Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II:

VERGELIJKEND BRONNENONDERZOEK NAAR DE ‘POLICE GENERALE’ IN HET DEPARTEMENT VAN DE ISERE EN HET SCHELDEDEPARTEMENT TIJDENS HET DIRECTOIRE (1795-1799)

 

HOOFDSTUK II: DE CONTROLE OP VREEMDELINGEN

 

A. De algemene situatie in de Franse republiek.

 

A.1.  Het begrip vreemdeling en de eerste maatregelen t.o.v. vreemdelingen gedurende de periode van de Terreur.

 

De notie vreemdeling of buitenlander onderging een duidelijke evolutie tijdens de Franse Revolutie.  In de tweede helft van de achttiende eeuw was het bij de Verlichte kosmopolieten en bij de hogere autoriteiten immers een niet zo bekend begrip.  Zo waren vele van de hogere chefs in het Franse leger van buitenlandse origine en werden ministerposten soms zelfs toegekend aan vreemdelingen.  Met andere woorden de scheiding tussen Fransman en vreemdeling was niet zo groot.  

Tijdens de Constituante (1789-1791) veranderde het begrip samen met de precisering van het begrip burger of ‘citoyen’ die vanaf dan de soevereiniteit vertegenwoordigde in plaats van de Franse koning tijdens het Ancien Regime.  Hierdoor kwam een duidelijker onderscheid tussen de Franse burger en de buitenlander naar boven.  Dit wilde echter niet zeggen dat het vreemdelingenbeleid zwaar verstrengde.  Verscheidene naturalisatieprocedures werden immers ingezet voor vreemdelingen die gedurende meer dan vijf jaar in Frankrijk verbleven en vreemde soldaten (hoofdzakelijk uit buurlanden zoals Zwitserland) werden in het leger geloodst.  Niettemin bleef er, net als tijdens het Ancien Regime, op vreemdelingen die een gevaar konden betekenen voor de Franse republiek, zoals spionnen, gezanten uit vijandige staten en vreemdelingen die het land illegaal inkwamen, een controle bestaan[281].              

 

Het was slechts met het uitbreken van de oorlog in het najaar van 1792, de vorming van de eerste coalitie in het begin van 1793, de eerste nederlagen van het Franse leger en de instelling van de Terreur dat men besloot het vreemdelingenbeleid in de Franse republiek grondig te wijzigen en te verstrengen. 

Een van de eerste belangrijke maatregelen die genomen werd door de conventie was het decreet van 22 juli 1793.  Hierin werd bepaald dat de vreemdelingen die afkomstig waren van een staat waarmee Frankrijk in oorlog lag en die niet voor 14 juli 1789 gehuisvest waren in Frankrijk, gearresteerd en vervolgd zouden worden, indien ze zich niet binnen een bepaalde periode uit de Franse republiek zouden begeven.  Weliswaar werden hierop enkele uitzonderingen gemaakt zoals de Fransgezinde Zuid- en Noord-Nederlanders, maar in zijn geheel gezien bracht deze maatregel toch een ommekeer teweeg ten opzichte van de vreemdelingen in de Franse republiek.        

Ook de buitenlanders in de conventie werden in moeilijkheden gebracht.  Vanaf november en zeker vanaf 15 december 1793 met het discours van Robespierre in de conventie werden verschillende van hen beschuldigd van het actief meedoen aan het zogenaamde ‘complot de l’étranger’ die gezien werd als de oorzaak van de talrijke militaire nederlagen.  Daarom werd op 2 januari 1794 door de conventie beslist om aan de buitenlanders niet meer de mogelijkheid te geven om zich te laten verkiezen voor deze wetgevende vergadering.  Tevens werden in de dagen daarop verschillende buitenlandse verkozenen gearresteerd, waarvan sommige zelfs een tijdje later geguillotineerd werden.   

Wanneer ook de hébertisten en de dantonisten uit de weg geruimd waren, maakte het ‘comité de salut public’ onder leiding van Robespierre werk van een algemene wet op buitenlanders die op 25 germinal van het jaar II (14 april 1794) van kracht werd.  Het merendeel van de maatregelen die hierin bepaald werden, werden herafgekondigd in de decreten tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire.  Om niet in herhaling te moeten vallen, worden deze maatregelen dan ook in het volgende deel vermeld[282].  

 

A.2. De belangrijkste maatregelen t.o.v. vreemdelingen tijdens het thermidoriaanse tijdvak en het Directoire.

 

Na de val van Robespierre werd de strikte en harde politiek op de buitenlanders voortgezet.  Tijdens de thermidoriaanse periode werden de decreten onder de Terreur ingesteld gewoon verder gehanteerd.  In het midden van 1795 echter werd met het opstellen van de nieuwe grondwet van het jaar III vele van deze maatregelen van onder het regime van de Terreur in enkele nieuwe specifieke wetten over vreemdelingen gegoten die als amendementen bij de nieuwe grondwet gevoegd werden[283]

Een van de belangrijkste hierbij was de basiswet op de buitenlanders van 23 messidor van het jaar III (11 juli 1795) die bleef voortbestaan gedurende het gehele Directoire (zie bijlage nr. 1).  Hierin werd ten eerste bepaald, gelijklopend met de decreten van 22 juli 1793 en 14 april 1794, dat alle buitenlanders, geboren in één van de staten waarmee Frankrijk in oorlog was, en die zich in datzelfde land gevestigd hadden na 1 januari 1792, de Franse republiek moesten verlaten.  Hetzelfde gold voor buitenlanders die beweerden geboren te zijn in landen die neutraal waren of aan de zijde van de Franse republiek stonden, maar niet erkend werden door de ambassadeurs van deze staat waartoe ze naar hun mening behoorden.  De manier waarop deze buitenlanders de Franse republiek moesten verlaten, werd ook vastgelegd.  Indien ze zich hier niet aan hielden of in de Franse republiek bleven, werden deze buitenlanders gearresteerd.  De buitenlanders die in de Franse republiek mochten blijven, waren enerzijds deze die geboren waren in één van de staten waarmee Frankrijk in oorlog was, maar reeds voor 1 januari 1792 in de Franse republiek aanwezig waren en er een woonplaats hadden, en anderzijds deze die afkomstig waren uit landen waarmee Frankrijk niet in oorlog was en door de ambassadeurs of diplomaten van deze landen erkend waren.  Verder werd beslist dat alle buitenlanders die in de Franse republiek mochten blijven, verplicht een soort veiligheidskaart in het bezit moesten hebben, naast hun paspoort.  Een buitenlander die zich echter misdroeg of meedeed aan een opstandige samenscholing, werd beschouwd als spion en gestraft als zijnde spion.  Tenslotte moest elke buitenlander die de Franse republiek binnen wilde, bij zijn aankomst in een zeehaven of in een grensgemeente van de Franse republiek zich aanmelden bij het gemeentelijk bestuur.  Hij moest er zijn paspoort tonen, dat werd opgestuurd naar het ‘comité de sûreté générale’ tijdens de thermidoriaanse periode of naar het ministerie van algemene politie tijdens het Directoire, die het desbetreffende paspoort moesten controleren.  Tot hun goedkeuring moest de buitenlander in de grensgemeente of de havengemeente blijven waar hij onder supervisie kwam van de municipale administratie die hem tevens een voorlopige veiligheidskaart aanreikte.  Voor de handelaars van neutrale landen of landen geallieerd met Frankrijk, werd hierop een uitzondering gemaakt.  Zij moesten niet blijven wachten op goedkeuring omdat dit vaak lange tijd duurde en deze tijd vaak kostbaar was.  Ter compensatie moest wel een kopie van hun paspoort worden opgestuurd naar de hogere instanties, en moesten de handelaars een indicatie van hun te volgen route afgeven.  Ook de buitengewone postdiensten en missies in functie van de regering moesten niet wachten[284].                         

Een decreet dat aansloot op dat van 23 messidor van het jaar III, was dat van 15 thermidor van het jaar III (2 augustus 1795).  Hierin werd bepaald dat elke buitenlander die zich niet in de Franse republiek mocht begeven of na de instelling van het decreet van 23 messidor van het jaar III niet wegtrok uit de Franse republiek, wanneer hem dit was opgelegd, bekeken en vervolgd zou worden als een spion.  Tenslotte zou elk persoon die beschuldigd werd van het verborgen houden van dergelijke buitenlanders, bestraft worden met zes maanden gevangenisstraf[285].

 

Tijdens het eerste Directoire zelf bleven deze twee fundamentele decreten behouden, maar werden aangevuld met enkele andere kleinere, specifieke decreten en besluiten van het uitvoerend Directoire betreffende buitenlanders.  Een eerste besluit dat we in de bronnen teruggevonden hebben, was het besluit van 6 brumaire van het jaar V (27 oktober 1796) waarin het uitvoerend Directoire terugkwam op artikel 10 van de wet van 23 messidor van het jaar III over het rondtrekken in Frankrijk van handelaars van neutrale landen of landen die bondgenoot waren van Frankrijk.  Er werd namelijk bepaald dat net zoals in de wet van 23 messidor van het jaar III de municipale administraties van grens- en havengemeenten deze handelaars tijdelijke goedkeuring konden geven om zich naar de bestemming te begeven die zij op het oog hadden.  Maar om misbruik te voorkomen, werd hierbij aangevuld dat deze handelaars alleen deze goedkeuring kregen als hun paspoorten ondertekend werden door deze administratie en een Franse beambte of ambassadeur uit het land waar de desbetreffende handelaar vandaan kwam.  De reden voor dit besluit lijkt duidelijk.  Vele buitenlanders die de Franse republiek niet binnen mochten, maar ook ‘émigrés’ waarover we het in een volgend hoofdstuk zullen hebben, kwamen immers de Franse republiek binnen door zich als handelaar van een neutraal land voor te doen met een vals paspoort bij zich.  De instroom van ‘émigrés’ en buitenlanders kon met deze nieuwe maatregelen (ondertekening van een Franse beambte uit dit neutraal land) beter worden tegengehouden[286].                       

