Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I:
GESCHIEDENIS VAN DE POLITIE TIJDENS DE FRANSE REVOLUTIE (1789-1799)
HOOFDSTUK II: DE ONTWIKKELING VAN HET POLITIEAPPARAAT TIJDENS DE FRANSE REVOLUTIE (1789-1799)
A. Het Franse politieapparaat tijdens de grondwettelijk parlementaire monarchie (1789-1792).
A.1. De situatie te Frankrijk aan de vooravond van de Franse Revolutie.
Over de oorzaken van de Franse Revolutie is heel veel geschreven. Toch blijft er heel wat onenigheid bestaan tussen de historici rond de doorslaggevende factoren die de Franse Revolutie op gang brachten. Dat de situatie in Frankrijk op het einde van de 18de eeuw allesbehalve rooskleurig was, is echter duidelijk. De Franse Revolutie brak namelijk uit toen twee algemene crisissen een dramatisch dieptepunt bereikten. Aan de ene kant moest men een politieke crisis vaststellen die een zeer grote invloed had op de Franse Revolutie die toch hoofdzakelijk een politiek conflict was, maar aan de andere kant werd deze politieke crisis versterkt door een economische crisis.
De centrale macht in het koninkrijk Frankrijk verloor in de loop van de 18de eeuw een belangrijk deel van hun invloed ten voordele van de adel. Deze veroverde meer en meer macht sinds de dood van Louis XIV en kon geleidelijk aan weer meer posten op centraal maar ook op lokaal niveau innemen, zodat ze haar feodale rechten weer volop deed gelden. Deze opgang deed de politieke en economische aspiraties van de burgerij al snel teniet. Deze bourgeoisie bezat immers veel macht op economisch vlak, maar kon door de groeiende macht van de adel en hierbij aansluitend het feodale stelsel, haar politieke en ook wel haar economische ambities (o.a. eenmaking van de markt, economische vrijheid) niet waarmaken.
Naast dit groeiend algemeen politiek conflict kende de Franse samenleving in de tweede helft van de 18de eeuw een steeds maar toenemende economische achteruitgang. Enkele oogsten mislukten waardoor de prijzen in de landbouw stegen gedurende de tweede helft van de 18de eeuw, de koopkracht daalde en dit zorgde voor een algemene landbouwcrisis, wat op den duur een achteruitgang van de gehele Franse economie met zich meebracht. Deze crisis raakte niet alleen de adel en de burgerij maar vooral het gewone volk, zowel op het platteland als in de steden[27]. Hierdoor kwam een groeiend protest tot stand tegen de adel en geestelijkheid en haar feodale principes, van de kant van het volk, dat zich uitte in verschillende hongeronlusten aan het einde van de jaren 1780. Het samengaan van volk en bourgeoisie tegen de aristocratie werd dus een reële mogelijkheid[28].
Toch was het niet de economische of politieke crisis die de aanleiding vormde van de Franse Revolutie, maar wel de financiële puinhoop die was ontstaan gedurende de 18de eeuw. Dit deficit van de schatkist bedroeg een vierde van de jaarlijkse inkomsten en werd veroorzaakt door een eindeloze reeks oorlogen (o.a. de Amerikaanse oorlog), dwaze uitgaven, woekerintresten en vooral ook het feit dat in de boekhouding geen onderscheid werd gemaakt tussen inkomsten en uitgaven van de staat en die van de koning. De koning en zijn medewerkers stelden een belasting op de grondeigendom en een zegelbelasting voor om dit tekort weg te werken. Deze belastingen raakten aan de privileges van de aristocratie, waardoor de aristocratie zelf als eerste reageerde en haar eigen ondergang op gang bracht. Het parlement te Parijs waarvan de leden behoorden tot de aristocratie, verwierp dan ook deze belastingshervormingen en eiste in mei 1788 dat de Staten-Generaal, die als sinds 1614 niet meer was samengekomen, werd samengeroepen om over de belastinghervorming te beraadslagen. Op 8 augustus 1788 stemde de koning dan uiteindelijk toe en beloofde hij om voor 1 mei 1789 de Staten-Generaal samen te roepen[29].
A.2. Het uitbreken van de Franse Revolutie.
Ook de derde stand (burgerij) was ingetogen met deze bijeenkomst van de Staten-Generaal. Er was enkel één probleem: hoe moest deze Staten-Generaal samengesteld worden? De aristocratie eiste dat de Staten-Generaal werd samengeroepen in dezelfde samenstelling als in 1614, d.i. stemming per stand en elke stand evenveel vertegenwoordigers. De burgerij stelde echter aan de koning twee eisen: namelijk dat zij in de Staten-Generaal evenveel vertegenwoordigers zou hebben als de twee andere standen samen, en dat de stemmingen daar hoofdelijk zouden gebeuren en niet per stand afzonderlijk. Hier nam Louis XVI duidelijk een halfslachtige beslissing. De eerste eis werd door de hem ingewilligd, maar op de tweede eis ging hij niet in. Hierdoor nam het conflict tussen de aristocratie en de bourgeoisie scherpere vormen aan en duurde de politieke crisis voort[30].
De Staten-Generaal kwam uiteindelijk bijeen op 5 mei 1789 in Versailles. De kwestie van de stemming per stand of per hoofd bracht echter al vlug scheuringen in de vergaderingen teweeg die niet werden opgelost. Uiteindelijk besliste de bourgeoisie op 17 juni een eigen nationale vergadering (Assemblée nationale) op te richten die zelf zou beslissen over de belastinghervorming en andere problemen. De koning gaf toe aan de burgerij maar slechts in schijn: hij wilde tijd winnen om troepen rond Parijs samen te trekken. Stilaan groeide dan ook het geloof zowel bij bourgeoisie als bij het gewone volk in een complot tussen aristocratie en de koning. Het gewone volk koos dus nadrukkelijk de kant van de burgerij, niettegenstaande dat de burgerij dit niet verkoos. Maar zij kon uiteindelijk niet anders .
De directe aanleiding tot de bestorming van de Bastille, was het ontslag van de populaire minister Necker op 12 juli. Op zoek naar wapens bestormde de volksmassa in samenwerking met enkele honderden bewapende burgers op 14 juli 1789 de Bastille, symbool van het vorstelijk absolutisme. Parijs was in rep en roer en de ordemachten konden geen weerstand bieden. Uiteindelijk boog Louis XVI en stemde in met de oprichting van een Constituante die het maken van een grondwet tot doel had[31].
Niet alleen te Parijs, maar in geheel Frankrijk braken opstanden uit, zowel in provinciesteden als op het platteland. Nog meer nog dan in Parijs waren zij gestoeld op het gevaar dat dreigde vanuit aristocratische hoek. Op onverklaarbare wijze werden immers de meest fantastische geruchten over mogelijke contrarevolutionaire complotten van de adel en de geestelijkheid verspreid, die zorgden voor een ware angst onder de plattelandsbewoners ('la Grande Peur'). Kastelen en kloosters werden dan ook in juli 1789 door de plattelandsbevolking geplunderd en privilegebrieven werden verbrand, uit protest tegen het feodale stelsel.
De Constituante moest dus dringend hiertegen ingrijpen. Om de orde op het platteland te doen terugkeren, werd in de nacht van vier op vijf augustus beslist om het feodale stelsel grotendeels af te schaffen. In het decreet van 10 augustus 1789 riep de nationale vergadering vervolgens op tot herstel van de openbare orde en rust. Hierin werd gesteld dat alle krachten moesten samengebundeld worden, dat alle mogelijke middelen en ijver van alle burgers moest ingezet worden om dergelijke wanordelijke toestanden te onderdrukken[32]. Ze gaf de lokale besturen de opdracht te waken over de openbare rust, en indien nodig kon ze eenheden van het leger opeisen, als de juist opgerichte burgerwachten of de ‘maréchaussée’ tekort zou schieten[33].
A.3. De reorganisatie van het binnenlands bestuur.
De reorganisatie van het binnenlands bestuur werd bewerkstelligd door een indrukwekkend aantal hervormingen die gedurende twee jaar (augustus 1789-september 1791) genomen werden door de Constituante. We zullen hier niet alle hervormingen kort bespreken, maar enkel deze die van nut zijn voor de verdere bespreking van de organisatie van het politieapparaat.
De principes die de grondslag van deze burgerlijke hervormingen vormden, legde de Constituante vast in hun beginselprogramma, de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’. Het bevatte zoals eerder vermeld vier ‘droits naturels et imprescriptibles’: vrijheid (vrijheid van meningsuiting en persvrijheid), eigendom, veiligheid en verzet tegen onderdrukking. Deze verklaring was weliswaar een machtig handvest tegen het Ancien Regime, tegen de vorst en tegen de geprivilegieerde standen, maar bood het volk helemaal geen bescherming tegen de eventuele dictatuur van de bourgeoisie. Het was dan ook meer een handvest gekenmerkt door het opportunisme van de diegenen die het opstelden, namelijk de burgerij[34].
Aan de reorganisatie van het binnenlands bestuur lagen zoals eerder vermeld twee gedachten aan de grondslag: uniformiteit en decentralisatie. Er moest dus een uniform bestuursstelsel komen, dat niet alleen zorgde voor een doeltreffender binnenlands bestuur, maar ook een uitstekend middel was om het oude regime te ondermijnen. Op de tweede plaats moest de opbouw van dit uniform stelsel stoelen op het principe van gedecentraliseerd bestuur, om zo de macht van het centrale bestuur in toom te houden. Veel bevoegdheden werden zo overgeheveld naar de departementen, de districten en de gemeenten.
De Constituante stelde een eerste geschreven grondwet in Europa op, waardoor Frankrijk een parlementaire monarchie werd. Het principe van de scheiding der machten (uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht) werd in deze grondwet strikt gehanteerd (centraal, departementaal en lokaal).
Op centraal niveau, berustte de wetgevende macht bij één kamer: de ‘Assemblée législative’. Haar leden werden voor twee jaar verkozen en haar bevoegdheid bestond o.a. in het voorstellen en goedkeuren van wetten, in het vastleggen van de openbare uitgaven en inkomsten, in het beslissen samen met de koning over vrede en oorlog, maar zij had ook enkele bevoegdheden op vlak van politie (b.v. comité de recherches). De uitvoerende macht bleef in handen van de koning, maar hij mocht geen maatregelen nemen zonder tegenhandtekening van de minister. Ministers werden door de koning aangesteld en ontslagen, maar moesten buiten de ‘Assemblée législative’ verkozen worden en waren er verantwoording aan verschuldigd. De minister van Binnenlandse Zaken had heel wat bevoegdheden op politieel vlak en voerde voornamelijk een controlerende functie uit tegenover de lagere autoriteiten.
De administratieve verwarrende indeling van het land tijdens het Ancien Regime werd afgeschaft. Frankrijk werd ingedeeld in 83 departementen, die op hun beurt onderverdeeld werden in districten, kantons en gemeenten. Elke onderverdeling kreeg een ruime mate van zelfbestuur. Het departement werd samengesteld uit een algemene raad, een uitvoerend orgaan (het directoire) en een ‘procureur général syndic’. Deze laatste werd zoals de andere twee verkozen en was speciaal verantwoordelijk voor de toepassing van de wetten van het land. Dezelfde structuur werd gehanteerd in de districten en de gemeenten[35]. In de districten was eveneens een wetgevende raad ingesteld, samen met een uitvoerende raad en een ‘procureur syndic’. De districten werden vooral gekenmerkt door een relatief grote mate van onafhankelijkheid. Zij lagen dan ook geregeld overhoop met de hogere autoriteiten en waren onderling sterk verenigd d.m.v. federaties. De gemeenten tenslotte hadden een gelijkaardige structuur met een uitvoerend orgaan (het ‘corps municipal’), een gemeenteraad, het wetgevend lichaam, en een gekozen procureur.
Hiermee kwam dus een einde aan de structuur van Frankrijk tijdens het Ancien Regime en werd een basis gelegd, die nooit meer zo fundamenteel zou wijzigen als toen, voor het Frankrijk van de 19de en 20ste eeuw[36].
A.4. De reorganisatie van het politieapparaat.
A.4.1. De instelling van de garde nationale.
Burgerwachten waren aan het begin van de Franse Revolutie geen nieuw fenomeen in de Franse steden. Niettemin hadden zij een totaal ander uitzicht dan de garde nationale tijdens de Franse Revolutie. Zij kenden meestal slechts een theoretisch bestaan en de meeste burgers die zich bij een burgerwacht aansloten, deden dit alleen maar voor de eer. Het was overigens een lokaal georganiseerde wacht die vele vormen kon aannemen en die helemaal geen invloed kon uitoefenen op de politieke situatie. Indien dit wel gebeurde en leden van de burgerij de burgerwacht begonnen te gebruiken als een politiek wapen, dan maakte de overheid de oprichting ervan snel ongedaan uit vrees dat de wapens tegen haar zouden worden gekeerd[37].
Vanaf het begin van de Franse Revolutie (juli-augustus 1789) mobiliseerde de burgerij echter over heel Frankrijk burgerwachten, nu ‘milices nationales’ of ‘gardes nationales’ genoemd. Deze burgerwachten moesten de nieuw gevestigde macht enerzijds beschermen tegen het geweld van het volk, maar anderzijds ook tegen een mogelijke aanval van de aristocratie[38].
Door middel van verschillende decreten werd de garde nationale vervolgens wettelijk geregeld. Zo bepaalde het decreet van 6 december 1790 betreffende de organisatie van de openbare macht dat de openbare macht de vereniging moest zijn van de krachten van alle burgers. Dit betekende niet dat alle volksmensen geen burgers waren, maar het sloot wel hun lidmaatschap van de garde nationale uit. De garde nationale kon namelijk alleen bestaan uit ‘citoyens actifs’ of hun zonen boven de 18 jaar[39]. De garde nationale was dus een zaak van de gegoede burgerij. In een van de volgende artikels van dit decreet werd bepaald dat de eerste taak van de garde nationale het creëren van een nieuwe orde was en dat vervolgens middelen moesten gecreëerd worden om deze orde te handhaven[40]. Zij moesten tegelijk burgers en soldaten zijn: burgers zonder wapens wanneer er in de samenleving geen problemen waren en er rust heerste, en gewapende burgers, wanneer de samenleving in gevaar was. Tenslotte werd in artikel 4 gesteld dat de garde nationale één moest zijn en een nationale instelling moest zijn, omdat de natie één was[41].
De garde nationale werd uiteindelijk definitief georganiseerd in het decreet van 28 juli 1791, aangevuld door het decreet van 29 september 1791. Hierin werd vastgehouden aan het principe dat slechts de ‘citoyens actifs’ deel uit konden maken van de garde nationale. Er werd wel een uitzondering gemaakt voor die ‘citoyens passifs’ die sinds de revolutie in de garde nationale hadden gediend. Niettemin werden ‘citoyens passifs’ die verdacht waren of slechte bedoelingen hadden uitgesloten van lidmaatschap van de garde nationale. Een politieke zuivering werd dus doorgevoerd. Om de burgerlijke loyaliteit verder te bevorderen, werd de garde nationale niet meer per gemeente of per departement georganiseerd maar alleen per district en per kanton. Zo konden de lokale besturen niet meer onafhankelijk beschikken over de garde nationale en zou de bevoegdheid van de hogere autoriteiten over de garde nationale toenemen. Een dergelijke maatregel was reeds getroffen in Parijs in mei 1790, waar de garde nationale werd losgekoppeld van de stadsdistricten en onder bevoegdheid kwam van de burgemeester[42]. Vervolgens mocht de garde nationale enkel ingezet worden op het platteland als het broodnodig was, m.a.w. ze mocht alleen ingezet worden als ondersteuning van het leger. Het omgekeerde was echter ook waar: het leger mocht alleen tussenkomen in de steden als de garde nationale het niet alleen kon redden. Deze maatregel werd getroffen omdat men de plattelandsbevolking niet vertrouwde en zo de garde nationale kon beïnvloeden. Verder werd nog eens herhaald dat de garde nationale een ééngemaakte en nationale instelling moest zijn, zodat alle andere burgermilities die reeds vroeger bestonden werden afgeschaft (b.v. ‘archers’, ‘arquebusiers’, ‘arbalétriers’, enz.). Hierdoor kregen de hogere en centrale autoriteiten meer macht over deze politiële instelling. Tenslotte mochten de gardes nationales niet beraadslagen over politieke aangelegenheden, ook niet als deze rechtstreeks de garde nationale zelf betroffen. Zij mochten eveneens de wapens niet opnemen zonder bevel van hun oversten. De garde nationale werd opgedeeld in legioenen (per district), bataljons (per kanton), compagnies (53 man), peletons, secties en patrouilles. De lagere officieren en onderofficieren werden door de manschappen gekozen, de hogere officieren door de lagere officieren en door de onderofficieren. Tenslotte ging men in dit decreet nog nader in op de functies van de garde nationale. De eerste en voornaamste taak van de garde nationale werd herhaald in dit decreet, namelijk in onrustige periodes patrouilleren en optreden tegen alle volksopstanden en samenscholingen. Vervolgens moest ze ook een oogje in het zeil houden voor mogelijke contrarevolutionaire complotten van de aristocratie. Tenslotte kon de garde nationale ook worden gevorderd om te gaan strijden tegen de buitenlandse vijand in periodes van oorlog. Deze maatregel werd getroffen door de uiterst lamentabele toestand waarin het Franse leger verkeerde[43]. Hiermee werd nog maar eens bevestigd waarvoor de garde nationale eigenlijk diende: een garantie en bescherming voor de gevestigde macht, de burgerij[44].
In de praktijk verliep de organisatie van de garde nationale echter niet zo goed. Zo kende zij enorme problemen met de onderdrukking van de vele onlusten in de winter 1791-1792 als gevolg van voedselschaarste in vele gebieden van Frankrijk. Daarenboven blijkt meer en meer dat de garde nationale erg wisselvallig was. Al naargelang de situatie, de stad, enz. trad de garde nationale soms erg hard op tegen de opstandige bevolking, maar verbroederde zich ook vaak met de opstandelingen. Traden de eenheden van de garde nationale echt op, dan waren het nogal eens eenheden die uit andere departementen waren aangevoerd. De garde nationale was dus allesbehalve een solide wapen voor de hogere autoriteiten om de opstanden neer te slaan en om de gevestigde macht te beschermen. De garde nationale was daarenboven zeker niet bedoeld voor de uitoefening van continu politietoezicht op de samenleving[45]. Zij kon zeker niet alle politietaken op zich nemen. De instelling van de garde nationale hield dus zeker niet in dat de andere politiemachten overbodig waren[46].
A.4.2. De reorganisatie van het gemeentelijke politieapparaat.
Naast de introductie van enkele nieuwe politiebegrippen (zie hoger) en de instelling van de garde nationale, werden in deze periode van de Franse Revolutie ook de verschillende, reeds bestaande politiemachten grondig gereorganiseerd. Vanuit verschillende hoeken kwam namelijk kritiek en tekenen van afkeer tegenover het politieapparaat van het Ancien Regime[47].
Het was in Parijs, waar het politieapparaat tijdens het Ancien Regime het best uitgebouwd was en een voorbeeld vormde voor andere landen, dat deze gewenste reorganisatie zich het eerst doorzette. Daar kon de luitenant-generaal van politie, de hoogste instelling van de politie in Parijs tijdens het Ancien Regime, niet weerstaan tegen de eerste revolutionaire schokken, en de laatste luitenant-generaal gaf er dan ook de brui aan op 15 juli 1789. Op 25 juli werd dan ook een ‘comité provisoire de police, sûreté et tranquilleté de la ville de Paris’ opgericht door de nieuwe burgemeester van Parijs, Jean Bailly. Dit comité was echter tijdelijk en werd eind september vervangen door het ‘département de police’, geleid door zes leden van de stadsraad die een controlerende functie hadden op de lagere politieautoriteiten. Op centraal niveau te Parijs, werd echter nog een belangrijk orgaan afgeschaft dat belangrijke bevoegdheden bezat op politioneel vlak, nl. het parlement van Parijs. Zo werd een belangrijk aandeel van de bevoegdheden van politie te Parijs onttrokken aan de adel.
Wat de lagere politiemachten betrof, waren de 48 commissarissen van de Châtelet die tijdens het Ancien Regime de politietaken uitvoerden onder toezicht van de ‘Châtelet de Paris’, reeds ontheven uit hun functies tijdens de nacht van 4 op 5 augustus 1789. Zij werden slechts vervangen in het decreet van 27 juni 1790. Dit decreet bepaalde dat er in plaats van 60 districten 48 secties kwamen. Deze secties kregen de zorg voor de politie in hun gebied toegewezen en in elke sectie werd dan ook een commissaris van politie verkozen voor twee jaar en aangesteld. Hierdoor functioneerden de secties op vlak van politie quasi autonoom en de controle die het ‘département de police’ op de politieactiviteiten van de secties kon uitoefenen, bleef dan ook erg zwak. De secties konden zelf sectiecommissarissen aanstellen die aanvankelijk bedoeld waren om de politiecommissarissen te controleren, maar eigenlijk niet meer waren dan helpers van deze laatste. Deze politiecommissarissen werden echter ook voortdurend geholpen in hun dagelijkse werk door politie-inspecteurs en door ‘observateurs’. De inspecteurs verzamelden de inlichtingen die door de ‘observateurs’ werden binnengebracht, en maakten deze over aan de commissaris van politie. Deze twee functies waren niet nieuw en werden dan ook volledig overgenomen vanuit het Ancien Regime.
Naast deze functies, werden met het decreet van 21 september 1791 nog eens 24 andere politieofficieren aangesteld, de ‘officiers de paix’. Deze hadden als taak te waken over de publieke orde, zich te begeven naar de plaatsen waar onrust heerste, er de onruststokers te arresteren en deze te brengen naar de vrederechter. De aanstelling liep echter vertraging op, zodat de eerste ‘officier de paix’ er pas kwam eind 1792.
Er werden verder gedurende de eerste jaren van de Franse Revolutie enkele andere kleine politiefuncties gewijzigd (b.v. ‘guet et garde de Paris’). Andere bleven echter behouden, b.v. de ‘compagnie du lieutenant criminel de robe courte’, een typische instelling uit het Ancien Regime, die zijn taken wel zag ingeperkt worden (enkel begeleiding van gevangenen en wachten van de rechtbanken en de gevangenissen) en die volgens het decreet van 24 december 1790 ondergebracht werd in de twee speciale compagnieën van de gendarmerie nationale te Parijs.
We kunnen dan ook stellen dat het Parijse politieapparaat door de Franse Revolutie wel gedecentraliseerd en verburgerlijkt werd, maar in functioneel opzicht leek zij nog sterk op de politieorganisatie van het Ancien Regime. Vele politieambten veranderden wel van uitzicht, werden afgeschaft of vielen onder een grotere noemer, maar de taken van deze ‘nieuwe’ instellingen wijzigden nauwelijks van deze tijdens het Ancien Regime[48].
Over de organisatie in de andere steden in Frankrijk is relatief weinig bekend. Toch werden ook daar heel wat instellingen die bevoegd waren voor politie afgeschaft of hervormd. Op de eerste plaats werd in alle grote steden een garde nationale ingericht, zoals eerder reeds vermeld. Vervolgens werden ook een aantal instellingen die bevoegd waren voor politie (o.a. elk parlement in de Franse steden) en enkele politieambten uit het Ancien Regime afgeschaft. Een derde belangrijke verandering betreffende de politie in de steden, zijn de voorzichtige stappen die genomen werden in de richting van de uitbouw van een steviger professioneel politieapparaat. Een eerste maatregel die daarvoor werd getroffen, werd beschreven in het decreet van 26 juli 1791. Daarin werd voor het eerst bepaald dat een 'garde soldée des villes' moest aangesteld worden met als voornaamste functie het optreden tegen samenscholingen in de steden. Een dergelijke betaalde politiewacht in de steden werd reeds gevraagd in de 'cahiers de doléances', maar werd niet echt op nationaal niveau opgericht voor dit decreet van 26 juli 1791. Dit decreet kwam namelijk juist na de ontsnappingspoging naar Varennes van Louis XVI waarbij het nieuwe regime voor de eerste keer echt in gevaar kwam. Waarschijnlijk besloot de nieuwe macht daarom dan ook om de politiële macht verder uit te breiden. Hoewel deze betaalde politiewacht voornamelijk voor de stad bedoeld was, kon ze ook ingezet worden buiten het gebied van de stad waartoe ze behoorde. Ze kreeg tenslotte ongeveer dezelfde taken als de gendarmerie nationale en voor beiden gold dezelfde bijstandsregeling.
Een andere, niet onbelangrijke stap in die richting werd gezet in deze periode met de instelling van een commissaris van politie. Dit gebeurde met het decreet van 21 september 1791, waarin artikel 1 bepaalde dat in overleg met het departementsbestuur de nationale vergadering de functie van commissaris van politie zou creëren in alle steden waar dit nodig werd geacht. De taak van de commissaris van politie in alle grote steden was niet alleen het handhaven en uitvoeren van de wetten van de 'police municipale', maar ook deze van de 'police correctionnelle'. De commissarissen van politie hadden ook enkele functies op het vlak van de 'police de sûreté', met name het opmaken van proces-verbaal in geval van ernstige misdrijven. Hiermee kreeg de vrederechter, die voor de bestrijding van misdaden op het platteland al helpers had in de lagere officieren van de gendarmerie nationale, nu ook in de steden zijn helpers. Hetzelfde decreet was echter zeer vaag en onduidelijk betreffende de benoeming van deze commissarissen. Het decreet van 1 juni 1792 bracht voor deze moeilijkheden een oplossing. Hierin werd bepaald dat de commissarissen van politie om de twee jaar zouden worden verkozen door de 'citoyens actifs'. In ditzelfde decreet werd verder nog gemeld dat er niet veel dergelijke commissarissen moesten komen, omdat ze er volgens dit decreet enkel moesten zijn om de vrederechters en gemeentelijke ambtenaren in de steden met 10000 inwoners of meer te helpen en zeker niet alle politietaken in deze steden op zich moesten nemen. Zo werden op 6 juli 1792 dan ook 57 commissarissen van politie aangesteld in de steden van Frankrijk met meer dan 10000 inwoners. De reden van hun aanstelling moet men waarschijnlijk meer zoeken bij de beveiliging van het gevestigde regime wegens de oorlog die uitgebroken was in april 1792 en die slecht verliep voor het revolutionaire Frankrijk tot september 1792, dan bij de zorg voor een goede uitvoering van het dagelijkse politiewerk. Over hoe zij hun functie uitvoerden tijdens deze eerste periode van de Franse Revolutie, is niets bekend[49].
Naast het politieapparaat in de steden, moest ook op het platteland een politieapparaat gevestigd worden. Dit werd enerzijds verwezenlijkt door de hervorming van de ‘maréchaussée’ tot gendarmerie nationale, waarover we het in het volgende punt zullen hebben. Anderzijds werden door het decreet van 28 september 1791, getroffen door de nationale vergadering, het politieambt veldwachter of 'garde champêtre' gecreëerd. Dit decreet, vooral bekend onder de naam 'code rural' of landelijk wetboek, bepaalde dat veldwachters konden worden aangesteld om de (landelijke) eigendommen te verzekeren en om een oogje in het zeil te houden bij het verloop en het bewaren van de oogsten. Wegens de veelvuldige bedreigingen van de landbouw en dus de gehele economie door het plattelandsproletariaat, was het evident voor de nationale vergadering dat de gendarmerie nationale op het platteland moest bijgestaan worden door een bijkomend politieambt. Deze 'gardes champêtres' die eigenlijk ongeveer dezelfde functies hadden als de 'gardes messiers' in het Ancien Regime en dan ook niet volledig nieuw waren, moesten worden benoemd door de gemeenteraad, maar zouden deels vallen onder het toezicht van de vrederechters en deels onder dat van het gemeentebestuur. Vervolgens was het mogelijk volgens dit decreet dat meerdere gemeenten er samen een veldwachter op nahielden of dat een en dezelfde gemeente meerdere veldwachters in dienst nam, al naargelang de grootte van de gemeente. Indien nodig konden zelfs boswachters de functie van veldwachter vervullen. Over de feitelijke organisatie van de veldwachters is weinig bekend. Het ambt van 'garde champêtre' werd wel behoorlijk snel ingevuld in de desbetreffende plattelandsgemeenten, maar over verdere organisatie in de eerste jaren van de Franse Revolutie is zoals gezegd weinig geweten[50].
A.4.3. De omvorming van ‘maréchaussée’ tot gendarmerie nationale.
De 'maréchaussée' was een instelling die reeds bestond in het begin van de Nieuwe Tijden, maar die allesbehalve goed uitgebouwd was. Dit militair politiekorps was overigens zeer mobiel en ging van de ene plaats naar de andere zonder ergens echt gevestigd te zijn. Door het edict van 9 maart 1720 kwam hierin verandering. Dit edict bracht namelijk doorslaggevende hervormingen met zich mee die de basis vormden voor de hedendaagse gendarmerie nationale. De oude compagnies van de 'maréchaussée' uit de provincies werden vervangen door dertig nieuwe compagnies die geplaatst werden onder het gezag van de provoost-generaal, waarbij elke compagnie afzonderlijk onder het bevel kwam van een onderbevelhebber, de provoost. Deze provoosten en de provoost-generaal bleven dezelfde functies uitoefenen, ook op gerechtelijk vlak. Elke compagnie werd onderverdeeld in twee 'lieutenances' die dan nog eens verder verdeeld werden in brigades van vijf man. Een essentiële vernieuwing was dat de brigades geïnstalleerd werden in kazernes langs grote wegen op 36 à 45 kilometer van elkaar. Zo werden de brigades van de 'maréchaussée' behoorlijk verdeeld over het Franse koninkrijk. Deze hervorming van 1720 werd meerdere malen gereaffirmeerd door verscheidene andere ordonnanties gedurende de 18de eeuw, waarvan de belangrijkste deze van 28 april 1778 was. Zo bestond de 'maréchaussée' op de vooravond van de Franse Revolutie uit een korps van 3382 cavaleristen, die strikt gehiërarchiseerd waren over een totaal van 880 brigades die geplaatst werden in kazernes. De feitelijke organisatie en verspreiding verliep echter niet zo vlot. Vele brigades bleven gewoon hun taken uitvoeren in de steden, zonder veel aandacht te besteden voor het gehele grondgebied waarvoor ze verantwoordelijk waren. Het militaire karakter van deze 'maréchaussée' werd sterk benadrukt en van een verburgerlijking van dit militair politiekorps was nog geen sprake[51].
Eerste verlangens over een reorganisatie van deze 'maréchaussée' werden uitgedrukt in de 'cahiers de doléance' die in de loop van 1789 werden opgesteld en waarin voornamelijk de belangen van de burgerij werden uitgedrukt. Ten eerste werd vrij algemeen gevraagd om de 'justice prevôtale', de rechterlijke macht van de provoosten van de 'maréchaussée', af te schaffen. Dit werd geëist omdat deze 'justice prevôtale' in de loop van de 18de eeuw nauwelijks meer een rol speelde in de strafrechtpleging. Deze 'justice prévôtale' ging overigens in tegen belangrijke principes van de Franse Revolutie, namelijk de burgerlijke vrijheid en de scheiding der machten. Ook werd deze vorm van justitie in het voorjaar van 1789 weer in het leven geroepen door Louis XVI, die vond dat de 'justice prevôtale' weer een belangrijke rol kon spelen om de onlusten te bestrijden. Deze maatregel haalde echter niet veel uit, omdat dit een gevaar zou kunnen betekend hebben voor de burgerij. Uiteindelijk werd deze 'justice prevôtale' beetje bij beetje afgeschaft in de periode maart-september 1790, niet alleen op aanraden van de 'cahiers de doléance', maar hoofdzakelijk door de acties van de liberale aristocraat Mirabeau, die een grote tegenstander was van dergelijke uitzonderingsrechtbanken. De andere eis in deze cahiers omtrent de 'maréchaussée was de vraag om de versterking van hun korps. Dit korps was wel aan de vooravond van de Franse Revolutie versterkt van 3500 tot 4700 man, maar kon vaak niet optornen tegen het revolutionaire geweld van het gewone volk, dat soms zelfs in moeilijke tijden de steun van de 'maréchaussée' kreeg[52]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in vele cahiers geschreven stond dat het aantal brigades moest worden vermeerderd met de helft en dat de brigades beter moesten verdeeld worden. Een voorstel was bijvoorbeeld dat men de brigades niet langer in de steden zou vestigen, maar dichter op elkaar op het platteland waar ze gekazerneerd zouden worden. Ook tegen het militaire karakter van de 'maréchaussée' rees heel wat protest in de 'cahiers de doléances'. Hierdoor weigerden een aantal officieren zich in te zetten voor het politiewerk[53].
