structuur bleef tijdens de Franse Revolutie niet gehandhaafd. Ondanks dat de basisstructuur bleef bestaan gedurende deze periode, werden immers geregeld veranderingen doorgevoerd. Zo werden de districten in 1795 afgeschaft en kregen de kantons weer meer invloed, als gevolg van de te grote invloed die de districten hadden tijdens de Terreur en het regime van Robespierre en zijn ‘grand comité de salut publique’.
[22] In de instructie die de nationale vergadering op 12 augustus 1790 uitgaf, werden de uitvoerende organen van de departementen nog eens gewezen op deze verantwoordelijkheden. Zij moesten inzien dat de wandaden die het volk in onrustige tijden beging, veelal beïnvloed en bemoedigd waren door de vijanden van de republiek. Vervolgens moesten ze al hun aandacht op de opstandelingen richten om de publieke orde te laten terugkeren en moesten ze er voor waken dat de gemeenten hun taken omtrent het onderdrukken van samenscholingen goed uitvoerden.
[23] J.-J. CLERE, "Police générale", in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 849-850.
[24] G. CARROT, Histoire de la police…, passim.
[25] J.-J. CLERE, “police”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 848-849.
[26] ibid., p. 848; C. FIJNAUT, op.cit., p. 656-657.