Op 3 frimaire van het jaar V (23 november 1796) werd bij een volgend besluit van het uitvoerend Directoire de controle in de havengemeenten van de Franse republiek t.o.v. buitenlanders nog iets opgevoerd.  De havenofficier moest een strikte controle uitvoeren op de binnenkomende schepen en de passagiers naar de municipale administratie leiden. Deze laatste deed het verdere werk, zoals besproken in het decreet van 23 messidor van het jaar III[287].

Een laatste besluit tijdens het eerste Directoire dat we konden terugvinden in de bronnen, aangezien enige literatuur ons hierover geen informatie bood, was dat van 4 nivôse van het jaar V (24 december 1796).  Hierin werden de meeste maatregelen van de voorgaande decreten en besluiten rond aankomende buitenlanders nog eens herhaald.  Bovendien moest een kopie van hun paspoort door de commissaris van het uitvoerend Directoire van de grens- of havengemeente afgeleverd worden aan de openbare aanklager en aan de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de criminele rechtbank van het desbetreffende departement[288].

 

Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V bleven deze decreten en besluiten gehandhaafd en verder aangevuld of lichtjes aangepast door andere maatregelen die een verscherping van de controle op de buitenlanders teweegbrachten. 

Zo werd door de algemene wet van 19 fructidor van het jaar V (5 september 1797) al bepaald dat overtreders van de verschillende decreten met betrekking tot buitenlanders buiten de wet zouden worden gesteld en in vele gevallen het met een verbanning zouden kunnen bekopen.  Ook het ministerie van algemene politie werd vanaf dat moment meer bevoegdheid toebedeeld om de wetten op buitenlanders te doen uitvoeren.  Het werd dus duidelijk van dichterbij betrokken bij de thematiek van de buitenlanders, wat op zich al zorgde voor een verscherping van de maatregelen en een striktere toepassing[289].

Ook tijdens het tweede Directoire werden nog zaken toegevoegd aan het basisdecreet met betrekking tot buitenlanders van 23 messidor van het jaar III onder de vorm van andere (kleinere) decreten of besluiten.  Hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste daarvan was het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI (19 oktober 1797) (zie bijlage nr. 2).  Dit decreet dat ook meer algemene zaken over paspoorten bevatte, had in enkele gevallen ook specifiek betrekking op vreemdelingen.  Zo werd ten eerste bepaald dat het paspoort dat uitgereikt werd aan buitenlanders of Franse burgers, voortaan de plaatsen moest aanduiden waar de buitenlanders of Franse burgers zich naartoe zouden begeven.  Bovendien moest het paspoort getekend worden door de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de municipale administratie die belast was met de uitreiking van het paspoort.  Door deze maatregelen werd een betere controle mogelijk van de (centrale) overheid op de mobiliteit van de buitenlanders of de Franse burgers in de Franse republiek.  Tevens waren de buitenlanders die reisden binnen de Franse republiek verplicht zich te begeven naar de centrale administratie van het departement waar ze zich bevonden om hun paspoort er te laten controleren en de aanduiding te laten toevoegen van de plaats waar ze wensten naar toe te reizen of zich te huisvesten voor een bepaalde periode.  De commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze departementale administratie moest vervolgens een kopie van deze paspoorten doorsturen naar zowel de minister van buitenlandse zaken als deze van algemene politie.  Verder werd in navolging van het besluit van het uitvoerend Directoire van 3 frimaire van het jaar V (23 november 1796) nog eens herhaald dat de havenofficier de binnenkomende schepen nauwkeurig moest controleren en de passagiers naar de municipale administratie moest leiden.  Tenslotte werden buitenlanders die reisden in de Franse republiek of ergens verbleven zonder een opdracht te hebben van neutrale of bevriende staten, erkend door de Franse regering, of zonder de titel van burger verworven te hebben, geplaatst onder speciale controle van het uitvoerend Directoire.  Deze laatste kon de paspoorten van deze vreemdelingen ongeldig verklaren en hen bevelen het Franse grondgebied te verlaten, indien zij meenden dat hun aanwezigheid de orde en de publieke rust zou kunnen verstoren[290]

Andere specifieke maatregelen over buitenlanders of  vreemdelingen tijdens het tweede Directoire hebben we niet teruggevonden in de bronnen.  Hoogstwaarschijnlijk waren er ook niet veel andere meer.  Met de basiswet van 23 messidor van het jaar III (11 juli 1795) en de verscherping van de specifieke maatregelen voor buitenlanders tijdens het tweede Directoire (maatregelen in de algemene wet van 19 fructidor van het jaar V en het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI) was men dan ook voldoende gewapend om snel en goed in te grijpen.  Tevens kregen de centrale autoriteiten (b.v. de minister van algemene politie) tijdens de directoriale Terreur van het tweede Directoire meer grip op de vreemdelingenpolitiek.   Niettemin leverden de decreten van 23 messidor van het jaar III en 28 vendémiaire van het jaar VI enkele problemen op.  Zo vermeldden twee documenten in het begin van brumaire van het jaar VIII (eind oktober 1799), afkomstig van de hand van de minister van algemene politie, Fouché, dat heel wat administraties in de Franse republiek het artikel 3 van het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI niet goed interpreteerden.  Dit hield o.a. in dat de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de centrale administratie van het departement waar de buitenlander aanwezig was, een kopie van het paspoort waar de bestemming van de buitenlander binnen de Franse republiek was aangeduid, moest sturen naar de minister van buitenlandse zaken en deze van algemene politie.  Dit wilde echter niet zeggen dat de centrale administraties aan de kust of aan de grens zomaar konden beslissen of een buitenlander de Franse republiek kon binnenkomen.  Hiervoor bleef nog altijd een toestemming van de minister van algemene politie vereist, conform met artikel 9 van de basiswet van 23 messidor van het jaar III[291].        

Tevens waren deze wetten niet altijd efficiënt voor alle buitenlanders.  Tijdens het Directoire konden spionnen of afgezanten van vijandige staten (Engeland, Oostenrijk, e.a.) immers vaak ongehinderd, veelal met een vals paspoort, de Franse republiek binnentreden.  Uit de bronnen  blijkt dat de minister van algemene politie of andere centrale instanties in periodes van binnenlandse instabiliteit (b.v. rond de revolte van 13 vendémiaire van het jaar IV, het herbeginnen van de oorlog in 1798-1799, e.a.) maar ook in andere periodes vaak waarschuwde voor een dergelijke dreiging en hamderde op een verscherping van de controle (b.v. op paspoorten, regeling in de basiswet van 23 messidor van het jaar III, enz.)[292].      

 

Naast de meer specifieke maatregelen op buitenlanders gedurende de periode 1794/95-1799 waren er ook meer algemene middelen op politieel vlak om de instroom van buitenlanders in de hand te houden en de buitenlanders die zich reeds in de Franse republiek bevonden, beter te kunnen controleren.  Deze maatregelen noemen we algemeen omdat ze ook van toepassing waren voor andere groepen die een gevaar konden betekenen voor de Franse republiek zoals emigranten, bedelaars, brigands, deserteurs, e.a.  De wetgeving die hiervoor bestond tijdens het Directoire en de werking ervan, worden dan wel in dit hoofdstuk behandeld, maar zijn ook van toepassing in de volgende hoofdstukken.  

Een eerste dergelijk middel waren de paspoorten en de controle daarop.  Een paspoort was namelijk in die tijd voor iedereen verplicht om te kunnen reizen in de Franse republiek.  Paspoorten waren reeds lange tijd een noodzaak om zich te kunnen verplaatsen in Frankrijk of erbuiten.  Tijdens de Franse Revolutie werden ze echter belangrijker.  Zo werd het paspoortensysteem tijdens de radicaal-revolutionaire periode uitgebreid met de zogenaamde ‘cartes de sûreté’, ‘cartes de résidence’ en ‘certificats de civisme’.