Niet alleen in de 'cahiers de doléances' werd veelvuldig geschreven over de 'maréchaussée' maar ook in de politieke praktijk werd fel gedebatteerd over een mogelijke reorganisatie van dit militair politiekorps. Zo bracht Raboud op 21 november 1790 verslag uit over de organisatie van de openbare macht, waarin hij stelde dat het niet mogelijk was de openbare macht geheel in de handen te leggen van de burgerij, verenigd in de garde nationale. Er was dus volgens hem een andere macht nodig om de garde nationale te steunen en deze taak kon volgens hem worden toevertrouwd aan de 'maréchaussée[54].
Deze ‘maréchaussée’ moest wel worden gereorganiseerd. Volgens een algemene beschouwing bij het ontwerp-decreet van eind 1790 op de organisatie van de 'maréchaussée' kwam de aanpassing van dit korps aan het nieuwe regime neer op het volgende. Op de eerste plaats moest het korps zowel burgerlijk als militaire aspecten bevatten. Het korps moest enerzijds rekenschap afleggen aan het uitvoerend orgaan van de departementen, het directoire, voor alles wat de handhaving van de orde betreft. Anderzijds moesten de officieren en cavaleristen hun dienst hebben vervuld bij het leger en moest het korps zijn taak bij het leger blijven vervullen. Op de tweede plaats werd in het decreet nagestreefd dat de 'maréchaussée' organisatorisch een nationaal korps zou vormen. Daarom werd de naam dan ook veranderd in gendarmerie nationale. De gendarmerie nationale moest namelijk net zoals de garde nationale een eenheid op nationaal vlak worden en een van de tastbare bewijzen worden van nationale eendracht[55].
De eigenlijke organisatie van de gendarmerie nationale werd beschreven in het decreet van 16 februari 1791. Wat het militair aspect betreft, zou de gendarmerie nationale deel blijven uitmaken van het leger, maar naast de zeemacht en landmacht een aparte macht vormen die speciaal instond voor de binnenlandse veiligheid. De regels van de militaire discipline bleven eveneens gehandhaafd. Vervolgens zou de sterkte van de gendarmerie nationale die op de vooravond van de Franse Revolutie zo'n 4700 man telde, verhoogd worden tot 7455 man. De meeste van de bijzondere eenheden van de 'maréchaussée' werden afgeschaft, maar hun manschappen werden wel geïncorporeerd in de gendarmerie nationale. Enkel twee Parijse bijzondere eenheden van de 'maréchaussée' behielden hun aparte en specifieke functies, maar bleven weliswaar deel uitmaken van de gendarmerie nationale: de ‘garde judicielle’ (de vroegere 'compagnie de robe courte') die het politieapparaat vormde bij de bewaking van rechtbanken en van gevangenissen, en het speciale korps voor het verrichten van politiediensten bij de nationale vergadering, het hooggerechtshof en het hof van cassatie. Deze twee speciale korpsen niet meegeteld, zou de gendarmerie voortaan bestaan uit 28 divisies. Elke divisie omvatte drie departementen en stond onder leiding van een kolonel, benoemd door de koning. Per departement waren er twee compagnies en gemiddeld 15 brigades (tussen de 12 en 18 brigades, al naargelang het belang van het departement waar ze functioneerden). In elk departement werd een luitenant-kolonel met de leiding over de gendarmerie nationale belast. Aan het hoofd van elke compagnie stonden een kapitein en drie luitenanten. De leiding over twee tot drie brigades werd toevertrouwd aan een wachtmeester en de leiding over elke brigade (vijf man sterk) berustte bij een brigadier. Een ander vernieuwend feit was dat er voor het eerst brigades van de gendarmerie nationale bestaande uit infanteristen werden toegelaten, terwijl voordien enkel cavaleristen bij de 'maréchaussée' dienden. Desondanks deze duidelijk gehiërarchiseerde indeling ontbrak er bij de gendarmerie nationale een centraal bevelhebberschap. De indeling ging immers niet hoger dan een divisie verspreid over twee departementen onder leiding van een kolonel. Vervolgens werd bepaald dat men minstens 21 jaar moest zijn om gendarm te kunnen worden. Men moest ook kunnen lezen en schrijven en eervol hebben gediend in de landmacht. Voor de overgang van de officieren, onderofficieren en manschappen van de 'maréchaussée' naar de gendarmerie nationale werden geen speciale regelingen of regels opgesteld voor de zuivering van het korps, maar van de gewone manschappen en lagere officieren werd wel verwacht dat zij de gewone eed aflegden. De kolonels moesten zweren dat zij de wetten strikt zouden naleven en goede burgers en militairen zouden zijn bij alles wat van belang was voor de veiligheid en de publieke orde.
Ook de gewone en essentiële taken van de gendarmerie nationale werden beschreven in dit decreet[56]. Deze taken bevatten de alledaagse patrouillering in alle plaatsen van het arrondissement waar ze de desbetreffende brigades bevoegd waren. Vervolgens stond de gendarmerie nationale in voor de misdaadbestrijding, met name de verzameling van inlichtingen over misdaden en de opsporing en aanhouding van de daders. Verder moesten de gendarmes zorgen voor de ordehandhaving door alle opstanden en oproerige samenscholingen uiteen te drijven en door zich op te houden bij grote mensenverzamelingen als markten, feesten, enz. Tenslotte stond de gendarmerie nationale ook in voor zaken zoals het treffen van veiligheidsmaatregelen ten aanzien van bedelaars en zwervers, de beveiliging van geldtransporten, het overbrengen van gevangenen en de politiedienst bij het leger. Daarenboven werd de wens die in de 'cahiers de doléances' meermaals vermeld werd, namelijk dat de gendarmerie zich hoofdzakelijk op het platteland zou vestigen, ingevuld door dit decreet. Er werd uitdrukkelijk bepaald dat de gendarmerie nationale in essentie bestemd was voor de veiligheid op het platteland, en dat zij in de steden maar bijstand mocht verlenen als zij hiertoe op een wettelijke manier werd gevorderd.
De zeggenschap over de gendarmerie nationale lag hoofdzakelijk bij de directoires van de departementen. Zij hadden het gezag over de gendarmerie nationale wat de handhaving van de openbare orde betreft. Zij stelden de verdeling van de brigades voor en de werving en benoeming van de manschappen was eveneens in hun handen. Ook de kazernering werd per departement geregeld. Door al deze bevoegdheden toe te kennen aan de departementale besturen, werd de gendarmerie nationale sterk verburgerlijkt. Deze burgerlijke controle ging geheel hand in hand met de verhoging van de macht van de burgerij tijdens deze fase van de Franse Revolutie, maar was vooral gericht op de gendarmerie nationale zelf, een militair politiekorps, waarvan men wilde verhinderen dat zij teveel macht zou gaan bezitten door haar reorganisatie en de nieuwe grondwet zou gaan bedreigen. Ondanks deze verburgerlijking werden wel enkele bevoegdheden over de gendarmerie nationale toegekend aan de militaire macht, met name de inspectie van de discipline en de dienst van de afdelingen van de gendarmerie nationale[57].
Deze reorganisatie van de gendarmerie nationale, geregeld in het decreet van 16 februari 1791, vlotte echter niet echt. De vestiging van de brigades op verscheidene plaatsen liet lang op zich wachten en het was maar na de mislukte vluchtpoging van Louis XVI in juni 1791 die de veiligheid van de staat hiermee grondig kon verstoren, dat hierop gereageerd werd. Vooreerst werd in een van de decreten van 21-22 juni 1791 waarmee de nationale vergadering na de vlucht van Louis XVI de openbare orde en de veiligheid wou verzekeren, bepaald dat de minister van oorlog de aanstellingen van de officieren en onderofficieren van de gendarmerie onmiddellijk in orde moest brengen en al de officieren, onderofficieren en manschappen van de gendarmerie opdracht moest geven zich direct naar hun post te begeven. Zo kon de organisatie van de gendarmerie nationale immers zo snel mogelijk voltooid worden[58].
Deze vluchtpoging van Louis XVI zorgde niet alleen voor een onmiddellijke waarschuwing voor verdere organisatie van de gendarmerie nationale, maar ook voor maatregelen die in het algemeen getroffen werden om de openbare orde te bewaren en die o.a. gevolgen hadden voor de gendarmerie nationale. Op 26 juli 1791 werd namelijk een decreet uitgevaardigd met betrekking tot de vordering en het optreden van de openbare macht tegen samenscholingen. Hiermee wou men in navolging van de ‘loi martiale’ van 21 oktober 1789, opnieuw ingaan tegen opstandige samenscholingen van meer dan vijftien mensen die zich verzetten tegen de uitvoering van een wet, een dwangbevel of een vonnis. Elke dergelijke bijeenkomst moest onderdrukt worden en hierbij konden alle ‘citoyens actifs’ van een gemeente verplicht opgeroepen worden. Ook de regeling van de vordering van gendarmerie, leger en garde nationale in zulke gevallen werd verfijnd en verruimd. De belangrijkste beslissing die in dit decreet echter getroffen werd, was dat de handhaving van de openbare orde niet langer als een bij uitstek gemeentelijke aangelegenheid werd gezien. De bevoegdheden van de departementen en van het centraal gezag (vnl. centrale vergadering) inzake ordehandhaving werden behoorlijk uitgebreid, zodat zij zeker opwogen tegen die van de gemeente. Er werd dus duidelijk een centralisatie doorgevoerd met betrekking tot de verantwoordelijkheden van de ordehandhaving. Het nieuwe regime wou hiermee kunnen reageren tegen de mogelijke acties van de uitgeweken adel (émigrés) om met behulp van het volk het gevestigde regime omver te werpen[59].
Naast de vluchtpoging van Louis XVI en de dreiging van de contrarevolutionairen zowel in het buitenland als in het binnenland, had het nieuwe regime in de winter van 1791-1792 ook te kampen met verschrikkelijke hongersnood die de bevolking teisterde. Deze hongersnood veroorzaakte reeds in november-december 1791 in heel wat streken voor onlusten en opstandjes, die bleven duren tot in februari-maart 1792. De burgerij werd zich bewust dat in deze moeilijke tijden de ordehandhaving strikt moest gehandhaafd worden. Daarom werden in deze periode verschillende decreten, o.a. met betrekking tot de gendarmerie nationale, opgesteld die de openbare orde moesten bewaren. Zo werd vooreerst bij het ‘décret d’urgence’ van 5 januari de gendarmerie nationale over het gehele land versterkt. De totale sterkte werd opgetrokken van 7455 man tot 10790 man. Het aantal brigades werd met 267 uitgebreid tot 1560. Hiervan moesten er 1500 regelmatig worden verdeeld over alle departementen met een minimum van 15 brigades per departement. De overige 60 brigades zouden door de nationale vergadering worden verdeeld al naargelang de plaats, de bevolking en de omstandigheden. Vervolgens moest de minister van oorlog opnieuw ervoor zorgen dat in alle districthoofdplaatsen zo snel mogelijk een brigade werd geïnstalleerd. De reorganisatie van de gendarmerie nationale was immers nog steeds niet voltooid, omdat een aantal departementen niet wilden meewerken[60].
Op dezelfde dag (5 januari 1792) kwam ook Danton aanzetten met een opmerkelijk voorstel met betrekking tot de organisatie van de gendarmerie nationale. Hij beweerde dat de gendarmerie nationale niet bij machte was om in tijden van onrust de orde te handhaven. Dit was volgens hem te wijten aan het aantal manschappen dat te beperkt was en aan de verdeling in eenheden van vier à vijf man. Hij wou dan ook twee zaken onmiddellijk doorvoeren. Ten eerste moest de sterkte van de gendarmerie gebracht worden op 14910 man en ten tweede moest de gendarmerie nationale worden opgesplitst in twee delen. Het ene deel zou de gewone politiedienst in de departementen moeten verrichten en het andere moest worden ingezet op plaatsen waar de onlusten het hevigst waren en zou eventueel nog gebruikt worden tegen de buitenlandse vijand. Dantons voorstel kwam er niet, waarschijnlijk omdat men niet het risico wou lopen dat door de harde repressie die voort zou komen uit deze hervorming, de bevolking in samenwerking met de uitgeweken adel en het buitenland het gevestigde regime zou proberen omver te werpen.
In plaats van het voorstel van Danton kwam er op 14 april 1792 wel een ‘décret d’urgence’, waarin de reorganisatie van de gendarmerie nationale definitief werd geregeld. Dit decreet verhoogde de sterkte van de gendarmerie nationale slechts met 40 brigades, zodat het totale aantal brigades op 1600 kwam. Deze 40 nieuwe brigades werden opgericht in de streken waar de onlusten van de winter het hevigst hadden gewoed. Verder kregen de directoires de bevoegdheid om een aantal brigades samen te voegen als de handhaving van de openbare orde dit noodzakelijk maakte. Tenslotte werden acht kolonels benoemd tot kolonel-inspecteur van de gendarmerie nationale. De overige twintig werden ontslagen, zodat het commando over de divisies vanaf dan werd toevertrouwd aan de luitenanten-kolonel[61].
B. Het Franse politieapparaat van de val van Louis XVI tot 9 thermidor van het jaar II (1792-1794).
B.1. De val van Louis XVI en de parlementaire monarchie.
Tegen april 1792 waren de (honger)onlusten in het gehele land in vrij grote mate geluwd, maar op hetzelfde moment stak een nieuw probleem de kop op, namelijk de gestarte oorlog tegen Oostenrijk en Pruisen. Vele groepen, zowel contrarevolutionairen als revolutionairen waren uit op een dergelijke oorlog, zij het wel met tegengestelde doelen. Vooreerst was er Louis XVI en met hem de achtergebleven en gevluchte adel die in zo'n oorlog het laatste middel zagen om de revolutie ongedaan te maken en het oude regime te herstellen. Het buitenland zelf, met name Oostenrijk, was aanvankelijk niet zo belust op een dergelijke oorlog met het revolutionaire Frankrijk, maar omdat revolutionaire denkbeelden steeds meer ingang vonden bij de bevolking van Oostenrijk en ook van Pruisen, en omdat Leopold II (keizer van het Habsburgse Rijk) stierf en moest vervangen worden door Frans II, die oorlogszuchtiger was, werd deze oorlog onontkoombaar voor hen. Niet alleen de contrarevolutionairen en de buitenlandse mogendheden waren op een oorlog uit, maar ook enkele binnenlandse revolutionaire groeperingen, met name de grote groep girondijnen, die een groot aantal zetels in de 'Assemblée législative' bezat. Zij zagen in een oorlog met Oostenrijk en Pruisen niet alleen een middel om de revolutionaire principes ingang te doen vinden in de andere landen, maar ook een gelegenheid om het hoofd te kunnen bieden aan binnenlandse problemen[62].
Uiteindelijk verklaarde Louis XVI op 20 april 1792, samen met zijn juist aangesteld girondijns ministerie, de oorlog aan Oostenrijk dat onmiddellijk de steun kreeg van haar bondgenoot Pruisen. Het begin van de oorlog verliep voor het revolutionaire Frankrijk allesbehalve goed. Het Franse leger dat gedesorganiseerd was omdat vele officieren van adel uitgeweken waren, en de garde nationale die veelal ingezet werden in de oorlog, waren de eerste maanden niet opgewassen tegen de buitenlandse strijdmacht. Daarom nam de 'Assemblée législative' dan ook maatregelen om de Franse strijdmacht te vergroten en om een staatsgreep van Louis XVI te verhinderen. Begin mei 1792 werden dan ook over het gehele land vrijwilligers van de garde nationale opgeroepen. Voor de verdediging van Parijs werden 20000 man aangewezen die al in de garde nationale hadden gediend, en de persoonlijke macht van de koning werd ontbonden en vervangen door eenheden van de garde nationale. Louis XVI reageerde hier echter op door zijn veto te proberen stellen waarmee hij de betrokken decreten wou ongedaan maken. Deze vetostelling had een geheel ander gevolg, namelijk een reactie van het volk. Vooral de Parijse sansculottes, in hoofdzaak ambachtslieden en kleine burgers, gesterkt door jacobijnen of montagnards, de revolutionairen van de linkervleugel van de 'Assemblée législative', reageerden hiertegen op 20 juni 1792. Met de hulp van de garde nationale werden de Tuilerieën bezet om de koning op die manier te dwingen zijn veto in te trekken, maar Louis XVI bleef weigeren[63].
De situatie zowel in het binnenland als aan het front bleef verergeren, zodat op 11 juli de noodtoestand werd afgekondigd. Door Danton werd een algemene mobilisatie afgekondigd die vele dienstplichtigen en vrijwilligers uit de provincies naar Parijs dreef. Vervolgens werden in de hoop de aanval van de vijandige legers te kunnen stuiten, leger en garde nationale samengetrokken aan de grenzen. Ook de gendarmerie nationale werd lichtjes gewijzigd aan de oorlogssituatie. Op 16 juli 1792 besliste de 'Assemblée législative' om uit de wacht van de koning en diverse stadswachten enkele nieuwe infanteristische divisies van de gendarmerie nationale te vormen, die voor de veiligheid van Parijs moesten instaan, omdat grote delen van de garde nationale van Parijs waren vertrokken naar het front. De wetgevende vergadering besliste op 20 juli dat de divisies van de gendarmerie nationale tezamen 2 nieuwe divisies moesten leveren die tegen de buitenlandse vijanden moest optreden[64].
Toch verbeterde de situatie in de Franse hoofdstad niet echt, integendeel. De montagnards engageerden zich meer en meer in de commune van Parijs, en vergrootten de kracht van de sansculottes door haar te organiseren. De spanning steeg te Parijs en het welbekende manifest van de hertog van Brunswick, dat op 1 augustus 1792 bekend werd in Parijs, was dan ook de spreekwoordelijke druppel. Deze hertog van een stad in Nedersaksen, die het bevel voerde over het Oostenrijks-Pruisisch leger, had op vraag van Louis XVI en de gevluchte aristocratie een manifest ondertekend, waarbij men bepaalde dat de anarchistische toestand in Frankrijk moest ophouden en de koning zijn macht moest terugkrijgen. Indien dit echter niet gebeurde en de koning in gevaar zou komen, dan mocht Parijs zich verwachten aan een militaire inval die de stad zou vernietigen[65]. Deze verklaring veroorzaakte echter het omgekeerde: een opstand die Louis XVI ten val bracht. De tiende augustus (‘le 10 août’) trok het Parijse volk samen met vele mensen uit de provincies die naar Parijs gekomen waren om zich ten dienste te stellen van het Franse revolutionaire leger, naar het paleis waar de wetgevende vergadering zetelde en waar Louis XVI en zijn familie naar gevlucht was. De 900 gendarmes en enkele eenheden van de garde nationale die het paleis bewaakten verbroederden al vlug met het Parijse volk. Enkel de 950 man van de Zwitserse wacht die de koning moesten beschermen, boden weerstand. Deze Zwitserse wacht werd echter door verschillende aanvallen van het volk en de gendarmes verslagen. De koning werd gevangen genomen en in januari 1793 na een proces terechtgesteld. Hiermee kwam definitief een einde aan de parlementaire monarchie[66].
B.2. Ontreddering en vernieuwing van het politieapparaat.
B.2.1. De verwarde toestand van augustus tot oktober 1792.
Op 10 augustus werd het republikeins regime geboren. Hiermee werd een vernieuwing van het regime gestart in democratische richting, die echter zou uitdraaien op een dictatuur en een periode van terreur. De democratisering van het regime werd vooral geëist door de Parijse sansculottes, voornamelijk kleine ambachtslui en winkeliers van het Parijse volk, die twee jaar lang een niet onbelangrijke stempel drukten op het nieuwe regime. Ook de girondijnen en de montagnards waren voorstanders van de democratisering van het regime en besloten op 11 augustus tot het bijeenroepen van een conventie die een nieuwe grondwet moest opstellen. Het algemeen stemrecht werd dan ook voor de eerste keer toegepast. Het cijnskiesrecht en het onderscheid tussen 'citoyens actifs' en 'citoyens passifs' werd afgeschaft. In het najaar van 1792 ontstond echter een verwarde toestand, vol agitaties, die zou uitdraaien op een tweestrijd op politiek vlak met een sterke invloed op de organisatie en de werking van het politieapparaat als gevolg.
Na de val van de koning op 10 augustus 1792 werden al zeer snel enkele maatregelen getroffen op politieel vlak die een eerste vorm van Terreur installeerden in het revolutionaire Frankrijk. Als gevolg van rampzalige ontwikkeling in de eerste maanden van de oorlogen van de binnenlandse evoluties, werd deze Terreur stilaan onderdeel van het binnenlands beleid.
Zo werd de 10de augustus door de Commune reeds de eerste 'comités de surveillance' opgericht in de verscheidene secties te Parijs. Hiermee werd naast de al bestaande politiedienst in Parijs een ander, revolutionair politieapparaat van zo'n 500 man geplaatst. Dit apparaat bestond eigenlijk uit een netwerk van spionnen en tipgevers en uit mensen die instonden voor de arrestatie van elkeen die werd verdacht van contrarevolutionaire activiteiten. De 'comités de surveillance' hadden het dan ook hoofdzakelijk gemunt op de (gevluchte) adel en de geestelijkheid (niet-beëdigde priesters) die niet zelden werden terechtgesteld of verbannen naar Guyana. Zij eisten een soort uitzonderingsrechtbank, om over de aangehouden verdachten te oordelen. Dit buitengewoon crimineel tribunaal, dat een eerste vorm van terreur installeerde, kwam er op 17 augustus 1792.
Naast deze veranderingen bij het politieapparaat te Parijs werd tegelijkertijd de 11de augustus een decreet goedgekeurd door de wetgevende vergadering dat de gemeentebesturen speciaal belastte met de taken van de 'police de sûreté générale'. De gemeentebesturen moesten namelijk onderzoek doen naar de delicten tegen de binnenlandse en buitenlandse staatsveiligheid, waarvan de beschuldiging binnen de bevoegdheid lag van de nationale vergadering. Elke burger die zich van dergelijk delict bewust was moest dit melden aan de gemeentebesturen. Deze stelden een proces-verbaal op en moesten dit aanhoudingsbevel overmaken aan de nationale vergadering. Deze bevoegdheid lag normaal bij de rechterlijke macht (vrederechters), maar omdat verscheidene vrederechters verdacht werden van royalisme, gaf de conventie deze bevoegdheid in handen van de gemeentebesturen[67].
De oorlog had niet alleen de eerste vormen van Terreur als gevolg, maar ook de ontwrichting van bepaalde politiediensten. De Pruisische en Oostenrijkse legers vielen voor het eerst Frankrijk binnen in de tweede helft van augustus. Al vlug veroverde het Pruisische leger Longwy (20 augustus) en enkele dagen later Verdun. Met de val van Verdun brak paniek uit in Parijs, omdat de weg naar de Franse hoofdstad voor de Pruisische legers nu openlag. Daarom werden tijdens de laatste dagen van augustus en de eerste van september verschillende maatregelen genomen, zowel door de wetgevende vergadering als door de Commune van Parijs om de Pruisisch-Oostenrijkse stormloop te doen stoppen. Zo werden bijvoorbeeld een lichting van nog eens 100000 man (voornamelijk Parijzenaars) geëist. Maar ook de gendarmerie nationale en de garde nationale werden ingezet in het leger. In september trokken de eerste detachementen van de gendarmerie nationale van over het gehele land naar het front en werden ze in een ordelijk geheel van divisies en compagnieën ondergebracht in het leger. Deze inpassing van enkele divisies gendarmes was geen succes, noch voor het leger, noch voor de gendarmerie nationale zelf. Deze laatste werd hierdoor sterk ontregeld, nadat ze nog maar juist degelijk georganiseerd was. Hetzelfde gebeurde ook met heel wat gardes nationales (voornamelijk uit Parijs) die ingezet werden in het leger of ter verdediging van de buitenlandse strijdmacht[68].
In deze chaotische periode werden een tweespalt tussen girondijnen en montagnards voor het eerst zichtbaar, ook op het vlak van politie.
Door de gespannen sfeer die in Parijs heerste als gevolg van de oorlog en de verhoogde mobilisatie, trok het Parijse volk (hoofdzakelijke sansculottes) uit vrees voor een complot van de gevangenen naar de gevangenissen om er te moorden. Van 2 tot 6 september 1792 werden 1100 tot 1400 gevangenen ter dood gebracht. De autoriteiten (de Commune, Danton, minister van justitie of de wetgevende vergadering) kwamen niet tussenbeide en lieten de moordenaars hun gang gaan. Ook in de provincies sloeg men her en der aan het moorden, veelal met hulp van de gendarmerie nationale die naar het front moesten vertrekken[69].
Deze septembermoorden veroorzaakten verontwaardiging en zorgden dan ook voor een eerste confrontatie tussen de girondijnen en de montagnards. Robespierre en zijn montagnards beschuldigden op 2 september de girondijnen ervan samen te spannen met de Pruisische legerleiding. Arrestatiebevelen en huiszoekingen werden uitgevoerd, maar deze aanval van de montagnards werd door Danton zelf ongedaan gemaakt, waarschijnlijk uit angst voor de verontwaardiging bij grote delen van het volk na de septembermoorden. Deze verontwaardiging was wel degelijk aanwezig en zorgde voor een eerste tegenaanval van de girondijnen. Deze beschuldigden de montagnards ervan de septembermoorden te hebben georganiseerd om hun dictatuur te vestigen. Daarom vaardigden de girondijnen een reeks maatregelen uit waardoor hun machtspositie kon gehandhaafd blijven. Zo bereikten zij op 19 september dat de wetgevende vergadering nieuwe verkiezingen uit zou schrijven en krachtige maatregelen zou nemen tegen willekeurige huiszoekingen en arrestaties. Mede door de overwinning te Valmy door Dumouriez tegen het Pruisische leger op 20 september, werd deze tegenaanval van de girondijnen op de montagnards nog versterkt. De politieke commissarissen van de Commune die door Danton naar de departementen werden gestuurd, werden op 21 september onder druk van de girondijnen door de wetgevende vergadering teruggeroepen. Ook het buitengewoon crimineel tribunaal dat juist was opgericht, werd onder hun druk afgeschaft. Toch kreeg men hierdoor de montagnards niet op de knieën. De nieuwe verkiezing van de Commune draaide uit op een nieuwe heerschappij van montagnards en sansculottes in deze Commune[70]. Ook de poging van de girondijnen op 24 september om zichzelf te verdedigen met behulp van een nieuwe politiemacht, werd niet aanvaard door de Conventie. Deze nieuwe politiemacht, de garde départementale zou eruit bestaan dat ieder departement per afgevaardigde vier infanteristen en cavaleristen naar Parijs zou sturen om de garde nationale te versterken en de girondijnen meer te beschermen. Desondanks het feit dat dit voorstel niet werd aanvaard door de wetgevende vergadering, kwamen er toch uit ongerustheid in de departementen over de positie van de conventie, zo'n 5000 vrijwilligers uit verscheidene departementen naar Parijs. Zo kwam er toch een soort van garde départementale, die al vlug samensmolt met de garde nationale uit de secties[71].
B.2.2. Het ontstaan en de ontwikkeling van een revolutionair politieapparaat.
De girondijnen konden via de overwinningen op de buitenlandse strijdmachten de situatie voorlopig in hun voordeel beslechten, maar niet voor lang. Militaire nederlagen en binnenlandse onrust zorgden uiteindelijk voor hun definitieve nederlaag in juni 1793. De macht kwam in die periode beetje bij beetje in de handen van de montagnards, die de grondslagen legden voor een nieuw, revolutionair politieapparaat, en voor een volledige Terreur.
Een eerste stap in die richting werd reeds gezet in op 2 oktober 1792. Op die dag zette de conventie haar 'comité de recherches' om in een 'comité de sûreté générale'. Deze twee comités waren allebei belast met de handhaving van de algemene staatsveiligheid, d.w.z. de bestrijding van complotten. Niettemin speelde dit 'comité de recherches' een minieme rol in de burgerlijk-liberale fase van de Franse Revolutie. Het 'comité de sûreté générale' breidde haar macht echter fors uit en werd in de loop van de tijd als het ware een ministerie naast de reeds bestaande ministeries, dat niet alleen de politieke politie binnen zijn bevoegdheid had, maar ook in grote mate de 'police générale' en de controle over de 'police municipale' via hun ‘comités de surveillance’. In januari 1793 slaagden de montagnards erin om dit comité bijna volledig in handen te krijgen en verder uit te bouwen. Het 'comité de sûreté générale' kwam vanaf dan geheel onder leiding van Vadier, een montagnard[72].
De uitbouw van dit comité door de montagnards is slechts één voorbeeld van de overhelling van de macht van de girondijnen naar de montagnards. Deze machtsverschuiving werd verder versneld door militaire tegenslagen en binnenlandse onrust in het voorjaar van 1793.
De oorlog tegen Oostenrijk en Pruisen werd namelijk vanaf februari 1793 sterk uitgebreid. Het revolutionaire Frankrijk moest het vanaf dan niet alleen meer opnemen tegen Oostenrijk en Pruisen, maar ook tegen Engeland, Spanje, alle Duitse staten, Holland en verscheidene Italiaanse staten. Meteen keerden de krijgskansen. Frankrijk leed enkele nederlagen (o.a. te Neerwinden) en werd in april teruggedreven binnen zijn vroegere landsgrenzen. Deze nederlagen waren niet alleen het gevolg van de versterking van de coalitie tegen Frankrijk, maar ook van de opstanden van de bevolking tegen Frankrijk in de gewonnen gebieden, en van de grote desertie van de vrijwilligers in het Franse leger.
De girondijnen die nog steeds meestal in de meerderheid waren, zowel in de uitvoerende als in de wetgevende organen, werden niet alleen geteisterd door militaire nederlagen in die periode, maar ook door binnenlandse onrust en opstanden. De mobilisatie van 300000 man voor het Franse leger die eind februari geëist werd, was hiervan de aanleiding. Op verscheidene plaatsen braken dan ook onlusten uit, die al snel onderdrukt werden, behalve in de Vendée. Hier ontwikkelde zich een massale contrarevolutionaire beweging die maandenlang overwinningen behaalde op de regeringstroepen, die de opstandelingen niet de baas konden. Ook te Parijs brak heel wat onrust uit als gevolg van de stijgende (graan)prijzen. Deze onlusten werden geleid door de enragés Roux en Varlet, die het hongerige volk vertegenwoordigden en meer en meer mensen achter zich schaarden. De montagnards, die zo hun invloed op het het Parijse volk verloren, konden niet anders dan de girondijnen aan te vallen en omver te werpen om het volk weer achter zich te scharen[73].
