Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II:
VERGELIJKEND BRONNENONDERZOEK NAAR DE ‘POLICE GENERALE’ IN HET DEPARTEMENT VAN DE ISERE EN HET SCHELDEDEPARTEMENT TIJDENS HET DIRECTOIRE (1795-1799)
HOOFDSTUK III: DE CONROLE OP BEDELAARS EN VAGEBONDEN
A. De algemene situatie in de Franse republiek.
A.1. Inleiding.
De bedelarij en de landloperij waren één van de voornaamste plagen of problemen in de pre-industriële samenlevingen. Volgens verschillende historici (o.a. Georges Lefebvre) bedroeg het aantal bedelaars en vagebonden nooit minder dan 10 % van de totale bevolking in dergelijke agrarische samenlevingen. Bij periodes van economische crisis kon dit percentage sterk oplopen[327]. Vooraleer we dieper ingaan op de bedelarij en de vagebondage en op de politiek gevoerd m.b.t. dit probleem tijdens de periode 1794/95-1799, staan we eerst eventjes stil bij de slechte economische situatie die toch wel karakteristiek is voor deze periode en die de oorzaak was van de verhoging van het aantal bedelaars en vagebonden tijdens deze periode.
A.2. De voornaamste kenmerken van de economische crisis.
De slechte economische situatie tijdens de thermidoriaanse periode (1794-1795) was voornamelijk te wijten aan de omschakeling van een door de overheid gedirigeerde (oorlogs)economie naar een vrijere economie. Deze grotere vrijheid in de economie had immers desastreuze gevolgen. Ten eerste werden de maximumwetten op verschillende producten (o.a. op voedselproducten) en andere vormen van taxatie die tijdens de periode van de Terreur werden gehanteerd, in december 1794 na lang aandringen definitief afgeschaft. Het gevolg was een sterke stijging van de prijzen. Tevens werden verschillende industriële ondernemingen gedenationaliseerd, waardoor de concurrentie alleen maar toenam. Dit werd nog versterkt door de terugkeer naar de vrijheid van handel. Zeker op binnenlands maar ook op buitenlands vlak werden de protectionistische maatregelen die gedurende het regime van Robespierre van kracht waren, grotendeels opgeheven[328].
Bovendien stelde zich onder meer als gevolg van de terugkeer naar economisch liberalisme een ander probleem. Het papiergeld of de assignaten die aan het begin van de Franse Revolutie waren geïntroduceerd en intussen al veel van hun waarde verloren waren, stortten ineen. Zo had dit papiergeld rond 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) nog 34 % van haar oorspronkelijke waarde bij de introductie in 1789, maar in maart 1795 was dit al teruggevallen tot 15 % en in juni 1795 zelfs tot 5 %. Deze sterke waardevermindering was te wijten aan het feit dat na het verdwijnen van de taxatie de Franse overheid genoodzaakt was om meer papiergeld te drukken. Hierdoor kwam echter een enorme hoeveelheid papiergeld op de markt wat de waarde van het papiergeld enorm deed dalen en de prijzen nog deed stijgen. Een sterke inflatie ontstond dan ook tijdens de thermidoriaanse periode. Naast de bevolking die leed onder de prijsstijging, kwam ook de overheid in grote problemen ten gevolge van de inflatie. De belastingen leverden immers niet veel op omdat deze meestal betaald werden in assignaten die bijna niets waard waren[329].
Tenslotte waren er ook op agrarisch vlak moeilijkheden. De oogsten van 1794 en 1795 waren immers allesbehalve succesvol, waardoor de voedselprijzen die door de inflatie al sterk gestegen waren, nog meer de hoogte in gingen. De boeren waren daarenboven niet geneigd om de markten te bevoorraden, omdat zij vreesden met assignaten uitbetaald te worden. Hongersnood was dan ook hoofdzakelijk in de steden gedurende de jaren 1794-1795 sterk aanwezig. Tevens maakte de kou tijdens de winter de gevolgen van de ondervoeding nog rampzaliger. De winter van het jaar III was immers één van de strengste van de 18de eeuw[330].
Tijdens het eerste Directoire werd de monetaire en financiële crisis versterkt en was deze één van de hoofdoorzaken van de impopulariteit van het regime en het aanhouden van de economische crisis. De assignaten waren tijdens de thermidoriaanse conventie sterk in waarde gedaald, maar de overheid ging in de eerste maanden van het Directoire onverminderd door met het drukken van deze assignaten, waardoor de inflatie nog verhoogd werd en de waarde van de assignaten nog daalde (begin van 1796 nog 0,5 % van haar oorspronkelijke waarde). Uiteindelijk bracht ook een gedwongen lening niet veel op, waardoor de assignaten vervallen werden verklaard. De centrale autoriteiten besloten vervolgens bij wet van 28 ventôse van het jaar IV (18 maart 1796) om een nieuw soort papiergeld, de ‘mandat territorial’ in te voeren. Deze ‘mandats territorials’ waarvoor de nog niet verkochte nationale goederen het onderpand vormden, vervingen de assignaten in de verhouding van 30 assignaten tegen 1 territoriale mandaat. Deze laatste had dus een vaste koers maar onderging in zes maanden hetzelfde lot als de assignaat in vijf jaar. Reeds bij de eerste uitgifte in maart verloren de territoriale mandaten 65 à 70 % van hun waarde en op het einde van april bedroeg de waardevermindering al 90 %. Uiteindelijk was het midden september 1796 gedaan met de fictie van het papiergeld. Het duurde echter nog maanden voor het volledig uit de omloop was gehaald. Het Directoire keerde terug tot het muntgeld dank zij de overwinningen van het jaar IV, die een rijke buit opleverden. Niettemin was er na het verdwijnen van het papiergeld vanaf september 1796 een duidelijk tekort aan muntgeld (krediet), wat een deflatie met zich meebracht. Dit proces dat zich duidelijk manifesteerde tijdens het tweede Directoire, zorgde voor een daling van de prijzen, waardoor de economie afgezwakt en een economisch herstel afgeremd werd[331].
Toch werd op financieel en fiscaal vlak na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) door het gevestigde regime heel wat verwezenlijkt. De Franse staat had namelijk o.a. door het monetaire debacle enorm veel schulden opgestapeld. Hieraan moest iets gedaan worden. Zo werden de schulden sluw omzeild door het zogenaamde ‘bankroet van de twee derden’ en werd het belastingsysteem in de herfst van 1798 gewijzigd (zowel directe als indirecte belastingen)[332].