Na de val van Robespierre en het opstellen van de grondwet van het jaar III moest men het paspoortensysteem echter aanpassen aan de huidige situatie.  Daarom werd in het decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795) m.b.t. de orde binnen de gemeenten een deel gewijd aan het systeem van paspoorten.  Ten eerste werd bepaald dat geen enkel individu het grondgebied van zijn kanton kon verlaten, noch kon reizen, zonder bezitter te zijn van een paspoort getekend door de ambtenaren van de gemeente (‘agent municipal’ of zijn ‘adjoint’) of door de administratie van het kanton, waar het individu verbleef.  Bovendien moest elk paspoort dat jaarlijks vernieuwd moest worden, een beschrijving van het individu bevatten, evenals de handtekening van de houder en een nummer dat verwees naar de inschrijving in het paspoortenregister van de desbetreffende gemeente.  Elke kantonnale administratie was immers verplicht een register aan te leggen van de paspoorten die zij uitgereikt had.  Bij de vorming van een dergelijk register moest elk individu die gedurende één jaar geen woonplaats meer had in een bepaald kanton, zich melden bij de gemeentelijke ambtenaren of bij de kantonnale administratie om een verklaring af te leggen waarbij de naam, leeftijd, beroep en laatste woonplaats van het individu geregistreerd werd.  De kantonnale administratie moest deze verklaring dan doorsturen naar de departementale administratie.  Tenslotte werd in dit decreet beslist dat elk individu die zich zonder paspoort bevond buiten het kanton waar hij of zij gedomicilieerd was, gearresteerd en vastgehouden zou worden totdat bewezen was dat dit individu ingeschreven was in het register van het kanton waar hij gehuisvest was.  Wanneer hij of zij dit niet kon bewijzen binnen de twintig dagen, werd hij of zij als vagebond of ‘sans aveu’ beschouwd en voor de rechtbank gebracht[293].  Deze wet van 10 vendémiaire van het jaar IV en meerbepaald de bepalingen m.b.t. de paspoorten die aan het begin van het Directoire werden ingesteld, waren van ontzettend groot belang.  Dit blijkt onder meer uit het grote aantal documenten in zowel de bronnen van het Isèredepartement als van het Scheldedepartement dat handelt over dit decreet.  Zo wordt uit deze documenten duidelijk dat gedurende het gehele Directoire door de hogere instanties (de minister van algemene politie en van binnenlandse zaken, het uitvoerend Directoire) als door de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de departementale administraties enorm veel gehamerd werd op de goede en exacte uitvoering van dit decreet en andere decreten m.b.t. paspoorten.  De paspoorten en de controle daarop waren immers één van de beste, zoniet het beste middel om de vijanden van de Franse republiek (bepaalde vreemdelingen, émigrés, deserteurs, brigands, e.a.) te strikken.  Hoofdzakelijk de municipale ambtenaren, de politiecommissarissen, de veldwachters en de gendarmes waren bevoegd voor deze uitvoering en werden dan ook bij slechte uitvoering veelal als schuldigen aangewezen.                                    

Dit basisdecreet van 10 vendémiaire van het jaar IV werd tijdens het eerste Directoire aangevuld met andere, kleinere decreten.  In de bronnen waren er weliswaar veel vermeldingen van het bestaan van deze decreten zonder echter de inhoud van het decreet te omschrijven[294].  Niettemin werd over enkele wetten wel iets meer gezegd.  Een eerste was het decreet van 14 ventôse van het jaar IV (4 maart 1796) m.b.t. paspoorten voor het buitenland.  Om de stroom van contrarevolutionairen naar het buitenland (o.a. naar Duitsland en Zwitserland) in toom te houden, werd door het decreet van 14 ventôse van het jaar IV extra veiligheidsmaatregelen ingevoerd.  Zo werd bepaald dat elk individu die een paspoort voor het buitenland wou, een verzoek aan de administratie van het departement waar hij gehuisvest was, moest indienen waarin hij de redenen van zijn reis naar het buitenland moest vermelden.  Dit verzoek moest tevens al goedgekeurd zijn door de kantonnale administratie, waar hij gedomicilieerd was.  Tevens was de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie in dit decreet verplicht om elke tien dagen de minister van algemene politie en van buitenlandse zaken in te lichten over de paspoorten die voor het buitenland werden uitgereikt.  Het decreet van 17 ventôse van het jaar IV (7 maart 1796) vormde een soort aanvulling op dit decreet.  Hierin werd bepaald dat de leden van de kantonnale administratie die belast waren met de uitreiking van paspoorten, slechts paspoorten voor het buitenland konden uitreiken aan individuen die zij persoonlijk kenden.  Indien dit niet het geval was, waren twee getuigen noodzakelijk, die het paspoort mee zouden ondertekenen, om bij de kantonnale administratie zijn paspoort te verkrijgen.  Verder werd nog beslist dat geen enkel paspoort voor een reis naar het buitenland zou uitgereikt worden aan individuen die niet gehuisvest waren in de hoofdplaats van het departement, tenzij zij bewezen dat ze conform waren met het decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV.  Indien de ambtenaren, belast met de uitreiking van de paspoorten, deze voorwaarden niet toepasten, werden ze ontzet uit hun functie en gestraft.  Deze twee decreten bleven strikt gehandhaafd gedurende het gehele Directoire[295].

Naast de stroom van contrarevolutionairen naar het buitenland om zich bij de émigrés te vestigen, werd ook Parijs volgens de Franse regering overspoeld door vijanden van de Franse republiek.  Tijdens de thermidoriaanse fase waren al maatregelen getroffen, b.v. de wet van 3 vendémiaire van het jaar III (24 september 1794) die alle individuen die niet in Parijs gehuisvest waren, verbood om langer dan drie dagen in Parijs te vertoeven.  Deze maatregelen werden verder uitgewerkt tijdens het eerste Directoire.  Zo werd bij decreet van 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796) bepaald dat slechts paspoorten voor Parijs werden uitgereikt indien men beschikte over een geboorteakte, in de Franse republiek woonde sinds 9 mei 1792, een goed gedrag vertoonde, goede redenen voor een verblijf in Parijs kon aanhalen en men wel degelijk gehuisvest was in hun gemeente en over middelen van bestaan beschikte.  Tijdens het tweede Directoire werden deze voorwaarden nog verscherpt, maar vaak zonder resultaat[296]

Tijdens het tweede Directoire werd de paspoortcontrole verscherpt.  Dit is te merken aan het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI (19 oktober 1797).  Naast de specifieke maatregelen op buitenlanders die hierin werden beschreven, werden er ook meer algemene regels m.b.t. paspoorten in vermeld.  Zo moest ten eerste op de paspoorten die aan de Franse burgers of buitenlanders werden uitgereikt, de bestemming vermeld worden van de reizigers.  Tevens moest het paspoort ondertekend worden door de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de municipale administratie die belast was met de uitreiking van het paspoort.  Ten tweede werden tien dagen na de uitvaardiging van het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI alle paspoorten die voorafgaand aan deze uitvaardiging uitgereikt werden, ongeldig verklaard.  Wanneer een individu op dat moment niet aanwezig was in het kanton waar hij of zij gehuisvest was, kon hij of zij een paspoort aanvragen bij de municipale administratie van het kanton waar het individu zich bevond.  Het paspoort kon echter pas uitgereikt worden bij een vordering van twee burgers die gehuisvest en gekend waren in het kanton en waarvan de ondertekende verklaring vermeld zou zijn op het desbetreffende paspoort.  Een kopie van dit vernieuwde paspoort moest vervolgens opgestuurd worden naar de municipale administratie van het kanton waar het individu gedomicilieerd was.  Ten derde moest het individu dat gedwongen was de bestemming van zijn reis onderweg te veranderen, zich begeven naar de municipale administratie van het kanton waar hij of zij zich bevond, om de bestemming te wijzigen.  Ook hier moest een kopie van het vernieuwde paspoort gestuurd worden naar de municipale administratie van het kanton waar het individu gedomicilieerd was.   Tenslotte werd in dit decreet ook bepaald dat de gemeentelijk ambtenaar of commissaris van het uitvoerend Directoire die een paspoort uitreikte aan een individu die volgens de wet van 19 fructidor van het jaar V (5 september 1797) het grondgebied moest verlaten, voor de rechtbank gedaagd zou worden en er een straf riskeerde van één tot twee jaar gevangenis[297].  Dit nieuw decreet was het enige belangrijke dat teruggevonden werd in de bronnen.  Het had niet alleen een verscherping van de controle op paspoorten en van de uitreiking van paspoorten tot doel, maar ook een nauwere betrokkenheid van de hogere autoriteiten bij deze controle (ondertekening van de paspoorten door de commissaris van het uitvoerend Directoire en annulatie van paspoorten voor een bepaalde datum). 

Niettemin zijn er heel wat twijfels rond de efficiëntie van deze controle.  Zo waren er niet alleen dikwijls klachten van de hogere autoriteiten over de uitvoering van deze controle, maar zijn er in de bronnen tal van documenten terug te vinden waarin verwezen wordt naar de vijanden van de Franse republiek die ongestoord in deze republiek hun gang konden gaan tijdens het Directoire.

 

Naast de paspoorten was er ook een systeem ontwikkeld waardoor de herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen konden gecontroleerd worden.  Op deze plaatsen verbleven immers vaak buitenlanders zonder paspoort of met een ongeldig paspoort, émigrés, brigands, e.a.  Daarom werd al tijdens de grondwettelijk parlementaire monarchie (1789-1792) besloten om deze verblijfplaatsen nauwgezetter te controleren.  In het decreet van 19 juli 1791 bepaalde men  dan ook dat herbergiers en kamerverhuurders verplicht waren een register bij te houden van alle individuen die bij hen logeerden, zelfs als het maar voor een nacht was.  Tijdens het eerste Directoire werd dit opnieuw in een wet gegoten door de minister van algemene politie, Merlin.  Dit decreet van 2 germinal van het jaar IV (22 maart 1796) verscherpte het decreet van 19 juli 1791 door de veldwachters, politiecommissarissen of gendarmerie nationale de opdracht te geven geregeld de herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen te inspecteren.  Bovendien moesten deze politiële instellingen het register controleren en onregelmatigheden melden aan de municipale administratie of de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie.  Deze wetgeving op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen bleef bestaan gedurende het gehele Directoire[298].

 

Een derde, meer algemene maatregel die tijdens het Directoire veelvuldig gehanteerd werd, waren huiszoekingen (‘visites domiciliaires’). De huiszoekingen onderscheidden zich duidelijk van de normale controle (patrouillering) van politiële instellingen (veldwachters, politiecommissarissen, gendarmerie nationale) door het feit dat deze huiszoekingen niet alleen goed voorbereid waren, maar vaak ook van hogerhand opgelegd werden. 