Onder deze toenemende druk van de militaire nederlagen en de groeiende binnenlandse verdeeldheid zag een meerderheid zich vervolgens gedwongen het nogal extreme beleid te ondersteunen waarmee de montagnards de diepe politieke crisis van het regime wilden overwinnen en de macht wilden grijpen. Zo werden verschillende maatregelen genomen op politieel vlak om dit beleid te verdedigen.
Door het decreet van 10 maart werd de herinvoering van het buitengewoon crimineel tribunaal bewerkstelligd. Dit tribunaal dat reeds in augustus 1792 werd gevestigd maar al enkele maanden later werd geschrapt, werd voortaan 'tribunal révolutionnaire' genoemd. De bevoegdheden van dit revolutionair tribunaal werden duidelijk verruimd. Het zou kennis kunnen nemen van elke contrarevolutionaire onderneming, van elke aanslag tegen de vrijheid, gelijkheid, eenheid of ondeelbaarheid van de republiek, van de binnenlandse en buitenlandse staatsveiligheid en van alle royalistische complotten. Het had alle recht om verdachten van deze delicten te arresteren, zonder dat er een behoorlijke verdediging van de beschuldigde mogelijk was. Heel dit proces werd gecontroleerd door de conventie en ging duidelijk om een zuiver politieke rechtspraak. De uitvoerende opdracht werd opgedragen aan de gemeente-, districts- en departementsbesturen. Deze lokale besturen moesten alle stukken rond verdachten opsturen naar de conventie, waar werd geoordeeld[74].
Toch was de conventie niet erg verheugd met dit lokaal stelsel dat informatie doorstuurde naar de conventie, en bij een decreet van 21 maart werd dit stelsel versterkt door in alle gemeenten een 'comité de surveillance' in te stellen. Dergelijke comités waren reeds opgericht in Parijs in augustus 1792 en in september van dat jaar her en der ingesteld door enkele commissarissen van de conventie, maar vanaf maart werden ze systematisch over het gehele land uitgebreid. Zo verkregen de montagnards en het 'tribunal révolutionnaire' een eigen politiedienst, parallel met het gewone politieapparaat. De traditionele politie verdween dus niet maar kreeg gewoon een revolutionair politieapparaat naast zich. De ondernomen acties van het 'tribunal révolutionnaire' en de 'comités de surveillance' waren hoofdzakelijk gericht tegen de niet-beëdigde geestelijkheid en de emigranten. Deze konden verbannen worden, onteigend worden of de doodstraf krijgen. De acties van deze revolutionaire politie-instellingen breidden zich echter uit tot de gehele bevolking. Tal van middelen werden dan ook gecreëerd om de (staats)veiligheid te garanderen. Zo moest iedereen die een openbare functie uitoefende, een 'certificat de civisme' aanvragen en bezitten. Vervolgens moest iedereen die de laatste vier jaar in het buitenland was geweest een 'carte de résidence' aanvragen. Diegenen die buiten hun gemeente wilden gaan, moesten in het bezit zijn van een paspoort dat men kon aanvragen op het gemeentehuis zelf. De inwoners van Parijs moesten over een 'carte de sûreté' beschikken, enz[75].
Toch wilden de conventie en zeker de montagnards niet alleen de politiemachten meer en meer naar zich toetrekken, maar ook het regime in zijn geheel een nieuwe wending geven. Dit gebeurde door de creatie van het ‘comité de salut public’. Op 26 maart 1793 werd dan ook een eerste verandering toegepast. Het al bestaande ‘comité de défense générale’ werd een beetje gewijzigd en kreeg voortaan de naam ‘commission de salut publique’. Het comité bleef echter overwegend girondijns en bleef bestaan uit 21 leden. Ook aan de bevoegdheden werd niets veranderd. Mede door de toenemende onrust en nederlagen in de Vendée en door het verraad van generaal Dumouriez ging de conventie op 3 april onder druk van de montagnards over tot de instelling van een ‘comité de salut public’. Dit comité dat voortaan uit 9 leden in plaats van 21 zou bestaan, werd bemand door een meerderheid montagnards. Het beschikte over een zeer uitgebreide volmachten. Zo kreeg het tot taak het optreden van de voorlopige uitvoerende raad waarin de ministers zetelden, te controleren en te stimuleren. Het mocht zelfs de besluiten van deze uitvoerende raad vernietigen. De concrete taken van dit comité hadden voornamelijk betrekking op de landsverdediging. Wat de binnenlandse politiek betreft, stelde het zich ten doel om met strenge maatregelen de burgeroorlog te proberen beëindigen. Uit de opdracht van de geheime agenten die dit comité eind april naar de departementen stuurde, blijkt echter dat het zijn taak op het vlak van de binnenlandse veiligheid heel wat ruimer zag. Deze geheime agenten moesten het comité op de hoogte brengen van de toestand in de departementen, in de besturen, in het leger, enz. Verder moesten deze agenten inlichtingen verzamelen over alles wat te maken had met de voorspoed en veiligheid van de republiek[76].
Er moesten echter ook naast de instelling van deze comités en het ‘tribunal révolutionnaire’ machtsmiddelen worden gecreëerd om de beslissingen en besluiten van deze autoriteiten tot uitvoering te brengen en de orde te handhaven. De ‘comités de surveillance’ waren immers wel een politiedienst die op lokaal vlak de hogere comités of het ‘tribunal révolutionnaire’ hielp en politiek sterk verbonden was met de montagnards, maar deze comités konden niet op alle terreinen tussenkomen. Verder waren er de traditionele politiediensten zoals de garde nationale, de gendarmerie nationale of het gemeentelijk politieapparaat. Over deze apparaten is zeer weinig bekend in deze periode (augustus 1792-1793). Men kan echter aannemen dat hun organisatie hoofdzakelijk in de provincies in deze periode van oorlog met de buitenlandse strijdmachten en van binnenlandse onrust, vaak de wensen overliet. Zo was men er in mei 1793 nog altijd niet in geslaagd om de gendarmerie nationale grondig te organiseren in de departementen. De reden lag vooral bij het zenden van de gendarmerie nationale naar het front. In sommige departementen was er soms helemaal geen gendarmerie en in vele andere was er geen bewapening of waren er geen kazernes, waar zij zich konden vestigen.
Naast traditionele ‘forces publiques’ die niet altijd aan hun kant stonden en de ‘comités de surveillance’ wilden de montagnards dus ook politiediensten die helemaal tot hun beschikking stonden en politiek verbonden waren met hen, om de orde te handhaven. Een eerste stap in die richting waren de gardes soldées. Deze bezoldigde wacht die reeds vroeger bestond in Parijs en daar bestond uit voornamelijk sansculottes, werd op voorstel van Danton bij het decreet van 5 april 1793 ook opgericht in elke andere grote stad. Hier zou een burgerwacht geïnstalleerd worden, bestaande uit minder gefortuneerde burgers die betaald en bewapend zouden worden door de republiek. De realisering van dit decreet stootte echter op vele problemen, hoofdzakelijk van financiële aard, zodat in enkele provinciesteden deze wacht een utopie bleef[77].
Niet alleen de montagnards maar ook de girondijnen trachtten politiediensten te creëren en naar hun hand te zetten om zichzelf te verdedigen. Zo gingen in mei 1793 meerdere departementsbesturen over tot de oprichting van een zogenaamde force départementale. Deze departementale strijdmachten moesten zowel steun kunnen verlenen aan het leger als in staat zijn de binnenlandse onrust te bedwingen. Een van de redenen van zijn oprichting was het gebrek en de desorganisatie van de gendarmerie nationale in verscheidene departementen. Maar de voornaamste reden van de oprichting van een dergelijke force départementale was wel dat de girondijnen in de conventie te Parijs steeds meer terrein hadden moeten prijsgeven aan de montagnards. In april-mei waren zij zo in het nauw gedreven dat zij van plan waren om met behulp van troepen uit de departementen de montagnards in Parijs te verslaan[78][79].
Het mocht echter niet baten. Terzelfdertijd waren de montagnards te Parijs al een samenwerking aangegaan met de enragés, die de leiding hadden over het Parijse volk. Hierdoor kregen de montagnards de volle ondersteuning van de Parijse sansculottes. Deze laatsten roerden zich een eerste keer op 31 mei 1793. Zij probeerden met een gewapende opstand hun eisen (o.a. maximumprijzen, arrestatie van de girondijnen in de conventie, enz.) door te drukken, maar dit lukte niet. Een tweede keer, op 2 juni 1793, hadden de sansculottes meer succes. De girondijnen die in de conventie zetelden werden gearresteerd en de montagnards kregen de macht in handen[80].
B.3. De versterking van het revolutionaire politieapparaat (juni 1793-juli 1794).
B.3.1. De instelling van een nieuwe grondwet en van de Terreur.
De uitschakeling van de girondijnen op 2 juni 1793 lokte veel weerstand uit in heel wat departementen. De girondijnen konden hier namelijk nog steeds in grote mate op de steun rekenen van de bevolking. Daarom braken er ook in heel het land opstanden uit (heel het zuiden en een deel van het noorden). Naast deze binnenlandse onrust was er ook de dreiging van de vijandelijke legers die Frankrijk konden binnenvallen. Hierdoor zagen de jacobijnen of montagnards zich genoodzaakt toegevingen te doen ten aanzien van de gematigde burgerij en zich te distantiëren van het radicale programma van de sansculottes. Een nieuwe grondwet werd dan ook in geen tijd opgesteld waarin enerzijds sommige radicale eisen doorklonken maar waarin anderzijds ook de eisen van de gematigde burgerij werden erkend. Zo werd het algemeen kiesrecht opgenomen maar de toepassing ervan werd beperkt. Het recht op arbeid, op onderwijs en op bijstand werd ingeschreven in de nieuwe grondwet, maar ook het onbeperkte recht op eigendom. Verder werd de algemene dienstplicht benadrukt in deze grondwet. Hiermee werd de gematigde burgerij tevredengesteld en de departementen in juni en juli grotendeels gekalmeerd. De grondwet werd uiteindelijk afgekondigd op 10 augustus 1793, één jaar na het ontstaan van de republiek.
De sansculottes waren echter veel minder opgetogen met de nieuwe grondwet. Ze vonden dat deze grondwet veel te gunstig was voor de rijken en wilden de grondwet op bepaalde punten gewijzigd zien. Aanvankelijk werd er weinig tot niets veranderd. Maar omdat de jacobijnen in Parijs niet konden beschikken over een politiemacht die politiek nauw met hen verbonden was, en omdat de sansculottes zelf goed verbonden waren met bepaalde Parijse politiediensten, waren de montagnards wel gedwongen om enkele toegevingen te doen. Zo plaatste het ‘comité de salut public’ vanaf juli en augustus naar aanleiding van verscheidene hongeronlusten en van dreigingen van de buitenlandse legers, alle noodzakelijke levensmiddelen en de oogst onder controle van de overheid. Verschillende maximumprijzen en nieuwe economische maatregelen werden zo vastgelegd Op 1 augustus werd vervolgens beslist om alle vreemdelingen die zich pas na 14 juli 1789 in Frankrijk hadden gevestigd, aan te houden.
Naast deze eisen, waren de sansculottes en hun leiders uit vrees voor de binnen- en buitenlandse vijanden voorstander van de instelling en verdere institutionalisering van de Terreur. Dit impliceerde de aanhouding van alle verdachten, de vorming van een revolutionair leger om de naleving van de nieuwe economische wetgeving in de omgeving van Parijs te controleren, de uitbreiding van de bevoegdheden van de ‘comités de surveillance’, en de zuivering van de besturen. Ook hier plooiden de montagnards en gaven ze op 4-5 september hun goedkeuring aan een aantal maatregelen die de Terreur op wettelijke basis organiseerde in het land. Het gevolg daarvan was dat het revolutionaire apparaat waarvoor in maart-april 1793 de grondslagen waren gelegd werd uitgebouwd en dat een aantal andere repressieve maatregelen werden goedgekeurd[81].
Een eerste decreet van 8-9 september stelde een revolutionair leger in. Deze instelling kan worden beschouwd als een extreem voorbeeld van de gardes soldées waartoe door Danton in april was gevraagd en moest een ander politieapparaat vormen dat politiek geheel verbonden was met de montagnards. Dit revolutionair leger dat in Parijs 6000 man infanterie en 1200 man artillerie zou omvatten, moest één van de middelen vormen om de wetten van de Terreur tot uitvoering te brengen. Maar de mobilisatie van dit korps te Parijs verliep niet echt zo vlot, zodat men eind oktober nog maar 4000 man had kunnen aanwerven. Dit revolutionair leger werd niettemin ingezet in en rond Parijs, maar kwam geleidelijk aan meer in handen van de hébertisten, de radicalere linkse vleugel van de jacobijnen. Na enkele maanden (november 1793) besliste men echter ook om revolutionaire legers in de departementen te creëren. Deze werden in zo’n 60 departementen ingericht en hadden als voornaamste doel om op het platteland de door de Terreur ingestelde opeisingen van eetwaren voor de voedselvoorziening van de steden te versnellen. Maar ook hier functioneerde dit leger niet zoals het moest en was dan ook niet zo’n lang leven beschoren[82].
Op 17 september werd het beruchte decreet met betrekking op de ‘gens suspects’ afgekondigd. Hier werd gesteld dat alle verdachten die zich bevonden binnen de grenzen van de Franse republiek en die nog in vrijheid waren, onmiddellijk moesten gearresteerd worden. Onder de term ‘gens suspects’ moesten alle personen worden beschouwd die zich door hun gedrag voorstanders toonden van de tirannie, van het federalisme of van enige vorm van royalisme. Verder viel onder dezelfde noemer ‘gens suspects’ allen die hun bron van inkomsten niet konden aangeven, al degenen aan wie een ‘certificat de civisme’ was geweigerd, afgezette functionarissen, de gehele adel en alle emigranten en de priesters die niet conform waren met de vooropgestelde wetten (voornamelijk onbeëdigde priesters). Door dit decreet werd de opdracht van de ‘comités de surveillance’, die in maart werden opgericht, aanzienlijk verruimd. Zij werden dan ook belast met de registratie en de aanhouding van al de verdachte personen in hun gemeente. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dit decreet kwam toe aan het ‘comité de sûreté générale’. Naar dit comité dat nog steeds onder leiding stond van Vadier, maar waar de gematigde leden in september 1793 waren vervangen door radicalere figuren, moesten zo snel mogelijk de lijsten met de namen van gearresteerden worden opgestuurd, die dan zelf de nodige beslissingen nam. In de praktijk vlotte dit echter niet zoals het moest. In vele kleine gemeentes waren er geen ‘comités de surveillance’ opgericht, zodat deze lijsten gewoonweg niet werden opgesteld. Over deze comités die in andere gemeentes wel bestonden, uitten de vertegenwoordigers van de conventie in de departementen dan geregeld klachten over hun werking. Daarom werd door het ‘comité de salut public’ beslist om de ‘comités de surveillance’ niet meer op gemeentelijk niveau maar voortaan per district in te stellen. Hierdoor kon o.a. het decreet met betrekking op de verdachten beter uitgevoerd worden en werden de ‘comités de surveillance’ een werkzamer wapen van de Terreur[83][84].
B.3.2. De revolutionaire regering.
De instelling van de Terreur had onvermijdelijk ook een aanpassing van het regime tot gevolg. De eerste stap hiertoe werd gezet op 10 oktober met het buitenspel zetten van de juist ingestelde grondwet. Hierdoor kwam heel het staatsbestuur dat tot dan de schijn had democratisch en verdeeld te zijn in handen van het ‘comité de salut public’. Het was immers volgens de nieuwe machtshebbers onmogelijk om de revolutionaire wetten en de Terreur uit te voeren, indien de regering zelf niet als revolutionair beschouwd werd. De binnenlandse verdeeldheid (o.a. de opstanden in de Vendée, Lyon en Toulon) enerzijds en de nog steeds precaire militaire situatie anderzijds drongen het ‘comité de salut public’ nog verder op de weg naar de dictatuur. De noodzaak om het bestuur van het land strak te centraliseren en sterk te vereenvoudigen werd in de ogen van dit comité dus steeds groter.
De grondslagen voor een dergelijke alleenheerschappij van de montagnards werden dan ook gelegd in het decreet van 4 december 1793. Hierin werden de reeds gevestigde verantwoordelijkheden van het ‘comité de salut public’ en het ‘comité de sûreté générale’ nog eens extra in de verf gezet. De verdeling van de politietaken tussen deze twee comités was echter niet zo duidelijk, en gaf aanleiding tot de eerste lichte wrevel tussen beide comités die naar verloop tijd zou verergeren. Er werd namelijk in de schoot van het ‘comité de salut public’ een speciaal bureau opgericht voor het toezicht op de uitvoering van de wetten. Hiermee breidde dit comité voor een eerste keer echt haar politiële macht uit. Verder werden in hetzelfde decreet de departementen enkele bevoegdheden ontnomen in het voordeel van de districten. Zo werd bijvoorbeeld het toezicht op de uitvoering van de revolutionaire wetten en de maatregelen van de revolutionaire regering voortaan opgedragen aan de districten. De uitvoering zelf bleef een zaak van de gemeenten en van de ‘comités de surveillance’. Om de tien dagen moesten zij van hun bevindingen en hun optreden verslag uitbrengen aan de beide centrale comités. Bovendien werden de procureurs van de districten en van de gemeenten vervangen door ‘agents nationaux’. Deze waren directere afgevaardigden van de centrale overheid, belast met de controle over het toezicht op en de uitvoering van de wetten. Dezelfde soort personen, de ‘représentants du peuple’ werden geplaatst op departementaal niveau en in het leger. Zij waren erop gericht om nauwlettend te zorgen voor de eenheid in het optreden van de diverse autoriteiten, de krijgsmacht, de ‘comités de surveillance, enz[85].
B.3.3. De slechte toestand van het traditionele politieapparaat.
Niettegenstaande dat het revolutionaire politieapparaat eind 1793-begin 1794 duidelijk alle macht naar zich toetrok en bijna alle politiële activiteiten domineerde, bleef het traditionele politieapparaat naast het revolutionaire bestaan. Het was echter sterk verzwakt en keek machteloos toe.
De gendarmerie nationale die reeds sterk gedesorganiseerd door de zending van vele gendarmes naar het front, was nog meer verzwakt naarmate de tijd vorderde. Niet alleen de slechte toestand van de gendarmerie nationale baarden het ‘comité de salut public’ en het ‘comité de sûreté générale’ zorgen, maar vooral het feit dat vele gendarmekorpsen zich kantten tegen het revolutionaire regime. Zo bleek onder andere bij het neerslaan van de opstanden in Lyon, Toulon en de Vendée dat de gendarmerie nationale actief had meegedaan aan de opstand. Daarom werd eind 1793 vanuit de centrale overheid gevraagd aan de departementsbesturen om met de grootste spoed een overzicht te geven van de gendarmerie nationale in hun gebied. Met dit overzicht kon de centrale overheid dan maatregelen treffen om de gendarmerie nationale te herorganiseren en terug op het goede spoor te zetten. Dit overzicht was allesbehalve positief. Hieruit bleek immers hoezeer de feitelijke sterkte van de gendarmerie nationale beneden de vooropgestelde sterkte stond, en hoezeer deze politiedienst meer en meer in staat van verval kwam. Deze toestand moest verbeterd worden volgens de centrale overheid en nieuwe, trouwere manschappen en officieren moesten aangesteld worden. Van dit plan kwam echter niet veel in huis. Vele gendarmes werden begin 1794 al weer opgeroepen om zich naar het front te begeven en in vele departementen was er duidelijk gebrek aan gendarmes om de normale taken van dit politiekorps te klaren[86].
Naast de gendarmerie nationale bleef ook het traditioneel, gemeentelijk politieapparaat naast de revolutionaire, politiek meer verbonden politiediensten bestaan. Het was echter net als de gendarmerie nationale volledig verzwakt en kon op geen enkel moment een stempel drukken op het politiebeleid. Dit beleid was op bijna alle vlakken in handen van de verschillende comités, die het niet echt nodig achtten de bevoegdheden van het traditioneel, gemeentelijk politieapparaat uit te breiden. In deze periode van dictatuur waren er dan ook helemaal geen plannen om het traditioneel, gemeentelijk politieapparaat te versterken. Dit bleek onder meer uit het decreet van 7 januari 1794 waarin het optreden van de gemeentebesturen, gemeentelijke politiediensten en vrederechters op het vlak van de algemene veiligheid werd gecoördineerd, maar waar van een versterking helemaal geen sprake was[87].
B.3.4. Laatste wijzigingen in het revolutionaire politieapparaat en de val van Robespierre.
De uitschakeling van de rivaliserende facties binnen de groepering van de montagnards, namelijk de radicale hebertisten en de te gematigde dantonisten, in maart-april 1794 door Robespierre en zijn ‘comité de salut public’ heeft voor de organisatie van het revolutionaire politieapparaat ingrijpende gevolgen gehad, die samen met het doordrijven van de Terreur tevens het begin van het einde betekenden voor het revolutionaire regime.
Een eerste, nog niet zo belangrijke verandering die in deze periode werd aangebracht in het revolutionaire politieapparaat, was de opheffing van het revolutionaire leger op 27 maart, enkele dagen na de afloop van het proces tegen de hebertisten. Dit leger was gedurende enige tijd immers een al te zeer politieel slagwapen geworden van deze laatsten en kon een gevaar betekenen voor het regime[88].
In een volgend decreet, op 16 april 1794, de dag waarop de dantonisten geëxecuteerd werden, werden nog maar eens maatregelen getroffen tegen adel en vreemdelingen. Tegelijk vormde dit decreet het vertrekpunt voor een tweede en wel belangrijke wijziging van het revolutionaire politieapparaat, namelijk de oprichting van een bureau van algemene politie (‘bureau de police générale’) in de schoot van het ‘comité de salut public’. Deze oprichting van een dergelijk bureau moet men plaatsen in de situatie waarin het regime van Robespierre en zijn medestanders verkeerde. De oorlog met de buitenlandse mogendheden keerde immers in het nadeel van de Franse Republiek, en de gematigde burgerij in de conventie (le Marais) begon meer en meer uit te zien naar een matiging van het politieke en economische beleid[89]. Robespierre en zijn ‘comité de salut public’ hadden twee mogelijkheden: of volharden in de Terreur of de macht meer verdelen. Robespierre koos voor het eerste en spande de dictatuur aan. Het ‘bureau de police générale’ binnen het ‘comité de salut public’ was één van de middelen hiertoe. Aanvankelijk hield het zich voornamelijk bezig met de politiële werkzaamheid van de departementen, de districten en de gemeenten. Maar al vlug werd dit bureau een geheime politie-instantie die met haar netwerk van spionnen en tipgevers tegenstanders van het Terreurregime begon op te sporen. Deze oprichting van het bureau van de algemene politie vermeerderde de rivaliteit met het ‘comité de sûreté générale’, omdat dit comité de verhoging van de bevoegdheden op politieel vlak van het ‘comité de salut public’ zag als een soort beroving van enkele van hun bevoegdheden. Deze wrevel mag wel niet overdreven worden. De beide instanties droegen immers gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor de ‘Grande Terreur’ in juni-juli 1794. Onder deze Terreur werden zo’n 1300 Parijse gevangenen en verdachten geguillotineerd[90].
Met deze instelling van de Grande Terreur bezegelden Robespierre en zijn medestanders hun lot. Reeds een paar maanden werd het regime niet meer gesteund door de gematigde burgerij in de conventie. Rekenend dus op hun steun en ook op de steun van het volk die zich benadeeld voelden, brachten enkele mensen uit de omgeving van Robespierre een samenzwering op touw om hem ten val te brengen[91]. Op 9 thermidor van het jaar II ( 27 juli 1794) werden Robespierre en zijn medestanders gearresteerd. De dag erna werden Robespierre, Saint Juste, de broer van Robespierre en nog enkele andere terroristen geëxecuteerd en kwam een definitief einde aan de dictatuur en de Terreur van het ‘comité de salut public’[92].
C. De Franse politie tijdens het thermidoriaanse tijdperk en tijdens het Directoire (1794-1799).
C.1. Inleiding.
Na deze inleidende bladzijden over de situatie van de politie tijdens de parlementaire monarchie en het revolutionair regime, gaan we dieper in op de organisatie van de politie tijdens de fasen die van belang zijn voor ons bronnenonderzoek in de departementen van de Isère en van de Schelde, namelijk de thermidoriaanse periode maar vooral het Directoire.
Na de val van Robespierre op 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) kreeg de gematigde burgerij die in de conventie het centrum of ‘le marais’ vertegenwoordigde, de macht in handen. Zij wenste een terugkeer naar de principes van 1789, zoals een vrijere economie in plaats van het economisch dirigisme, maar vooral de centrale plaats van het recht op eigendom. Dit recht verzekerde hen er immers van dat het bestuur van het land zou worden toevertrouwd aan de rijkste burgers, namelijk de eigenaars. Hierdoor kon men een politieke democratie waar het volk grote zeggenschap had en zoals die was voorgeschreven door de grondwet van 1793, vermijden. Want voor de ‘thermidoriens’ waren het volk en de montagnards die samenspanden met het volk, vijanden. Deze laatsten werden dan ook bekeken als terroristen, anarchisten of ‘buveurs de sang’ die een gevaar betekenden voor het nieuwe, gematigde regime. Aan de andere kant wilden de ‘thermidoriens’ ook geen terugkeer naar de monarchie. Zo’n terugkeer hield het gevaar in dat de resultaten van de revolutie ongedaan werden gemaakt en dat het Ancien Regime zou worden hersteld. Hiermee maakten de ‘thermidoriens’ zich veel royalistische vijanden zowel in binnenland als buitenland. Deze royalisten in Frankrijk zelf en vooral in het zuiden van Frankrijk zorgden voor een ware contraterreur met als bedoeling het uit de weg ruimen van de terroristen van het jaar II[93].
De gematigde burgerij echter was eerder voorstander van een geleidelijke afschaffing van het revolutionaire regime omdat zij zich meestal niet uitdrukkelijk tegen de Terreur hadden gekeerd en dan ook indirect deelnamen aan het schrikbewind. Langzamerhand ging deze burgerij werken aan een nieuwe grondwet die de principes van 1789 met zich meedroeg, sterk beïnvloed door de ervaringen van de nieuwe elite met de Terreur. Deze grondwet van het jaar III werd uiteindelijk de basis van een nieuw regime, het Directoire, dat vier jaar lang zou standhouden[94].
De politie tijdens het thermidoriaanse tijdperk volgde ongeveer dezelfde evolutie. Het revolutionair politieapparaat werd immers niet direct afgeschaft maar bleef nog enige tijd doorbestaan, weliswaar in een gemilderde en gezuiverde vorm. Niettemin won het traditionele politieapparaat snel terug aan belang, zodat aan het begin van het Directoire een versterkt, traditioneel politieapparaat op poten was gezet, waardoor het revolutionaire politieapparaat volledig verdween.
De gematigde burgerij die het nieuwe regime, namelijk het Directoire, in handen had, was zich zeer goed bewust van haar politieke kwetsbaarheid en haar rivalen. Vooreerst was er de economische crisis waardoor het volk het nieuwe regime nauwelijks steunde. Naast het gewone volk, waren er ook twee politieke groeperingen, de (neo)jacobijnen en de royalisten, die het regime niet of nauwelijks aanvaardden en het volk achter hen probeerden te krijgen. De gematigde burgerij poogde dan ook deze twee gevaren te bedwingen en het regime overeind te houden. De eerste twee jaren gebeurde dit op een betrekkelijk liberale manier, maar dit bleef niet duren. Het eerste Directoire (1795-1797) kwam aan zijn einde door de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) die het gevolg was van een verkiezingsoverwinning van de royalisten in de meeste departementen tijdens het jaar V. Hierdoor kwam het zogenaamde tweede Directoire (1797-1799) tot stand, dat een dictatoriaal beleid nastreefde. Dit tweede Directoire faalde echter ook. Twee staatsgrepen (o.a. 22 floréal VI) verhinderden de overname van de macht door jacobijnen of royalisten. Maar in de zomer van 1799 klapte het regime helemaal in elkaar en was een gebrekkig georganiseerde staatsgreep op 18 brumaire VIII voldoende om de macht te kunnen overnemen[95].
De versterking en professionalisering van het politieapparaat die de centrale macht nodig achtten om het regime te steunen, kan worden ingepast in deze tweedeling van het regime. De maatregelen die gedurende het eerste Directoire werden genomen om het politieapparaat te versterken, waren wel ingrijpend voor de situatie van dat moment, maar hebben nauwelijks betekenis gehad voor de verdere geschiedenis (uitgezonderd de oprichting van het ministerie van algemene politie). De dictatoriale maatregelen die tijdens het tweede Directoire werden getroffen, konden de val van het regime weliswaar niet tegengaan, maar hebben wel de verdere evolutie van de politie tijdens de Napoleontische periode beïnvloed (o.a. de reorganisatie van de gendarmerie nationale en de aanstelling van Fouché tot minister van algemene politie).
C.2. De ontwikkeling van de politie tijdens de thermidoriaanse periode (27 juli 1794-26 oktober 1795).
C.2.1. De normalisering van het revolutionaire politieapparaat.
Het apparaat dat de nieuwe orde moest beveiligen, werd al de dagen direct na 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) gezuiverd. In Parijs en in vele andere steden in Frankrijk werden verschillende personen die een politiefunctie beoefenden (commissarissen van politie, leden van ‘comités de surveillance’, enz.) en die zeer nauw betrokken waren met de Terreur of te nauwe betrekkingen onderhielden met de sansculottes, ontslagen of gearresteerd[96].
Op het einde van augustus werden in de organisatie van het revolutionaire politieapparaat enkele belangrijke veranderingen aangebracht. Zo verloor het ‘comité de salut public’ door het decreet van 7 fructidor van het jaar II (24 augustus 1794) heel wat macht en bevoegdheden. Het werd nu weer een comité van de conventie zoals alle andere en was voortaan enkel bevoegd voor oorlog en voor diplomatie. Zo vloeiden haar bevoegdheden met betrekking tot de binnenlandse politiek en administratie over naar een nieuw comité, het ‘comité de législation’. Verder werd onder andere haar juist opgerichte ‘bureau de police générale’ opgeheven en kwam de ‘police générale’ volledig onder de bevoegdheid van het ‘comité de sûreté générale’. Daarenboven kreeg dit comité de volledige zeggenschap over het politiewezen in Parijs[97].
In Parijs werd op 14 fructidor van het jaar II (31 augustus 1794) naast het ‘comité de sûreté générale’ een speciale politiecommissie onder toezicht van het departement van Parijs opgericht om de situatie in de hoofdstad beter te kunnen controleren.
De ‘comités de surveillance’ bleven echter zowel te Parijs als in de rest van Frankrijk bestaan. Niettemin ondergingen deze comités grote veranderingen. Vooreerst werd hun aantal sterk teruggebracht (in Parijs van 48 naar 12, in geheel Frankrijk 1 per district). Elk comité mocht bovendien slechts bestaan uit twaalf leden, waarvan de helft om de drie maanden moest worden vervangen. Daarnaast werden ook hun bevoegdheden zwaar ingekrompen. Er werd immers bepaald dat ze enkel nog bevoegd waren tot het afleveren van ‘certificats de civisme’, ‘cartes de sûreté’ en ‘cartes de résidance’[98].
C.2.2. De eerste, gedeeltelijke versterking van het traditionele politieapparaat.