Ook in de landbouw waren er heel wat problemen tijdens het Directoire. De oogst van 1795 was ronduit slecht en de inflatie was zeer hoog, waardoor de voedingsprijzen zeer sterk stegen. Bovendien wilden de landbouwers met muntgeld en niet met ontwaard papiergeld betaald worden waardoor de markten en meer bepaald de steden slecht bevoorraad werden. Voedselschaarste en hongersnood waren dan ook tot de zomer van 1796 alledaags. Dit veranderde met drie uitstekende oogsten van 1796, 1797 en 1798, maar tegelijkertijd staken nieuwe moeilijkheden de kop op. Het voedselprobleem werd minder nijpend maar de overvloedige oogsten en de deflatie hadden een duidelijke prijsdaling van de landbouwproducten tot gevolg. Bijgevolg nam de ontevredenheid bij de boeren die nog verarmden, de grootgrondbezitters en de grootpachters toe.
Tenslotte had het gevestigde regime tijdens het Directoire (zeker tijdens het tweede Directoire) te kampen met grote concurrentie van Engeland op het vlak van buitenlandse handel. Zo had in 1798 de Franse handelsvaart nog maar 10 % van het aantal schepen in gebruik dat in 1789 in de vaart was. Een verbod op invoer van of hoge invoerrechten op bepaalde Engelse producten hielp hierbij zeker niet[333].
A.3. Het probleem van de bedelarij en de vagebondage.
Als gevolg van de financiële en economische crisis tijdens het Directoire werd het verschil tussen rijken en armen duidelijk groter.
In de categorie van de rijken kon men twee categorieën onderscheiden: de oude en de nieuwe rijken. De oude rijken bestonden uit de adel die niet gevlucht was en die weliswaar verarmd was maar nog steeds machtig, en de ondernemende burgerij die met de Franse Revolutie machtig werden maar die wel te lijden hadden onder de economische crisis tijdens het Directoire. De nieuwe rijken die tijdens het Directoire opkwamen, waren o.a. speculanten en leveranciers voor de verschillende Franse legers. Beiden konden hun profijt halen uit de moeilijke economische situatie tijdens het Directoire en enorme fortuinen verzamelen[334].
Naast een middenklassen die zich stilaan ontwikkelde tijdens het Directoire maar zeer beperkt in aantal bleef, ziet men heel duidelijk hoe de gewone bevolking gedurende de jaren 1794/95-1799 verarmde. Bijgevolg vergrootte ook de armste groep onder hen, met name de bedelaars en zwervers.
Alhoewel de bedelarij en de vagebondage tijdens de thermidoriaanse conventie en het Directoire toenam, was het reeds sterk aanwezig tijdens het Ancien Regime en de jaren 1789-1794 van de Franse Revolutie. Het werd immers door verschillend historici aangezien als één van de voornaamste problemen in pre-industriële samenlevingen. Zo bedroeg het aantal bedelaars en vagebonden volgens hen nooit minder dan 10 % van de totale bevolking, wat toch wijst op een nadrukkelijke aanwezigheid van deze marginalen in zowel de steden, als op het platteland. De omvang en de dreiging die uitging van deze groep, veroorzaakte dan ook een permanente angst bij de gewone bevolking[335].
Jacques Godechot en Georges Lefebvre maakten in hun gepubliceerde werken over het Directoire schattingen over het percentage bedelaars en vagebonden in de Franse republiek gedurende de jaren 1794/95-1799. Beiden kwamen tot de conclusie dat zeker gedurende de thermidoriaanse periode en de eerste jaren van het Directoire die gekenmerkt waren door misoogsten en bijgevolg door schaarste en hongersnood, het aantal bedelaars en vagebonden in verschillende departementen gemakkelijk kon oplopen tot 20 % van de totale bevolking. Na 1796 nam dit percentage volgens Godechot en Lefebvre wel af, maar bleef niettemin vooral op het platteland hoog. De oorzaak is te zoeken bij de lage prijzen als gevolg van de deflatie en de goede oogsten na 1796. Kleine pachters en dagloners leden immers enorm onder de lage landbouwprijzen, waardoor ook zij soms niet meer aan de slag konden en bijgevolg genoodzaakt waren om te bedelen. Ook wees Godechot erop dat het percentage van bedelaars en vagebonden al naargelang de tijd van het jaar kon verschillen. Zo waren er duidelijk meer bedelaars en vagebonden in de wintermaanden en de lentemaanden. De ontbering was dan ook in deze maanden het grootst en de voedselvoorraden geraakten stilaan op aan het einde van de lentemaanden[336].
Vooraleer we ingaan op de feitelijke controle op bedelaars en vagebonden, is het niet onbelangrijk om deze groep kort te definiëren en te omschrijven wat men in de periode van het late Ancien Regime en van de Franse Revolutie bedoelde met deze groep bedelaars en vagebonden. Voor bedelaars is dit vrij duidelijk. Het gaat hier om armen die openlijk rondgaan of ergens zitten of staan om aalmoezen te vragen. Wanneer de bedelaars echter te talrijk waren, werden zij vaak vagebonden die zich niet zelden gingen verenigen.
Deze zwervers of landlopers werden bij decreet van 19-22 juli 1791 voor het eerst tijdens de Franse Revolutie gedefinieerd. Deze wet ontleende echter haar definitie rond vagebonden van een ordonnantie van 5 februari 1731 waar vagebonden omschreven werden als individuen die noch een beroep noch een ambacht uitoefenden en die zich hierdoor niet konden voorzien van levensnoodzakelijke middelen[337]. Bijgevolg zwierven vele van deze individuen rond (soms in hun regio, maar vaak daarbuiten) op zoek naar middelen om te overleven (geld, voedsel, e.a.). Soms ging men hiervoor bedelen, maar vaak verenigden de zwervers zich en konden ze onder druk zaken (geld, voedsel, e.a.) afdwingen. Vagebondage deed zich wel voor in de steden, maar vormde een grotere dreiging op het platteland, waar de boeren vaak last van hadden. Bovendien maakten talrijke zwervers deel uit van bendes brigands die het platteland van de Franse republiek tijdens de Franse revolutie onveilig maakten.
Bedelaars en vagebonden werden tenslotte door de autoriteiten vaak gegroepeerd tot de zogenaamde ‘gens sans aveu’. Deze ‘gens sans aveu’ was een algemenere en negatieve term en stond voor de personen die hoewel ze in staat waren om te werken, geen ambacht of beroep uitoefenden en bijgevolg op een andere manier zich dienden te voorzien van voedsel[338].