Huiszoekingen werden voor het eerst echt op grote schaal uitgevoerd na de val van de monarchie in augustus 1792.  Zowel in Parijs als in de rest van Frankrijk werd onder het regime van Robespierre zeer vaak op zoek gegaan naar verdachten maar ook naar wapenvoorraden en voedselstocks aangelegd door hamsteraars.  Het resultaat van deze huiszoekingen was echter meestal teleurstellend. 

In grondwet van het jaar III werden de eerste bepalingen rond huiszoekingen al vastgelegd.  Om het grote aantal huiszoekingen zoals tijdens het regime van Robespierre te voorkomen,  kregen alleen de wetgevende vergaderingen in deze grondwet, tegen de strikte scheiding van de machten in die werd vooropgesteld door deze grondwet, het recht om aan het uitvoerend Directoire een toelating te geven, die hiermee huiszoekingen kon laten verrichten.  Deze machtiging van de wetgevende vergadering aan het uitvoerend Directoire had weinig gevolgen tijdens het eerste Directoire.  Hier en daar werden wel enkele huiszoekingen verricht maar deze werden niet perse uitgevoerd op aanvraag van de centrale macht en zeker niet op een grootschalige wijze (uitgezonderd enkele huiszoekingen in de omgeving van Parijs)[299].  Ook in de bronnen van zowel het Scheldedepartement als het Isèredepartement zijn geen documenten van tijdens het eerste Directoire terug te vinden die wijzen op grote of zelfs kleine huiszoekingen.

Dit veranderde na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).  Tijdens het tweede Directoire werden immers tweemaal grootschaliger en van hogerhand  georganiseerd huiszoekingen gehouden.  Deze werden bij wet door de wetgevende vergaderingen toevertrouwd aan het uitvoerend Directoire en de minister van algemene politie die deze huiszoekingen vervolgens gedurende één maand in alle departementen kon laten uitvoeren.  Een eerste keer gebeurde dit twee maand na de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798).  Zowel de wetgevende vergaderingen als het uitvoerend Directoire waren immers eensgezind over het feit dat de staatsgreep tegen het linkse kamp een reactie van de royalisten zou kunnen veroorzaken.  Daarom werd dan ook bij het decreet van 18 messidor van het jaar VI (6 juli 1798) door de wetgevende vergaderingen de toestemming gegeven aan het uitvoerend Directoire om gedurende één maand (gedurende heel de maand thermidor van het jaar VI) huiszoekingen te organiseren.  Deze huiszoekingen in alle departementen gedurende één maand werden een tweede keer georganiseerd (gedurende heel de maand fructidor van het jaar VII) juist nadat Fouché tot minister van algemene politie was aangesteld.  Bij decreet van 26 thermidor van het jaar VII (13 augustus 1799) werden deze namelijk door de wetgevende vergaderingen nog eens toevertrouwd aan de centrale, uitvoerende macht die ze verder organiseerde.  De oorzaak van zo’n tweede reeks huiszoekingen was vooral het dreigende royalistische gevaar (o.a. opstand te Toulouse) dat moest ingedijkt worden[300].  De uitvoering zelf van deze grootschalige huiszoekingen was in handen van de departementale en kantonnale administraties.  De departementale administratie moest de kantonnale administratie inlichten over het tijdstip, de wijze van uitvoeren beter op punt stellen in het gehele departement en moest de resultaten verzamelen en doorsturen naar de minister van algemene politie.  De kantonnale administratie daarentegen was bevoegd voor de echte uitvoering.  Zij moesten op de aangeduide tijdstippen gedurende deze maand huiszoekingen doen.  Op het platteland gebeurde dit meestal door gemeentelijke ambtenaren en hun adjuncten die elk in hun gemeenten hulp kregen van enkele gendarmes en de veldwachter.  In de steden waren het vaak de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de administratie van de stad of enkele stedelijke ambtenaren, bijgestaan door de politiecommissaris en zijn manschappen, de garde nationale en soms enkele gendarmes, die deze taak uitvoerden.  De huiszoekingen in het desbetreffende kanton vonden plaats in alle publieke gebouwen en huizen zonder enige uitzondering, en in alle privé-huizen waar zich volgens de gemeentelijke administratie verdachten of vijanden van de Franse republiek konden verschanst houden[301].  De resultaten van deze twee grootschalige huiszoekingen waren voor het Scheldedepartement en zeker voor het departement van de Isère niettemin teleurstellend.  In vele kantons leverde deze zoektocht niets of weinig op, mede omdat een grootschalige huiszoeking vaak van op voorhand bij de meeste mensen bekend was.  Meestal werden dan ook minder gezochte en minder gevaarlijke personen gevonden en gearresteerd zoals individuen met een vals paspoort of zonder paspoort, jongeren die de conscriptie weigerden.  Opvallend weinig onbeëdigde priesters of émigrés werden gearresteerd bij deze huiszoekingen[302].  

Naast de van hogerhand georganiseerde en grootschalige huiszoekingen bleef men natuurlijk ook gewone huiszoekingen of klopjachten organiseren op kleinere schaal.  Zo beval de departementale administratie of de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie soms tot het houden van dergelijke klopjachten of huiszoekingen in een bepaald kanton of in enkele kantons.  Tevens konden ook de municipale administratie en hun commissaris van het uitvoerend Directoire, weliswaar met toestemming van de departementale administratie of hun commissaris van het uitvoerend Directoire, overgaan tot het organiseren van een huiszoeking op een bepaalde plaats in hun kanton.  Resultaten waren hier, toch voor wat het Scheldedepartement betreft, vaak positiever, daar de bevolking niet of minder van op voorhand op de hoogte was[303].    

Een laatste, meer algemeen middel was de controle op de post.  Deze maatregel was dan wel niet voor alle door ons besproken groepen die een gevaar betekenden voor de Franse republiek, van toepassing (vnl. voor émigrés en in mindere mate voor deserteurs en buitenlanders), maar was niettemin een nuttig instrument om deze individuen op te sporen. 

Ten eerste werd, zeker vanaf het tweede Directoire, de verspreiding van dagbladen, andere pers, briefpost, e.a. binnen de Franse republiek enkel nog door de officiële post toegelaten.  Het besluit van het uitvoerend Directoire van 2 nivôse van het jaar VI (22 december 1797) stelde dat de particuliere transporten van post een gevaar betekenden voor de Franse republiek.  Het was immers door deze kanalen dat pamfletten, bladen, brieven, e.a. van royalisten verspreid geraakten.  Het was dan ook normaal dat door dit besluit enkel nog officiële posterijen de brieven, pers, e.a. mochten versturen.  Een positief resultaat leverde dit niet echt op.  De royalistische pers en brieven verspreidden zich nog steeds vrij gemakkelijk en particuliere transporten bleven, weliswaar op een clandestiene manier, hun weg vinden doorheen de republiek[304].        

Ten tweede werd ook de gevaarlijke briefwisseling met het buitenland aangepakt en dit op een efficiëntere manier.  Reeds tijdens het eerste Directoire werden hiertegen de eerste maatregelen getroffen en hield het briefgeheim op te bestaan.  Op 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796) werd door het uitvoerend Directoire een eerste besluit getroffen.  Dit hield in dat alle brieven die afkomstig waren van het buitenland, eerst naar Parijs moesten gestuurd worden, vanwaar ze vervolgens naar hun bestemming gingen.  In Parijs zouden deze brieven eerst gecontroleerd worden door een gevestigde commissie.  Anderhalve maand later, op 11 floréal van het jaar IV (30 april 1796), nam het uitvoerend Directoire een nieuw besluit.  Hierin werd besloten dat in elk postkantoor, met uitzondering van deze in Parijs, de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de municipale administratie waar het postkantoor gevestigd was, in overeenstemming met de directeur van dit kantoor qua tijdstip, alle brieven moest openen die afkomstig waren van of bestemd voor Spanje of Italië.  Een uitzondering werd gemaakt voor de correspondentie m.b.t. het Franse leger dat opereerde in Italië.  Een speciaal zegel werd dan ook gebruikt om deze briefwisseling te kunnen onderscheiden van de rest.  Deze commissaris van het uitvoerend Directoire moest bovendien alle brieven gericht naar of geschreven door vijanden van de Franse republiek (met name émigrés en onbeëdigde priesters) in beslag nemen en openen.  Een proces-verbaal van alle verdachte brieven moest dan ook door hem opgemaakt worden en opgestuurd worden samen met de verdachte brief via de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie naar de minister van algemene politie[305].  Deze besluiten werden dan wel op 10 fructidor van het jaar V (27 augustus 1797) afgeschaft door protest van de wetgevende vergaderingen, maar dit slechts voor korte tijd.  Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V werden deze maatregelen opnieuw ingesteld.  De centrale overheid wilde tijdens het tweede Directoire zelfs een verscherping van deze maatregelen bewerkstelligen.  Dit blijkt vooreerst uit de vele circulaires van de minister van algemene politie tijdens deze periode die in de bronnen van zowel het Scheldedepartement als het departement van de Isère terug te vinden zijn en die de ijver van de ambtenaren van de post en de commissarissen van het uitvoerend Directoire probeerde te vergroten.  Bovendien waren er tijdens het tweede Directoire vele pogingen om deze twee besluiten van het uitvoerend Directoire om te zetten in een echte wet en deze twee besluiten uit te breiden of te veranderen.  Een echte wet of andere besluiten kwamen er niet en een wijziging van deze maatregelen verliep heel moeizaam.  Zo werden pas onder het bewind van Duval als minister van algemene politie de eerste stappen ondernomen om de controle op de briefpost te centraliseren.  Dit proces versnelde wanneer Fouché minister van algemene politie werd, waardoor deze controle meer en meer gedaan werd te Parijs en minder door de lokale commissarissen in de kantons[306].                                                

De controle op de briefpost verliep vrij efficiënt.  Zowel tijdens het eerste als het tweede Directoire werden in het Scheldedepartement en het departement van de Isère heel wat verdachte brieven onderschept.  Vele daarvan waren van de hand van émigrés of onbeëdigde priesters, maar ook enkele geschreven door buitenlanders of zelfs deserteurs.