Intussen had het nieuwe regime af te rekenen met zowel de royalisten als het gewone volk. Deze eerste groep zorgde vrij onmiddellijk na 9 thermidor van het jaar II voor de eerste politieke onrust. De rechtervleugel in de conventie kreeg hiervoor de steun van een strijdmacht op straat, de ‘jeunesse dorée’ en van brigands en het royalistisch ingestelde deel van de bevolking. Rechts streed vooreerst voor de vrijlating van politieke gevangenen die tot hun strekking behoorden. Dit leverde succes op want op drie maanden werden er 3600 vrijgelaten. Verder streden ze tegen de montagnards waardoor onder meer in december een proces werd begonnen tegen een aantal kopstukken uit de Terreur. Tenslotte ging men ook tot actie over. Voornamelijk in het zuiden maar ook wel in Parijs en in de andere streken en departementen, startten de royalisten een ware contraterreur, de zogenaamde ‘Terreur blanche’, die vele jacobijnen en andere mensen die deelnamen aan de Terreur, het leven kostte[99].
Maar het was vooral door het opstandige volk dat enkele traditionele politie-instellingen werden aangepast en versterkt. Dit volk startte revoltes als gevolg van de economische crisis die in heel Frankrijk in de strenge winter en in het voorjaar van 1795 steeds sterker doorbrak. Door de enorme waardedaling van het papiergeld, door het hanteren van de handelsvrijheid en door de slechte oogst werden de levensnoodzakelijke middelen zeer duur voor het gewone volk. Het was dan ook normaal dat het volk zich meer en meer opstandig opstelde.
In maart werden al de eerste maatregelen getroffen op vlak van politie. Zo verscheen op 14 maart 1795 een decreet waarin de verkiezing van de commissarissen van politie werd afgeschaft en waarin hun benoeming werd toevertrouwd aan het gereorganiseerde ‘comité de sûreté générale’. Hierdoor kon de conventie de staatsveiligheid verscherpen en kon de loyaliteit en de centralisering van de politie verhoogd worden. Vervolgens werden in latere decreten meer vormen van ordeverstoring strafbaar en mocht vervanging tegen betaling in de garde nationale niet meer plaatsvinden. Met deze laatste maatregel hoopte de conventie dat de garde nationale zoveel mogelijk zou bestaan uit gegoede burgers, zodat met een trouwere garde nationale opstanden van het gewone volk gemakkelijker zouden kunnen bedwongen worden[100].
Niettemin bleef het gewone volk zich verzetten. Dit vertaalde zich onder andere in twee opstanden te Parijs, de eerste op 12 germinal van het jaar III (1 april 1795) en de tweede op 1 prairial III (20 mei 1795). Op 12 germinal drong een opstandige massa waaronder vele sansculottes en enkele bataljons van de garde nationale uit de opstandige secties van Parijs, de Tuilerieën binnen en bedreigde de conventie. Zij eisten vooral de herinvoering van maximumprijzen en taksen. Met behulp van loyale legereenheden en van trouwe bataljons van de garde nationale slaagde men er echter in de onlusten te onderdrukken. De onlusten hadden een verrechtsing van de conventie tot gevolg. De centrumfractie (‘le Marais’) ging sterker overhellen naar de rechterzijde van de conventie. Hierdoor werden de in staat van beschuldiging gestelde voormannen uit de Terreur die nog niet geëxecuteerd waren zonder enige vorm van proces naar Guyana verbannen. Verder werden tegen vele afgevaardigden met een radicaal-jacobijns verleden arrestatiebevelen uitgevaardigd en werden vele sansculottes ontwapend en uit hun burgerrechten ontzet. Tenslotte besloot de regering om de gegoede burgerij algemeen te bewapenen, maar van een echte organisatie van het politieapparaat was geen sprake.
De tweede algemene revolte te Parijs op 1 prairial van het jaar III zorgde wel voor verdere veranderingen in het politieapparaat. De opstandige bevolking kon nu met behulp enkele eenheden van de garde nationale uit de opstandige secties en mede door het niet optreden van eenheden van de gendarmerie nationale, de garde nationale en het leger wel binnendringen in de conventie en enkele van haar eisen doordrukken. Dit duurde echter niet lang. In de volgende dagen kon de conventie met behulp van 20000 trouwe vrijwilligers en een goede legerleiding zich weer meester maken van de situatie. De verrechtsing duurde voort en een harde repressie werd doorgevoerd. Zo trad men hard op tegen de leiders van de opstand en tegen de opstandige sansculottes. Vele secties van Parijs werden dan ook gezuiverd, waardoor de macht en invloed van de sansculottes tot een minimum werd beperkt. Hun rol en invloed op politiek vlak was uitgespeeld. Vervolgens werd ongeveer iedereen die ten tijde van de Terreur in een van de commissies van de conventie had gezeten, gearresteerd, evenals al degenen die in de periode van de Terreur bij het leger en in de departementen opgetreden waren als ‘représentants du peuple’[101].
Op vlak van politie werden er, zoals reeds vermeld, ook enkele veranderingen doorgevoerd. Vooreerst besliste men met het decreet van 28 prairial van het jaar III (16 juni 1795) dat alle arbeiders die geen vaste verblijfplaats hadden en alle minder gefortuneerde burgers niet langer werden toegelaten tot de garde nationale over het gehele land. Deze laatste groep kon wel nog in beroep gaan tegen hun uitsluiting. Verder moesten nieuwe verkiezingen voor officieren en onderofficieren van de garde nationale worden uitgeschreven en er werd bepaald dat iemand, die niet kon lezen of schrijven, niet kon worden verkozen voor deze rangen. Naast deze kleinere hervormingen bleven de basisdecreten van de garde nationale van 28 juli en 29 september 1791 grotendeels gehandhaafd. Om beter de revoltes te bestrijden, werden in Parijs ook enkele veranderingen doorgevoerd. Zo werden de divisies van de gendarmerie nationale te Parijs ontbonden wegens hun onbetrouwbaarheid en werden zij bij decreet van 9 messidor van het jaar III (27 juni 1795) vervangen door het ‘légion de police générale’. Dit politiekorps zou bestaan uit zo’n 7000 man, zowel infanterie als cavalerie. De vorming van dit apparaat verliep zeer traag en al tijdens het eerste Directoire werd dit legioen opgedoekt vanwege zijn medewerking bij de samenzwering van Babeuf. Niet alleen te Parijs, maar ook op het platteland werd in juli het politieapparaat versterkt. Alle landelijke gemeenten werden bij decreet van 20 messidor van het jaar III (8 juli 1795) verplicht tot de benoeming van één of meer veldwachters. De benoeming van deze veldwachters werd onttrokken aan het gemeentebestuur en toevertrouwd aan het districtsbestuur. Het gemeentebestuur mocht enkel nog de kandidaten voorstellen, maar moest wel instemmen met de keuze van de veldwachter. Er konden immers alleen mensen aangesteld worden tot veldwachter waarvan hun ijver en patriottisme algemeen bekend waren. Hierdoor werd het landelijk politieapparaat niet alleen gezuiverd maar ook numeriek versterkt. De reden voor deze zuivering en versterking ligt grotendeels in economische crisis. De oogst van het jaar 1794 was immers ronduit slecht en zorgde voor een hongersnood in de winter van 1794-1795. Daarom werden meer en trouwere veldwachters waarschijnlijk ingesteld om de nieuwe oogst van de zomer 1795 die ook al niet te best was, goed te beveiligen tegen de uitgehongerde bevolking[102].
C.2.3. De tweede, algemene versterking van het traditionele politieapparaat.
C.2.3.1. De nieuwe grondwet van het jaar III en de binnenlandse reorganisatie.
C.2.3.1.1. Algemene principes van de grondwet van het jaar III.
De grondwet van het jaar III die op 1 vendémiaire van het jaar IV (23 september 1795) werd afgekondigd en op 5 brumaire van hetzelfde jaar (27 oktober 1795) van kracht werd, was het resultaat van enkele maanden werk. Aanvankelijk wilden verschillende volksvertegenwoordigers in de thermidoriaanse conventie het behoud van de grondwet van 1793 weliswaar met aanpassingen aan de wensen van de gematigde burgerij. De vraag naar een commissie om deze grondwet aan te passen, kwam er dan ook al in november 1794. Maar het was slechts na de onlusten van 12 prairial van het jaar III, waar het gewone volk de conventie binnendrong en een terugkeer vroegen naar de grondwet van 1793 eiste, dat een dergelijke commissie werd opgericht. In deze commissie zetelden echter wel voor het merendeel gematigde republikeinse burgers zoals Boissy d’Anglas, Daunou, Thibaudeau, e.a. Deze gematigde burgerij besliste al snel onder leiding van Boissy d’Anglas om niet de grondwet van 1793 aan te passen, maar een volledig nieuwe grondwet op te stellen[103].
De nieuwe grondwet van het jaar drie die zeer lang en precies is, stond volledig in het teken van het streven naar politieke stabiliteit door toewijzing van de macht aan de gematigde, gegoede burgerij. Het was als het ware een antwoord van deze gegoede burgerij op de politieke gebeurtenissen van de voorbije jaren. Men wilde namelijk met deze grondwet een instrument creëren om te kunnen reageren en te voorkomen dat een hogere vorm van democratie of een dictatuur zoals deze van het jaar II zou kunnen ontstaan. Tevens wilden men met deze grondwet de opmars van een andere vijandige groepering, namelijk de royalisten en een terugkeer naar het Ancien Regime verhinderen.
Hierdoor was de grondwet van het jaar III veel minder vooruitstrevend dan deze van 1793. Ze baseerde zich op de grondwet van 1791, maar was niettemin ook minder progressief dan deze constitutie. Dit kon men al merken aan de wijze waarop deze grondwet met het begrip soevereiniteit omging. Zij kende de soevereiniteit niet toe aan het gehele Franse volk, noch aan de natie, maar enkel aan die burgers die het behoud van het nieuwe regime en de nieuwe grondwet konden garanderen. Deze burgers moesten geboren zijn in Frankrijk, er sinds één jaar wonen, 21 jaar zijn en een directe belasting betalen of verschillende campagnes gedaan hebben bij het leger voor het behoud van de republiek. Het aantal mensen dat als burger bestempeld werd, slonk hierdoor in vergelijking met het radicaal-revolutionaire regime, maar ook in vergelijking met de parlementaire monarchie. Het waren deze mannen, zo’n 6 miljoen in totaal, die konden kiezen op het eerste niveau in de primaire kiescolleges. Zij kozen naast de gemeentelijke ambtenaren en de vrederechter, de kiesmannen die in de electorale vergaderingen op departementaal niveau de hogere posten (o.a. de leden van de wetgevende vergaderingen) verkozen. Deze kiesmannen vormden een heel beperkte groep (zo'n 30000 man). Ze moesten immers meer dan 25 jaar oud zijn, een behoorlijk eigendom bezitten gelijk met 200 werkdagen en veel belastingen betalen. Het getrapt cijnskiesstelsel was met andere woorden beperkt, beperkter dan in de parlementaire monarchie. In de grondwet stond eveneens een artikel, waardoor het annuleren van een aantal verkiezingen mogelijk werd. Dit gebeurde bij de staatsgrepen van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) en van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798). Naast het striktere cijnskiesstelsel, werd ook de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ beperkt. Zo kregen de termen vrijheid en gelijkheid een engere betekenis. De vrije meningsuiting en de vrijheid van pers werden niet meer vermeld in deze verklaring, maar overgeheveld naar een apart artikel in de grondwet. Een principe dat men in de grondwet van het jaar III strikter hanteerde dan in de vorige grondwetten, was de scheiding der machten. De gematigde burgerij wilde immers kost wat kost vermijden dat één van de drie machten in grote mate de bevoegdheden van de andere machten op zich nam, zoals in de periode 1792-1794, waar de conventie (wetgevende macht) door zijn comités en het instellen van de Terreur over een zeer groot deel van de uitvoerende en rechterlijke macht beschikte[104].
C.2.3.1.2. Enkele centrale instellingen.
Naast deze algemene principes van de nieuwe grondwet van het jaar III, werd in diezelfde grondwet en in diverse organieke wetten van september en oktober 1795 het land en de instellingen grondig gereorganiseerd en vernieuwd. Het is niet mijn bedoeling om al deze nieuwe instellingen toe te lichten, maar enkel de belangrijkste instellingen op nationaal niveau, en daarna de instellingen op departementaal en lokaal niveau die bevoegdheden bezaten op politieel vlak.
De wetgevende macht op centraal niveau werd gesplitst in twee kamers: de Raad der Ouden (‘Conseil des Anciens’) en de Raad der Vijfhonderd (‘Conseil des Cinq-cents’). Deze scheiding gebeurde bewust. Een tweekamerstelsel kon immers de almacht van één wetgevende vergadering zoals de conventie en de dictatuur van beperkte groepen door middel van comités van de wetgevende vergadering (b.v. de montagnards met hun ‘comité de salut public’ en ‘comité de sûreté générale’) tegengaan. Deze doelstelling kwam tot uiting in de strikte opdeling van de wetgevende bevoegdheden tussen beide kamers en in de jaarlijkse hernieuwing van één derde van de vertegenwoordigers in beide wetgevende vergaderingen, wat wel permanente instabiliteit met zich meebracht.
De Raad der Vijfhonderd bestond, zoals de naam laat vermoeden, uit 500 leden, die tenminste 25 jaar oud moesten zijn en gedurende tien jaar op het grondgebied van de republiek moesten gedomicilieerd zijn. Deze vertegenwoordigers werden net als de leden van de Raad der Ouden verkozen door de kiesmannen in de electorale vergadering in elk departement. Deze ‘Conseil des Cinq-cents’ had het wetgevend initiatief. Elk lid kon een wetsvoorstel indienen dat dan moest gestemd worden in deze raad. De door de raad aangenomen wetsvoorstellen werden resoluties genoemd. Verder stelde de Raad der Vijfhonderd onder meer kandidaten voor de functie van directeur aan de Raad der Ouden voor, en werden door de Raad der Ouden voorgestelde grondwetsherzieningen ter goedkeuring aan deze raad voorgelegd.
De leden van de ‘Conseil des Anciens’ moesten minstens 40 jaar oud zijn, getrouwd of weduwnaar zijn en reeds 15 jaar in de republiek wonen. De Raad der Ouden had als voornaamste bevoegdheid het aanvaarden of verwerpen van de door de Raad der Vijfhonderd voorgelegde resoluties. Aanvaarde resoluties werden dan uiteindelijk wetten. Deze ‘Conseil des Anciens’ had dus geen initiatiefrecht. Verder verkoos deze raad o.a. de directeurs waarvan een lijst met kandidaten werd opgemaakt door de Raad der Vijfhonderd[105], kon zij een grondwetsherziening voorstellen en de verblijfplaats van de wetgevende vergaderingen wijzigen (b.v. de overplaatsing op 18 brumaire van het jaar VIII (9 november 1799) van de hoofdstad Parijs naar Saint-Cloud).
Naast deze afzonderlijke bevoegdheden, hadden deze beide raden samen nog enkele bevoegdheden. Eén daarvan had betrekking op de krijgsmacht en de politie. Zo kregen zij de bevoegdheid voor de organisatie, het uitwerken van de tuchtregeling en het vaststellen van de wijze van rekrutering van de garde nationale. Verder stelden de wetgevende vergaderingen middelen ter beschikking aan de politie voor de uitvoering van de vonnissen en voor de vervolging van beschuldigden op Frans grondgebied. Andere bevoegdheden hadden onder meer betrekking op de financiën, namelijk het jaarlijks bepalen van de belastingen, of op buitenlandse betrekkingen zoals het verklaren van oorlog op voorstel van de directeurs en het ratificeren van de door het directoire gesloten (vredes)verdragen, enz[106].
De eerste verkiezingen voor de Raad der Ouden en de Raad der Vijfhonderd in vendémiaire van het jaar IV (september-oktober 1795) verschilden grondig van de volgende. De decreten van 5 en 13 fructidor van het jaar III (22 en 30 augustus 1795) bepaalden namelijk dat twee derden van de leden van beide wetgevende vergaderingen moesten bestaan uit uittredende leden van de conventie. De reden hiervoor was de dreiging die uitging van de royalisten. De machthebbers (gematigde burgerij) vreesde immers voor een verkiezingsoverwinning van de royalisten, zodat zij met velen in de beide wetgevende vergaderingen konden zetelen. Het ‘décret des deux tiers’ verhinderde dit, maar veroorzaakte aan de andere kant wel een royalistische revolte te Parijs op 13 vendémiaire van het jaar IV (5 oktober 1795). De conventie die bijna ontbonden zou worden, trof dezelfde veiligheidsmaatregelen als bij de onlusten in het voorjaar, maar kon ze ook nu slechts met moeite bedwingen[107].
Wat de uitvoerende macht betreft werd door de afkeer voor de monarchie en door de vrees voor een terugkeer naar een dictatuur van één persoon gekozen op het hoogste niveau voor een uitvoerend Directoire, bestaande uit vijf directeurs die minimum 40 jaar oud moesten zijn. Deze directeurs hadden individueel geen enkele bevoegdheid volgens de grondwet en moeten samen handelen. Ze werden verkozen door de wetgevende vergaderingen voor een periode van vijf jaar, wat toch een inbreuk betekende op het principe van de scheiding der machten dat nochtans sterk naar voren kwam in de grondwet van het jaar III. Elk jaar moest het uitvoerend Directoire met één vijfde vernieuwd worden. Gedurende de eerste vier jaar moesten volgens de grondwet uittredende directeurs met lot aangeduid worden. Dit gebeurde echter niet zo vaak, aangezien staatsgrepen veelal beslisten over de keuze wie zou uittreden. Een directeur die aftrad, kon slechts herverkozen worden na een periode van vijf jaar.
De vijf directeurs waren om de beurt, telkens voor drie maand, voorzitter van het uitvoerend Directoire. Dit voorzitterschap betekende niet zo veel. De voorzitter had enkel de volmacht om te tekenen voor het uitvoerend Directoire en de wetten van de wetgevende vergaderingen werden aan hem geadresseerd. Tevens was er ook een secretaris-generaal aangesteld (van 1795-1799 was dit Lagarde) die de expedities contrasigneerde en de beraadslagingen van de directeurs bijwoonde en er een verslag van maakte. Tenslotte bestonden er negen permanente bureaus die belast waren met het voorbereidende werk van het Directoire. Deze negen bureaus waren: ‘procès-verbaux’, ‘secrètariat’, ‘correspondance’, ‘intérieur et police’, ‘finances’, ‘archives’, ‘bureau diplomatique’, ‘bureau topographique militaire’ en ‘bureau d’examen des papiers publics’[108].
Ondanks de ervaring met de dictatuur en de almacht van het ‘comité de salut public’, hadden de vijf directeurs de centrale, uitvoerende macht met uitzondering van de staatsbegroting bijna geheel in handen. Ten eerste beschikte het op vlak van benoemingen over heel wat bevoegdheden. De directeurs stelden immers de ministers aan en kon ze ook afzetten. Voorts benoemde het uitvoerend Directoire een aantal functionarissen belast met het toezicht op de uitvoering van de wetten, zoals de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de departementale en municipale administraties. De directeurs benoemden ook de commissarissen bij de burgerlijke en correctionele rechtbanken, de opperbevelhebbers van het leger en andere militaire functies, de tijdelijke bevelhebbers van departementale wachten, de diplomatieke ambtenaren, de inspecteurs van muntwezen, de departementale ontvangers van directe belastingen, enkele rechters van bepaalde rechtsinstanties, e.a.
Naast de benoemingen, verzekerde het uitvoerend Directoire de binnenlandse en buitenlandse staatsveiligheid. De directeurs beschikten over het leger zonder er evenwel collectief noch individueel het bevel over te kunnen voeren. Voorts kon het uitvoerend Directoire, wanneer er een complot tegen de binnenlandse of buitenlands staatsveiligheid beraamd werd, bevelen tot voorgeleiding en aanhouding uitvaardigen tegen diegene die er van verdacht waren de daders en medeplichtigen te zijn. Hetzelfde Directoire kon hen ondervragen maar moest hen op straffe van willekeurige vrijheidsberoving binnen de twee dagen verwijzen naar de officier van gerechtelijke politie[109]. De vijf directeurs hadden met andere woorden bevoegdheden op vlak van politieke politie. Op vlak van binnenlandse veiligheid werden hun bevoegdheden in het jaar IV en V nog uitgebreid, ook met betrekking tot de ‘police générale’. Zo kon het uitvoerend Directoire bijvoorbeeld volgens de wet van 28 pluviôse van het jaar IV (17 februari 1796) definitief uitspraak doen over de aanvragen tot schrapping van de emigrantenlijsten[110].
Bovendien was het uitvoerend Directoire belast met het toezicht op de lokale en departementale besturen. Dit kaderde helemaal in de toenemende centralisering waarbij de lokale en departementale administraties geheel ondergeschikt bleven aan het centraal gezag. Zo konden de directeurs handelingen van departementale of kantonnale administraties rechtstreeks vernietigen en konden ministers en departementale administraties handelingen van departementale en municipale administraties niet vernietigen zonder formele bekrachtiging van het uitvoerend Directoire.
Verder had het uitvoerend Directoire vele bevoegdheden op vlak van diplomatie en oorlog. Het uitvoerend Directoire kon politieke betrekkingen aangaan met het buitenland en onderhandelingen leiden. Het kon vredesverdragen, bondgenootschapsverdragen, wapenstilstandsverdragen, neutraliteitsverdragen en handelsverdragen sluiten, maar deze moesten wel onderzocht en geratificeerd worden door de wetgevende vergaderingen. Ook bij oorlog was de macht van het uitvoerend Directoire groot. Zo kon het bij naderende of beginnende vijandigheden en oorlogsvoorbereidingen de middelen ter beschikking stellen voor de verdediging van de staat (troepen opvoeren en verdelen, leiding van de legers organiseren, enz.[111]) en kon het de oorlog verklaren. Dit was echter enkel mogelijk mits toestemming van de wetgevende vergaderingen[112].
Tenslotte hadden de vijf directeurs ook wel wat bevoegdheden op wetgevend vlak. Zij beschikten weliswaar niet over initiatief- of vetorecht, maar moesten de wetten die gestemd waren in de wetgevende vergaderingen, afkondigen of uitvaardigen, wat inhield dat zij de wetten controleerden op hun grondwettelijkheid. Dit was niet altijd zonder belang. Er zijn immers momenten geweest tijdens de periode 1795-1799 waarbij het uitvoerend Directoire de grondwettelijkheid van een wet aanvocht. Dit heeft nooit tot een dispuut geleid, maar het bewijst wel dat de afkondiging van wetten door het uitvoerend Directoire niet altijd een bijkomstig feit was. Veel belangrijker was de bevoegdheid van het uitvoerend Directoire om besluiten of proclamaties (‘arrêtés’) te maken ter uitvoering van de wetten. Dit is wat men noemt ‘pouvoir réglementaire’ of het reglementerende optreden. Deze bevoegdheid bestond nog niet tijdens de parlementaire monarchie, maar vond zijn ingang tijdens de radicaal-revolutionaire periode in de comités van de conventie (voornamelijk het ‘comité de salut public’ en het ‘comité de sûreté générale’). Het uitvoerend Directoire had deze bevoegdheid dus ook, en breidde deze proclamaties vaak uit tot een soort van wet[113].
Het uitvoerend Directoire werd op centraal, uitvoerend vlak bijgestaan door ministers. Deze ministers fungeerden als een soort contact- of tussenpersonen tussen het uitvoerend Directoire en de lagere autoriteiten (departementale en lokale besturen, leger, rechterlijke autoriteiten, ambassadeurs, diplomaten, enz.). Dit sloot goed aan bij de mening van Sieyès. Deze progressievere geestelijke die de grondwet van het jaar III overigens hekelde op vele vlakken en die meehielp om het Directoire omver te werpen in 1799, maakte immers een scheiding tussen de regering (‘gouvernement’) en de top van de administratie (‘pouvoir exécutif’). Met regering of bedoelde hij de persoon of personen belast met het geven van algemene richtlijnen aan de administratie. De ‘pouvoir exécutif’ bestaat uit de mensen die aan het hoofd staan van verschillende administraties, die de algemene richtlijnen van de regering ontvangen en deze op een gedetailleerde manier toepassen op de lagere administraties. De regering was, zo zei Sieyès, het hoofd, terwijl de ‘pouvoir exécutif’ de handen waren. De grondwet van het jaar III kende een dergelijke organisatie. Het uitvoerende Directoire vertegenwoordigde de ‘gouvernement’, terwijl de algemene richtlijnen van het uitvoerend Directoire verdeeld werden over de verschillende ministers, die ze dan op hun beurt toepassen en overdragen aan de lagere administraties. Deze ministers vormden eigenlijk de top van de administratie die de lagere besturen surveilleerden, en waren dus verantwoordelijk voor het niet nakomen van de proclamaties of besluiten van het uitvoerend Directoire[114].
Het was, zoals eerder vermeld, het uitvoerend Directoire dat de ministers, die minimum 30 jaar oud moesten zijn, benoemde of ontzette uit hun ambt. Ze waren dan ook enkel politieke verantwoording verschuldigd aan dit uitvoerend Directoire en niet aan de wetgevende vergaderingen. De ministers mochten geen gemeenschappelijke raad vormen en onder elkaar onderhandelen. Ze kregen elk hun aparte bevoegdheden en moesten hun zaken apart bespreken met het uitvoerend Directoire. Elk ministerie had een bureau dat het voorbereidende werd verrichtte voor de minister.
De grondwet van het jaar III voorzag minimum zes en maximum acht ministeries. De wetgevende vergaderingen bepaalden hun aantal aanvankelijk op zes: de ministeries van justitie, binnenlandse zaken, financiën, oorlog, zeewezen (en koloniën) en buitenlandse betrekkingen. Een zevende ministerie werd pas bij decreet van 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796) opgericht, namelijk dat van algemene politie. Dit laatste ministerie dat van uitermate groot belang is voor de politieorganisatie tijdens het Directoire, behandelen we verderop.
Alle ministers waren, zoals eerder vermeld, op hun eigen domein verantwoordelijk voor het niet uitvoeren van de wetten evenals het niet nakomen van de besluiten van het uitvoerend Directoire. Bij dergelijke onachtzaamheid of vertraging van uitvoering door hun ondergeschikten moesten de ministers het uitvoerend Directoire onmiddellijk op de hoogte brengen. De ministers konden dus enkel hun ondergeschikten instructies en bevelen ter uitvoering van wetten en besluiten geven maar konden zelf geen voor de burgers bindende reglementen uitwerken[115].
Wat de bevoegdheden op vlak van politie betreft, was tot 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796) het ministerie van binnenlandse zaken hoofdzakelijk belangrijk. Bij decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795) werd dit ministerie belast met de instandhouding van het grondwettelijk regime. Het lag dus voor de hand dat de minister van binnenlandse zaken in het kader van deze opdracht ook belast was met de uitvoering van de wetten met betrekking tot de algemene en politieke politie (gevangeniswezen, bedelarij en landloperij, de verschillende cultussen, emigranten, brigandage, enz.), de veiligheid en de binnenlandse orde in de republiek. Hij kreeg ook zeggenschap over het optreden van de gendarmerie nationale en over de garde nationale. Het ministerie van binnenlandse zaken was tevens bevoegd voor de handhaving van de wetten met betrekking tot kiesvergaderingen, voor openbare werken, landbouw, nijverheid, handel, mijnen, onderwijs en musea, maten en gewichten, enz. Om de strikte naleving en uitvoering van de wetten en besluiten te verzekeren (o.a. op vlak van politie), onderhield de minister een uitgebreide correspondentie met de departementale, kantonnale, stedelijke en gemeentelijke administraties en met commissarissen van het uitvoerend Directoire in de kantons en de departementen[116].
Naast het ministerie van binnenlandse zaken, kregen ook het ministerie van oorlog en het ministerie van justitie een heel kleine bevoegdheid op het vlak van politie. Het eerste ministerie stond namelijk in voor de discipline, de inspecties, enkele benoemingen, e.a. bij de gendarmerie nationale. De laatste kreeg onder meer heel wat zeggenschap met betrekking tot de nieuwe term gerechtelijke politie, gesplitst van de administratieve politie bij decreet van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795)[117].
Over de centrale, gerechtelijke instanties kunnen we heel kort zijn, aangezien deze van heel weinig belang zijn voor ons bronnenonderzoek. Naast de rechtbank van cassatie waar men in beroep kon gaan, werd op centraal niveau een hooggerechtshof opgericht. Dit gerechtshof was niet permanent en kon enkel de directeurs en de leden van de wetgevende vergaderingen berechten[118].
C.2.3.1.3. Enkele departementale en lokale instellingen.
Behalve de instellingen op centraal niveau, ondergingen ook de lagere autoriteiten door het toepassen van de nieuwe grondwet grote veranderingen. Het is dan ook onze bedoeling om ten eerste een beknopt beeld te schetsen van de voor ons bronnenonderzoek belangrijkste ontwikkelingen en aanpassingen van de departementale en lokale (zowel kantonnaal als gemeentelijk) instellingen op uitvoerend en op gerechtelijk niveau. Tenslotte gaan we ook in op de kleinere veranderingen bij het gemeentelijk politieapparaat zelf.
Aangezien men de centralisering min of meer wou handhaven zoals tijdens de jaren 1792-1794 en de uitvoerende centrale macht wou versterken in vergelijking met de grondwettelijk parlementaire monarchie (1789-1792), moest ook op departementaal en lokaal vlak heel wat veranderen. De indeling van de republiek in departementen bleef bestaan, maar het bestuur werd grondig gewijzigd door de grondwet van het jaar III. Aan het hoofd van elk departement kwam een centrale administratie gekozen door de electorale vergaderingen. Deze centrale administratie bestond slechts uit vijf leden van minstens 25 jaar oud en werd elk jaar voor één vijfde vernieuwd. Elk jaar werd ook door dit departementaal bestuur een voorzitter gekozen en een hoofdsecretaris benoemd die belast was met het tekenen van de afschriften van de besluiten. De beambten waarvan het aantal werd gekozen door deze centrale administratie van het departement, werden benoemd door deze secretaris-generaal die hen ook kon afzetten. Deze laatste leidde ook de bureaus van de centrale administratie van het departement waarover de beambten verspreid werden. Deze bureaus deden meestal het voorbereidende werk in functie van de vijf leden van de centrale administratie van het departement. Meestal waren er vijf bureaus, met name politie, comptabiliteit, openbare werken, belastingen en nationale goederen, elk bestaande uit een chef, onderchef en enkele beambten. Met deze hervormingen op departementaal vlak, verdween de door de grondwet van 1791 gevestigde algemene raad (‘conseil général’) in elk departement. Enkel de uitvoerende autoriteit door middel van dit departementaal bestuur van vijf leden, bleef gehandhaafd. Men wilde hiermee de departementen beter aan de centrale macht binden, hun onafhankelijkheid beperken en elke soort van federalisme verhinderen.
Tevens waren de centrale administraties van de departementen ondergeschikt aan de ministers die elk op hun terrein handelingen van deze besturen die strijdig waren met de wet of de bevelen van hogere overheden, konden vernietigen. Hetzelfde kon uitgevoerd worden door het uitvoerend Directoire dat net als de ministers ook leden van de centrale administraties van de departementen kon schorsen en afzetten. Deze departementale besturen onderhielden een nauwe correspondentie met de ministers, voornamelijk met deze van binnenlandse zaken, met justitie en met de minister van algemene politie na de oprichting van dit ministerie van algemene politie op 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796). Dezelfde centrale administraties mochten ook onderling corresponderen of met de lagere administraties, maar dit enkel over aangelegenheden die hen bij wet waren toegewezen en niet over de algemene belangen van de republiek[119].