Reeds tijdens het Ancien Regime werd in Frankrijk een duidelijke politiek m.b.t. bedelarij en vagebondage gevolgd. Talrijke ordonnanties, edicten, e.a. werden uitgevaardigd om deze twee problemen op een goede manier aan te pakken. Een zware repressie werd hier verbonden met vormen van preventie en weldadigheid om deze problemen te verminderen.
In de jaren van de Franse Revolutie waar de economische toestand allesbehalve goed was, verminderde het aantal bedelaars en vagebonden in geen geval. Het bleef één van de voornaamste problemen in de Franse samenleving waar iets aan gedaan moest worden. Geconfronteerd met dit probleem, ontwikkelden de revolutionairen echter geen origineel beleid. Net zo als hun voorgangers tijdens het Ancien Regime beschouwden zij de bedelarij en de vagabondage als een moreel fenomeen. In de ogen van de revolutionaire wetgever werden de vagabondage en in iets mindere mate de bedelarij meer beschouwd als een levensstijl die onderdrukt moest worden als gevolg van de gevaren die het met zich meebracht, dan als een crimineel feit op zichzelf. Vooral de vagebonden werden scherp veroordeeld vanwege hun werkeloosheid, hun gemakzucht en hun gebrek aan geldmiddelen[339].
In navolging van de machthebbers tijdens het Ancien Regime hanteerden de revolutionairen dan ook zowel controle en repressie als preventie en vormen van hulpverlening. Het zijn vooral de controle en de repressie die voor ons van belang zijn, aangezien deze uitgevoerd werden op algemeen politieel vlak. Preventie en vormen van hulpverlening (liefdadigheid) die meestal enkel verleend werd aan bedelaars, staan daarbuiten en worden dan ook niet besproken in dit hoofdstuk. Niettemin vormden zij een belangrijk steunpunt m.b.t. het beleid van de revolutionairen op bedelaars[340].
Specifieke decreten m.b.t. bedelarij en vagebondage die tijdens de thermidoriaanse conventie of het Directoire werden opgesteld, zijn zeer schaars. Dit was niet zozeer het gevolg van het weinig belang dat de overheid tijdens deze periodes aan deze twee problemen hechtte, maar vooral omwille van het feit dat vele decreten m.b.t. de controle op bedelaars en vagebonden uit de vorige periodes van de Franse Revolutie gewoonweg werden overgenomen en van kracht bleven mits enige aanpassingen aan de nieuwe structuur van deze twee periodes.
Een eerste decreet was dat van 19-22 juli 1791. Hierin werd niet alleen het begrip vagebond gedefinieerd en algemenere zaken rond politie behandeld, maar werd in artikel 3 van titel 1 bepaald dat in elke gemeente alle bedelaars en vagebonden moesten ingeschreven worden op een speciale lijst met de vermelding ‘gens sans aveu’. De gemeentelijke politie (veldwachters en commissarissen van politie) kreeg regelmatig inzage in deze lijsten om goed op de hoogte te blijven van de bedelaars en vagebonden die in hun gemeente aanwezig waren en zo een betere controle te kunnen uitoefenen. Met het decreet van 2 brumaire van het jaar IV (24 oktober 1795) werd bij het begin van het Directoire deze maatregel herbevestigd en aangepast aan de administratieve structuur (één lijst per kanton).
Wat de gendarmerie nationale betreft, bepaalde het decreet van 16 februari 1791 die de maréchaussée omvormde tot de gendarmerie nationale, reeds dat deze politie-instelling bevoegd was voor de controle en de repressie op bedelaars en vagebonden. Bij de reorganisatie van dit korps door de wet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) werd de plicht tot controle en repressie van bedelaars en vagebonden nog eens benadrukt. Deze controle en repressie werd echter door de gendarmerie nationale enkel uitgeoefend op het platteland en langs de grote wegen en niet in de stad waar deze taak te beurt viel aan de politiecommissaris, zijn manschappen en de garde nationale. Tevens werd bij deze reorganisatie bepaald dat de gendarmes door de kantonnale administraties regelmatig moesten ingelicht worden over de personen die op de speciale lijsten met vermelding ‘gens sans aveu’ vermeld stonden en die door de gendarmerie nationale bijgevolg moest gesurveilleerd worden[341].
De basiswet m.b.t. de controle en de repressie op bedelaars en vagebonden werd uitgevaardigd op 24 vendémiaire van het jaar II (15 oktober 1793). Dit decreet werd dan wel tijdens het regime van de Terreur ingesteld, maar bleef gehandhaafd gedurende de thermidoriaanse conventie en het Directoire. In deze wet werd ten eerste de nadruk gelegd op een goede controle door de verschillende politiële instanties. Zo werden de kantonnale administraties, de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administraties, de gemeentelijke politie (politiecommissarissen, veldwachters, e.a.) en de gendarmerie nationale tijdens het Directoire dan ook gewezen op hun verantwoordelijkheden. Tevens hadden in dit decreet zeer veel artikels te maken met de repressie van bedelaars en vagebonden. Na aanhouding moest de bedelaar of de vagebond naar de vrederechter gestuurd worden die hem ondervroeg en een proces-verbaal opmaakte. Indien de bedelaar of vagebond afkomstig was van het kanton waar hij aangehouden is, kon hij rekenen op hulpverlening mits enkele voorwaarden. Wanneer de bedelaar of vagebond echter niet ingeschreven stond op de lijst met vermelding ‘gens sans aveu’ en bijgevolg niet afkomstig was van het kanton waar hij of zij aangehouden was, moest de bedelaar of vagebond naar de criminele rechtbank gebracht worden, waar hem een gevangenisstraf boven het hoofd hing van minstens drie maanden. De straf werd aanzienlijk verhoogd in geval van herhaling van dergelijke vergrijpen. Zo werd in dit decreet vermeld dat in bepaalde gevallen de bedelaar of vagebond met deportatie zou bestraft worden. In welke mate deze straf echt werd uitgesproken, is niet duidelijk. In de bronnen zijn geen documenten terug te vinden waar deportatie van bedelaars of vagebonden vermeld stond. Hoogstwaarschijnlijk werd de zware repressie, zoals beschreven in het decreet van 24 vendémiaire van het jaar II tijdens de jaren 1794/95-1799 nooit toegepast[342].