 

Tenslotte kunnen we stellen dat na de veranderingen vanaf het begin van de oorlog in 1792 en na de harde politiek van Robespierre tegenover buitenlanders, het vreemdelingenbeleid in de jaren 1794/95-1799 vrij strikt voortgezet werd.  Meerdere specifieke maatregelen m.b.t. buitenlanders van tijdens het radicaal-revolutionaire regime werden met het opstellen van een nieuwe grondwet in een nieuw decreet ingepast (decreet van 23 messidor van het jaar III).  Deze wet bleef tijdens het eerste Directoire de basis en werd hier en daar aangevuld door kleinere, specifieke decreten en besluiten van het uitvoerend Directoire.  Gedurende het tweede Directoire bleven deze decreten en besluiten behouden en werden verder aangevuld of aangepast door andere maatregelen (b.v. decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI).  Dit zorgde duidelijk voor een verscherping van de vreemdelingenpolitiek, waarbij de centrale, uitvoerende autoriteiten zoals het ministerie van algemene politie en het uitvoerend Directoire bovendien meer greep kregen op dit beleid.  Niettemin blijkt dat deze specifieke wetten niet altijd even doeltreffend waren voor alle buitenlanders (b.v. spionnen of afgezanten van vijandige staten). 

Naast de meer specifieke maatregelen m.b.t. buitenlanders werden tenslotte ook algemene, politiële middelen gehanteerd in functie van het vreemdelingenbeleid.  De controle op paspoorten, op herbergen en tijdelijke verblijfplaatsen,  op de briefpost, en de huiszoekingen, waarvoor aparte wetten gecreëerd werden, waren immers ook nuttig bij de controle op andere groepen die een gevaar betekenden voor de Franse republiek (émigrés, onbeëdigde priesters, brigands, deserteurs, e.a.).

 

B. De situatie in het departement van de Isère.

 

In de archiefdozen m.b.t. de algemene politie in het departement van de Isère tijdens de jaren 1794/95-1799, evenals in de andere dozen van het Fonds L, was naast het onderwerp over de Italiaanse vluchtelingen zeer weinig terug te vinden over buitenlanders en de controle op  buitenlanders.  Slechts een paar documenten gaven ons informatie over dit thema.  Deze informatie was bijgevolg zeer onsamenhangend en vaak onnauwkeurig. 

Het enige waar naast het onderwerp over de Italiaanse vluchtelingen iets meer over vermeld is in de bronnen zijn de problemen met de ronddolende Oostenrijkers en Piëmontezen in het kanton Serpaize (in het noordwesten van het departement van de Isère, dichtbij Vienne) in het voorjaar van 1796.  De commissaris van het uitvoerend Directoire bij de municipale administratie van dit kanton klaagde in pluviôse van het jaar IV (januari-februari 1796) immers deze toestand aan in zijn antwoord op de circulaire van de minister van algemene politie, Merlin, die van elk kanton in de Franse republiek de toestand wou weten waarin de garde nationale en de gendarmerie nationale verkeerden en die de algemene veiligheid hiermee wou proberen te verhogen.  Deze ronddolende Piëmontezen en Oostenrijkers die vaak op het platteland aan het stelen sloegen, waren volgens deze commissaris een gevolg van de aanwezigheid van een depot van krijgsgevangenen in Vienne.  De oorzaak waarom men deze buitenlanders niet in toom kon houden, was de slechte organisatie in het kanton van de garde nationale en de gendarmerie nationale, waardoor het toezicht op deze buitenlanders zeer zwak was.  Daarom schreef   Merlin in een circulaire aan  de administratie van het departement van de Isère en aan zijn commissaris van het uitvoerend Directoire dat de politiemacht in het kanton moest verhoogd en beter georganiseerd  worden.  De departementale administratie loste het probleem van de Piëmontezen en de Oostenrijkers bijgevolg op door voor een korte periode meer gendarmes in het kanton Serpaize te plaatsen[307].

 

Over de Italiaanse vluchtelingen is wel een stuk meer aanwezig in het fonds L m.b.t. de revolutionaire periode. Een hele doos documenten (L236) heeft betrekking op dit onderwerp gedurende de jaren 1799-1800.

 

Het is van belang om de kwestie van de Italiaanse vluchtelingen (en gijzelaars) in het departement van de Isère tijdens de jaren 1799-1800 te kaderen in zijn context, namelijk de oorlog die woedde.  Met de verovering van Italië door de campagne van Bonaparte in 1796-1797 werd de binnenlandse structuur sterk gewijzigd.  De organisatie van het Ancien Regime die bestond uit verschillende koninkrijken werd omgezet in grotere staten, vaak republieken, die geleid werden door Fransen en/of Fransgezinde lokale heersers (b.v. de Cisalpijnse republiek, Piëmont-Sardinië, de Liguriaanse republiek, Romeinse republiek, e.a.). 

Maar door het Egyptische avontuur van Bonaparte en de problemen in het Koninkrijk Napels werd geleidelijk aan in het najaar van 1798 de tweede coalitie gevormd.  Deze alliantie tussen Oostenrijk, Rusland, Engeland, Turkije, e.a. ging in het begin van 1799 dan ook de strijd aan met Frankrijk.  De oorlog speelde zich af op verschillende fronten, waarvan één in Italië.  Hier was het Franse gedesorganiseerde leger in de lente en het begin van de zomer allesbehalve succesvol, net als op de andere fronten.  Onder leiding van generaal Souvarov veroverde de vijand in april 1799 al de Cisalpijnse republiek en in het begin van juli Piëmont. 

Een gevolg van deze verovering was dat heel wat Fransgezinden uit Piëmont en de Cisalpijnse republiek (leden uit de regering, ambtenaren, patriotten, etc.) op de vlucht gingen, meestal naar Frankrijk, uit vrees voor represailles.  Heel wat van deze Italiaanse vluchtelingen trokken naar de dichtstbijzijnde departementen, waaronder het departement van de Isère en vooral naar de hoofdplaats van dit departement, Grenoble[308].

 

Het departement van de Isère en meer specifiek Grenoble waren vanaf het eerste Directoire strategische plaatsen voor militaire doeleinden.  Sinds de campagne van Napoleon in Italië in 1796 werd Grenoble immers één van de centra vanwaar zowel het ‘armée de l’Italie’ als het ‘armée des Alpes’ hun campagnes startten, maar ook voorbereidden[309].  Grenoble werd tevens, zoals de bronnen aanduidden, in 1799 een verblijfplaats voor twee groepen: vooreerst Piëmontese gijzelaars en iets later voor Italiaanse vluchtelingen.

Op 5 nivôse van het jaar VII (25 december 1798) meldde generaal Grouchy, bevelhebber van de divisie van het ‘armée de l’Italie’ in Piëmont aan de administratie van het Isèredepartement dat de opperbevelhebber van dit leger besloten had om met een nieuwe oorlog in het vooruitzicht 27 individuen naar Grenoble te verbannen en hen daar onder toezicht te plaatsen van de kantonnale en departementale administratie.  Onder deze 27 waren er personen die belangrijke functies hadden uitgeoefend tijdens het Ancien Regime tot aan de Franse inval in 1796: oude legerofficieren, geestelijken en hoge adel.  Zij konden volgens de legerleiding bij een nieuwe oorlog de publieke veiligheid en ‘onafhankelijkheid’ van Piëmont-Sardinië helpen ondermijnen door mee te werken met de vijand[310].  Vanaf 13 nivôse van het jaar VII (2 januari 1799) arriveerden de eerste gedeporteerde Piëmontezen in Grenoble.  Daar kregen ze direct van beide administraties een apart statuut en werden ze van dichtbij gecontroleerd.  De gedeporteerden moesten zich immers elke dag op het stadhuis melden en daar een speciaal register ondertekenen.  Verder werden speciale politiële middelen gehanteerd zoals de controle door ordediensten van de plaats waar de gedeporteerden hun verblijfplaats hadden.  Ondanks dat de Piëmontese regering en Fransgezinden deze gedeporteerden afschilderden als vijanden van de publieke veiligheid en rust, was hun gedrag in de periode dat ze in Grenoble verbleven, vrij onberispelijk en rustig.  Het toezicht van de politie was wel streng, maar een echt ingrijpen tegen deze gedeporteerden bleef uit.  Van een  slechte verhouding tussen enerzijds de Piëmontese gedeporteerden en anderzijds de bevolking en de machtshebbers in Grenoble was dan ook geen sprake.  In het begin van de maand mei werden de militaire autoriteiten echter ongerust door het oprukken van de vijand in Italië en besloten ze samen met de centrale, uitvoerende macht om deze Piëmontezen over te plaatsen naar Dijon.  Op 25 floréal van het jaar VII (14 mei 1799) verlieten ze Grenoble. Op diezelfde dag kwam een tweede lichting gedeporteerde Piëmontezen (aantal: 24 en de meeste uit Turijn) in Grenoble aan.  Deze verbleven er echter slechts drie weken en werden op 16 prairial van het jaar VII (4 juni 1799) overgebracht naar Dijon[311].      