De bevoegdheden van de centrale administratie van het departement bleven min of meer dezelfde als deze gedurende de periode 1789-1792 en kunnen grotendeels worden afgeleid uit de bureaus waarover de centrale administratie beschikte. Dit departementaal bestuur was in hoofdzaak belast met de omslag van de directe belastingen en het toezicht op de in hun werkgebeid verworven overheidsinkomsten, maar aangezien dit geen belang heeft voor ons bronnenonderzoek gaan we hier niet verder op in. Verder was de centrale administratie van het departement ook nauw betrokken bij de openbare werken, bij het onderwijs en bij het beheer en de verkoop van de domaniale en kerkelijke goederen. Maar de voor ons belangrijkste en zeker niet geringe bevoegdheid was deze op vlak van politie. De centrale administratie van het departement stond namelijk in grote mate in voor de handhaving van de orde, de veiligheid en de publieke rust. De leden van deze administratie en het bureau van politie van dit departementaal bestuur kregen hierdoor enkele bevoegdheden en beschikking over de garde nationale en over de gendarmerie nationale. Over deze laatste politïele instelling verloor het departementale bestuur veel zeggenschap na de herstructurering van de gendarmerie nationale bij decreet van 28 germinal van het jaar VI (zie verder). Naast deze zeggenschap over de garde nationale en de gendarmerie nationale waren ze op lokaal vlak in grote mate bevoegd voor de algemene politie. Zo stond deze administratie weliswaar samen met de commissarissen van het uitvoerend Directoire op departementaal vlak onder meer in voor de toepassing van de revolutionaire wetten op de niet-beëdigde priesters (‘prêtres réfractaires’) en emigranten (‘émigrés’). Verder waren de departementale bestuurders op vlak van algemene politie ook begaan met bedelaars en vagebonden, met het beheer van huizen van arrest en gevangenissen, met buitenlanders of vreemdelingen, in enige mate ook met deserteurs, met de controle op de pers, enz. De centrale administratie van het departement was met andere woorden een belangrijke uitvoerder van de maatregelen op vlak van algemene politie getroffen door de centrale, uitvoerende macht. Tevens kon de departementale administratie in overeenstemming met de wetten en besluiten op centraal niveau en in overleg met de commissaris van het uitvoerend Directoire, eigen besluiten invoeren. Tenslotte bleef de departementale administratie, net zoals tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie (1789-1792), belast met de inspectie van en het toezicht op de municipale administraties bij het uitoefenen van hun functies eigen aan de municipaliteit. Zo zag de departementale administratie toe op het goed beheer van de gemeente of van het kanton, traden ze op tegen machtsmisbruik en konden burgers die zich benadeeld voelden bij hen terecht. De grondwet van het jaar III bepaalde daarom eveneens dat deze departementale administratie alle handelingen van de municipale administraties die strijdig waren met de wet of met de bevelen van hogere overheden kon vernietigen, en leden van deze municipale administraties die de wet of de bevelen overtraden, kon schorsen mits bekrachtiging van het uitvoerend Directoire[120].
Wat de verdere administratieve indeling van de republiek betreft, veranderde er toch heel wat. Ten eerste werden de districten en hun bestuurslichamen afgeschaft. De redenen hiervoor zijn tweevoudig. Een district vormde immers volgens de scheppers van de grondwet van het jaar III een te klein gebied om een belangrijke rol te kunnen vervullen tussen de departementen en de gemeenten (communes). Maar de belangrijkste reden was wel dat de districten tijdens de radicaal-revolutionaire periode (1792-1794) het voornaamste instrument waren van de revolutionaire regering van Robespierre om hun regime van de Terreur op lokaal vlak te handhaven en verder uit te breiden[121].
Daarom werd dan ook overgegaan tot een nieuwe, lokale administratieve indeling. Deze werd doorgevoerd door de grondwet van het jaar III en door enkele bijkomende decreten, rekening houdende met het bevolkingsaantal van de gemeenten. Vooreerst had men de gemeenten met minder dan 5000 inwoners. Deze beschikten niet over een eigen municipale administratie, maar werden, deels om de gemeentelijke autonomie teniet te doen, gegroepeerd met andere dergelijke naburige gemeenten in een kanton. Kantons bestonden reeds sinds het begin van de Franse Revolutie op juridische basis als ressort van een vrederechter, maar werden vanaf het Directoire ook van belang op bestuurlijk niveau. Het was dan ook het kanton alleen dat beschikte over een municipale administratie die gevestigd was in de hoofdplaats van het kanton en die twee soorten leden bevatte, namelijk de voorzitter en de gemeentelijke ambtenaren (‘agent municipal’) en adjuncten (‘adjoint’) van de gemeenten van hetzelfde kanton. De voorzitter werd voor twee jaar verkozen door de primaire kiesvergadering en had als voornaamste taak het samenroepen en leiden van de periodieke vergaderingen van de municipale administratie. De gemeentelijke ambtenaren en adjuncten waarvan de rekrutering vaak heel moeilijk verliep, werden eveneens verkozen voor twee jaar maar door de communale kiesvergaderingen en speelden een belangrijkere rol op vlak van lokaal bestuur. Zij vormden niet alleen in de hoofdplaats van het kanton de municipale administratie onder leiding van de voorzitter, maar hadden in de gemeente zelf waar ze verkozen waren, de leiding op uitvoerend vlak. Ze mochten weliswaar geen bureaus hebben, maar eigenlijk voerde elke gemeentelijke ambtenaar uit wat hij beslist heeft op de vergaderingen van de municipale administratie in de hoofdplaats van het kanton. Elke ‘agent municipal’ kon bijgevolg eigenlijk doen wat hij wilde, aangezien er geen echt controlerende orgaan zoals een vergadering meer bestond in de gemeente zelf. De municipale administratie zelf in de hoofdplaats bestond naast de voorzitter en de gemeentelijke ambtenaren en adjuncten ook nog uit een hoofdsecretaris die belast was met het tekenen van de afschriften van de besluiten, en uit beambten die benoemd werden door deze secretaris en die diverse bureaus vormden. Het aantal bureaus waaronder onder meer (gemeentelijke) politie, en de organisatie ervan, moest voorgelegd worden aan de departementale administratie en goedgekeurd worden door de minister van binnenlandse zaken[122].
Vervolgens vormden de gemeenten van 5000 tot 100000 inwoners (zoals Gent met 55000 inwoners en Grenoble met ruim 30000 inwoners) een kanton op zich en hadden ze een eigen municipale administratie. Deze municipale administratie omvatte vijf gemeentelijke ambtenaren (‘officiers municipaux’) voor de gemeenten van 5000 tot 10000 inwoners, zeven voor die van 10000 tot 50000 en negen voor die van 50000 tot 100000. Ook hier was de municipale administratie vereenvoudigd om de centralisering verder door te voeren : er was geen municipale raad meer en er was geen verdeling meer in gemeentelijke ambtenaren, burgemeester en de leden van de raden (‘notables’). Net als de bij de municipale administratie van verschillende gemeenten in één kanton, werd ook een secretaris benoemd en werden er verschillende bureaus gevormd, waarbinnen de beambten werkten.
Tenslotte waren er de gemeenten met meer dan 100000 inwoners. In deze periode waren er in de Franse Republiek slechts vier dergelijke steden, met name Parijs, Lyon, Marseille en Bordeaux. Met de bedoeling om de macht van deze steden en hun bestuur te breken, beschikten dergelijke grote gemeenten voortaan over minstens drie municipale administraties. Deze werden dan nog eens verdeeld in arrondissementen van 30000 à 50000 inwoners die elk een administratie (‘municipalité d’arrondissement’) bezaten bestaande uit zeven leden. Niettemin waren er aangelegenheden, zoals politie en bevoorrading, die volgens de wetgevende vergaderingen niet konden verdeeld worden over de verschillende administraties. Daarom werd bij wet van 19 vendémiaire van het jaar IV (11 oktober 1795) beslist om voor dergelijke kwesties een centraal bureau samen te stellen, bestaande uit drie leden dat niet afhing van de diverse municipaliteiten en dat benoemd werd door het departement waar een dergelijke grote stad in gesitueerd was.
Deze drie soorten municipale administraties waren allen ondergeschikt aan de departementale administratie waartoe ze behoorden en vanzelfsprekend ook aan de centrale, uitvoerende macht. Beiden konden handelingen van municipale administraties die strijdig waren met de wet of de bevelen die uitgingen van hun kant, ongedaan maken. De municipale administraties mochten onderling of met de departementale administratie een uitvoerige correspondentie onderhouden over de aangelegenheden die hen bij wet waren toegewezen maar niet, zoals de departementale administraties, over de algemene belangen van de republiek[123].
Volgens de grondwet van het jaar III waren de bestuurders van de municipale administratie voornamelijk belast met de omslag van de directe belastingen en het toezicht op de in hun gebied verworven overheidsinkomsten. Naast deze bevoegdheden die van minder belang zijn voor ons, waren de municipale administraties in hun gebied ook bevoegd voor de aangelegenheden die voorheen toevertrouwd waren aan de municipaliteiten en voor de zaken die het algemeen bestuur aanbelangden en die vroeger gedelegeerd waren aan de districten. Deze bevoegdheden waren reeds vermeld in de decreten van 14 december 1789 en van 16 augustus 1790. Verder namen de municipale administraties ook als vervangers van de districten enkele bevoegdheden over van de vroegere ‘agents nationaux des districts’ zonder specifiek te raken aan de bevoegdheden van de vervangers van deze ‘agents nationaux des districts’, met name de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties (zie verder). Het decreet van 14 december 1789 somde de bevoegdheden van de municipale administratie reeds op: het beheer van de gemeenschappelijke goederen en inkomsten van de plaatselijke gemeenschappen, de leiding en uitvoering van openbare werken, het bestuur van de aan de gemeente toebehorende inrichtingen en de zorg voor een goede politie ten behoeve van de inwoners. Het is voornamelijk deze laatste functie die ons interesseert. Deze politiële bevoegdheid van de municipale administratie werd gedetailleerder beschreven in het reeds vermelde decreet van 16 augustus 1790 en werd overgenomen en aangepast aan de nieuwe administratieve indeling tijdens het Directoire. Deze wet schreef voor dat de municipale administratie over de gehele oppervlakte van de gemeente moest toezien op de uitvoering van de wetten en de politieverordeningen. Ze waren eigenlijk bevoegd voor alles wat de gemeentelijke politie (‘police municipale’) besloeg. Zo werden de veiligheid in de straten en op openbare plaatsen, en het gemak van verkeer aan hun waakzaamheid en gezag toevertrouwd, evenals het beteugelen van inbreuken op de openbare rust en het handhaven van de orde in gelegenheden met een grote volkstoeloop (b.v. spelen, kerken, e.a.). Andere bevoegdheden op vlak van gemeentelijke politie behelsden de controle van de nauwkeurigheid bij de verkoop van waren waarbij maten of gewichten werden gebruikt en van de deugdelijkheid van de in het openbaar verkochte eetwaren, het voorkomen en bestrijden van besmettelijke ziekten en brand, het toezicht op gekken, het vermijden van het vrij rondlopen van woeste dieren, e.a. Naast dit decreet van 16 augustus 1790 werd bij decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795) de politionele bevoegdheden van de gemeente en de municipale administratie nog uitgebreid. Hierin werd namelijk bepaald dat elke gemeente (en zijn inwoners) burgerlijk aansprakelijk waren voor de aanslagen die binnen de gemeente gewapenderhand of met geweld door samenscholingen op personen en nationale of privé-eigendommen werden gepleegd. Bovendien moest in elke gemeente om de orde te kunnen handhaven, een bevolkingsregister worden aangelegd. Wanneer dit niet gebeurde dan waren de gemeentelijke ambtenaren persoonlijk verantwoordelijk voor de schade die eventueel door dergelijke delicten op het grondgebied van de gemeente werd aangericht. Tenslotte werd door ditzelfde decreet ook besloten dat om het grondgebied van een kanton te kunnen verlaten, iedereen voortaan moest beschikken over een paspoort dat kon worden aangevraagd bij de gemeentelijke ambtenaren. Zo ziet men dat ook op vlak van algemene politie (‘police générale) de gemeenten enkele kleine bevoegdheden ontvingen. Om de gemeentelijke ambtenaren bij te staan in deze politionele bevoegdheden, beschikten de gemeenten met meer dan 5000 inwoners over een commissaris van politie. In de gemeenten met minder dan 5000 inwoners moest de gemeentelijke ambtenaar samen met zijn adjunct de politionele functies uitoefenen, weliswaar met enige hulp van een brigade van de gendarmerie in de buurt en een veldwachter (zie verder)[124].
Zoals reeds eerder vermeld, wilden de nieuwe machthebbers geen terugkeer naar het decentralisatieprincipe dat gehanteerd werd tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie (1789-1792). De centraliserende lijn van het radicaal-revolutionaire regime (1792-1794) moest doorgetrokken worden. Eén van de middelen hiervoor was de verhoging van centrale (uitvoerende) macht, maar ook de grotere afhankelijkheid van de departementale en municipale administraties aan deze centrale macht speelde een rol. Deze kleine autonomie en betere binding van de departementale en municipale administraties aan de centrale macht moesten deels bewerkstelligd worden door de reorganisatie van deze administraties zelf, maar dit was volgens de nieuwe machthebbers onvoldoende. Met de bedoeling de controle van het centraal gezag nog te verscherpen en de uitvoering van de wetten en besluiten kracht bij te zetten, besloot men daarom tot het aanstellen van vertegenwoordigers (commissarissen) van het uitvoerend Directoire bij de departementale en municipale administraties.
Deze commissarissen bij beide administraties waren als het ware de rechtsopvolgers van de ‘procureurs généraux syndics’ bij de departementen, van de ‘procureurs syndics’ bij de districten en van de ‘agents nationaux’ bij de gemeenten, maar toch was er een nieuwigheid. Voor de eerste keer werd de vertegenwoordiger van het centrale gezag namelijk niet verkozen maar benoemd. Het uitvoerend Directoire stelde deze commissarissen bij zowel de departementale als de municipale administratie aan, maar kon hen ook uit hun functie ontzetten wanneer ze maar wou. De voorwaarden om commissaris bij deze administraties te worden, waren: Frans burger zijn, minstens 25 jaar oud, minimum één jaar gedomicilieerd zijn in het departement waar de administratie gevestigd was en niet tegelijkertijd met het uitoefenen van deze functie een andere overheidsfunctie bedrijven[125].
De commissarissen van het uitvoerend Directoire waren belast met het toezicht op de departementale en municipale administraties. Ze moesten de uitvoering van de wetten en besluiten vorderen en moesten waken over hun toepassing. Ze konden weliswaar niet besturen zoals de municipale en departementale administraties en waren niet stemgerechtigd, maar ze woonden wel alle vergaderingen bij van de administraties waaraan zij toegevoegd waren en er werd geen enkele beslissing genomen zonder dat zij gehoord waren. Het inkijken van dossiers, het nakijken van de verschillende bureaus en het controleren van de correspondentie tussen de administraties werd hen eveneens toegestaan. De commissarissen bij de departementale administratie mochten zelfs bestuurders van zowel de departementale als de municipale administraties aanmanen; ze konden zelfs bij de minister van binnenlands zaken om schorsing of afzetting vragen. Voorts dienden de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties alles wat ze vernamen met betrekking tot de uitvoering van de wetten, de openbare veiligheid en bestaande of te verwachten onrust door te geven aan de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie. Deze laatste hadden een dagelijks onderhoud met de militaire bevelhebbers en de officieren van de gendarmerie nationale. Tijdens dit onderhoud gaf de commissaris van de departementale administratie instructies over de uitvoering van de besluiten en bevelen van hogere autoriteiten en won hij inlichtingen in over de openbare orde. Overtredingen of problemen betreffende de uitvoering van de wetten of de openbare veiligheid moest hij dan melden aan bevoegde minister. Zo kwam onder andere een uitvoerige correspondentie tot stand met de minister van algemene politie en deze van binnenlandse zaken enerzijds en met de commissarissen van de municipale administraties anderzijds, die van heel groot belang is voor ons bronnenonderzoek. Hierin werden immers vele zaken rond algemene politie toegelicht en besproken. Tevens moesten de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij beide administraties waken over de uitvoering van de wetten en besluiten met betrekking tot de militairen, gemobiliseerde mannen en deserteurs. Ook hier onderhield men een briefwisseling tussen de minister van oorlog en de commissaris bij de departementale administratie, en tussen deze laatste en de commissarissen bij de municipale administraties. Tenslotte kon de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie inlichtingen van velerlei aard verschaffen aan verschillende rechterlijke instituties met de bedoeling hen aan te zetten tot het nemen van gerechtelijke stappen[126].
Wat de gerechtelijke structuur op departementaal en lokaal niveau betreft waren de hervormingen door de grondwet van het jaar III niet minder groot en hebben ze zeker de reorganisaties van het jaar VIII onder Napoleon geïnspireerd. Een stevig fundament werd immers gelegd tijdens het jaar III dat werd voltooid onder het Consulaat.
Over de burgerlijke rechtspraak kunnen we heel kort zijn aangezien we ons toespitsen op een aspect van de administratieve politie en de vervolging van delicten verliep op strafrechtelijk niveau. Elk kanton beschikte over een vredegerecht onder leiding van een vrederechter (‘juge de paix’) en zijn assessoren. Boven de vredegerechten stonden de burgerlijke rechtbanken. Deze werden niet meer georganiseerd per district, maar per departement waardoor ze sterk in aantal verminderden[127].
Op strafrechtelijk niveau waren de hervormingen meer typerend en van groter belang. Een eerste fundamentele verandering werd voor het eerst neergeschreven in het nieuwe strafwetboek van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795), met name de reeds eerder vermelde scheiding tussen administratieve politie en gerechtelijke politie. De eerstgenoemde stond algemeen in voor de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van delicten en trad dus preventief op. De wetten die van belang waren voor de administratieve politie maakten deel uit van het administratief recht en hadden dus niets te zien met het strafrecht. Het begrip gerechtelijke politie echter was hierbij wel van toepassing en stond voor de opsporing van misdrijven die de administratieve politie niet had kunnen voorkomen, voor de verzameling van bewijsmateriaal en voor de overgave van de daders aan de rechtbank. Zij was dus repressief van aard[128].
Deze ‘police judiciaire’ moest volgens het strafwetboek van 3 brumaire van het jaar IV enerzijds uitgeoefend worden door commissarissen van politie, veldwachters, boswachters en kapiteins en luitenanten van de gendarmerie nationale die alle vier ook bevoegdheden hadden op vlak van administratieve politie, en anderzijds door vrederechters en directeurs van de aanklagende jury’s die ook andere functies hadden binnen het gerecht. De commissarissen van politie vervulden naast hun administratieve politiële taken de opdrachten van de gerechtelijke politie met betrekking tot alle misdrijven die in hun gerechtelijk arrondissement werden begaan en die bestraft zouden worden met een maximale boete evenwaardig aan drie arbeidsdagen of een gevangenisstraf van maximum drie dagen. De vrederechters daarentegen waren als officieren van de gerechtelijke politie in hun gebied belast met het opsporen en het aannemen van aangiften en klachten met betrekking tot misdrijven die bestraft zouden worden met een geldboete van meer dan drie dagen arbeid, met een gevangenisstraf van minimum drie dagen, of met een onterende straf of lijfstraf. De veldwachters waren, zoals reeds eerder vermeld, bekommerd om het behoud van de oogsten en landelijke eigendommen, en de boswachters stonden in voor het behoud van de bossen en wouden. Als officieren van gerechtelijke politie waren de veldwachters belast met de opsporing en het opstellen van processen-verbaal van alle misdrijven die de landelijke eigendommen aantastten, terwijl de boswachters dit deden voor de bossen. Tenslotte konden ook kapiteins en luitenanten van de gendarmerie nationale belast worden met het opsporen en vervolgen van bepaalde misdrijven, met name wanneer in een kanton niet meer dan één vrederechter was aangesteld. Ook stonden zij veelal bij het aanhouden van verdachten de vrederechter bij[129].
Naast deze vernieuwingen op het vlak van gerechtelijke politie, werden natuurlijk de rechtbanken bevoegd voor strafzaken zelf ook gereorganiseerd. Op het laagste niveau richtte de grondwet van het jaar III opnieuw politierechtbanken op. Deze konden gezien worden als rechtsopvolgers van de gemeentelijke politierechtbanken die gecreëerd werden tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie (1789-1792). Een belangrijk verschil was echter dat de politierechtbanken niet meer per gemeente werden georganiseerd maar per kanton, wat haar aantal sterk terugdrong. De leiding van een politierechtbank werd toevertrouwd aan een vrederechter die tevens het vredegerecht leidde. De politierechtbanken waren bevoegd voor kleinere misdrijven begaan in hun arrondissement die bestraft werden met een gewone politiestraf, namelijk een geldboete ter waarde van maximum drie arbeidsdagen of een gevangenisstraf van maximum drie dagen.
Boven de politierechtbanken stonden de correctionele rechtscolleges. Het aantal correctionele rechtbanken dat tijdens de grondwettelijk parlementaire monarchie één per district betrof, werd ook hier verminderd. Men besloot om er minimum drie en maximum zes in elk departement te vestigen (één per gerechtelijk departement). Een correctionele rechtbank was samengesteld uit een voorzitter, twee vrederechters of assessoren van vrederechters uit de gemeente waar de rechtbank was gevestigd, een commissaris van het uitvoerend Directoire en een griffier. De veroordelingen die de correctionele rechtbank uitsprak, varieerden van een boete van vier arbeidsdagen of een gevangenisstraf van tenminste vier dagen tot een maximum gevangenisstraf van twee jaar. Het betrof hier ernstiger delicten zoals ongeregeldheden veroorzaakt door de uitoefening van een eredienst in het openbaar, het gebruik van zwaar geweld tegen personen, diefstal, samenscholingen, bedelarij, enz.
Op departementaal vlak (één per departement) bleven de criminele rechtbanken die opgericht werden onder de grondwettelijke parlementaire monarchie (1789-1792), gehandhaafd en werd er intern niet zoveel gewijzigd. Deze rechtbank bleef namelijk samengesteld uit een voorzitter, een openbaar aanklager, vier rechters van de burgerlijke rechtbank, een commissaris van het uitvoerend Directoire (analoog met de commissaris van de koning tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie), een jury en een griffier. De bevoegdheid van de criminele rechtbank betrof de veroordeling van delicten die met een lijfstraf (doodstraf, deportatie, dwangarbeid, e.a.) of een onterende straf (burgerlijke degradatie en schandpaal) moest worden bestraft. Deze misdrijven konden van diverse aard zijn, bijvoorbeeld misdaden tegen de staatsveiligheid, aanslagen op de grondwet, misdrijven tegen openbare eigendommen, medeplichtigheid aan zware misdaden, enz[130].
Tenslotte willen we nog eens kort terugkomen op de reorganisatie van het gemeentelijke politieapparaat zelf in de grondwet van het jaar III en de aanvullende decreten. De belangrijkste verandering op politieel vlak was wel de ontzaglijke vermenigvuldiging van de commissarissen van politie door het decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795). In gemeenten tussen de 5000 en de 10000 inwoners werd één commissaris van politie aangesteld voor de gehele gemeente. In gemeenten met meer dan 10000 inwoners daarentegen, moest een commissaris van politie worden aangesteld per stadskwartier. In de gemeenten die minder dan 5000 inwoners hadden en die samen met andere gemeenten een kanton vormden, was er geen commissaris van politie aangesteld, maar kregen de gemeentelijke ambtenaar (‘agent municipal’) en zijn adjunct de rol van politiecommissaris. In tegenstelling tot de grondwettelijke parlementaire monarchie (1789-1792) waar om de twee jaar de ‘citoyens actifs’ de politiecommissarissen verkozen, werden ze vanaf nu benoemd. In gemeenten met minder dan 100000 inwoners werden deze benoemd door de municipale administratie bij het kanton, terwijl in de gemeenten met meer dan 100000 inwoners deze bevoegdheid toekwam aan het centraal bureau. Op vlak van bevoegdheden veranderde er niet zo bijster veel vergeleken met de decreten tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie. De politiecommissarissen behielden hun zeggenschap over de administratieve politie (met name de gemeentelijke politie), terwijl op vlak van gerechtelijke politie hun bevoegdheden wel uitgebreid werden (zie vorige pagina).
Naast deze reorganisatie van de commissarissen van politie, bleven de hervormingen van juni en juli 1795 met betrekking tot respectievelijk de garde nationale en de veldwachters gehandhaafd.
Voorts werden de restanten van het revolutionaire politieapparaat, met name de ‘comités de surveillance’ waarvan de macht na 9 thermidor fel afgezwakt was, en de ‘gardes soldées’, voorgoed afgeschaft.
Dit gemeentelijk politieapparaat kende zeer weinig wijzigingen tijdens het Directoire. De hervormingen die op het einde van de thermidoriaanse periode werden ingevoerd(in juli 1795 en in september-oktober 1795), bleven dus in zeer grote mate behouden tussen 1795 en 1799. Vandaar dat we niet meer terugkomen op deze politiële instellingen in het verdere verloop van ons betoog[131].
C.2.3.2. Eerste schuchtere poging tot herstel van de gendarmerie nationale.
Naast de hervormingen van het binnenlands bestuur waarbij de politionele bevoegdheden wijzigden, en de reorganisatie van het gemeentelijk politieapparaat zelf, trachtte het nieuwe regime in augustus-september 1795 ook een herstelplan uit te werken voor de gendarmerie nationale. Dit plan was niet uitdrukkelijk opgenomen in de herziening van het regime, maar was wel een belangrijk onderdeel van de versterking van het politieapparaat. De gendarmerie was immers sterk verwaarloosd geworden tijdens het radicaal-revolutionaire regime (1792-1794) en was eigenlijk ook nooit goed uitgebouwd geweest voordien in de periode 1789-1792, ondanks de hoopvolle decreten van 1790-1791.
Begin augustus 1795 had het ‘comité de salut public’ al de opdracht gegeven om de gendarmerie nationale in de opstandige departementen (voornamelijk in het zuiden) weer op de been te brengen en te versterken. Dit lukte echter niet echt en bij decreet van 6 vendémiaire van het jaar IV (28 september 1795) werd beslist door ditzelfde comité om het personeel en het materieel van de gendarmerie nationale te vernieuwen, maar van een echte reorganisatie was nog geen sprake. Deze twee maatregelen kon men bestempelen als middelen om de gendarmerie nationale die werkelijk totaal gedesorganiseerd was, er weer enigszins bovenop te helpen. Wat het personeel betreft, werd een zuivering bevolen van de officieren, onderofficieren en gendarmes zelf. Deze zuiveringen moesten per departement gebeuren en moesten betrekking hebben op de moraliteit, de gezondheid, de ijver en de geschiktheid van de deze drie. Op vlak van materieel en uitrusting besliste men dat de gendarmerie nationale gelijkgesteld moest worden met de cavalerie[132].
C.3. De ontwikkeling van de politie tijdens het Directoire (1795-1799).
C.3.1. De versterking van het politieapparaat tijdens het eerste Directoire (1795-1797).
C.3.1.1. De oprichting van het ministerie van algemene politie.
Het Directoire kwam aan de macht in een moeilijke periode. Zowel aan royalistische kant als aan de kant van de bevolking waren er grote problemen. De royalisten waren immers in opstand gekomen te Parijs in vendémiaire van het jaar IV (oktober 1795) vooral omwille van het decreet van twee derden. Maar ook in het zuidoosten en in het zuidwesten van Frankrijk had het nieuwe regime grote moeilijkheden met de royalisten. In het zuidoosten woedde de ‘Terreur blanche’, de repressie van voornamelijk de royalisten tegen de terroristen en jacobijnen, terwijl in het zuidwesten het leger een harde strijd leverde met de royalisten. Naast de royalistische opstanden roerde het gewone volk zich ook meer en meer. De toename van samenscholingen, kleine hongeronlusten te Parijs, brigandage, enz. was duidelijk te merken. De oorzaak hiervan was de economische crisis die maar bleef voortduren en een dieptepunt bereikte in deze periode. Het gewone volk was al eens opstandig geworden in het voorjaar van 1795 en een nieuwe uitbarsting van deze aard, waarbij het volk zich waarschijnlijk massaal zou scharen achter één van de opposanten van de nieuwe machthebbers (jacobijnen of royalisten), kon wel eens fataal worden voor het juist gevestigde regime[133].
Daarom besloten de nieuwe machthebbers om de beveiliging van het regime tegen dergelijke revoltes en staatsgrepen te verhogen. De vraag was alleen: hoe moest dit gebeuren? Er waren immers al veel veranderingen aangebracht op vlak van politie in de grondwet van het jaar III en de aanvullende decreten in september en oktober, zoals het verdelen van de politionele bevoegdheden over de nieuwe instellingen, de verhoging van commissarissen van politie en van veldwachters, de splitsing van administratieve politie en gerechtelijke politie, enz.). Niettemin miste men nog een centraal orgaan of ministerie dat de binnenlandse veiligheid echt op een goede manier kon verzekeren. Het ministerie van binnenlandse zaken was volgens de grondwet van het jaar III bevoegd voor de binnenlands veiligheid, maar omdat ze de grootste moeite had om de nieuwe organisatie van het binnenlands bestuur van de grond te brengen, was dit ministerie niet in staat om zijn taak op het vlak van binnenlandse veiligheid en ordehandhaving goed uit te voeren. Het uitvoerend Directoire ging dan ook over, met goedkeuring van de wetgevende vergaderingen, tot de benoeming van een commissie die dit probleem moest onderzoeken. Er waren heel wat voorstellen zoals de heroprichting van de luitenant-generaal van de politie te Parijs, maar uiteindelijk adviseerde de commissie de oprichting van een zevende ministerie, met name een apart ministerie van politie, als het ware in het verlengde van het vroegere ‘comité de sûreté générale’. Tegen dit advies rees in beide wetgevende vergaderingen heel wat protest, zowel van de kant van de royalisten als van conservatieve republikeinen, maar toch kon het uitvoerend Directoire een meerderheid vinden om dit nieuwe ministerie op te richten[134].
Bij decreet van 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796) werd dit zevende ministerie, het ‘ministère de Police générale’ ingesteld. Het bleek heel duidelijk uit dit decreet dat het ministerie van algemene politie niet alleen ingesteld was om het ministerie van binnenlandse zaken te ontlasten, maar ook om een apart centraal orgaan te creëren om de binnenlandse veiligheid en ordehandhaving van hogerhand strak te controleren, zodat nieuwe opstanden en onlusten snel de kop konden ingedrukt worden[135]. Met de creatie van dit ministerie zou de politie dus meer gecentraliseerd kunnen worden, wat één van de doelstellingen was van het nieuwe regime op vlak van ordehandhaving[136].
Het ministerie van algemene politie nam alle bevoegdheden over van het ministerie van binnenlandse zaken die rechtstreeks te maken hadden met de algemene veiligheid. Vooreerst moest ze instaan voor een goede uitvoering van alle decreten en besluiten met betrekking tot de algemene en politieke politie (o.a. cultussen, bedelarij en landloperij, emigranten, vreemdelingen, brigandage, controle op de post, enz.), de veiligheid en de binnenlandse rust van de republiek. Voorts had dit ministerie zeggenschap over de garde nationale, het ‘légion de police’ en de dienst van de gendarmerie nationale voor alles wat betrekking heeft op het handhaven van de publieke orde. Ook de zorg voor het gevangeniswezen (normale gevangenissen, tuchthuizen, arresthuizen) kwam onder de bevoegdheid van de minister van algemene politie. Bovendien was deze minister bevoegd om rechtstreeks te corresponderen met de administratieve overheden (departementale en municipale administraties) en met de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij deze administraties voorzover het ging over zaken die het ministerie van algemene politie aanbelangden. Dit resulteerde in een uitvoerige briefwisseling tussen deze minister en deze lagere autoriteiten en vooral de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de lagere administraties[137].