Naast de specifieke decreten m.b.t. bedelarij en vagebondage werden ook algemenere maatregelen op deze twee problemen toegepast. De belangrijkste hiervan was zeker het paspoortensysteem en de controle daarop. Vagebonden en bedelaars waren immers vaak actief in een ander kanton dan datgene vanwaar zij afkomstig waren. Bijgevolg hadden zij volgens de wet een paspoort nodig, maar hadden die in de meeste gevallen niet. Paspoortcontrole was dan ook uiterst noodzakelijk om vagebonden en bedelaars te strikken. De wetgeving op paspoorten werd reeds uiteengezet in het vorige hoofdstuk.
Andere algemene middelen die van pas kwamen bij de controle op bedelaars en vagebonden, waren de controle op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen waar vagebonden zich soms schuilhielden, en de klopjachten en huiszoekingen. Ook deze twee werden besproken in het hoofdstuk over buitenlanders.
Bedelarij en vagebondage vormden tijdens de thermidoriaanse periode en tijdens het Directoire hoofdzakelijk als gevolg van de economische en financiële crisis toch een groot probleem. Zeker tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste jaar van het Directoire kon het aantal sterk oplopen (soms tot 20 % van de totale bevolking). Na 1796 verminderde het aantal wel maar de economische crisis hield aan waardoor de bedelaars en vagebonden nog altijd in grote getale aanwezig bleven in de Franse maatschappij.
Het beleid dat tegen hen gevoerd werd gedurende de thermidoriaanse conventie en het Directoire, was net zoals de voorgaande jaren van de Franse Revolutie weinig origineel en sloot goed aan op de politiek die tijdens het Ancien Regime werd gevoerd. Naast hulpverlening werden controle en repressie op vagebonden en bedelaars toegepast. Weinig of geen belangrijke decreten m.b.t. de controle en repressie op deze twee groepen werden tijdens de jaren 1794/95-1799 uitgevaardigd, omdat enkele belangrijke wetten van de voorgaande periodes gehandhaafd bleven.
B. De situatie in het departement van de Isère.
Over bedelarij en vagebondage in het departement van de Isère was zeker in de literatuur maar ook in de bronnen weinig informatie terug te vinden. Een nauwkeurig, samenhangend beeld van dit probleem kunnen we dan ook niet geven. Niettemin zullen we met de weinige informatie uit de bronnen die we tot onze beschikking hebben, een beeld proberen te schetsen over dit onderwerp.
In de Alpendepartementen en meer specifiek in het Isèredepartement verkeerde de economie tijdens de door ons besproken periode in een slechte toestand, net zoals in de gehele Franse republiek. De moeilijkheden bij de aanpassing van de economie (meer vrijheid) en de financiële crisis of inflatie tijdens de thermidoriaanse periode en de eerste jaren van het Directoire lieten zich ook daar zeer zeker voelen. Magere oogsten in de jaren 1795 en 1796 versterkten de crisis nog. Bovendien stond het Isèredepartement (vooral de vlakkere regio’s in het westen) niet alleen in voor het voeden van de eigen bevolking, maar werd ook een aanzienlijk deel van de oogst afgestaan aan de legers (‘l’armée des Alpes’ en ‘l’armée de l’Italie’) d.m.v. opeisingen. Na 1796 verbeterde de situatie ietwat. Door de goede oogsten en de minder frequente militaire opeisingen ten gevolge van het tijdelijk stoppen van de oorlog na de overwinning van Napoleon in Italië, verminderde de schaarste in de landbouw en werden de steden zoals Grenoble en Vienne beter bevoorraad. Niettemin daalden de prijzen door de deflatie en de goede oogsten, waardoor heel wat boeren in de problemen kwamen en hun vertrouwen in het gevestigde regime voorgoed verloren[343].
De industriële en commerciële activiteiten kenden net als de landbouw ook hun problemen. Traditionele industrieën (in manufacturen of ateliers) zoals de (hand)schoenenindustrie in Grenoble of andere soorten textielindustrie in Vienne kwamen in grote moeilijkheden tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire door de aanpassing bij het verdwijnen van het economisch dirigisme, door de financiële crisis en door de grotere concurrentie. De wapenindustrie in het Isèredepartement en vooral in de omstreken van Grenoble kende echter minder terugval. Ze was hoofdzakelijk in handen van de rijke, ondernemende burger Périer die leverde aan de dichtstbijzijnde Franse legers. Toch had ook hier de financiële instabiliteit en de uitschakeling van het economisch dirigisme een negatieve invloed[344].
Een direct gevolg van de economische crisis was de verarming van de bevolking. Hierdoor nam ook het aantal bedelaars en vagebonden toe. In welke mate dit gebeurde in het Isèredepartement gedurende het gehele Directoire is moeilijk te zeggen, aangezien hierover in de literatuur niets aanwezig was. Toch werden er enkele documenten teruggevonden in de bronnen die duidelijk wijzen op de ernst van dit probleem.
Zo gaf de minister van algemene politie, Merlin, in zijn circulaire van 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) de opdracht tot het instellen van een uitgebreid onderzoek naar de algemene veiligheid, de situatie van de garde nationale en van de gendarmerie nationale in elk kanton van de Franse republiek. De antwoorden van de verschillende commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties in het departement van de Isère gaven ons wat informatie over het aantal bedelaars en vagebonden en de controle op deze groepen in de desbetreffende kantons tijdens het jaar IV. In de meeste kantons werd als gevolg van de schaarste gedurende het eerste jaar van het Directoire door de commissaris van het uitvoerend Directoire een duidelijke verhoging van het aantal bedelaars en vagebonden vastgesteld. Zeker in de steden zoals Grenoble en Vienne, maar ook in de buurt van de steden (vooral in de kantons in het noordwesten van het Isèredepartement dichtbij Lyon (Viriville, Trept, Crémieu, Beaurepaire, Heyrieux, Cessieu, Bourgoin, etc.)) nam dit aantal enorm toe. Vele vreemde bedelaars en vagebonden kwamen immers vanuit de steden in de naburige plattelandskantons rondzwerven. Met de controle op de bedelaars en vagebonden tijdens het jaar IV was het echter zeer pover gesteld. In verschillende kantons deed men in deze periode nauwelijks iets tegen bedelaars die afkomstig waren van het kanton waar ze bedelden. In de meeste kantons nam het aantal van daar afkomstige bedelaars zo toe, omwille van de slechte economische situatie, dat een strikte controle door de gemeentelijke politie en de gendarmerie nationale vaak onmogelijk was. Liefdadigheid of publieke onderstand werd dan ook vooral toegepast op dit type bedelaars, waardoor de tolerantie verhoogd werd. Het meest last ondervond men echter van de bedelaars en vagebonden die niet afkomstig waren van het kanton waar ze rondhingen. Meestal kwamen zij van de grote steden in de buurt (Grenoble, Vienne en Lyon). Het waren ook zij die in vele gevallen verantwoordelijk waren voor de misdaden, begaan door bedelaars en vagebonden (stelen en plunderingen, opeisen van voedsel met geweld, e.a.). We hebben echter de indruk dat ook de controle op dit type bedelaars en vagebonden in vele kantons ondermaats was. De gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie oefenden volgens vele commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties geen goed toezicht uit. Zij benadrukten dan ook vaak een goede uitvoering van de controle op de paspoorten en meer specifiek een goede uitvoering van de wet van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1796) m.b.t. paspoorten. Enkele commissarissen van het uitvoerend Directoire wezen tenslotte op de slechte uitvoering van de bepalingen i.v.m. de controle van de gendarmerie nationale op de bedelaars en vagebonden die in het decreet van 16 februari 1791 werden beschreven[345].