 

Ondertussen was met het oprukken van de vijandige legers o.l.v. Souvarov de Cisalpijnse republiek al ingenomen en kwam een nieuwe groep buitenlanders toestromen in Grenoble en later ook in andere kantons van het departement van de Isère.  Italiaanse vluchtelingen, meestal patriotten en Fransgezinden, moesten immers noodgedwongen door het oprukken van de vijandige legers hun land verlaten (eerst vluchtelingen uit de Cisalpijnse republiek maar vanaf juli ook Piëmontese vluchtelingen). 

De eersten arriveerden in Grenoble begin mei 1799.  Deze werden hartelijk ontvangen in Grenoble en beschouwd als slachtoffers van de oorlog.  Naarmate het aantal Italiaanse vluchtelingen in de zomer van 1799 echter toenam in Grenoble, rezen de eerste echte moeilijkheden.  Het protest nam toe van de zijde van de bevolking, waardoor hier en daar confrontaties tot kleine onlusten leidden.  Hierdoor moesten politiële maatregelen genomen worden t.o.v. deze vluchtelingen door de municipale administratie van Grenoble.  Wat deze maatregelen echter inhielden, was niet af te leiden noch uit de bronnen, noch uit de literatuur.  Hoogstwaarschijnlijk ging het hier om kleinere maatregelen op vlak van gemeentelijke politie[312].  Bovendien kregen de Italiaanse vluchtelingen weinig of geen hulp toegereikt van de departementale of municipale administratie, waardoor velen van hen met financiële problemen te kampen kregen.  De aankomende winter en een epidemie in het najaar van 1799 maakten het deze vluchtelingen nog moeilijker.  Nochtans had de departementale administratie in september 1799 besloten om de vluchtelingen te verspreiden over het departement waardoor een kleiner aantal in Grenoble bleef[313]

Het aantal Italiaanse vluchtelingen was relatief klein, ondanks overdreven cijfers geformuleerd in de pers.  Op het hoogtepunt (september 1799) waren er volgens officiële bronnen zo’n 130 Cisalpijnse en 90 Piëmontese vluchtelingen in het departement van de Isère aanwezig, na september verspreid over de kantons Grenoble, Voiron, Saint-Marcellin, La Côte-Saint-André, Tullins en Rives.  Het gaat hier wel om geregistreerde vluchtelingen die gehuisvest waren en in het bezit waren van een paspoort en een veiligheidskaart (‘carte de sûreté).  Zij werden dus door paspoortcontrole zowel door de departementale als de kantonnale administratie waar ze hun woonst hadden, goed in het oog gehouden.  Naast deze geregistreerde Italiaanse vluchtelingen waren er ook illegale vluchtelingen.  Deze kwamen niet alleen uit de Cisalpijnse republiek of Piëmont, maar enkele ook uit regio’s in het midden van Italië.  Hun aantal is moeilijk te bepalen, maar volgens V. Del Litto die zijn berekeningen maakte door onderzoek in zowel bronnen van het gemeentelijk archief van Grenoble als het departementaal archief, gaat het hier hoogstwaarschijnlijk om een verdubbeling van het geregistreerde aantal.  Toch merkt V. Del Litto op dat een dergelijke berekening moeilijk heel precies kan zijn, aangezien de autoriteiten zeker niet over al deze vluchtelingen een (goed) beeld hadden.  Om deze groep vluchtelingen beter onder controle te krijgen, moest volgens de departementale administratie en de minister van algemene politie dan ook iets gedaan worden.  Zij waren immers niet in het bezit van een veiligheidskaart of paspoort.  Daarom moest een soort register opgesteld worden, waar de namen, het beroep, de leeftijd, de geboorteplaats, hun laatste woonplaats en een fysische beschrijving en beschrijving van het gedrag van de illegale vluchtelingen die aangetroffen werden, moest opgetekend worden.  Deze resultaten moesten vervolgens worden doorgegeven aan de minister van algemene politie die zou beslissen over het lot van deze vluchtelingen.  Bovendien zou geregeld controle uitgeoefend worden door de kantonnale administratie m.b.v. een veldwachter, gendarmes, enz. op de plaatsen in het kanton waar dergelijke illegale vluchtelingen zich konden bevinden (herbergen, huizen van landgenoten, e.a.).  Resultaten van dergelijke kleine zoektochten waren echter niet terug te vinden in de bronnen.                                

Na de definitieve overwinning door het Italiaanse leger in 1800 te Marengo onder het Consulaat trokken vele Italiaanse vluchtelingen uit het departement van de Isère geleidelijk aan weer naar Italië terug om hun oude functies terug in te nemen[314].

 

C. De situatie in het Scheldedepartement.

 

Wat de bronnen m.b.t. algemene politie in het Scheldedepartement tijdens de door ons bestudeerde periode betreft, zijn er toch wat meer documenten over buitenlanders en de controle op buitenlanders in het Scheldedepartement terug te vinden, alhoewel ook hier ze niet in overvloed aanwezig zijn.  Informatie over de buitenlanders in het Scheldedepartement was in de gepubliceerde werken weinig of niet aanwezig. 

 

Veelal hebben de documenten betrekking op de naleving van de specifieke decreten en besluiten omtrent de controle op buitenlanders.  De wetten waar men het meest op terugkwam, waren deze van 23 messidor van het jaar III (11 juli 1795), met daarop aansluitend deze van 15 thermidor van het jaar III (2 augustus 1795) en de besluiten van het uitvoerend Directoire van 6 brumaire, 5 frimaire en 4 nivôse van het jaar V (27 oktober, 25 november en 24 december 1796).  Zeker de commissaris van het uitvoerend Directoire, Du Bosch, die zoals reeds eerder gezegd een radicaal figuur was en de maatregelen van het uitvoerend Directoire nauwgezet wilde volgen, drong vaak aan op een goede uitvoering van deze wetten en besluiten. 

Het departement van de Schelde was immers duidelijk een grensdepartement.  Het was niet alleen, zoals alle andere departementen van het huidige België, gelegen in het noorden van de Franse republiek, maar had daarenboven een kustzone waardoor het gemakkelijker was voor onder meer vreemdelingen om het departement binnen te dringen.  Deze kustlijn van het Scheldedepartement bestond uit het laatste deel en de monding van de Westerschelde.  Het Scheldedepartement was namelijk iets ruimer dan de huidige provincie Oost-Vlaanderen omdat Zeeuws-Vlaanderen ook tot dit departement gerekend werd.  Dit noordelijke deel van het Scheldedepartement dat nu behoort tot de provincie Zeeland in Nederland, strekte zich uit van Hulst over Terneuzen en Yzendijke tot Sluis.  Zeeuws-Vlaanderen of Hollands-Vlaanderen zoals het in de Franse tijd werd genoemd, was met haar kustlijn dan ook een belangrijke strategische plaats.  Niet alleen buitenlanders, émigrés, e.a. konden het departement en de Franse republiek vanaf daar gemakkelijker binnendringen, maar ook vijandige landen zoals Engeland ondernamen verschillende pogingen tijdens het Directoire (vnl. vanuit Vlissingen) om de Franse republiek die vanuit het mondinggebied van de Nederlanden volgens de Engelsen hierdoor een grotere dreiging kon vormen op Engeland, te belagen[315]

Door deze dreigingen was het van groot belang om de controle aan deze kustzone en in mindere mate aan de grenzen met de andere departementen op te drijven.  Een perfecte naleving van deze specifieke decreten op buitenlanders, zeker in deze grensgebieden, maar ook in de andere gebieden van het departement, was dan ook uiterst noodzakelijk.  Gedurende het jaar IV en V kwam Du Bosch hier al menig maal op terug.  In verschillende circulaires (b.v. deze van 15 frimaire van het jaar IV (6 december 1795), 14 pluviôse van het jaar IV (3 februari 1796), 28 germinal van het jaar IV (17 april 1796), 19 prairial van het jaar IV (7 juni 1796), 8 frimaire van het jaar V (28 november 1796), 2 germinal van het jaar V (22 maart 1797)), gericht aan de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties en deze administraties zelf, benadrukte hij tijdens het eerste Directoire dit feit en herhaalde de verschillende decreten m.b.t. de controle op buitenlanders, zonder echter aanvullingen bij deze decreten, specifiek voor het Scheldedepartement, daaraan toe te voegen[316].  Ook gedurende het tweede Directoire bleef Du Bosch d.m.v. talrijke circulaires bij de verschillende lokale autoriteiten hameren op een perfecte uitvoering van deze specifieke wetten m.b.t. buitenlanders, met daarenboven aandacht voor de nieuwe maatregelen m.b.t. buitenlanders die door de centrale macht tijdens het tweede Directoire werden getroffen (b.v. het decreet van 28 vendémiaire van het jaar VI)[317].

 

Naast deze circulaires die louter een goede uitvoering benadrukten, trof Du Bosch, weliswaar met goedkeuring van de minister van algemene politie, zowel tijdens het eerste als het tweede Directoire verschillende maatregelen om de wetten m.b.t. buitenlanders beter aan te passen aan de situatie in het Scheldedepartement. 