Omdat in de historiografie de belangstelling voor dit ministerie overwegend is uitgegaan naar de periode wanneer Fouché minister van algemene politie was, met name vanaf 1799, is er over de feitelijke macht, organisatie en werking van dit ministerie voor de periode van Fouché bitterweinig bekend. Een goed uitgebouwd en groot ministerie was het in de periode 1796-1799 in elk geval niet. In 1796 bestond het namelijk slechts uit vier afdelingen: handel en verkeer, toezicht en veiligheid, zeden en publieke opinie, en postzaken. In 1797 veranderde deze indeling al. De afdeling postzaken werd een algemeen secretariaat dat zich bezighield met de opening, analyse en registratie van alle ambtelijke correspondentie, met het zenden van correspondentie naar de verschillende lagere autoriteiten, met de boekhouding, met de controle van verdachte correspondentie, enz. Daarnaast kreeg de afdeling zeden en publieke opinie exclusief het toezicht op de emigranten, terwijl de afdeling toezicht en veiligheid met de veiligheid in het algemeen werd belast en werd opgesplitst in twee onderafdelingen: één voor Parijs en omgeving en één voor de rest van het land.
Ook over de ministers van algemene politie zelf, de voorgangers van Fouché is weinig geweten. Wat echter opvalt is de snelle opeenvolging van ministers in dit ministerie. Er waren over vier jaar gezien (1795-1799) maar liefst tien ministers van algemene politie. Deze ministers hadden misschien niet de capaciteiten van Fouché, maar het waren in elk geval niet allemaal zwakke of onbenullige figuren waarvoor ze soms werden aanzien. Ten eerste hadden deze ministers niet altijd de mogelijkheden die Napoleon Bonaparte tijdens het Consulaat en het Keizerrijk bood aan Fouché. En bovendien had het feit dat ze elkaar zo snel opvolgden veel meer te maken met de politieke instabiliteit van het regime dan met hun persoonlijke capaciteiten[138].
We bespreken hier enkel de ministers tot de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797). De ministers van algemene politie tijdens het tweede Directoire behandelen we verderop. De eerste in het rijtje was Camus. Hij werd benoemd door het Directoire maar weigerde om onbekende reden twee dagen daarna en werd uiteindelijk minister van justitie in plaats van Merlin de Douai. Deze laatste werd door het uitvoerend Directoire gekozen tot minister van algemene politie en bleef aan tot 14 germinal van het jaar IV (3 april 1796). Merlin de Douai was een bekwaam en een kordaat figuur, maar tijdens zijn ambtstermijn werden niet zoveel belangrijke beslissingen of initiatieven genomen. Zo gaf Merlin op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) opdracht tot het instellen van een uitgebreid onderzoek naar de situatie van de garde nationale en de gendarmerie nationale (zie verderop). Voorts moest hij toezicht houden op de uitvoering van besluiten van het Directoire die verband hielden met het begin van een anti-jacobijnse politiek van het Directoire, met name, een besluit van het Directoire van 8 ventôse van het jaar IV (27 februari 1796) om de jacobijnse clubs te sluiten, een decreet over de reglementering van het verblijf van vreemdelingen te Parijs van 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796), en een decreet met betrekking tot paspoorten en herbergen van 2 germinal van het jaar IV (22 maart 1796), e.a.[139]. Merlin, die terug zijn post innam van minister van justitie, werd opgevolgd op 14 germinal van het jaar IV (3 april 1796) door Cochon de Lapparent. Deze wissel van minister had te maken met het opkomende gevaar van de linkse oppositie, voornamelijk de linkse groep rond Babeuf. Babeuf en zijn kompanen die een eigen club gesticht hadden (‘club du Panthéon’) en voorstander waren van de afschaffing van de individuele eigendom om te komen tot een soort communistische bewind, werden immers de illegaliteit in gedreven door het anti-jacobijnse optreden van het Directoire in de maanden februari en april 1796. Daarom beraamden Babeuf en zijn medestanders een samenzwering (‘conjuration des égaux’) om het gevestigde regime omver te werpen. De rechtsgezinde directeurs Carnot en Letourneur waren van mening dat men een minister van algemene politie nodig had die krachtdadig op zou treden tegen dit linkse gevaar en deze samenzwering. Cochon, ex-lid van de conventie, was daar de geschikte figuur voor omdat hij heel nauw aansloot bij het gedachtengoed van Carnot. Hij was net als Carnot vroeger een fervent jacobijn, maar na 9 thermidor keerde dit geleidelijk en beiden werden anti-jacobijns. Tijdens zijn ambtstermijn werd deze samenzwering dan ook tenietgedaan. Op 10 mei 1796 werden de kopstukken van de samenzwering (Babeuf, Buonarotti, e.a.) gearresteerd. Hier bleef het echter niet bij, want Carnot eiste van Cochon de voortzetting van de repressie. Nog eens 245 man die in de samenzwering betrokken waren, werden over het gehele land aangehouden. De meeste kopstukken van de samenzwering werden uiteindelijk in mei 1797 ter dood gebracht. Voorts werd het ‘legion de police générale’ dat na de volksopstanden tijdens het voorjaar van 1795 te Parijs werd opgericht om de onbetrouwbare gendarmerie nationale te Parijs te vervangen, op 10 floréal van het jaar IV (29 april 1796) opgeheven en overgeheveld naar het leger. Dit legioen werd er immers van verdacht achter de samenzwering te staan en het weigerde in april 1796 bevelen uit te voeren[140]. Cochon bleef minister tot 18 messidor van het jaar IV (6 juli 1797). Deze relatief lange ambstermijn had te maken met de opkomende macht van de centrumrechtse groepering en de royalisten die compromissen aangingen met elkaar. Carnot, Cochon en Letourneur steunden deze groeperingen die reeds in januari 1797 een omverwerping van het regime probeerden te bewerkstelligen. Hierbij was Cochon enigszins betrokken, maar hij werd niet vervolgd wanneer Barras, een republikeinsgezind directeur, dit te weten kwam. Bij de verkiezingen van germinal van het jaar V (april 1797) behaalden centrumrechts en vooral de royalisten een verpletterende overwinning. Barras, Reubell en La Révellière, drie directeurs die samenspanden, wilden deze overwinning breken en zich zelf weer de macht toeëigenen, wat ze uiteindelijk zouden bereiken met de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797). Maar één van de eerste maatregelen die dit triumviraat nam om te reageren tegen de royalistische verkiezingsoverwinning, was het ontslaan van enkele ministers uit het rechtse kamp, waaronder dus Cochon. Hij werd vervangen als minister van algemene politie op 18 messidor van het jaar V (6 juli 1797) door Lenoir Laroche. Deze laatste was een gunsteling van La Révellière die nauw moest samenwerken met het triumviraat. Maar omdat deze figuur nauwelijks enige persoonlijkheid uitstraalde en totaal ongeschikt was voor dit ambt, werd hij al op 8 thermidor van het jaar V (26 juli 1797) vervangen door Sotin die tot enige tijd na 18 fructidor aanbleef[141].
C.3.1.2. Een nieuwe poging tot reorganisatie van de garde nationale en de gendarmerie nationale.
Zoals reeds eerder vermeld, besloot Merlin de Douai als minister van algemene politie op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) om een uitgebreid onderzoek in te stellen naar de situatie van de garde nationale, de gendarmerie nationale en de algemene veiligheid. Hiervoor werd een vragenlijst met betrekking tot deze twee politiële instellingen opgestuurd naar alle commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties die deze vragenlijst moesten beantwoorden en hun verslag terugzenden naar de minister van algemene politie[142].
De kleine hervormingen van de garde nationale doorgevoerd bij decreet van 28 prairial van het jaar III (16 juni 1795) hadden weinig effect op het herstel van de garde nationale. Uit het verslag van de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties kwam immers naar voren dat de garde nationale in vele gemeenten en departementen alleen nog op papier stond. Vele burgers bedankten voor het lidmaatschap van deze nationale burgerwacht, omdat deze zou kunnen leiden tot een inlijving bij het leger. Ook voor bestrijding van diefstal en geweldpleging bleek het bijzonder moeilijk om eenheden van de garde nationale te vormen. De garde nationale kon bovendien vanaf 28 prairial van het jaar III enkel nog bestaan uit gegoede burgers, wat het ledenaantal ook deed verminderen.
Om de efficiëntie van de garde nationale op te schroeven, besloot het uitvoerend Directoire bij besluit van 17 floréal van het jaar IV (6 mei 1796) om in elk kanton waar een garde nationale aanwezig was, uit de leden van de garde nationale een detachement met de naam ‘colonne mobile’ te creëren. Deze mobiele colonne moest op elk moment klaar zijn om in actie te kunnen komen; de leden van dit detachement werden benoemd door de municipale administratie, weliswaar met goedkeuring van de departementale administratie. Dit systeem van mobiele colonnes werd na de verkiezingsoverwinning van de royalisten en centrum-rechts afgeschaft, maar na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V weer heringesteld.
Niettemin werd de garde nationale duidelijk minder belangrijk tijdens het eerste Directoire en ook daarna. De nieuwe machthebbers verburgerlijkten dan wel deze instelling, maar vertrouwden meer en meer op het professionele politieapparaat (gendarmerie nationale, veldwachters, commissarissen van politie, e.a.) dat verder werd uitgebouwd. De garde nationale werd als het ware aan zijn lot overgelaten.
Tenslotte moeten we ook wijzen op het feit dat in de negen Verenigde Departementen (quasi gelijk aan de vroegere Oostenrijkse Nederlanden) die bij decreet van 9 vendémiaire van het jaar IV werden geannexeerd door de Franse republiek, geen garde nationale werd ingesteld, omdat het uitvoerend Directoire van mening was dat de inwoners van de Verenigde Departementen de garde nationale zouden gebruiken als troef bij opstanden[143][144].
Uit de verslagen van de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties bleek dat de situatie van de gendarmerie nationale niet zo veel rooskleuriger was. Van alle delen in de Franse republiek kwamen er berichten over het tekort aan manschappen, over de luiheid van de gendarmes en het niet strikt uitvoeren van hun taken, over het gebrek aan financiële middelen en over de slechte uitrusting. Het gendarmeriekorps was met andere woorden niet in staat het hoofd te bieden aan de het grote aantal brigands, namelijk gewone misdadigers en rovers, die in die tijd het platteland onveilig maakten. Hieruit blijkt duidelijk dat het herstelplan dat het ‘comité de salut public’ op 6 vendémiaire van het jaar IV (28 september 1795) niet of nauwelijks werd uitgevoerd en voor herstel heeft gezorgd. Ook het onderzoek dat door Merlin werd ingesteld, heeft niet geleid tot een verbetering van de situatie binnen de gendarmerie nationale[145][146].
Intussen was men ook gestart met de instelling van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen (vroegere Oostenrijkse Nederlanden). De reden voor deze instelling in de Verenigde Departementen is niet zo moeilijk te achterhalen. Opdat de wetten en besluiten van het nieuwe regime zouden worden nageleefd, hadden de nieuwe machthebbers nood aan een interne macht die door haar monopolie op het gebruik van fysisch geweld het nieuwe beleid kon opleggen aan de bevolking die niet zo open stonden voor nieuwe vreemde overheersers. Zo kon zowel de criminaliteit bestreden worden en de openbare veiligheid verzekerd worden, als de politieke en economische belangen van de nieuwe machthebbers (de gegoede burgerij) beter beschermd worden.
Daarom kreeg generaal Wirion dan ook op 8 brumaire van het jaar IV (30 oktober 1795) de opdracht van het uitvoerende Directoire om over te gaan tot het organiseren van deze militaire politie in de Verenigde Departementen. In feite gaat het hier om een besluit van het ‘comité de salut public’ van in de thermidoriaanse periode dat door het uitvoerend Directoire herbekrachtigd werd op 8 brumaire van het jaar IV. Wirion startte een uitgebreid onderzoek dat leidde tot een algemeen rapport dat hij op 22 germinal van het jaar IV (11 april 1796) stuurde naar het uitvoerend Directoire en de bevoegde ministers te Parijs.
Dit algemeen rapport, samen met het eindverslag van een onderzoekscommissie te Parijs die opgericht was als gevolg van problemen die ontstaan waren in de eerste maanden, waren de fundamenten van het besluit van het uitvoerend Directoire van 22 messidor van het jaar IV (10 juli 1796). Dit besluit vormde de wettelijke basis waarop de organisatie en de werking van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen steunden. Het was met andere woorden de officiële start van de gendarmerie nationale in onze gewesten.
Er werden drie divisies (Luik, Brussel en Gent) opgericht in de Verenigde Departementen, waarvan één divisie drie departementen omvatte. De divisie Gent bijvoorbeeld omvatte het Schelde- en het Leiedepartement, en het departement Jemappes. Elke divisie stond onder leiding van een kolonel. Een luitenant-kolonel belast met de leiding over de gendarmerie nationale in elk departement dat bestond uit twee compagnies, elk onder leiding van een kapitein en twee of drie luitenanten die het bevel voerden over een luitenantschap. Per compagnie had men nog vier wachtmeesters die aan het hoofd stonden van twee tot drie brigades, en een aantal brigadiers die elk één brigade (vijf man) onder hun hoede namen. Voorts besloot men om deze politiële instelling hoofdzakelijk op het platteland te laten functioneren. De instelling van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen werd dus op organisatorisch vlak ingepast in de organisatie van de gendarmerie nationale van de gehele Franse republiek.
Ook wat de functies van en de zeggenschap over de gendarmerie nationale betreft, sloot men zich grotendeels aan bij de decreten van de gendarmerie nationale van de voorbije jaren (b.v. deze van 1790-1791 en de grondwet van het jaar III).
Op vlak van aanwervingsvoorwaarden was er wel een verschil. Omdat de inwoners en militairen van de vroegere Oostenrijkse Nederlanden een gevaar konden opleveren voor de Franse overheersing, moesten alle chefs van de gendarmerie nationale tot aan de graad van kapitein Fransen van geboorte zijn. De manschappen vanaf de graad van kapitein tot aan de gendarme, moesten uit twee derden Franse militairen van geboorte en één derde Zuid-Nederlanders bestaan.
Door dit besluit van 22 messidor werd de organisatie van de gendarmerie nationale in de Verenigde Nederlanden dan wel geregeld, maar niettemin liet het operationeel worden van de 200 brigades nog enige tijd op zich wachten. Zo waren op het eind van 1796 maar slechts gendarmeriebrigades actief in de voornaamste steden en kantonnale hoofdplaatsen. Dit zorgde voor heel wat wrevel bij de departementale en municipale administraties[147].
Enkele maanden nadat de organisatie van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen voltooid was en op operationeel vlak de eerste gendarmebrigades hun functies begonnen uit te voeren, besloot het gevestigde regime het gehele korps te reorganiseren. Nadat Merlins onderzoek immers niet tot veranderingen had geleid, moest men wel in actie schieten om de verwaarloosde gendarmerie nationale in de gehele Franse republiek nieuw leven in te blazen en het tot een doeltreffend instrument te maken.
In het decreet van 25 pluviôse van het jaar V (13 februari 1797) werd onder meer bepaald dat de gendarmerie nationale in het binnenland werd opgeheven en onmiddellijk werd vervangen door een nieuw korps gendarmes. Er werd met andere woorden gezuiverd in de manschappen. De reden hiervoor is waarschijnlijk de toenemende macht van de royalisten en centrumrechts. Deze waren net als de andere opposant van het nieuwe regime, de jacobijnen, sterk vertegenwoordigd in deze gendarmerie nationale, waardoor er moest gezuiverd worden, om van de gendarmerie nationale een loyale politiemacht te maken die het platteland goed kon controleren. Het was het uitvoerend Directoire zelf dat in grote mate zowel direct als indirect deze zuivering uitvoerde. Dit uitvoerend Directoire werd immers belast met de bepaling van de standplaatsen en de sterkte van de brigades en het kreeg ook de bevoegdheid om voor één keer alle officieren te benoemen. Voor de aanwerving van het lager personeel werd per departement een jury aangesteld. Deze kon alleen mensen aanwerven die behoorlijk konden lezen en schrijven en waarvan hun gedrag en zeden goed waren. De totale sterkte van het korps kwam door dit decreet op 8475 man, verdeeld over 25 divisies (één divisie per vier departementen), 50 eskadrons (twee per divisie), 100 compagnies (één per departement) en 1500 brigades van gemiddeld vijf gendarmes. Alhoewel de verwaarloosde gendarmerie nationale hiermee dan wel versterkt werd, bleef het aantal brigades en manschappen nog altijd lager dan in de hervormingen van 1790-1791 werden voorgeschreven.
Het decreet van 25 pluviôse van het jaar V werd aangevuld door dit van 7 germinal van het jaar V (27 maart 1797). Hierin werd de bevordering van officieren en manschappen, het dagelijks beheer van dit korps en de salariëring opnieuw geregeld. Er werd bepaald dat de gendarmerie nationale voor alles met betrekking tot het materieel en de discipline zou vallen onder de bevoegdheden van het ministerie van oorlog, en dat de minister van algemene politie bevoegd bleef voor alles wat de handhaving van de openbare orde betrof[148].
Bovendien hadden deze hervormingen hun repercussies voor de net opgerichte gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen. De twee ergste gevolgen waren vast en zeker de zuiveringen enerzijds en het terugbrengen tot 18 brigades per departement anderzijds. Daarnaast onderging ook de indeling van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen enkele kleine veranderingen. De zuiveringen in het personeel kwamen net op een moment dat de gendarmerie in onze gewesten begon operationeel te worden. Hierdoor moest een groot aantal manschappen dat reeds aanvaard werd in het verlengde van het besluit van het uitvoerend Directoire van 22 messidor van het jaar IV (10 juli 1796) weer geweerd worden vanwege mogelijke jacobijnse of royalistische gedachten. Daarnaast werd ook het aantal brigades in de Verenigde Departementen teruggebracht. Zo slonk bijvoorbeeld het aantal brigades in het Scheldedepartement van 27 naar het wettelijk bepaalde aantal (namelijk 18) in het decreet van 25 pluviôse van het jaar V. Dit bracht heel wat nieuwe moeilijkheden met zich mee op het vlak van de ordehandhaving[149].
De twee decreten van februari en maart 1797 hebben dus net als het onderzoek van Merlin een jaar daarvoor voor bitterweinig verbetering gezorgd binnen de gendarmerie nationale. De meeste maatregelen, besloten in deze decreten, werden niet eens uitgevoerd en het nieuwe regime bleef met problemen met betrekking tot de gendarmerie nationale kampen, en dat in een periode van onzekerheid waar de royalisten en centrumrechts dat zich meer en meer bij de royalisten aansloot, aan macht wonnen.
C.3.1.3. De staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).
De grotere invloed en macht van rechts had zijn oorsprong in het feit dat door de anti-jacobijnse repressie die werd gevoerd in 1796 als gevolg van de samenzwering van Babeuf, een groot deel van de afgevaardigden zich meer aansloot bij centrumrechtse groepering in de wetgevende vergaderingen. Deze ging beetje bij beetje de samenwerking aan met de royalisten. Zo werden in de loop van 1796-1797 een aantal repressieve maatregelen ten aanzien van emigranten en onbeëdigde priesters gemilderd. Deze verrechtsing deed zich niet alleen voor in de wetgevende vergaderingen, maar ook bij het uitvoerend Directoire. Zo kozen Carnot en Letourneur, twee van de vijf directeurs (naast Barras, La Révellière en Reubell) na verloop van tijd duidelijker voor de rechtse kant. Bovendien nam bij de departementale en municipale administraties de sympathie voor de grondwettelijke monarchie alsmaar toe (in grote mate in het zuiden maar ook elders)[150].
Dit bleek ook duidelijk uit de verkiezingen voor de wetgevende vergaderingen van germinal van het jaar V (april 1797), de eerste na de instelling van het nieuwe regime. Slechts een tiental departementen behielden hun republikeinse afvaardiging voor de beide kamers. In alle andere departementen behaalden de royalisten een overwinning. In beide wetgevende vergaderingen ontstond zo een nieuwe meerderheid, bestaande uit de centrumrechtse groepering die voorstander waren van een constitutionele monarchie, en royalisten. Bovendien werd als voorzitter van de Raad der Vijfhonderd generaal Pichegru gekozen, een behoorlijk rechts figuur. Als voorzitter van de Raad der Ouden werd Barbé-Marbois aangesteld, een royalist en één van de inspirators van het manifest van de hertog van Brunswick. Voorts moest Letourneur door een loting als directeur aftreden en vervangen worden. De nieuwe directeur werd Barhélemy, een pure royalist. Tenslotte kwamen ook de meeste administratieve en gerechtelijke besturen in handen van deze meerderheid[151].
Als gevolg van deze verkiezingsoverwinning van rechts, kwam het uitvoerend Directoire (hoofdzakelijk Barras, Reubell en La Révellière) en het gevestigde regime in nauwe schoentjes te staan. Zo deden de wetgevende vergaderingen verschillende revolutionaire wetten in verband met emigranten, onbeëdigde priesters, enz. teniet, werden de departementale en municipale administraties meer en meer royalistisch getint en roerden de royalisten zich in verschillende provincies (hoofdzakelijk in het zuiden). Daarom besloten Barras en Reubell om een derde directeur, namelijk La Révellière te overtuigen en zo als het ware een triumviraat te vormen met de bedoeling de beslissingen van de andere twee directeurs (Carnot en Barthélemy) te blokkeren. Dit triumviraat moest echter niet alleen de twee andere directeurs van zich afschudden, maar ook de enorme machtsverschuiving naar rechts in de wetgevende vergaderingen en in de binnenlandse besturen trachten op te lossen. Hiervoor was maar één middel meer mogelijk: een staatsgreep met behulp van het leger. Dit leger was immers door de rekrutering uit het jaar II nog altijd overwegend republikeins gezind en kon gebruikt worden als een belangrijk hulpmiddel. De drie directeurs benaderden twee generaals: Bonaparte, die de royalistische opstand van 13 vendémiaire verijdelde, de campagne in Italië leidde en jacobijnsgezind was, en Hoche die de opstand van de Vendée uiteindelijk neersloeg. Deze twee zeiden dan ook hun steun toe. Begin juli trokken de eerste legereenheden dan ook op naar Parijs. Tevens ontsloeg het triumviraat de ministers uit het rechtse kamp, waaronder Cochon, wat een duidelijk voorteken van een staatsgreep was. De nieuwe rechtse meerderheid had deze staatsgreep wel zien aankomen, maar door haar sterke onderlinge verdeeldheid kwam de geplande tegenactie van deze meerderheid niet op gang. Uiteindelijk stelden de beide wetgevende vergaderingen het triumviraat in staat van beschuldiging op 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797), maar het was te laat. In de nacht van 4 op 5 september werd Parijs geheel door het leger bezet en omsingeld. De rumoerige voorsteden werden op deze manier in toom gehouden zodat een royalistische reactie niet mogelijk was. Carnot kon zich verborgen houden maar Barthélemy werd vrijwel direct gearresteerd. De ministers en voornamelijk beide wetgevende vergaderingen werden van dichtbij in het oog gehouden en konden dus niet reageren. Deze beide kamers, waarvan vele rechtse afgevaardigden al gevlucht waren, moesten onder militaire druk bijeenkomen en enkele anti-royalistische wetten goedkeuren. De staatsgreep was een feit en een nieuw dictatoriaal regime werd geleidelijk ingesteld[152].
C.3.2. De versterking van het politieapparaat tijdens het tweede Directoire (1797-1799).
C.3.2.1. De instelling van een nieuwe dictatuur: de ‘Terreur directoriale’.
Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V maakte het triumviraat zich meester van de macht op een dictatoriale wijze. De machthebbers hadden namelijk ingezien dat om de macht te handhaven, een liberaal en grondwettelijk regime, zoals dit werd vooropgesteld door de ‘thermidoriens’, onmogelijk bleek. De dreiging van twee kanten (royalisten en jacobijnen) was te groot om op deze manier het gevestigde regime te onderhouden, zodat men als het ware gedwongen was om naar de dictatoriale middelen te grijpen.
In de weken en maanden die volgden op de staatsgreep werden vele wetten ingesteld die de oppositie (in het begin hoofdzakelijk de royalisten, maar al vlug ook de jacobijnen) moesten bedwingen en proberen uit te schakelen.
Op 19 fructidor van het jaar V (5 september 1797) stemde de Raad der Ouden al een wet waarin de eerste repressieve maatregelen tegenover de oppositie (enkel de royalisten) beschreven stonden. Zo werd besloten om in 49 departementen de verkiezingen, die de royalisten een overwinning bezorgden, ongedaan te maken. Voorts moesten 53 afgevaardigden van de wetgevende vergaderingen, twee directeurs (Carnot en Barthélemy)[153], de voormalig minister van algemene politie, Cochon, en nog enkele andere belangrijke personen (65 in totaal) gedeporteerd worden naar Guyana, een Franse kolonie. In de departementen waar de verkiezingen ongedaan gemaakt werden, ging het uitvoerend Directoire zelf de posten bij municipale en departementale administraties benoemen tot de verkiezingen van het jaar VI. Zo konden de plaatselijke besturen worden gezuiverd. Verder werden ook een serie maatregelen vastgelegd met betrekking tot de emigranten en de priesters, die we verderop zullen behandelen. Enkele vroegere revolutionaire wetten die door de rechtse meerderheid waren ingetrokken, werden door de wet van 19 fructidor van het jaar V heringesteld.
De wet van 22 fructidor van het jaar V (8 september 1797) legde de pers aan banden. Hierin werd ten eerste herhaald wat in de wet van 19 fructidor al werd bepaald, namelijk dat de pers onder volledige controle van de minister van algemene politie werd geplaatst gedurende één jaar, conform met de grondwet van het jaar III. Er werden bovendien 42 kranten (waarvan de meerderheid royalistisch gezind) direct verboden, en literatuur en theater werden eveneens aan censuur onderworpen (zie verder)[154].
Naast deze twee fundamentele wetten die uitgevaardigd werden direct na de staatsgreep, werden nog heel wat maatregelen genomen in de maanden na de staatsgreep die de zogenaamde ‘Terreur directoriale’ nog versterkten. Zo werden militaire tribunes ingesteld om de emigranten te veroordelen. Tussen de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V en eind 1798 vonden ruim 160 ‘émigrés’ er de dood. Voorts werden duizenden priesters veroordeeld tot verbanning. Deze deportatie naar Guyana of naar de kanaaleilanden Ré en Oléron, ook wel ‘guillotine sèche’ genoemd, werd een belangrijk instrument van de nieuwe terreur. Maar vele van deze priesters ontsnapten aan deze deportatie door zich te verbergen of onder te duiken. Zo werden er slechts 1400 priesters gedeporteerd, terwijl ruim 11000 priesters tot verbanning veroordeeld werden (waarvan ruim 9000 priesters uit de negen Verenigde Departementen. Een zeer efficiënt middel was de deportatie dus niet. Verder waren de royalisten ook nog niet helemaal uitgeschakeld. Nu hun rol op politiek vlak wel uitgespeeld was, verenigden ze zich tot bendes die de publieke veiligheid en de bevolking in gevaar brachten. Deze brigandage moest worden onderdrukt en op 30 nivôse van het jaar VI (19 januari 1798) stemde de Raad der Ouden een decreet goed waarbij alle daden van brigandage (de royalistische brigandage was immers niet meer te onderscheiden van de gewone brigandage) die door meer dan twee man gepleegd waren, zouden worden behandeld door militaire tribunalen en met de dood worden bestraft. Tenslotte was het ook noodzakelijk, indien men de verdachten (priesters, emigranten, royalistische roversbendes, journalisten, enz.) wou arresteren, om politiemaatregelen uit te vaardigen die de individuele vrijheid beknotten. Er werden ten eerste weer lijsten van verdachten (‘listes des suspects’) aangelegd. Vervolgens werd de maatregelen rond paspoorten verscherpt en werd het systeem van veiligheidspassen (‘cartes de sûreté’) weer ingevoerd. Bovendien waren huiszoekingen schering en inslag en was het bij decreet van 18 messidor van het jaar VI (6 juli 1798) zelfs toegestaan om gedurende één maand in het gehele land huiszoekingen uit te voeren. Ook de controle op de post werd verscherpt. Alle post die als verdacht werd beschouwd, werd geopend en nauwkeurig geanalyseerd (zie verder)[155].
Deze repressie was aanvankelijk voornamelijk gericht op de royalistische oppositie en de rechtse elementen in de maatschappij, maar na enkele maanden verschoof deze repressie meer en meer naar de (neo)jacobijnen die o.a. via de legalisering van hun clubs het machtsvacuüm dat ontstaan was na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V hadden weten op te vullen. De populariteit voor deze linkse oppositie was overigens enorm toegenomen bij de bevolking in de maanden na de staatsgreep. Daarom besloot het uitvoerend Directoire, met de verkiezingen van germinal van het jaar VI (april 1798) in hun achterhoofd, om ook tegen deze linkse oppositie maatregelen te treffen. Zo ging men in het voorjaar van 1798 dan ook haastig over tot de sluiting van de jacobijnse clubs, het verbieden van jacobijnse kranten, de zuivering van deze (neo)jacobijnen in de besturen, e.a. Ook bij de voorbereiding van de verkiezingen van germinal van het jaar VI, ging het uitvoerend Directoire tot actie over (b.v. het uitlokken van schrik voor de macht van het volk bij de kiezers, veroordelingen tegen linkse en rechtse oppositie). Het mocht echter niet baten. Veel jacobijnen werden verkozen bij deze verkiezingen. Uiteindelijk kon slechts een staatsgreep op 22 florèal van het jaar VI (11 mei 1798) de zaak redden, maar dit enkel voor een korte periode. De linkse oppositie was immers niet uitgeteld[156].
Al bij al kan men stellen dat de ‘Terreur directoriale’ die na 18 fructidor van het jaar V in werking werd gesteld, niet zo bloedig was. Relatief weinig opposanten sneuvelden. Men ging immers meestal over tot deportatie (‘guillotine sèche’) die niet zo efficiënt was omdat vele veroordeelden konden ontkomen aan deze verbanning. Bovendien was deze Terreur zeker niet zo algemeen en uitgebreid als deze van het jaar II. Zij viseerde enkel bepaalde categorieën personen (adel, emigranten, onbeëdigde priesters, royalistische bendes) en niet de gehele bevolking werd getroffen. Deze Terreur werd ook enkel uitgevoerd op gouvernementeel vlak (uitvoerend Directoire, ministers, commissarissen van het uitvoerend Directoire en het professioneel politieapparaat). De bevolking of de gewone burgers namen er dus niet aan deel, zoals in het jaar II waar men ‘comités de surveillance’ organiseerde[157].
C.3.2.2. De reorganisatie van de gendarmerie nationale van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798).
Om de ‘Terreur directoriale’ uit te oefenen, was een goed uitgebouwd politieapparaat noodzakelijk. Dit apparaat was reeds grondig gereorganiseerd in de periode 1795-1796 (uitbouw van het gemeentelijk politieapparaat, instelling van het ministerie van algemene politie, e.a.), waardoor men een eerste stap zette naar een professioneel politieapparaat, maar enkele politiële instellingen bleven, ondanks maatregelen, slecht uitgebouwd. Eén van deze instellingen was de gendarmerie nationale. Omdat deze een zeer belangrijke rol kon spelen bij de uitoefening van deze repressiepolitiek na de staatsgreep van 18 fructidor, besloot men om dit gendarmeriekorps deze keer met krachtige maatregelen (na verschillende kleinere hervormingen tijdens het eerste Directoire), die voor de gehele republiek golden (inclusief de Verenigde Departementen), weer op de been te helpen en verder uit te bouwen. Deze maatregelen werden voor de gendarmerie nationale getroffen in het decreet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) dat tot diep in de 20ste eeuw het basischarter bleef van deze gendarmerie nationale. Dit decreet kwam er nadat op 24 ventôse van het jaar VI (14 maart 1798) een speciale commissie werd opgericht die zich met deze reorganisatie over de gehele republiek ging bezighouden. Het besluit van deze commissie werd dan vervolgens in een wet gegoten[158].