Naast dit onderzoek, ingesteld door Merlin, werden nog een paar andere documenten teruggevonden in de bronnen die betrekking hebben op de controle op bedelaars en vagebonden. Zo werd niet alleen door de departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie verschillende keren benadrukt dat een goede uitvoering van de decreten i.v.m. paspoorten en meer specifiek i.v.m. bedelaars en vagebonden (zeker dit van 24 vendémiaire van het jaar II) door de politiële instanties hoogstnoodzakelijk was, maar werden er ook besluiten getroffen.
Een voorbeeld hiervan is het besluit van de departementale administratie van 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796). Met dit besluit dat geïnspireerd was op het decreet van 27 floréal van het jaar IV (16 mei 1796) m.b.t. de controle op de openbare wegen en op het besluit van de administratie van het departement van de Drôme van 16 vendémiaire van het jaar V (7 oktober 1796), wilde de departementale administratie het toezicht van de gendarmerie nationale op de wegen (b.v. Grenoble-Valence, Grenoble-Lyon, Grenoble-Briançon, e.a.) verhogen. Meer gendarmeriebrigades moesten langs de wegen in het Isèredepartement worden geplaatst. Bovendien werden in verschillende artikels van dit besluit de bevoegdheden van de gendarmerie nationale m.b.t. de arrestatie van vagebonden verduidelijkt[346].
Verder werd door de departementale administratie al op het einde van de thermidoriaanse periode beslist om in Grenoble en in Vienne iets te doen tegen de stroom van vreemde bedelaars. In het besluit van de departementale administratie van 20 thermidor van het jaar III (7 augustus 1795) werd immers bevolen aan de buitenlandse bedelaars om binnen de 24 uur het grondgebied van de desbetreffende stad te verlaten. Indien dit niet gebeurde, hing hen bij arrestatie een zwaardere straf boven het hoofd. Dit leverde echter niet veel op. Het aantal buitenlandse bedelaars bleef bij het begin van het Directoire in beide steden hoog, waardoor nieuwe maatregelen moesten getroffen worden. De departementale administratie besliste in overeenstemming met beide municipale administraties dan ook in haar besluit van 15 nivôse van het jaar IV (5 januari 1796) om net als tijdens de voorgaande jaren (1789-1794) medailles uit te reiken aan de bedelaars, afkomstig van de desbetreffende stad, als kenteken om te mogen bedelen. Bovendien werd ook verwezen naar het decreet van 2 brumaire van het jaar IV (24 oktober 1795) omdat al deze bedelaars met een medaille verplicht werden om zich te laten registreren op de specifieke lijst met vermelding ‘gens sans aveu’. Ook dit hielp tijdens het eerste Directoire bitterweinig. Een circulaire van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de administratie van Grenoble van 22 prairial van het jaar IV (10 juni 1796) toont dit aan. Daarin schreef hij dat het aantal buitenlandse bedelaars in Grenoble zeer hoog bleef[347].
Tenslotte werd in een paar documenten, daterend van het einde van het jaar VI, ook melding gemaakt van bedelende Genuezen. Voor dit gevaar werd reeds gewaarschuwd door de minister van algemene politie in zijn circulaire van 19 prairial van het jaar VI (7 juni 1798). Hij meldde dat heel wat bedelende Genuezen zich hadden verspreid in de zuidelijke departementen (Var, Drôme, Basses-Alpes) en pleitte voor een verhoging van de controle. Niettemin werden in verschillende kantons in het zuiden van het Isèredepartement (o.a. La Mure, Monestier-de-Clermont, Clelles) in fructidor van het jaar VI verschillende bedelende Genuezen gesignaleerd. De departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie besloten vervolgens op 23 fructidor van het jaar VI (9 september 1798) om deze buitenlandse bedelaars met harde hand aan te pakken en bevolen de kantonnale administraties hen na aanhouding m.b.v. de gendarmerie nationale onmiddellijk terug te brengen naar hun vaderland. Resultaten van dit besluit waren echter schaars. Enkel in het kanton La Mure konden zeven dergelijke buitenlandse bedelaars worden gearresteerd en teruggebracht naar Italië[348].
Het kleine aantal documenten m.b.t. bedelarij en vagebondage in het Isèredepartement liet ons niet toe om de gehele periode nauwkeurig te analyseren. Toch kwamen we m.b.v. het onderzoek, ingesteld door Merlin, o.a. te weten dat tijdens het jaar IV bedelaars en vagebonden zowel in de steden als op het platteland van het departement van de Isère een ernstig probleem waren. Desondanks de maatregelen die van kracht waren (b.v. het decreet van 24 vendémiaire van het jaar II, de decreten m.b.t. paspoorten), verliep de controle op bedelaars en vagebonden in deze periode in het departement van de Isère allesbehalve uitstekend.
C. De situatie in het Scheldedepartement.
Ook voor het Scheldedepartement kunnen we ons praktisch alleen maar baseren op de bronnen. In vergelijking met de documenten i.v.m. de bedelarij en de vagebondage tijdens de jaren 1794/95-1799 die in het archief van het Isèredepartement aanwezig zijn, beschikken we voor wat het Scheldedepartement betreft toch over wat meer informatie.