Zo besliste hij ten eerste een aantal keer in samenwerking met de departementale administratie, de top van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen (generaal Wirion, hoofdverantwoordelijke voor de uitbouw van de gendarmerie nationale in de Verenigde Departementen, en Bigarne, kapitein van de gendarmerie nationale in het Scheldedepartement), Bouteville en de minister van algemene politie dat het aantal gendarmes in de grensgemeenten en vooral aan de kustzone verhoogd zou worden.  Tijdens het eerste Directoire werd dit besloten op 29 frimaire van het jaar V (19 december 1796).  De bijkomende gendarmeriebrigades waren volgens Du Bosch immers noodzakelijk voor de goede uitvoering van de paspoortcontrole en konden in de kustzone zelf de havenofficieren en administraties van de kustkantons een handje helpen bij de controle van de binnenkomende schepen met eventueel buitenlanders aan  boord.  Deze beslissing hield echter niet lang stand.  Reeds op 25 pluviôse van het jaar V (13 februari 1797) werd door een decreet het aantal brigaden in de departementen teruggebracht tot 18.  Ook de autoriteiten van het Scheldedepartement waren genoodzaakt om hun 27 brigades terug te brengen naar 18, waardoor het aantal gendarmes in de kustzone en de andere grensgemeenten sterk afnam[318].  Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) probeerde Du Bosch de aanwezigheid van de gendarmerie nationale in deze gebieden opnieuw op te trekken.  Hij slaagde hierin pas echt na de hervorming van de gendarmerie nationale bij decreet van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798).  Niet alleen werden door deze hervorming het aantal gendarmeriebrigades verhoogd, maar kon de commissaris ook gemakkelijker zijn stempel drukken op de gendarmerie nationale.  Zijn zeggenschap over dit korps nam namelijk sterk toe, zowel op vlak van samenstelling, als op vlak van taken die dit korps diende uit te oefenen.  De verhoging van de gendarmerie in deze gebieden nam al toe direct na de invoering van dit decreet, net zoals in de andere kantons van het departement.  Maar vanaf het najaar van 1798 besloot Du Bosch om in de kustkantons daar nog enkele brigades aan toe te voegen, als gevolg van de dreigingen die vanuit dit gebied kwamen (onlusten, gevaar voor inval van vijandige staten zoals Engeland).  Het aantal brigades dat in deze kantons aanwezig was na de verhogingen van Du Bosch op 25 frimaire van het jaar VII (25 december 1798) en 29 floréal van het jaar VII (18 mei 1799), was echter niet af te leiden uit de bronnen[319].                       

Naast deze maatregelen m.b.t. de gendarmerie nationale in de grensgemeenten, werden ook de  administraties van de kustkantons en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administraties d.m.v. bijkomende maatregelen, getroffen door Du Bosch, gestimuleerd en beter gecontroleerd van hogerhand in de uitvoering van de decreten m.b.t. buitenlanders en paspoorten.  Zo waarschuwde Du Bosch al op het einde van het jaar IV verschillende keren voor de paspoorten die naar zijn mening gemakzuchtig aan o.a. buitenlanders werden uitgereikt door de burgerlijke autoriteiten van de provincie Zeeland van de Bataafse Republiek.  Hierdoor konden afgezanten van vijandige staten, spionnen en andere vijanden van de Franse republiek gemakkelijker de Franse republiek binnendringen.  Daarom besloot Du Bosch op 10 thermidor van het jaar IV (29 juli 1796) om naast de verhoging van de paspoortcontrole en de goede uitvoering van de wetten op buitenlanders (in het bijzonder deze m.b.t. de controle aan grens- en kustgemeenten), hem elke tien dagen de namen, woonplaats en bestemming van de personen die de Franse republiek via het noorden (via zee) binnenkwamen of verlieten, door te geven.  Op 5 vendémiaire van het jaar V (26 september 1796) werd deze maatregel goedgekeurd door de minister van algemene politie die dit zag als een bijkomend controlemiddel, aangezien deze laatste zelf al besliste volgens het decreet van 23 messidor van het jaar III over de goedkeuring van de paspoorten en binnenkomst van buitenlanders.  Volgens de Bataafse republiek en de administratie van de provincie Zeeland daarentegen werd bij de uitreiking van paspoorten voor de Franse republiek vooraf wel heel zorgvuldig gecontroleerd  of diegenen die in hun provincie een paspoort aanvroegen, vijanden (spionnen, terugkerende émigrés, e.a.) waren van de Franse republiek.  Er werd dus naar hun mening een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gevaarlijke individuen en handelaars, waardoor de beschuldigingen van Du Bosch aan het adres van de administratie van de provincie Zeeland volgens deze laatstgenoemde geheel onterecht waren[320].  

Naast de maatregelen m.b.t. buitenlanders getroffen door de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie, vermeldden de bronnen ook heel wat besluiten van de departementale administratie m.b.t. de controle op buitenlanders.  Meestal brachten deze besluiten echter weinig nieuws met zich mee.  Net zoals vele circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de administratie van het Scheldedepartement, legden deze besluiten de nadruk op een goede uitvoering van de decreten en besluiten van het uitvoerend Directoire m.b.t. buitenlanders en paspoorten, en herhaalden enkele artikels van de voornaamste decreten rond deze onderwerpen.  Toevoegingen op deze decreten waren hoofdzakelijk van praktische aard en hadden betrekking op de taken van de municipale administraties en de politiële instanties zoals veldwachters, politiecommissarissen en gendarmes bij de uitvoering van deze decreten.  Voorbeelden van dergelijke besluiten van de administratie van het Scheldedepartement zijn deze van 9 pluviôse van het jaar IV (29 januari 1796), 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796), 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1798), 7 pluviôse van het jaar VII (26 januari 1799) en 4 fructidor van het jaar VII (21 augustus 1799)[321].

 

Ook de meer algemene decreten op politieel vlak die van toepassing waren voor de controle op buitenlanders, kwamen aan bod.  Een eerste middel waren de paspoorten en de controle daarop.  Naast de maatregelen die Du Bosch immers nam op vlak van paspoortcontrole in de grens- en kustgemeenten, moesten ook de andere kantons in het departement de paspoorten strikt surveilleren, om ieder mogelijke vijand van de Franse republiek niet uit hun handen te laten glippen.  In elk kanton waren veldwachters, gendarmes of politiecommissarissen aangesteld om deze taken uit te voeren.  Op deze uitvoering komen we verder in het bronnenonderzoek van deze licentiaatsverhandeling nog terug.

Een tweede, meer algemene maatregel die nauw samenhing met de paspoortcontrole en waar zowel Du Bosch als de departementale administratie verscheidene malen op terugkwamen, was de controle op herbergen en ander tijdelijke verblijfplaatsen.  Op deze plaatsen verbleven immers vaak vijanden van de Franse republiek zoals brigands, buitenlanders, émigrés, e.a., die meestal zonder of met een ongeldig paspoort door de Franse republiek reisden.  Du Bosch en de departementale administratie hamerden dan ook meermaals op een goede uitvoering van het decreet van 2 germinal van het jaar IV (22 maart 1796) dat in het verlengde van het decreet van 19 juli 1791 de herbergiers en kamerverhuurders verplichtte om een register aan te leggen van alle individuen die bij hen logeerden (b.v. in de circulaires van 28 germinal van het jaar IV (17 april 1796) en 18 frimaire van het jaar VI (8 december 1797), en in de besluiten van de departementale administratie van 9 pluviôse van het jaar IV (29 januari 1796), 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796), 18 brumaire van het jaar VI (8 november 1797), 7 pluviôse van het jaar VII (26 januari 1799))[322].  Tevens werd het decreet van 2 germinal van het jaar IV verder uitgewerkt.  Zo werd op 5 frimaire van het jaar V (25 november 1796) door de departementale administratie in overeenstemming met Du Bosch beslist dat alle inwoners die individuen lieten logeren, naast het register dagelijks de naam, voornaam, leeftijd, beroep, geboorteplaats en woonplaats van de personen die bij hen logeerden, moesten doorgeven aan de gemeentelijk ambtenaar of zijn adjunct om de controle op mogelijke vijanden van de Franse republiek die daar konden verblijven, te verhogen.  Indien ze dit niet deden, hing hen een geldboete boven het hoofd.  Voorts werden in het besluit van de departementale administratie van 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1798) de taken van de gemeentelijke ambtenaren of politiecommissarissen, veldwachters en gendarmerie nationale nog eens uiteengezet m.b.t. deze controle op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen.  Veldwachters en gendarmes werden immers belast met een dagelijkse controle (het inkijken van het register en een paspoortcontrole van de logeergasten) van deze plaatsen waar gevaarlijke individuen (vreemdelingen, brigands, émigrés, e.a.) konden verblijven.  Onregelmatigheden en de arrestaties die daar dikwijls uit volgden, moesten direct gemeld worden aan de municipale ambtenaren van de kantonnale administratie en aan de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze kantonnale administratie[323].

 

Rekening houdende met al de specifieke en algemene middelen die tijdens het Directoire bestonden m.b.t. de controle op buitenlanders, waren de resultaten die in de bronnen van het Scheldedepartement terug te vinden waren, teleurstellend. 

Zeer weinig documenten uit bronnen m.b.t. de algemene politie in het Scheldedepartement maken immers melding van arrestaties van buitenlanders zonder paspoort of met een vals paspoort, noch als gevolg van een gewone controle (in de kustkantons, in herbergen, patrouilles en paspoortcontrole langs wegen, e.a.), noch als gevolg van huiszoekingen.  De huiszoekingen die op grote schaal werden georganiseerd in thermidor van het jaar VI en in fructidor van het jaar VII door de centrale autoriteiten, zoals reeds eerder vermeld, brachten enkel resultaat op in een paar kantons.  Tijdens thermidor van het jaar VI werden volgens de bronnen in Lokeren, Gent, Assenede en Waarschoot buitenlanders gearresteerd waaronder in de meeste gevallen buitenlandse deserteurs of ongevaarlijke buitenlanders met een ongeldig paspoort.  Ook tijdens de huiszoekingen van fructidor van het jaar VII werden er aanhoudingen verricht in enkele kantons zoals Sluis, Gent en Zottegem, waaronder één die als spion aanzien werd.  Ook gewone controles of huiszoekingen op kleinere schaal leverden zeer weinig op.  Het enige wat in de bronnen terug te vinden was, waren aanhoudingen in het begin van germinal van het jaar VI (eind maart 1798) door de gendarmerie nationale of de gemeentelijke politiediensten in Aalst, Gent, Lokeren en Dendermonde van personen uit het buitenland zonder paspoort of met een ongeldig paspoort[324].    