Wat de gendarmerie nationale dan eigenlijk voor een instelling was, werd in artikel 1 van dit decreet bepaald. Het moest een politiële macht zijn die de handhaving van de orde en de uitvoering van de wetten moest garanderen door een strikte controle. Deze controle moest zich voornamelijk toespitsen op de grote wegen en op het platteland zoals in het decreet van 1791 al bepaald was[159].
Het gendarmeriekorps zou net als het decreet van 25 pluviôse van het jaar V (13 februari 1797) weer verdeeld worden in 25 divisies, 50 eskadrons, 100 compagnieën, maar zou wel voortaan 2000 brigades tellen. Dit waren zo’n 500 brigades meer dan er op het moment van de uitvaardiging van de nieuwe wet bestonden. Deze verhoging bracht vanzelfsprekend ook een verhoging van het aantal manschappen met zich mee, van 8475 man naar 10575 man. De verdeling van de divisies, van de brigades en van de manschappen over de departementen werd toegewezen aan het uitvoerend Directoire. De hoeveelheid brigades per departement hing af van verschillende factoren: de uitgestrektheid van het departement, de ligging in de republiek, de politieke situatie en de bevolking. Niettemin had het uitvoerend Directoire toch het laatste woord en kon het in principe onafhankelijk beslissen over de verdeling van brigades.
Dit uitvoerend Directoire kreeg ook de bevoegdheid om alle vroeger gedane benoemingen van officieren te herzien. Het mocht dus ook nieuwe officieren benoemen. De aanwerving van de nieuwe onderofficieren en manschappen daarentegen werd net zoals in laatste reorganisatie van de gendarmerie nationale, vastgelegd in het decreet van 25 pluviôse van het jaar V, toevertrouwd aan een departementale jury. Deze werden samengesteld op dezelfde manier als in het decreet van 25 pluviôse van het jaar V werd vooropgesteld met de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie eraan toegevoegd.
De voorwaarden waaraan de kandidaten voor de gendarmerie nationale moesten voldoen, waren strenger dan bij vorige reorganisaties. Men moest 25 jaar oud zijn, behoorlijk kunnen lezen en schrijven, maar ook een bewijs van goed gedrag en zeden kunnen voorleggen. Daarom moest het departementale bestuur de moraliteit en het patriottisme van de kandidaten onderzoeken. De kandidaat die hun goed gedrag en zeden konden aantonen, werden dan ook voortaan houder van een certificaat van goede zeden, van onderwerping aan de militaire discipline en van aanhankelijkheid aan de republiek. Leden van de gendarmerie nationale zelf werden ook gecontroleerd op goed gedrag en zeden, dit aan de hand van een tuchtboek dat per compagnie werd aangelegd en waarin al het goede en kwade over een gendarmerie moest worden opgetekend. Wanneer zij daar niet aan voldeden, besliste een tuchtraad in elk departement over sancties[160].
Wat de taken van het gendarmeriekorps betreft werd voor het eerst een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewone taken (taken die de gendarmerie permanent en op eigen initiatief moest verrichten) en buitengewone diensten (onregelmatige taken waaraan de gendarmerie haar medewerking moest verlenen omdat zij door een bepaalde instantie, die hiervoor wettelijk bevoegd was, opgevorderd werd.
De gewone taken werden uiteengezet in dertig punten. Ze kunnen echter samengevat worden in vier punten. Eerst en vooral moest de gendarmerie nationale voortdurend aanwezig zijn in hun bewakingsgebied. Dit kwam neer op het patrouilleren op de grote en kleine wegen en op alle andere plaatsen in het gebied waar men moest controleren. Op de tweede plaats kwam de misdaadbestrijding. De gendarmerie nationale moest namelijk inlichtingen over misdaden verzamelen en de daders opsporen (‘police judiciaire’). Op de derde plaats werd de gendarmerie nationale belast met diverse taken die expliciet en rechtstreeks met de veiligheid van het republikeinse regime te maken hadden. Zo stond men bijvoorbeeld in voor de opsporing en arrestatie van vreemdelingen, emigranten en geestelijken en het bestrijden van samenscholingen. Bovendien kreeg de gendarmerie nationale opgedragen om de handeldrijvende burgerij te beschermen en om bedelaars, zwervers en mensen zonder enige bron van inkomsten te surveilleren. Ten vierde waren er de taken als de arrestatie van deserteurs, de bewaking van militaire konvooien en de bevordering van een vlot en veilig verkeer. Om deze gewone taken te kunnen uitvoeren, kreeg de gendarmerie nationale een aantal speciale bevoegdheden in verband met het aanhouden van personen, het uitvoeren van huiszoekingen, het controleren op paspoorten en hotelregisters.
De buitengewone diensten werden min of meer in twee delen gesplitst. Aan de ene kant waren er een aantal ambtenaren zoals belastingsambtenaren of deurwaarders, die in bepaalde omstandigheden de gendarmerie nationale ter hulp mochten roepen. Aan de andere kant konden de burgerlijke autoriteiten en de commissarissen van het uitvoerend Directoire de gendarmerie nationale opeisen voor de openbare ordehandhaving. De burgerlijke autoriteiten mochten zich voorts in geen geval mengen in het militaire optreden dat ter uitvoering van de vorderingen door commandanten van de gendarmerie nationale werd bevolen. Overigens was het de gendarmerie nationale niet verboden om op te treden in de steden, maar uit verschillende artikels van deze reorganisatie blijkt dat het niet de bedoeling was dat de gendarmerie nationale daar zonder vordering politiewerk zou verrichten.
Naast de gewone taken en de buitengewone diensten werd ook de deelname van de gendarmerie nationale aan de oorlogvoering geregeld. Er werd bepaald dat zij in tijden van oorlog detachementen moest leveren voor de ordehandhaving bij de legertroepen, maar alleen als de controle over de binnenlandse veiligheid verzekerd bleef. Hiermee wou men een toestand zoals tijdens het jaar II waar de gendarmerie nationale massaal aan het front werd ingezet en de binnenlandse veiligheid verwaarloosde, voorkomen[161].
In dit decreet van 28 germinal van het jaar VI werd ook de zeggenschap over de gendarmerie nationale beter geregeld. Deze kwestie was immers al vanaf het begin een delicate zaak. Het uitvoerend Directoire kreeg ten eerste zowel direct als indirect veel macht wat betreft het zeggenschap over dit korps. Dit Directoire was, zoals reeds eerder vermeld, rechtstreeks betrokken bij de verdeling van het korps over het grondgebied en bij de aanwerving van het personeel.
Indirect had het uitvoerend Directoire het gehele gendarmeriekorps in zijn macht via de ministers. De minister van algemene politie was bevoegd voor alles met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, met name de gewone dagelijkse dienst van de brigades, hun verzameling bij buitengewone diensten, het overbrengen van verdachten, het begeleiden van geldtransporten en het toezicht op bedelaars, zwervers, vreemdelingen, emigranten en geestelijkheid. De minister van justitie was bevoegd voor het optreden dat verband hield met de uitoefening van de gerechtelijke politie. Tenslotte kreeg de minister van oorlog de bevoegdheid over de financiering, de uitrusting, de discipline, de inspecties en het toezicht op de desertie.
Naast de ministers, kreeg het uitvoerend Directoire ook door middel van de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de departementale administraties greep op de gendarmerie nationale. Deze commissarissen waren immers nauw betrokken bij de benoeming en de bevordering van het personeel, en bij de handhaving van de discipline. Voorts moesten de kapiteins en luitenanten van de gendarmerie nationale deze commissarissen speciaal informeren over alles wat betrekking had op de openbare veiligheid en rust. De commissarissen zelf konden de officieren inlichtingen geven over de besluiten van het uitvoerend Directoire en de departementale besturen, en konden ook de gendarmerie nationale zelf vorderen voor buitengewone diensten. Zij moesten verder ook de minister van algemene politie op de hoogte brengen van gebreken in de uitoefening van de diensten en taken.
De departementale besturen waren betrokken bij de benoeming van de manschappen en in diverse gevallen waren ook zij bevoegd om de hulp van de gendarmerie nationale in te roepen. Deze vordering kon ook gedaan worden door de kantonnale gemeentebesturen en in mindere mate ook door gemeenteambtenaren[162].
Naast de zeggenschap van de burgerlijke autoriteiten waren ook de militaire autoriteiten bevoegd voor verschillende zaken. Uitgangspunt hierbij was artikel 150 van het decreet van 28 germinal van het jaar VI waarin werd bepaald dat de gendarmerie nationale deel uitmaakte van het leger. De officieren van de gendarmerie nationale konden enerzijds zelf voor de beteugeling van samenscholingen, voor de bestrijding van misdaden en voor de uitvoering van vorderingen voor buitengewone diensten bij de militaire commandanten in hun gebied om steun van enkele eenheden uit het leger vragen. Anderzijds konden generaals van het leger beschikken over de gendarmerie nationale, maar dit alleen als zij toestemming kregen van het departementsbestuur of van het uitvoerend Directoire. De generaals mochten echter niet ingrijpen in de dagelijkse dienst van de gendarmerie nationale.
De officieren van de gendarmerie nationale zelf waren belast met de regeling van en de controle op de dagelijkse taken. Zij konden bovendien via de municipale administraties de hulp inroepen van de garde nationale en van de veldwachters[163].
Deze hervorming van 28 germinal van het jaar VI heeft grote gevolgen gehad voor de verdere ontwikkeling van de gendarmerie nationale en was zeer belangrijk op lange termijn. Er werd immers een basischarter dat tot 1957 belangrijk bleef, gecreëerd waardoor de gendarmerie nationale echt geïnstitutionaliseerd werd. Zij vormde voor het eerst een gedisciplineerd en gehiërarchiseerd korps. Een ander belangrijk gevolg van deze reorganisatie was de verhoogde centralisering bij het zeggenschap over dit korps en de militarisering. In de hervormingen van 1790 en 1791 werd de controle over de gendarmerie nationale hoofdzakelijk toevertrouwd aan de burgers, namelijk de departementale besturen. Maar in de reorganisatie van 28 germinal van het jaar VI werden deze bevoegdheden van de departementale besturen zo goed als uitgeschakeld. De gendarmerie nationale werd ingepast in het professionele politieapparaat en kwam hoofdzakelijk onder controle van de regering (uitvoerend Directoire). Men centraliseerde dus zowel direct als indirect (ministers en commissarissen van het uitvoerend Directoire), de zeggenschap over de gendarmerie nationale. De grotere controle van de regering bracht tevens een militarisering met zich mee. Het gendarmeriekorps werd immers officieel een onderdeel van het staatsapparaat en moest de oppositie van het gevestigde regime in toom kunnen houden.
Wat van deze hervormingen tijdens het tweede Directoire nog in praktijk is verwezenlijkt, is moeilijk te zeggen. Wel is bekend dat de dictatuur van het tweede Directoire tussen april 1798 en juni 1799 op haar hoogtepunt was. De hervormingen van de gendarmerie nationale werden dan ook ingezet om deze dictatuur te steunen en de oppositie verder uit te schakelen, maar in welke mate deze reorganisatie feitelijk gerealiseerd werd tijdens die periode, is niet duidelijk. De oppositie begon zich immers na juni 1799 nog sterker te manifesteren en wanneer het leger, waarop het Directoire steunde, zich ook begon te keren tegen het regime, viel dit helemaal aan diggelen[164].
C.3.2.3. Crisissen van het regime en veranderingen op het ministerie van algemene politie.
Zoals reeds eerder vermeld, nam de macht van de jacobijnen toe in het voorjaar van 1798. Met de verkiezingen in van germinal van het jaar VI in het achterhoofd, besloot het uitvoerend Directoire dan ook om na het uitoefenen van repressie tegenover de rechtse oppositie na de staatsgreep van 18 fructidor, maatregelen te nemen tegen de groeiende macht van de linkse oppositie. Men ging over tot de sluiting van de jacobijnse clubs, het verbieden van linkse kranten, enz. Maar ook op gouvernementeel vlak voerde men enkele wijzigingen uit. Heel wat jacobijnen werden uit hun openbare functies ontslagen. Zo verving men onder meer Sotin door Dondeau op de post van minister van algemene politie op 24 pluviôse van het jaar VI (12 februari 1798). Sotin verrichtte weliswaar enkele goede zaken op het vlak van vervolging van emigranten en onbeëdigde priesters, maar werd al snel verdacht van jacobijnse ideeën en te grote afhankelijkheid van Barras. Daarom besloten de directeurs vooral op aandringen van Merlin de Douai om Sotin te vervangen door Dondeau[165].
De maatregelen die genomen werden tegen de linkse oppositie hielpen wel niet echt. De verkiezingen van het jaar VI waren in vrij grote mate een succes voor de jacobijnen. Het uitvoerend Directoire kon nog enkel op één manier hun macht handhaven, namelijk door een staatsgreep. Op 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798) werd dan ook een wettelijke staatsgreep uitgevoerd. De verkiezingen werden in 48 departementen geheel of gedeeltelijk geannuleerd en 154 nieuw verkozen afgevaardigden voor de wetgevende vergaderingen werden niet aanvaard. Tevens werden heel wat jacobijnsgezinde ambtenaren hun functie ontnomen.
Deze staatsgreep deed het uitvoerend Directoire echter geen goed. Enerzijds waren de jacobijnen allesbehalve uitgeschakeld en anderzijds kwam er in de departementen en in de wetgevende vergaderingen steeds meer protest tegen het gevestigde bewind. Om de macht te behouden tegenover de verschillende opposities die groeiden, moest het uitvoerend Directoire nog meer gebruik maken van politiële middelen (censuur, sluiting van clubs, huiszoekingen, arrestaties, deportaties, enz.) en zo de ‘Terreur directoriale’ opvoeren[166].
Ook op gouvernementeel vlak veranderden enkele zaken na de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI. Zo moest François de Neufchâteau die juist was aangesteld als directeur, door loting het uitvoerend Directoire verlaten. Hij werd vervangen door Treilhard die eigenlijk een onbelangrijk figuur was, weinig persoonlijkheid bezat en onmiddellijk veel vijanden had vanwege zijn ruwheid. Voorts werd ook de minister van algemene politie, Dondeau, gunsteling van Merlin de Douai, vervangen. Al snel werd bij de meeste directeurs duidelijk dat hij te zwak was en zeker niet de ideale minister van algemene politie was. In zijn plaats kwam op 27 floréal van het jaar VI (16 mei 1798) dan ook Lecarlier die commissaris van het uitvoerend Directoire geweest was in het geannexeerde Zwitserland. Deze laatste was een bekwaam persoon die een strikte uitvoering eiste van de veiligheidsreglementen. Hij bleef echter slechts aan tot 8 brumaire van het jaar VII (29 oktober 1798), waarna Duval zijn plaats innam[167].
Intussen probeerde het uitvoerend Directoire hervormingen door te voeren op economisch en financieel vlak. Deze hervormingen hadden succes zolang de Franse legers op vreemde bodem waren en de staatskas vulden met geld uit de veroverde gebieden. Toen de buitenlandse verhoudingen echter keerden en de Franse legers in Duitsland en in Italië op het einde van 1798-begin 1799 moesten wijken voor het offensief van de legers van de tweede coalitie[168], bleken deze hervormingen onvoldoende. Het uitvoerend Directoire zag zich verplicht hogere belastingen te heffen en vergrootte hierdoor nog eens de tegenstand die de militaire nederlagen al tegen zijn bewind uitlokten. Deze crisissituatie werd op binnenlands vlak nog verergerd door de onrust die de invoering van de militaire dienstplicht in oktober 1798 overal had veroorzaakt. Zo was deze maatregel één van de belangrijkste redenen van de Boerenkrijg in de Verenigde Departementen[169].
Door de kritieke buitenlandse en binnenlandse situatie waren de verkiezingen van germinal van het jaar VII (april 1799) van ontzettend groot belang voor het uitvoerend Directoire. Het probeerde dan ook op verschillende manieren de verkiezingen naar zich toe te trekken (intimidatie van kandidaten, ontslagen, omkopingen, enz.), maar dit was allemaal tevergeefs. Van de 187 kandidaten voor de wetgevende vergaderingen die werden gesteund door het uitvoerend Directoire, werden er 121 verslagen. De nieuw samengestelde wetgevende vergaderingen, waarin de gematigde burgerij nog altijd de meerderheid vertegenwoordigde en de jacobijnen maar een kleine fractie vormden, begonnen zich dan ook uitdrukkelijk te keren tegen het uitvoerend Directoire. Zij klaagden voornamelijk de politiepraktijken aan, maar lieten ook hun afkeuring blijken over de manier waarop de buitenlandse en binnenlandse politiek werden gevoerd. Heel wat generaals van het Franse leger die op gespannen voet leefden met verschillende van de directeurs, steunden het protest van de gematigde burgerij en de (neo)jacobijnen in de wetgevende vergaderingen. Hierdoor verloor het uitvoerend Directoire steeds meer contact met het leger en werd het steeds moeilijker om hen op te roepen in kritieke binnenlandse situaties. Het uitvoerend Directoire kwam steeds meer alleen te staan en het zal uiteindelijk ook het leger zelf zijn die hen ten val bracht[170].
Tevens lieten de wetgevende vergaderingen ook het uitvoerend Directoire wijzigen. In floréal van het jaar VII (mei 1799) moest zoals jaarlijks een directeur aftreden en een nieuwe in de plaats komen. Door loting werd beslist dat Reubell moest aftreden. In zijn plaats werd Sieyès, een zeer bekend tegenstander van het Directoire en de grondwet van het jaar III, tot directeur gekozen. Naast dit jaarlijks aftreden van een directeur, werd door heel wat afgevaardigden van de gematigde burgerij en de jacobijnen in de wetgevende vergaderingen het ontslag geëist van drie andere directeurs, met name Treilhard, Merlin de Douai en La Révellière. Op 28 prairial van het jaar VII (16 juni 1799) verliet Treilhard gewillig al het uitvoerend Directoire. Onder druk van de twee kamers en op aandrang van de twee andere directeurs, Barras en Sieyès, traden Merlin en La Révellière op 30 prairial van het jaar VII (18 juni 1799) uiteindelijk ook af.
Deze parlementaire coup die een soort weerwraak of vergelding was van de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI, speelde aanvankelijk in het voordeel van de jacobijnse minderheid in de wetgevende vergaderingen. Twee van de drie nieuwe directeurs die verkozen werden, Gohier en Roger-Ducos waren (neo)jacobijns, terwijl de derde directeur, Moulin, dan wel generaal was maar tevens ook jacobijn. Ook het merendeel van de nieuwe ministers kwam uit haar kring. Zo werd op aanraden van de nieuwe directeur Gohier op 5 messidor van het jaar VII (23 juni 1799) de minister van algemene politie, Duval, vervangen door Bourguignon die secretaris geweest was van het ‘comité de sûreté génénale’[171].
Dit succes dankten de jacobijnen niet aan het feit dat zij de volksmassa achter zich hadden, maar aan de militaire successen van de tweede coalitie. Alleen republikeinen bij uitstek konden in een moeilijke situatie de republiek redden. Daarom stemden de beide wetgevende vergaderingen ook in met enkele typische jacobijnse maatregelen die door het uitvoerend Directoire werden voorgesteld. Zo werd op 10 messidor van het jaar VII (28 juni 1799) de algemene mobilisatie of ‘levée en masse’ bevolen en werd de vervangende dienstplicht afgeschaft. Op 24 messidor van het jaar VII (12 juli 1799) werd bepaald dat de besturen in opstandige departementen bevoegd waren gijzelaars te maken onder de familieleden van emigranten en verzetsstrijders. Voorts werd de rijke burgerij op 19 thermidor van het jaar VII (6 augustus 1799) een gedwongen lening van vele miljoenen opgelegd[172].
Dergelijke maatregelen zorgden echter bij de gematigde burgerij voor heel wat verzet en ook de twee directeurs die het voor het zeggen hadden, Barras en Sieyès, waren niet erg ingenomen met deze jacobijnse maatregelen. Midden juli 1799 zetten zij het tegenoffensief in. Een van de belangrijkste beslissingen die zij hierbij namen, was de wijziging van minister van algemene politie. Op 11 thermidor van het jaar VII (29 juli 1799) stond de juist benoemde jacobijn Bourguignon zijn plaats af aan Fouché die door Sieyès en Barras als kandidaat naar voren werd geschoven.
Deze nieuwe minister van algemene politie was een veelbesproken figuur. Fouché had immers al een bewogen politiek leven achter de rug. Hij werd in 1792 verkozen voor de conventie en sloot zich daar aan bij de groepering die op dat moment domineerde in deze wetgevende vergadering, namelijk de girondijnen. Maar wanneer in januari 1793 het proces tegen Louis XVI startte en het grootste deel van de girondijnen tegenstander waren van de terechtstelling van Louis XVI, verliet Fouché de fractie van de girondijnen en sloot zich aan bij de montagnards. Deze schakelden begin juni de girondijnen uit en namen de macht over. Fouché toonde zich als één van hun meest radicale aanhangers. Dit bleek onder meer uit de opdracht die hij van het ‘comité de salut public’ kreeg om samen met Collot d’Herbois de situatie in Lyon te redden. Daar was immers een opstand uitgebroken in oktober 1793 tegen het gevestigde regime. Fouché en Collot d’Herbois sloegen de revolte met harde hand neer en executeerden zo’n 1600 opstandelingen. Dit ging volgens Robespierre iets te ver, waardoor Fouché zich keerde tegen Robespierre en aan het complot tegen hem deelnam. Na 9 thermidor kon Fouché ontkomen aan een zware straf door de schuld van de moordpartijen in Lyon op Collot d’Herbois te steken. Tijdens het eerste Directoire sloot hij zich aan bij Babeuf en zijn medewerkers om de politiek te verlinksen maar dit mislukte. Om zich te redden, verliet Fouché het politieke toneel tot de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V waaraan hij deelnam. Na deze staatsgreep kreeg hij allerlei posten in het buitenland waaronder diplomaat in Italië en Holland, tot zijn aanstelling als minister van algemene politie[173].
Toen Fouché op 11 thermidor van het jaar VII (29 juli 1799) zijn nieuwe job als minister van algemene politie aanvatte, wist hij wat hem te doen stond. Barras en Sieyès zochten namelijk een man met harde hand die de linkse en rechtse oppositie die weer de kop opstaken, kon kleinkrijgen. Fouché was daarvoor de geschikte figuur en bracht dan ook onmiddellijk zijn programma en doel naar buiten in een proclamatie die hij op 16 thermidor van het jaar VII (3 augustus 1799) uitvaardigde[174]. Deze proclamatie gaf Fouché onmiddellijk blijk van een streven naar zelfstandigheid waarvan bij de vorige ministers van algemene politie geen sprake was geweest. Fouché was niet alleen van in het begin zelfstandig maar ook zeer bekwaam. Hij kwam onmiddellijk op de proppen met maatregelen tegen de rechtse en linkse oppositie en trad daarbij evenwichtig op. Zo sloot hij bij decreet van 26 thermidor van het jaar VII (3 augustus 1799) de club van de jacobijnen in Parijs, maar op hetzelfde moment gaf hij ook de toelating om bij emigranten, royalisten, linkse politici, e.a. huiszoekingen te doen. Tevens maakte hij enkele weken later de pers van zowel linkse en rechtse opposities bijna onmogelijk door verschillende verschijningsverboden en inbeslagnemingen. Onder meer hierdoor werden zowel jacobijnen en royalisten in grote mate tot zwijgen gebracht en kon Fouché de rust in de Franse republiek doen terugkeren[175].
C.3.2.4. Het einde van het Directoire: de staatsgreep van 18 brumaire van het jaar VIII (9 november 1799).
In september en oktober leek het erop dat het uitvoerend Directoire de situatie weer meester was. Als gevolg van de acties van o.a. Fouché waren de jacobijnen en royalisten (voornamelijk in het westen en zuidwesten) op binnenlands vlak tot zwijgen gebracht. Ook op buitenlands vlak waren er successen te merken. In Zwitserland werd het Russische leger onder leiding van Souvarov verslagen en teruggedrongen en in Italië boekten de Fransen enkele successen op het Oostenrijkse leger. Voorts moest ook de operatie van de Engelsen en de Russen in Holland worden afgeblazen en keerde Napoleon Bonaparte terug uit Egypte.
Toch was de situatie allesbehalve stabiel. De jacobijnen en royalisten waren dan wel tot zwijgen gebracht, maar zeker niet verslagen. Ook de successen op buitenlands vlak konden gemakkelijk keren in het nadeel van de Franse republiek. Tevens was ook een nieuwe beweging (revisionistische beweging) op gang gekomen die een herziening van of zelfs een volledig nieuwe grondwet wensten. Voorman van deze beweging was Sieyès, eeuwige tegenstander van de grondwet van het jaar III, die hierbij gesteund werd door Fouché en verscheidene Franse generaals, waaronder Napoleon Bonaparte als de belangrijkste. Sieyès was tot het besluit gekomen dat een nieuwe grondwet er alleen met geweld kon komen en hiervoor zag hij Napoleon Bonaparte als de man om deze hervorming militair te ondersteunen.
Om een staatsgreep te forceren, werd op 18 brumaire van het jaar VIII (9 november 1799) het gerucht verspreid dat de jacobijnen een complot hadden gesmeed om het regime omver te gooien. De beide wetgevende vergaderingen werden dan ook overgebracht naar Saint-Cloud om ze te behoeden van een aanval. Bonaparte kreeg vervolgens het bevel over de troepen in Parijs met de schijnopdracht de veiligheid van de twee wetgevende vergaderingen te waarborgen. De 19de brumaire rees er twijfel in beide wetgevende raden over de waarde van dit gerucht, maar toen was het al te laat. Napoleon Bonaparte kon met een toespraak immers de Raad der Ouden intimideren en met behulp van zijn broer Lucien werd ook de Raad der Vijfhonderd waarin vele jacobijnen zetelden, tot zwijgen gebracht. Diezelfde avond werd onder druk van Napoleon Bonaparte en zijn leger door de beide wetgevende vergaderingen het uitvoerend Directoire afgezet en vervangen door een ‘commission consulaire exécutive’, bestaande uit Napoleon Bonaparte, Sieyès en Roger-Ducos.
Geleidelijk aan werd een nieuwe grondwet opgesteld (grondwet van het jaar VIII) waarin Napoleon Bonaparte de macht naar zich toetrok en de ‘Terreur dictatoriale’ van het tweede Directoire omzette in een militaire dictatuur. Het Napoleontische regime was geboren dat zou heersen tot 1814-15[176].
Bij wijze van besluit komen we nog eens terug op de belangrijkste ontwikkelingen van de politie gedurende de periode die voor ons het meest van belang is met het oog op ons bronnenonderzoek, met name de thermidoriaanse conventie en het Directoire (1794/95-1799). Tevens wordt het belang en de hoofdkenmerken van de evolutie van de politie tijdens deze periode behandeld.
Na de val van Robespierre op 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) kreeg de gematigde burgerij die in de conventie het centrum vertegenwoordigde, de macht in handen. Zij wenste een terugkeer naar de principes van 1789 waar enerzijds de macht van het volk en van hun politieke vertegenwoordigers, de radicale montagnards, en anderzijds de macht van de royalisten moest uitgeschakeld worden. Een nieuw, gematigd regime was dus het streefdoel.
Niettemin was de gematigde burgerij eerder voorstander van een geleidelijke afschaffing van het revolutionaire regime in plaats van een abrupt einde. De reden hiervoor was duidelijk. Vele van de gematigde burgerij hadden zich immers niet uitdrukkelijk tegen de Terreur gekeerd en dan ook indirect deelgenomen aan het Terreurbewind. Ook op politieel vlak was dit het geval. De revolutionaire politieorganisatie werd niet direct vervangen, maar bleef nog enige tijd doorbestaan in genormaliseerde vorm. Zo verloor het ‘comité de salut public’ vele politiële bevoegdheden die nu in grote mate werden overgeheveld naar het ‘comité de sûreté générale’.
Toch won het traditionele politieapparaat snel terug aan belang. Een eerste gedeeltelijke versterking kwam tot stand tijdens de thermidoriaanse fase. De hervorming van de garde nationale en de zuivering en numerieke versterking van het landelijke politieapparaat (veldwachters) zijn hiervan twee voorbeelden.
De tweede, meer algemene versterking van de traditionele politie kwam er aan het einde van de thermidoriaanse fase en het begin van het Directoire met de introductie van de nieuwe grondwet en aanvullende decreten. Deze grondwet van het jaar III werd niet alleen de basis van het Directoire dat vier jaar lang zou standhouden, maar zorgde eveneens voor de volledige verdwijning van de revolutionaire politie. Zo kregen nieuwe centrale en uitvoerende instellingen zoals het uitvoerend Directoire en het ministerie van binnenlandse zaken heel wat politiële verantwoordelijkheden. Op het wetgevend niveau hadden twee wetgevende vergaderingen de macht in handen met ook enkele bevoegdheden op politieel vlak. Op departementaal en lokaal niveau veranderde niet alleen de administratieve indeling (departementen, kantons en gemeenten), maar ook het gehele ambtenarenapparaat. In het departement stond, wat de uitvoerende (en wetgevende) macht betreft, een centrale administratie aan het hoofd. Deze administratie werd weliswaar bijgestaan door een commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie die de centrale macht vertegenwoordigde en zorgde voor een grotere afhankelijkheid van de departementale administraties aan de centrale macht. Deze twee instanties zijn van immens belang voor ons bronnenonderzoek aangezien zij op departementaal vlak vele politiële bevoegdheden bezaten. Op kantonnaal vlak werd ook een administratie opgericht, bestaande uit de ambtenaren en de adjuncten van de verschillende communes, terwijl gemeenten met meer dan 5000 inwoners een kanton op hun eigen vormden. Beide systemen werden weerom bijgestaan door een commissaris van het uitvoerend Directoire die heel wat politiële bevoegdheden had. Ook de rechterlijke macht werd kort behandeld met zijn gerechtelijke politie uitgeoefend door veldwachters, gendarmerie nationale en commissarissen van politie, zijn politierechtbanken, zijn correctionele rechtscolleges en zijn criminele rechtbanken. Tenslotte werden in aanvullende decreten op de grondwet van het jaar III wijzigingen aangebracht aan het politieapparaat zelf, meerbepaald de vermenigvuldiging van het aantal commissarissen van politie in de verschillende gemeenten met meer dan 5000 inwoners.
Tijdens het Directoire zelf werd het nieuwe regime van de gematigde burgerij bestookt door zowel het rechtse (royalisten) als het linkse kamp (jacobijnen) die elk het volk achter hen probeerden te krijgen. Het gevestigde regime probeerde dan ook om deze twee gevaren te bedwingen. Tijdens het eerste Directoire gebeurde dit op een betrekkelijk liberale manier, maar dit veranderde na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797). Een dictatoriaal beleid tijdens het tweede Directoire hield gedurende twee jaar moeizaam de gematigde burgerij aan de macht. Maar een felle strijd met het rechtse en linkse kamp en Napoleon Bonaparte die daarvan profiteerde, brachten uiteindelijk het Directoire ten val in 1799.