De economische situatie in het Scheldedepartement was net als in het Isèredepartement en de gehele Franse republiek tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire allesbehalve rooskleurig. Na de overwinning van het Franse leger bij Fleurus op 8 messidor van het jaar II (26 juni 1794) werden het Scheldedepartement en de andere Verenigde Departementen snel door de Franse legers veroverd en werden meer en meer economisch verbonden met de Franse republiek. Dit had niet alleen commerciële afhankelijkheid en financiële instabiliteit of inflatie tot gevolg, maar ook economische uitbuiting. Net als Italië na 1796 werden de Verenigde Departementen vanaf de zomer van 1794 als wingewest beschouwd. Hoge en andere belastingen, militaire en burgerlijke opeisingen of rekwisities, e.a. drukten zeker tijdens de thermidoriaanse periode zwaar op de bevolking. Na de annexatie verzachtten deze maatregelen enigszins, maar bleven niettemin zwaar doorwegen[349].
Ook de landbouw kende in het Scheldedepartement moeilijkheden. Er waren dan wel met de komst van de Fransen gunstige factoren zoals de afschaffing van de feodale rechten, de tienden en de binnenlandse tollen die op de lange duur een heilzame uitwerking moesten hebben voor de landbouw. Maar het probleem lag op puur agrarisch vlak. De oogsten van 1794 en 1795 waren immers verre van goed, wat voedselschaarste en hongersnood met zich meebracht. De economische uitbuiting verhoogde nog die schaarste. Bovendien ontstond er als gevolg van het financiële wanbeleid van het gevestigde regime tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste jaar van het Directoire een inflatie wat zorgde voor een nog grotere stijging van de voedselprijzen. Na goede oogsten van 1796 en 1797 verbeterde de situatie. De voedselschaarste in de steden nam af, maar deflatie zorgde samen met de goede oogsten voor een verlaging van de prijzen van de landbouwproducten, wat de boeren sterk benadeelde[350].
Ook met de commerciële en industriële activiteiten was het pover gesteld. De industrialisatie brak in Gent pas echt door tijdens het Keizerrijk, zodat manufacturen en handwerk nog overheersten. Hierin steeg de werkloosheid en het aantal behoeftigen tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire aanzienlijk. Zo zakte het aantal (fabrieks)arbeiders in Gent van 3600 voor de verovering door het Franse leger in de zomer van 1794 naar zo’n 1700 in het eerste jaar van het Directoire. Hoewel de binnenlandse handel dan wel verbeterde met de afschaffing van de diverse tolrechten, werd de buitenlandse handel door politieke omstandigheden geremd. Zo was de invoer uit Engeland bijvoorbeeld streng verboden[351].
Door deze slechte economische situatie nam net als in het Isèredepartement de verpaupering toe onder de bevolking. Bijgevolg verhoogde ook het aantal bedelaars en vagebonden. Net als in het Isèredepartement beschikken we in de bronnen niet over precieze cijfers, maar zijn er wel enkele documenten die wijzen op het hoge aantal.
Zo waren ook in de bronnen van het Scheldedepartement antwoorden van de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties op de vragenlijst van 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) van Merlin aanwezig. Slechts van een vijftiental kantons (o.a. Lokeren, Gent, Aalst, Sint-Niklaas, Waarschoot, Beveren, Haasdonk, Eeklo) waren deze antwoorden echter terug te vinden in de bronnen. Hieruit blijkt dat de meeste commissarissen van deze kantons (zeker de steden, maar ook de plattelandskantons) met argusogen aankeken tegen het hoge aantal bedelaars en vagebonden die in hun kanton rondzwierven tijdens de eerste maanden van 1796. Zo werd het aantal in het kanton Waarschoot door de commissaris van het uitvoerend Directoire geschat op 400. De commissarissen van de andere kantons vermeldden geen cijfer, maar bevestigden in hun antwoord op de vragenlijst het hoge aantal bedelaars en vagebonden en de ernst van dit probleem. De controle van de gendarmerie nationale die in vele kantons nog niet eens deftig georganiseerd was, en van de gemeentelijke politie op deze twee groepen was volgens 12 van de 15 commissarissen van het uitvoerend Directoire waarvan hun antwoord in de bronnen terug te vinden was, overigens ondermaats. Net als in het Isèredepartement werd aan de gedomicilieerde bedelaars als gevolg van het grote aantal hoofdzakelijk hulp verleend, i.p.v. ze nauwgezet te controleren. De bedelaars die van andere kantons afkomstig waren en de vagebonden moesten daarentegen wel gecontroleerd en indien nodig gearresteerd en gestraft worden, maar de politionele instellingen schoten hier volgens de meeste commissarissen tijdens het jaar IV tekort. Zo werd zelfs op 12 germinal van het jaar IV (1 april 1796) door de administratie van het kanton Lokeren aan Du Bosch en de legerleiding in het Scheldedepartement gevraagd of men een tiental soldaten kon inzetten ter ondersteuning van de politionele instanties om deze vreemde bedelaars en vagebonden te controleren en te onderdrukken[352].
Ook tijdens de thermidoriaanse periode en andere tijdstippen in het Directoire werd gewezen op de vermenigvuldiging van bedelaars en vagebonden in het Scheldedepartement en de slechte uitvoering van het toezicht op deze twee groepen. Zo benadrukte de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie in zijn circulaires meermaals dat bedelaars en (gewapende) vagebonden de publieke veiligheid in het Scheldedepartement verstoorden. Een betere uitvoering van de controle was volgens deze commissaris dan ook noodzakelijk, niet alleen van de specifieke decreten m.b.t. bedelaars en vagebonden, maar zeker en vast ook van de decreten m.b.t. paspoorten[353].
Naast deze circulaires werden ook door de ‘représentants du peuple’ (volksvertegenwoordigers) bij de ‘armées du Nord et de Sambre-et-Meuse’ tijdens de thermidoriaanse conventie en door de departementale administratie tijdens het Directoire besluiten getroffen die verband hielden met de controle op bedelaars en vagebonden. Een eerste was het besluit van de zogenaamde ‘représentants du peuple’ van 12 floréal van het jaar III (1 mei 1795). Hierin werd ten eerste bepaald dat de wetten rond vagebonden en andere ‘gens sans aveu’ stipt moesten worden uitgevoerd. Verder moesten de vagebonden die vijf dagen na de uitvaardiging van dit besluit nog gevonden werden in de Verenigde Departementen overgeleverd worden aan de criminele rechtbank en opgesloten voor minstens één jaar in een tuchthuis. Om de controle te verhogen op vagebonden en bedelaars moesten bovendien regelmatig mensen die op het platteland woonden, aangesteld worden om onder bevel van de gemeentelijk ambtenaar of de veldwachter op het platteland te patrouilleren en indien nodig tot arrestatie over te gaan. Tenslotte werd ook bepaald dat vagebonden (of bedelaars) die zich met wapens verzetten tegen een mogelijke aanhouding, een straf konden krijgen van minimum zes jaar. In ditzelfde besluit werden nog enkele andere zaken (o.a. rond de controle repressie van volksverzamelingen) beslist die evenwel niets te maken hadden met de artikels m.b.t. bedelaars en vagebonden[354]. Uit twee documenten in de bronnen blijkt echter dat de uitvoering van dit besluit allesbehalve goed verliep. Zo liet Du Bosch op 22 frimaire van het jaar IV (13 december 1795) en op 3 fructidor van het jaar IV (20 augustus 1796) zijn ongenoegen blijken over deze slechte naleving. Bedelaars en vagebonden waren naar zijn mening gegroeid in aantal en konden nagenoeg ongestoord in het Scheldedepartement rondzwerven. Du Bosch spoorde bijgevolg de verschillende bevoegde instanties aan om tot een betere uitvoering te komen[355].