De hervormingen van de politie tijdens het Directoire kunnen worden ingepast in deze tweedeling van het beleid tijdens het Directoire. Tijdens het eerste Directoire werd vooreerst werk gemaakt van de creatie van een nieuw ministerie, met name het ministerie van algemene politie. Het nieuwe regime had dan immers wel veranderingen aangebracht op vlak van politie in de grondwet van het jaar III en de aanvullende decreten m.b.t. het bevorderen van de beveiliging van het regime, maar miste nog een centraal orgaan die de binnenlandse veiligheid en ordehandhaving van hogerhand strak kon controleren, zodat nieuwe revoltes snel onderdrukt konden worden. Met het ministerie van algemene politie zou de politie meer gecentraliseerd kunnen worden, wat één van de doelstellingen was van het nieuwe regime op het vlak van ordehandhaving. Dit ministerie was dan ook van zeer groot belang voor ons bronnenonderzoek. Wat ook opvalt is de snelle opeenvolging van ministers in dit ministerie tijdens het Directoire. De oorzaak is te zoeken bij de politieke instabiliteit van het regime dat enkele staatsgrepen en verschillende revoltes kende. Naast de oprichting van dit ministerie werd tijdens het eerste Directoire ook gepoogd om de garde nationale en de gendarmerie nationale te hervormen. De garde nationale werd dan wel iets efficiënter, maar werd duidelijk minder belangrijk tijdens het Directoire. De machthebbers stelden immers meer en meer hun vertrouwen in het professionele politieapparaat (gendarmerie nationale, veldwachters, politiecommissarissen, e.a.). Wat de gendarmerie nationale betreft, werden wel pogingen ondernomen om deze politie-instelling te moderniseren, maar zonder resultaat. Meestal werden enkel zuiveringen uitgevoerd om de toenemende macht van de royalisten en de jacobijnen binnen de gendarmerie nationale te ondermijnen. Een uitzondering hierop vormt de oprichting van de gendarmerie nationale in de negen Verenigde Departementen door generaal Wirion.
Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) werden de machthebbers als het ware gedwongen om naar de dictatoriale middelen te grijpen. In de weken en maanden die volgden op de staatsgreep werden dan ook vele wetten ingesteld die vnl. de royalisten maar al vlug ook de jacobijnen moesten bedwingen en proberen uit te schakelen. Om deze ‘Terreur directoriale’ die overigens niet zo bloedig was en niet zo algemeen en uitgebreid als deze van het jaar II, uit te oefenen, was wel een goed uitgebouwd politieapparaat noodzakelijk. Vele instellingen waren reeds gereorganiseerd, maar enkele bleven slecht uitgebouwd. Eén van deze instellingen was de gendarmerie nationale. Omdat deze een zeer belangrijke rol kon spelen bij de uitoefening van de repressie, werd de gendarmerie nationale dan ook gereorganiseerd door het decreet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798). Deze hervorming heeft grote gevolgen gehad voor de verdere ontwikkeling van de gendarmerie nationale. De gendarmerie nationale werd immers voor het eerst echt geïnstitutionaliseerd, gedisciplineerd en gehiërarchiseerd. Verder was ook de verhoogde centralisering bij het zeggenschap over het korps en de militarisering duidelijk op te merken. Toch wierp de dictatuur en de reorganisatie van de gendarmerie nationale tijdens het tweede Directoire niet zijn vruchten af. De oppositie tegen het gevestigde regime bleef groeien. Niet alleen de monarchisten, maar voornamelijk de (neo)jacobijnen gingen zwaar in de tegenaanval. Aanvankelijk werd dit door de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798) nog tenietgedaan, maar dit duurde niet lang. De parlementaire coup van 30 prairial van het jaar VII (18 juni 1799) was een overwinning voor de linkse oppositie. Deze politieke instabiliteit kan aangetoond worden door de snelle opeenvolging van ministers van algemene politie net als tijdens het eerste Directoire. Na de coup van 30 prairial van het jaar VII konden de jacobijnen aanvankelijk hun wil opleggen op het politieke toneel, maar dit duurde echter niet lang omdat twee directeurs in het tegenoffensief gingen. Zij stelden o.a. Fouché aan als nieuwe minister van algemene politie in juli 1799. Fouché gaf blijk van zelfstandigheid en bekwaamheid, en trad evenwichtig op tegenover beide opposities. Hierdoor werden zowel jacobijnen als royalisten in vrij grote mate tot zwijgen gebracht.
Toch was de situatie allesbehalve stabiel. De jacobijnen en royalisten waren zeker niet geheel verslagen en de situatie in het buitenland kon gemakkelijk keren. Tevens was er een nieuwe beweging op gang gekomen o.l.v. Sieyès en gesteund door Napoleon Bonaparte die een herziening van de grondwet voor ogen hadden. Deze groep politici en legerleiders zorgde uiteindelijk voor de val van het Directoire door de staatsgreep van 18 brumaire van het jaar VII (9 november 1799).
Deze ontwikkeling van de politie tijdens de voor ons belangrijkste fase (1794/95-1799) kan samengevat worden in een aantal kenmerken waarvan er echter enkele van toepassing zijn voor de gehele Franse Revolutie.
Een eerste kenmerk is het ontstaan van nieuwe politiebegrippen. Deze nieuwe politiebegrippen ontstonden gedurende de gehele Franse Revolutie, maar de periode van het de thermidoriaanse conventie en van het Directoire speelde hierin wel een belangrijke rol. Het is immers in deze periode dat voor het eerst een duidelijk onderscheid gemaakt werd tussen de administratieve en de gerechtelijke politie en tussen justitie en politie. Deze scheidingen waren van uitermate groot belang voor de ontwikkeling van de politie, zowel tijdens de revolutie, als erna. Een belangrijk fundament werd dan ook gelegd voor de verdere organisatie van het politieapparaat tijdens de Nieuwste Tijden. Tevens won de ‘police générale’ tijdens het Directoire aan belang. Deze term die reeds tijdens de parlementaire monarchie (1789-1792) werd gecreëerd en zich onderscheidde van de gemeentelijke politie, werd sterk verruimd tijdens het radicaal-revolutionaire regime maar ook tijdens het Directoire. Dit was o.a. merkbaar door de oprichting van een ministerie van algemene politie in 1796 dat specifiek bevoegd was voor de algemene politie.
De verhoging van de politiële aanwezigheid is een ander kenmerk dat in het oog springt tijdens de periode 1794/95-1799. Terwijl deze aanwezigheid al sterk was opgetrokken tijdens de radicaal-revolutionaire periode met de oprichting van een revolutionaire politieapparaat, stelde men na de val van Robespierre door verschillende hervormingen het gewone politieapparaat weer in werking. Politiecommissarissen in alle steden en veldwachters in alle plattelandsgemeenten waren hiervan een eerste resultaat. Maar ook de gendarmerie nationale werd tijdens het tweede Directoire sterk uitgebouwd met een verhoging van het aantal brigades en een betere organisatie.
Ook de korpsvorming en de militarisering van de politie nam tijdens het Directoire grotere vormen aan. Dit was vooral te merken bij de gendarmerie nationale. Het was immers pas met het decreet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) dat voor het eerst van een ‘corps de la gendarmerie nationale’ werd gesproken. Daarenboven werd in diezelfde wet bepaald dat de gendarmerie nationale onder de volledige controle kwam van de regering en bijgevolg bijna geheel onttrokken werd van een burgerlijke controle. Ook het verscherpen van de discipline en van de hiërarchische structuur door dit decreet was een voorbeeld van de militarisering.
Een laatste kenmerk van de politie tijdens het Directoire was de verhoogde centralisering en professionalisering. Het centralisatieproces dat gedurende de Terreur sterk uitgebouwd was, werd voortgezet tijdens het Directoire met de werkelijke opkomst van een professioneel politieapparaat. Een eerste factor die dit bevorderde, was de uitbouw van de politiële bevoegdheden voor de centrale overheid en hun vertegenwoordigers (commissarissen van het uitvoerend Directoire), en de creatie van een ministerie van algemene politie in 1796. Vervolgens speelde ook de aanstelling van zuivere politiefunctionarissen (politiecommissarissen en veldwachters) in alle gemeenten een belangrijke rol in dit centralisatieproces. Daarenboven werd met het decreet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) de controle over de gendarmerie nationale gecentraliseerd. Deze bevoegdheid werd niet langer grotendeels toebedeeld aan de departementale besturen, maar aan de centrale autoriteiten. De professionalisering op zijn beurt was niet alleen af te leiden uit de verhoogde centralisering, maar ook uit het belang van de politie-instellingen. Zo zien we dat het gemeentelijk politieapparaat (veldwachters, politiecommissarissen, e.a.) en de gendarmerie nationale tijdens het Directoire duidelijk aan belang winnen, terwijl de garde nationale veel aan belang moest inboeten en als het ware aan zijn lot werd overgelaten.
Zo zien we dat vanaf het Directoire een eerste voorbeeld van een moderne politiestaat tot stand kwam, weliswaar met haperingen, maar die een belangrijke voedingsbodem vormde voor een verdere uitbouw van de politie tijdens het Napoleontisch regime.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[27] Zeer veel mensen op het platteland leefden in deze periode van de bedelarij. Waar normaal al 10% (200000 mensen) van de landelijke bevolking het gehele jaar door van de bedelarij leefden, liep dit aan het einde van de 18de eeuw in crisisperiode in sommige streken op tot 20%.
[28] F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, La Révolution française. Que sais-je?, Paris, Presses Universitaires de France, 1989, pp. 4-5; L. GENET, Révolution-Empire: 1789-1814, Paris, Massin, 1994, p. 11.
[29] F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, op.cit., pp. 6-10; D.M.G. SUTHERLAND, La Révolution française (1789-1815), Paris, Editions du Seuil, 1991, pp. 15-19.
[30] F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 61-64.
[31] ibid., passim.
[32] Artikel 11 van het decreet van 10 augustus 1789: "Considérant que les ennemis de la nation avant perdu l'espoir d'empêcher, par la violence du despotisme, la régénération publique et l'établissement de la liberté, paraissent avoir conçu le projet criminel de ramener au même but, par la voie du désordre et de l'anarchie; qu'entre autres moyens, ils ont, à la même époque et presque le même jour, fait semer de fausses alarmes dans les différentes provinces du royaume, et qu'en annonçant des incursions et des brigandages qui n'existaient pas, ils ont donné lieu à des excès et des crimes qui attaquent également les biens et les personnes, et qui, troublant l'ordre universel de la société, méritent les peines les plus sévères; l'union de toutes les forces, l'influence de tous les pouvoirs, l'action de tous les moyens et le zèle de tous les bons citoyens, doivent concourir à reprimer de pareils désordres."
[33] ibid., passim; A. SOBOUL, Précis d’histoire de la Révolution française, Paris, Editions Sociales, 1962, volume 1, pp. 91-102.
[34] F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 70-71.
[35] De kantons waren voor de administratieve indeling tijdens de grondwettelijk parlementaire monarchie van niet zo’n groot belang. Ze werd voornamelijk ingesteld voor de gerechtelijke indeling.
[36] F. BLUCHE, S. RIALS, en J. TULARD, op.cit., pp. 14-15; J. GODECHOT, Les institutions de la France sous la Révolution et l’Empire, Paris, Presses Universitaires de France, 1968, passim.
[37] G.CARROT, Histoire de la police…, pp. 75-76.
[38] Zo moest de Parijse garde nationale die de vroegere burgerwachten en de ‘guet et garde de Paris’ uit het Ancien Regime verving, voor een eerste keer echt optreden in oktober 1789. De aankomst van het ‘régime de Flandres’, een legerdivisie, te Versailles lokte veel protest uit bij de Parijse bevolking, die een tegenaanval van de koning en de aristocratie vreesde. Zij trokken dan ook met vele duizenden, voortgedreven door het voedselgebrek naar Versailles, om de koning naar Parijs te halen, zodat hij beter gecontroleerd kon worden. De garde nationale volgde hen met zo’n 30000 man, drong het paleis binnen en bracht de koninklijke familie naar de Tuilerieën.
In diezelfde maand trad ze niet alleen op tegen de koning en de aristocratie, maar ook tegen het volk, die de Parijse bakker François vermoordde, nadat hij geweigerd had brood te verkopen aan een vrouw terwijl hij er nog in voorraad had. Het gevolg was de instelling van de ‘loi martiale’ van 22 oktober 1789, waarbij o.a. de garde nationale na het hijsen van de rode vlag mochten schieten op samenscholingen.
[39] Deze term ‘citoyens actifs’ werd ingevoerd voor de organisatie van het censitaire, getrapte kiesstelsel. De bevolking werd namelijk ingedeeld in ‘citoyens actifs’ en ‘citoyens passifs’ op basis van de hoeveelheid belastingen die men betaalde. Het waren enkel de ‘citoyens actifs’ (vier miljoen op een bevolking van 25 miljoen) die verkiezers of ‘électeurs’ mochten aanstellen. Het waren vervolgens deze ‘électeurs’ die de departementale en districtoverheden kozen.
[40] Artikel van het decreet van 6 december 1790: “Etablir un ordre nouveau, était le premier de vos devoirs; le second était de créer les moyens de maintenir cet ordre, et de le rendre durable.”
[41] G. CARROT, Révolution et maintien de l’ordre, 1789-1799, Paris, Editions S.P.M., 1995, pp. 145-146.
[42] De ‘garde nationale parisienne’ was immers een machtig instrument en moest onttrokken worden van de lagere autoriteiten. Zij bestond enerzijds uit zo’n 24000 burgers die op hun eigen kosten bewapend waren en vrijwillig de garde nationale dienden elke keer wanneer zij opgeroepen werden. Anderzijds waren er zo’n 8000 professionele soldaten in gevestigd, gerecruteerd voor het meeste deel uit het ‘régiment des gardes-françaises’ en uit de oude ‘guet et garde de Paris’. Op 27 juni 1790 werd deze Parijse burgerwacht verder geïnstitutionaliseerd. Zij werd opgedeeld in infanterie en cavalerie, en bestond nu uit verschillende bataljons die vijf compagnieën omvatte. Van deze vijf compagnieën werden er telkens vier samengesteld uit vrijwilligers en bestond er één uit beroepskrachten.
[43] Het beroepsleger was danig ontregeld aan het begin van de revolutie. Vele soldaten kwamen namelijk in opstand tegen hun meestal adellijke officieren, waardoor de laatste veelal uitweken naar het buitenland om plaats te nemen in de contrarevolutionaire legers.
[44] G. CARROT, Révolution…, pp. 183-191; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 646-648.
[45] Vele ‘citoyens actifs’ die verplicht waren om zich te engageren in de garde nationale, onttrokken zich overigens vaak van deze burgerwacht. Zo waren er van de 89000 ‘citoyens actifs’ die in Parijs verbleven, nauwelijks 30000 die zich lieten inschrijven. Voor velen bleek de garde nationale overigens meer een eer dan een werkelijke bescherming van de gevestigde macht.
[46] C. FIJNAUT, op.cit., p. 649.
[47] Zo bracht afgevaardigde Bergasse zijn kritiek tegenover dit politieapparaat naar voor in de nationale vergadering op 17 augustus 1789: “C’est à notre police si inconsidérément célébrée, à ses précautions minutieuses pour entretenir la paix au milieu de nous, à son organisation tyrannique, à son activité toujours défiante, et ne se développant jamais que pour semer le soupçon et la crainte dans tous les coeurs, au secret odieux de ses punitions et de ses vengeances: c’est à l’influence de toutes choses que nous avons dû si longtemps l’anéantissement du caractère national, l’oubli de toutes les vertus de nos pères, notre patiente lenteur dans la servitude, l’esprit d’intrigue substitué parmi nous à l’esprit public, et cette licence obscure qu’on trouve partout où ne règne pas la liberté.”
[48] H. BUISSON, op.cit., pp. 137-142; G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 95-98; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 669-672.
[49] G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 98-99; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 673-675.
[50] ibid., pp. 676.
[51] B. DE GRAEVE, De organisatie, de rekrutering en een sociale stratificatie van de gendarmerie nationale in het Scheldedepartement, 1795-1814, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1992, pp. 27-35; Histoire de la gendarmerie, 1: des origines à 1914, Bruxelles, Ghesquière et Partners, 1979, pp. 79-80.
[52] Dit was natuurlijk niet altijd het geval. Er waren ook officieren van de 'maréchaussée' die eind juli nog probeerden de revolutie in hun gebied te breken, zoals in Le Mans waar een officier door een dergelijke poging bijna werd opgehangen door een woedende massa.
[53] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 656-658.
[54] "Cette force est une commission que donnent les citoyens; c'est une émanation, ou, si l'on veut, un remplacement de leur activité propre. La France possède cette force toute prête et tout organisée, soumise à un discipline très exacte, ennemie sévère des perturbateurs du repos public, accoutumée à les signaler, à les connaître, à les découvrir et à les poursuivre, et dont le nom seul inspire la terreur aux malfaiteurs et aux brigands: c'est la maréchaussée."
[55] ibid., pp. 659-660.
[56] Met deze gewone en specifieke taken ('les fonctions essentielles et ordinaires) werden de taken bedoeld die zij zonder bijzondere vordering van een bepaalde instantie moesten uitvoeren.
[57] G. CARROT, Révolution…, pp. 148-149; G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 99-100.
[58] G. CARROT, Révolution…, p. 169-170; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 663-664.
[59] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 665.
[60] G. CARROT, Révolution…, pp. 199.
[61] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 667.
[62] F. FURET en D. RICHET, op.cit., passim; D.M.G. SUTHERLAND, op.cit., pp. 140-141.
[63] F. FURET en D. RICHET, op.cit. passim; D.M.G. SUTHERLAND, op.cit., pp. 143-145.
[64] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 679-680.
[65] "On doit faire cesser l'anarchie en France, arrêter les attaques portées contre le trône et l'autel, rétablir le pouvoir légal, rendre au roi la sûreté et la liberté dont il était privé et le mettre en état d'exercer, l'autorité légitime qui lui était due. Et si le château des Tuileries est forcé ou insulté, que s'il est fait la moindre violence, le moindre outrage à leurs Majestés, le roi, la reine et la famille royale, s'il n'est pas pourvu immédiatement à leur sûreté, à leur conservation et à leur liberté, elles en tireront une vengeance exemplaire et à jamais mémorable, en livrant la ville de Paris à une exécution militaire et à une subversion totale, et les révoltes coupables d'attentats aux supplices qu'ils auront mérités."
[66] F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 163-166; A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 177-181.
[67] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 682-683.
[68] ibid., pp. 684.
[69] F. FURET en D. RICHET, op.cit., 172-173.
[70] ibid., passim
[71] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 686-688; G. CARROT, Révolution…, pp. 273-274.
[72] F. BRUNEL, “comité de sûreté générale”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 255-256; G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 101-102.
[73] F. FURET en D. RICHET, op.cit., passim; A. SOBOUL, Précis d’histoire…, passim.
[74] C. FIJNAUT, op.cit., p. 693.
[75] M. GENTY, “comités de surveillance”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, p. 258; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 693-694.
[76] F. BRUNEL, “comité de salut public”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 254-255.
[77] G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 103-104; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 696-697.
[78] Deze oprichting van een force départementale valt goed te vergelijken met een zelfde soort actie van de girondijnen in september-oktober 1792 wanneer zij trachtten een garde départementale op te richten.
[79] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 697-698.
[80] F. FURET en D. RICHET, op.cit., passim.
[81] F. FURET en D. RICHET, op.cit., passim; D.M.G. SUTHERLAND, op.cit., pp. 190-194.
[82] G. CARROT, Révolution…, pp. 319-325.
[83] Deze efficiëntie komt duidelijk naar boven in de cijfers. Van maart tot oktober 1793 verschenen er ‘slechts’ 260 beschuldigden voor het revolutionaire tribunaal en daarvan werden er 66 ter dood veroordeeld. De laatste drie maanden van 1793 alleen werden er zo’n 375 mensen in staat van beschuldiging gesteld en werden er hiervan 177 terechtgesteld. Ook het aantal gearresteerden liep op tot zo’n 4500.
[84] H. BUISSON, op.cit., pp. 151-157; G. CARROT, Révolution…, p. 318; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 701-703.
[85] F. BRUNEL, “comité de salut public” en “comité de sûreté générale”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 254-255 en pp. 255-256; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 703-704.
[86] G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 102-103.
[87] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 705-706.
[88] G. CARROT, Révolution…, pp. 330-331.
[89] Deze gematigde burgerij in de conventie die de centrumfactie vormde (‘le Marais’), hadden gedurende enige tijd hun steun betuigd aan Robespierre en zijn medestanders die aan de macht waren. Maar door het al te radicale regime en de alleenheerschappij van deze laatstgenoemden, verloren deze meer en meer de steun van deze gematigde burgerij.
[90] F. BRUNEL, “comité de salut public” en “comité de sûreté générale”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 254-255 en pp. 255-256; C. FIJNAUT, op.cit., pp. 707.
[91] Deze groep samenzweerders werd gekenmerkt door ambiguïteit. Niet alleen terroristen zoals Barras, Fouché, Tallien en Fréron) die het gezag voerden in bepaalde departementen speelden hier een rol in, maar ook enkele leden van het ‘comité de sûreté générale’ en enkele leden van het ‘comité de salut public’ zoals Carnot, Collot d’Herbois en Barrère.
[92] G. CARROT, Révolution…, pp. 336-337; F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 264-267.
[93] D.M.G. SUTHERLAND, op.cit., pp. 205-207.
[94] F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, op.cit., p. 101.
[95] G. LEFEBVRE, Le Directoire, Paris, Armand Collin, 1971, passim; F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, op.cit., p. 119.
[96] H. BUISSON, op.cit, pp. 158-159.
[97] F. BRUNEL, “comité de salut public” en comité de sûreté générale”, in. A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 254-255 en pp. 255-256.
[98] C. FIJNAUT, op.cit, pp. 709-710.
[99] J.-C. MARTIN, Contre-Révolution, Révolution et Nation en France: 1788-1799, Paris, Editions du Seuil, 1998, pp. 246-252; J. SOLE, La Révolution en questions, Paris, Editions du Seuil, 1988, pp. 120-123.
[100] R.C. COBB, The police and the people: French popular protest, 1789-1820, Oxford, Clarendon Press, 1970, pp. 126-130 en pp. 201-206.
[101] F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 350-356.
[102] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 711-714.
[103] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, pp. 458-459.
[104] ibid., pp. 460-464, E.G. SLEDZIEWSKI, “Constitution de l’an III”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 284-286.
[105] De Raad der Vijfhonderd stelde immers bij elke directeur die aftrad, een lijst op van tien kandidaten voor aan de Raad der Ouden. Deze laatste koos dan de directeur. Maar ondanks deze regeling in de grondwet had de Raad der Vijfhonderd wel alle macht over deze verkiezing, want in deze lijst van tien kandidaten stonden er negen kandidaten die onbekend waren en één bekende persoonlijkheid. Deze bekende kandidaat werd hierdoor als het ware opgelegd door de Raad der Vijfhonderd aan de Raad der Ouden.
[106] C. DEVOLDER, De Verenigde Departementen onder Frans Bewind. De constitutionele instellingen van het Directoire, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp. 47-66.
[107] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, pp. 467-468.
[108] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 67-70.
[109] Artikel 145 van de grondwet van het jaar III: “Si le Directoire est informé qu’il se trame quelque conspiration contre la sûreté extérieure ou intérieure de l’Etat, il peut décerner des mandats d’arrêt contre ceux qui en sont présumés les auteurs ou les complices; il peut les interroger: mais il est obligé, sous peine portées contre le crime de détention arbitraire, de les renvoyer par devant l’officier de police dans le délai de deux jours, pour procéder suivant les lois.”
[110] P. POULLET, Les institutions françaises de 1795 à 1814. Essai sur les origines des institutions contemporaines belges, Bruxelles, Librairie Albert Dewit, 1907, pp. 58-62.
[111] Het was wel zo dat de generaals (zeker Napoleon Bonaparte) tijdens het Directoire vaak een autonome positie innamen en zeker niet altijd de beslissingen van het uitvoerend Directoire opvolgden.
[112] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 73-74.
[113] G. LEFEBVRE, La France sous le Directoire: 1795-1799, Paris, Editions Sociales, 1977, p. 60.
[114] ibid., pp. 62-63.
[115] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 80-82.
[116] C. FIJNAUT, op.cit., p. 717.
[117] J.-J. CLERE, “Police”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 848-849.
[118] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, p. 466.
[119] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 122-125.
[120] ibid., pp. 128-130.
[121] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 63.
[122] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, pp. 472-474.
[123] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 137-141 en p. 145.
[124] ibid., p. 147 en pp. 152-154.
[125] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 65-66.
[126] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 172-173.
[127] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, pp. 476-477.
[128] G. CARROT, Histoire de la police…, pp. 105-106.
[129] C. DEVOLDER, op.cit., pp. 232-236.
[130] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 66-68.
[131] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 718-719.
[132] ibid., p. 721.
[133] F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, op.cit., pp. 104; G. SORIA, Grande histoire de la Révolution française, part 3: L’irréversible, Paris, Bordas, 1988, pp. 1363-1365.
[134] G. CARROT, Révolution…, pp. 407-410.
[135] een stuk uit het decreet van 12 nivôse van het jaar IV: “Il est instant de centraliser l’action de la police et d’établir une surveillance rigoureuse qui déconcerte les factions et déjoue les complots liberticides. La dépravation des moeurs, la salubrité publique méritent aussi une sollicitude de tous les instants, importants devoirs du ministre de l’Intérieur mais que l’immensité de ses attributions ne lui permet de donner à cette partie importante toute l’attention qu’elle commande expressément.”
[136] M. LECLERE, Histoire de la police. Que sais-je?, Paris, Presses Universitaires de France, 1947, pp. 51-52.
[137] H. BUISSON, op.cit., pp. 160-161; G. CARROT, Révolution…, pp. 410-411.
[138] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 724-725.
[139] H. BUISSON, op.cit., pp. 161-162.
[140] J.-J. CLERE, “Cochon de Lapparent Charles”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 241-242.
[141] G. LEFEBVRE, La France sous…, passim.
[142] C. FIJNAUT, op.cit., p. 726.
[143] Brief van 17 floréal van het jaar IV (6 mei 1796) van het uitvoerend Directoire aan Bouteville, commissaris van de regering in de Verenigde Departementen: “Le projet d’organiser les gardes nationales dans les neuf départements réunis à la France, ne pourrait qu’être extrêmement préjudiciable au moment de l’ouverture de la campagne actuelle et la situation des choses commande impérieusement qu’il soit ajourné et remis à des temps plus favorables. Les habitants des départements réunis, rebelles dans le coeur, quoi qu’extérieurement soumis, soupirent après le retour de leurs anciens maîtres et préfèrent une servitude honteuse aux avantages de la liberté, et, n’en doutez pas, citoyen commissaire, ils s’empresseraient de s’inscrire pour faire partie des gardes nationales de ces contrées dans l’espoir de tourner leurs armes contre les Français à la première occasion favorable.”
[144] P. POULLET, op.cit., pp. 280-285.
[145] Dit bleek onder meer uit een toespraak van de afgevaardigde Gossuin in juni 1796 voor de Raad der Vijfhonderd, waar hij de gendarmerie nationale bestempelde als een bijna volledig gedesorganiseerde instelling. Om dit te bewijzen, bracht hij ongeveer dezelfde problemen naar voren als deze die in het onderzoek van Merlin aan het licht waren gebracht.
[146] C. FIJNAUT, op.cit., p. 726.
[147] B. DE GRAEVE, De organisatie, de rekrutering en een sociale stratificatie van de gendarmerie nationale in het Scheldedepartement, 1795-1814, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1992, passim.
[148] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 727-728.
[149] B. DE GRAEVE, op.cit., pp. 249-259.
[150] F. BLUCHE, S. RIALS en J. TULARD, La Révolution française. Que sais-je?, Paris, Presses Universitaires de France, 1989, pp. 115; F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 421-423..
[151] J.-R. SURATTEAU, “coups d’état du Directoire”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 300-306.
[152] G. SORIA, op.cit., pp. 1413-1418; J.-R. SURATTEAU, “coups d’état du Directoire”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 300-306; F. FURET en D. RICHET, op.cit., pp. 421-423.
[153] Deze twee directeurs werden vervangen door de voormalig minister van algemene politie en justitie, Merlin de Douai, en François de Neufchâteau, minister van binnenlandse zaken sinds zes weken. Deze laatste werd door velen beschouwd als een onbetekenend figuur. Merlin de Douai daarentegen was een uitstekend jurist, maar was vrij radicaal van aard, wat hem veel tegenstand opleverde van jacobijnse zijde.
[154] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 428-433.
[155] G. SORIA, op.cit., pp. 1421-1423.
[156] G. LEFEBVRE, La France sous…, passim.
[157] ibid., pp. 454-455.
[158] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 731-732.
[159] Artikel 1 van het decreet van 28 germinal van het jaar VI: “Le corps de la gendarmerie nationale est une force instituée pour assurer dans l’intérieur de la République le maintien de l’ordre et l’exécution des lois. Une surveillance continue et répressive constitue l’essence de son service. Ce service de la gendarmerie nationale est particulièrement destiné à la sûreté des campagnes et des grandes routes.”
[160] ibid., pp. 734-735.
[161] L. VAN OUTRIVE, Y. CARTUYVELS en P. PONSAERS, op.cit., pp. 17-18.
[162] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 737-739.
[163] B. DE GRAEVE, op.cit., pp. 335-337.
[164] Histoire de la gendarmerie, 1: des origines à 1914, Bruxelles, Ghesquière et Partners, 1979, pp. 107-108.
[165] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 465 en pp. 473-478.
[166] ibid., pp. 480-485.
[167] H. BUISSON, op.cit., pp. 162-163.
[168] De tweede coalitie werd opgericht als gevolg van de expeditie van het Franse leger onder leiding van Napoleon Bonaparte naar Egypte. Deze verovering veroorzaakte heel wat wrevel bij de Turken die een trouwe bondgenoot waren van Rusland. Zij gingen eind 1798-begin 1799 samen een bondgenootschap of coalitie aan met Engeland en een beetje later met Oostenrijk en Pruisen tegen de Franse Republiek.
[169] G. SORIA, op.cit., pp. 1428-1430.
[170] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 651-657.
[171] C. FIJNAUT, op.cit., pp. 742-743.
[172] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 673-679.
[173] C. MANCERON, “Fouché Joseph”, in: La Révolution française: dictionnaire biographique, Paris, Renaudot, 1989, pp. 254-256.
[174] Proclamation du ministre de la Police générale aux citoyens Français: “Veiller pour tous et sur tout, tel est le devoir qui m’est imposé et qui doit recevoir des circonstances un caractère particulier d’énergie et de sévérité. Les ennemis de la liberté sont tous aujourd’hui sous les armes: au dehors ils menacent le territoire de la République dont ils se sont promis le partage impie, au dedans ils divisent les passions pour opérer la confusion et le bouleversement. J’ai pris l’engagement de rétablir la tranquilleté intérieure, de mettre un terme aux massacres comme à l’oppression des républicains, d’arrêter les complots des traîtres et de ravir à l’étranger jusqu’à l’espoir d’un complice. Aidez-moi, citoyens, dans cette honorable tâche. Soutenez-moi de votre zèle, entourez-moi de votre patriotisme, et que cet heureux concours de citoyens et de magistrats soit le présage assuré du triomphe de la Rèpublique.”
[175] L. MADELIN, Fouché: 1759-1820, Paris, Librairie Plon, 1945, pp. 247-260.
[176] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 722-727; J.-P. BERTAUD, Bonaparte prend le pouvoir: 1799: la République meurt-elle assassinée?, Bruxelles, Editions Complexe, 1987, passim.