Een tweede besluit dat teruggevonden werd in de bronnen wat dat van 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796). Dit besluit was te vergelijken met dat van 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796) van de administratie van het Isèredepartement en sloot tevens goed aan op het algemene decreet van 27 floréal van het jaar IV (16 mei 1796) over de controle op de openbare wegen. Ook hier werd besloten om de controle op de wegen door de gendarmerie nationale te verhogen. Meer gendarmeriebrigades moesten langs de grotere wegen geplaatst worden waardoor o.a. vreemde bedelaars en vagebonden niet zomaar konden rondzwerven van kanton naar kanton. Strikte paspoortcontroles en arrestatie van vreemde bedelaars en vagebonden werden vooropgesteld. Maar ook hier was een goede uitvoering van het besluit ver te zoeken. Dit was grotendeels te wijten aan de slechte organisatie van het gendarmeriekorps. De gendarmeriebrigades waren immers op het einde van 1796 alleen goed geïnstalleerd in de kantonnale hoofdplaatsen. Bovendien werd door de algemene reorganisatie van de gendarmerie nationale van 25 pluviôse van het jaar V (13 februari 1797) het aantal brigades in het Scheldedepartement teruggebracht van 27 naar 18. De situatie verbeterde na de reorganisatie van de gendarmerie nationale van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798). Meer gendarmeriebrigades waren vanaf dan actief in het Scheldedepartement waardoor hoogstwaarschijnlijk de controle op de openbare wegen door deze gendarmerie nationale dan ook verbeterde. Hierover waren echter geen documenten in de bronnen aanwezig[356].
Het departementaal besluit van 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1798) dat we reeds aanhaalden in het hoofdstuk over de buitenlanders, benadrukte nog eens kort enkele taken van de gemeentelijke politie en de gendarmerie nationale m.b.t. de controle en arrestatie van vagebonden[357].
Een laatste besluit van de departementale administratie was dat van 28 fructidor van het jaar VII (14 september 1799). De administratie stelde immers in die periode een verhoging van het aantal bedelaars zowel op het platteland als in de steden van het Scheldedepartement vast. Bijgevolg werden verschillende artikels van het decreet van 24 vendémiaire van het jaar II (15 oktober 1793) herhaald en beter aangepast aan de toenmalige situatie in het Scheldedepartement. Zo legde men net als in het decreet van 24 vendémaire van het jaar II zeer duidelijk de nadruk op het onderscheid tussen bedelaars en vagebonden die wel afkomstig waren van het kanton waar zij bedelden of rondzwierven, en de vreemde bedelaars en vagebonden. De gedomicilieerde bedelaars en in mindere mate de gedomicilieerde vagebonden konden in vele gevallen rekenen op hulpverlening, terwijl de vreemde bedelaars en vagebonden goed gecontroleerd en gestraft moesten worden. Bedelaars, gedomicilieerd te Gent bijvoorbeeld, konden slechts bedelen in het kanton Gent indien ze een medaille droegen en ingeschreven waren op de speciale lijst met vermelding ‘gens sans aveu’[358].
Naast de specifiekere maatregelen m.b.t. bedelaars en vagebonden waren ook algemenere controlemiddelen van toepassing op bedelaars en vagebonden. Zeker en vast de belangrijkste hiervan voor het toezicht op bedelaars en vagebonden was de paspoortcontrole. Vele documenten in de onderzochte bronnen wijzen echter op een niet zo goede uitvoering van deze controle. Wat de bedelaars en vagebonden betreft, zijn de resultaten ook pover. Alhoewel veel bedelaars en vagebonden in andere kantons rondzwierven en dit meestal zonder paspoort, werd in de bronnen zo goed als niets teruggevonden over de aanhouding van deze bedelaars of vagebonden zonder paspoort of met een vals paspoort. Daarenboven benadrukte Du Bosch (en later Van Wambeke) en de departementale administratie zowel tijdens het eerste als het tweede Directoire ontelbare keren aan de kantonnale administraties en de commissarissen bij deze administraties dat de paspoortcontrole op de verschillende vijanden van de Franse republiek ontoereikend was en dat een betere uitvoering van de decreten m.b.t. paspoortcontrole moest vooropgesteld worden.
Ook de controle op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen die uitvoerig besproken werd in het vorige hoofdstuk, kon een middel zijn om vooral niet-gedomicilieerde vagebonden op het spoor te komen en te arresteren. Maar net als bij de paspoortcontrole werd weinig resultaat geboekt. In de bronnen van het Scheldedepartement was immers niets aanwezig over de ontdekking en arrestatie van vagebonden in herbergen.
Een laatste algemenere maatregel die van toepassing kon zijn op bedelaars en vagebonden, waren de huiszoekingen en klopjachten. De huiszoekingen die op grote schaal werden georganiseerd in thermidor van het jaar VI en in fructidor van het jaar VII leverden echter weinig op. Alleen tijdens de laatste huiszoekingen werden in Gent en Oudenaarde respectievelijk vier en twee vagebonden zonder paspoort gearresteerd. Een klopjacht, georganiseerd door de departementale administratie in een besluit van 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) was iets doeltreffender. Deze klopjacht die overigens goed geheim gehouden werd, was gericht op alle individuen die zonder paspoort of met een vals paspoort buiten hun kanton gesitueerd werden, en werd uitgevoerd door de gemeentelijke politie en de gendarmerie nationale. Alhoewel de resultaten van deze klopjacht niet van elk kanton in de bronnen aanwezig waren, werden door de commissarissen van het uitvoerend Directoire van de kantons Aalter, Haasdonk, Assenede en Overmere gemeld dat door de klopjacht in hun kanton enkele vreemde bedelaars en vagebonden werden gearresteerd (1 in Aalter, 3 in Haasdonk, Assenede en Overmere)[359].
Net als in het Isèredepartement vormden bedelaars en vagebonden als gevolg van de economische malaise in het Scheldedepartement tijdens de jaren 1794/95-1799 een serieus maatschappelijk probleem. Bijgevolg werd naast hulpverlening ook een strikte controle en repressie nagestreefd. Verschillende besluiten van de departementale administratie m.b.t. bedelaars en vagebonden werden dan ook ingevoerd. Bovendien benadrukte deze administratie en vooral de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie verschillende keren een goede uitvoering van zowel de specifieke decreten m.b.t. bedelaars en vagebonden als de algemenere decreten (vnl. paspoortcontrole). Niettemin bleek dat deze controle en repressie vaak weinig resultaat opleverden. Het aantal bedelaars en vagebonden bleef immers hoog en relatief weinig arrestaties werden verricht.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[327] J.-J. CLERE, “vagabondage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 1066-1067.
[328] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 368-370; A. FORREST, La Révolution française et les pauvres, Paris, Perrin, 1986, pp. 92-93.
[329] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 370-372; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 109 en pp. 112-113; L. TRENARD, op.cit., pp. 570-573.
[330] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp.372; A. FORREST, La Révolution française et les…, p. 100.
[331] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 412-413; G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 109-130 en pp. 513-515; J. GODECHOT, La vie quotidienne en France sous…, pp. 79-81.
[332] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 443-445.
[333] A. SOBOUL, Précis d’histoire…, p. 414 en pp. 446-447; G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 519-526.
[334] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France sous…, pp. 104-113.
[335] J.-J. CLERE, “vagabondage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 1066-1067.
[336] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 175; J. GODECHOT, La vie quotidienne en France sous…, pp. 117-118.
[337] Artikel 11 van de ordonnantie van 5 februari 1731: “Ceux qui n’ayant ni profession, ni métier, ni bien pour subsister, ne peuvent être avoués, ni faire certifier leurs bonnes vies et moeurs par personnes dignes de foi.”
[338] J.-J. CLERE, “vagabonds”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 1066-1067; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 175; R.C. COBB, op.cit., pp. 96-97.
[339] J.-J. CLERE, “vagabonds”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 1066-1067.
[340] ibid., pp. 1066-1067.
[341] ibid., pp. 1066-1067; R.C. COBB, op.cit., p. 98; A. FORREST, La Révolution française et les…, passim.
[342] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3115/34: affiche betreffende het besluit van 24 vendémiaire van het jaar II (15 oktober 1793) betreffende de bedelarij in de republiek (onvolledig), 14 fructidor van het jaar V (31 augustus 1797), en 3391: stukken en correspondentie betreffende de bestrijding van de bedelarij in het Scheldedepartement in de jaren VII tot XI, 28 fructidor van het jaar VII (14 september 1799); J.-J. CLERE, “vagabonds”, in: A. SOBOUL: Dictionnaire…, pp. 1066-1067; P. POULLET, op.cit., pp. 424-425 en pp. 448-449.
[343] J. NICOLAS, op.cit., pp. 264-265 en pp. 284-285; L. TRENARD, op.cit., pp. 571-575 en pp. 677.
[344] V. CHOMEL, Histoire de Grenoble, Toulouse, Privat, 1976, p. 242; L. TRENARD, op.cit., pp. 575-576.
[345] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796)-10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796); C. FIJNAUT, op.cit., p. 726.
[346] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L232: Police générale, an V, 4 germinal van het jaar IV (24 maart 1796), 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796), 28 messidor van het jaar V (16 juli 1797) en 14 pluviôse van het jaar VI (2 februari 1798).
[347] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an III, 20 thermidor van het jaar III (7 augustus 1795; L232: Police générale, an IV, 13 en 16 vendémaire van het jaar IV (5 en 8 oktober 1795), 15 nivôse van het jaar IV(5 januari 1796) en 22 prairial van het jaar IV (10 juni 1796).
[348] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an V, 19 prairial van het jaar VI (7 juni 1798), 9-12 en 23 fructidor van het jaar VI (26-29 augustus en 9 september 1798) en de 2de aanvullende dag van het jaar VI (18 september 1798).
[349] A. COSEMANS, “De Brabantse Omwenteling en de vestiging van het Franse bewind in de Zuidelijke Nederlanden”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., deel VIII, pp. 190-192; H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., deel IX, pp. 47-48; H. HASQUIN, op.cit., pp. 63-64.
[350] H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., deel IX, p. 48; P. VERHAEGEN, op.cit., tome II: débuts du Directoire, pp. 220-223.
[351] H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., deel IX, p. 48-49; H. HASQUIN, e.a., op.cit., pp. 67-69.
[352] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 6-22 pluviôse van het jaar IV (26 januari-11 februari 1796) en 12 germinal van het jaar IV (1 april 1796).
[353] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/7: stukken en besluit betreffende de landloperij en de brigandage in het gebied van het arrondissement Oost-Vlaanderen, 4 messidor van het jaar III (22 juni 1795) en 18 en 24 thermidor van het jaar III (5 en 11 augustus 1795); 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 22 nivôse van het jaar IV (12 januari 1796) en 7 fructidor van het jaar IV (24 augustus 1796); 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796); 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 18 ventôse van het jaar VI (8 maart 1798); 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 12 brumaire van het jaar VII (2 november 1798), 14 en 19 germinal van het jaar VII (3 en 8 april 1799).
[354] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/7: stukken en besluit betreffende de landloperij en de brigandage in het gebied van het arrondissement Oost-Vlaanderen, 12 floréal van het jaar III (1 mei 1795).
[355] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 22 frimaire van het jaar IV (13 december 1795) en 3 fructidor van het jaar IV (20 augustus 1796).
[356] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796); B. DE GRAEVE, op.cit., passim.
[357] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid en bepalingen en instructies i.v.m. het behoud of herstel van de openbare veiligheid, 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1798).
[358] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3391: stukken en correspondentie betreffende de bestrijding van de bedelarij in het Scheldedepartement in de jaren VII tot XI, 28 fructidor van het jaar VII (14 september 1799).
[359] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799), en 2355/5: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissaris van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) en 1-3 germinal van het jaar VI (21-23 maart 1798).