 

Wat echter opvalt bij de documenten die we bestudeerden i.v.m. buitenlanders, is het grote aantal van deze documenten die betrekking hadden op afgezanten van vijandige staten (Oostenrijkers, Engelsen, Zwitsers in dienst bij de Franse émigrés, e.a.) en op spionnen.  Het merendeel daarvan zijn hetzij waarschuwingen van de minister van algemene politie of van Du Bosch aan de lagere autoriteiten voor afgezanten van vijandige staten die de binnenlandse contrarevolutionairen en de bevolking konden aanzetten tot een revolte, hetzij signalementen van spionnen en afgezanten door Du Bosch of de minister van algemene politie.  Deze bleven hierin een goede uitvoering van de decreten i.v.m. buitenlanders benadrukken opdat deze spionnen en afgezanten zouden gearresteerd worden.  Dergelijke documenten werden zowel tijdens het eerste als het tweede Directoire verspreid naar de lagere autoriteiten.  Toch is het opmerkelijk dat vooral in het voorjaar van 1799 dergelijke circulaires veel verzonden werden.  De verklaring is voornamelijk te zoeken in het herbeginnen van de oorlog. In deze periode brak immers de oorlog opnieuw uit tussen de Franse republiek en Oostenrijk, Rusland, Engeland, e.a. (tweede coalitie), waarin het Franse leger al direct zware verliezen leed.  De Franse autoriteiten wilden dan ook in deze situatie een grotere verspreiding van afgezanten en spionnen in de Franse republiek voorkomen.  Volgens de Franse centrale machten waren het hoofdzakelijk zij die achter de onlusten en revoltes van de lokale bevolking zaten, en dergelijke onlusten kon men wel missen in tijden van oorlog[325].                                             

Resultaten van de controle op afgezanten van vijandige staten en spionnen waren nauwelijks terug te vinden in de bronnen.  Zo werd wel op 2 floréal van het jaar VII (21 april 1799) door de departementale administratie een bijkomend besluit getroffen i.v.m. logement van afgezanten van vijandige staten of van spionnen.  Daarin werd bepaald dat iedere herberg die een dergelijke afgezant of spion onderkomen bood, gesloten moest worden door de kantonnale administratie.  Indien dit niet gebeurde moest deze administratie afgezet worden.  Maar aanhoudingen van afgezanten of spionnen door deze gevraagde verhoogde controle waren nauwelijks aanwezig in de onderzochte documenten.  Enkel in deze m.b.t. de huiszoekingen van fructidor van het jaar VII werd melding gemaakt van de arrestatie van een spion in Gent en één in Zottegem.  Verder werd op 16 germinal van het jaar VII (5 april 1799) door de minister van algemene politie het signalement van Cohen verspreid die één van de belangrijkste agenten scheen te zijn van de Engelse regering in de Verenigde Departementen.  Op 12 floréal van het jaar VII (1 mei 1799) werd een zekere Cohen gearresteerd in Breskens (Zeeuws-Vlaanderen).  Na ondervraging door de administratie van het Scheldedepartement bleek echter al snel dat deze Cohen helemaal geen Engelse spion was, maar een Hollandse handelaar die vaak in de Verenigde Departementen kwam om zijn goederen te verhandelen[326].

 

Zo kunnen we aan de hand van de bronnen vaststellen dat de controle op de buitenlanders in het Scheldedepartement toch zijn doeltreffendheid miste.  De commissaris van het uitvoerend Directoire en de administratie van het Scheldedepartement bleven dan wel een goede uitvoering  van de op zich goede wetten m.b.t. buitenlanders en van deze i.v.m. paspoorten en logement benadrukken bij de lagere autoriteiten en verscherpte deze in sommige gevallen met aanvullende departementale besluiten of circulaires, maar niettemin waren de resultaten schaars.  Zeer weinig aanhoudingen van buitenlanders die een gevaar konden betekenen voor de Franse republiek, werden verricht zowel tijdens het eerste als het tweede Directoire. 

Een vergelijking met de bronnen i.v.m. buitenlanders in het departement van de Isère is echter onmogelijk, aangezien deze enkel betrekking hadden op Piëmontese gijzelaars en Italiaanse vluchtelingen die door de commissaris van het uitvoerend Directoire en de administratie van het Isèredepartement goed onder controle werden gehouden.  Documenten i.v.m. de uitvoering, naleving en aanvulling van de wetten op buitenlanders, getroffen door de centrale macht, waren daar niet aanwezig.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[281] J.-R. SURATTEAU, “étrangers”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 425-426.

[282] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France sous le Directoire, Paris, Hachette, 1977, pp. 88-89; J.-R. SURATTEAU, “presse”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, p. 427.

[283] ibid., p. 427.

[284] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3005/2: overzicht van de wetten over émigrés en vreemdelingen tijdens het jaar III, 23 messidor van het jaar III (11 juli 1795), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie gedurende het jaar V, 28 germinal van het jaar IV (17 april 1796) en 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 18 germinal van het jaar VII (7 april 1799).

[285] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3005/2: overzicht van de wetten over émigrés en buitenlanders tijdens het jaar III, 15 thermidor van het jaar III (2 augustus 1795).

[286] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 18 brumaire van het jaar VI (8 november 1797).

[287] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 27 thermidor van het jaar VII (14 augustus 1799).

[288] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 4 fructidor van het jaar VII (21 augustus 1799).

[289] J.-R. SURATTEAU, “étrangers”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, p. 427; RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie gedurende het jaar V, 19 fructidor van het jaar V (5 september 1797).

[290] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 28 vendémiaire van het jaar VI (19 oktober 1797) en 18 brumaire van het jaar VI (8 november 1797).

[291] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 6 brumaire van het jaar VIII (28 oktober 1799) en 9 brumaire van het jaar VIII (31 oktober 1799).

[292] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3380/3: regeling betreffende de arrestatie van koeriers, spionnen en zendelingen die gestuurd worden door de contrarevolutionaire vergaderingen in Parijs, 14 vendémiaire van het jaar IV (6 oktober 1795), 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 29 ventôse van het jaar IV (19 maart 1796) en 19 germinal van het jaar IV (8 april 1796), en 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 1-7 messidor van het jaar VII (19-25 juni 1799).

[293] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/10 en 2010/22: stukken en correspondentie betreffende de wet van 10 vendémiaire betreffende de interne politie binnen de gemeenten, 10 vendémiaire-15 pluviôse van het jaar IV (2 oktober 1795-4 februari 1796).

[294] In de literatuur zelf werd naast een verwijzing naar de verhoging van de paspoortcontrole tijdens het tweede Directoire in het boek ‘La France sous le Directoire’ van Georges Lefebvre en enkele zeer korte vermeldingen niets teruggevonden over de paspoorten en hun controle. 

[295] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 6 fructidor van het jaar VII (23 augustus 1799); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2592/12: stukken en correspondentie betreffende de politie, 15 prairial van het jaar IV (3 juni 1796), 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 14 en 17 ventôse van het jaar IV (4 en 7 maart 1796), en 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 24 ventôse van het jaar IV (14 maart 1796).

[296] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 25 ventôse van het jaar VII (15 maart 1799); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 12 ventôse van het jaar IV (2 maart 1796).

[297] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 28 vendémiaire van het jaar VI (19 oktober 1797) en 18 brumaire van het jaar VI (8 november 1797); G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 447.

[298] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 7 pluviôse van het jaar VII (26 januari 1799) en 4 fructidor van het jaar VII (21 augustus 1799), en 2293/10: stukken en correspondentie betreffende de wet van 10 vendémiaire betreffende de interne politie binnen de gemeentes, 15 pluviôse van het jaar IV (4 februari 1796).

[299] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 69 en pp. 202-203; M. PERTUE, “visites domiciliaires”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire..., p. 1093.

[300] ibid., p. 447-448, p. 486 en p. 689-690; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 19 messidor van het jaar VI (7 juli 1798), en L234: Police générale, an VII, 17 fructidor van het jaar VII (3 september 1799); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/2: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, 1-10 thermidor van het jaar VI (19-28 juli 1798).

[301] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 16 fructidor van het jaar VII (2 september 1799); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/2: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, 1 thermidor van het jaar VI (19 juli 1798, en 2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 5 fructidor van het jaar VII (22 augustus 1799).

[302] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L235: Police générale, an VIII, 1-17 vendémiaire van het jaar VIII (23 september-9 oktober 1799); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/3: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, 6-24 thermidor van het jaar VI (24 juli-11 augustus 1798), en 2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 8 vendémiaire-15 brumaire van het jaar VIII (29 september-5 november 1799).

[303] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 447-448; RAG, Fonds Scheldedepartement, 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 10 germinal van het jaar VI (30 maart 1798), en 2355/5: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissaris van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid, 13 nivôse van het jaar VI (2 januari 1798)-5 germinal van het jaar VI (25 maart 1798).

[304] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 451; RAG, Fonds Scheldedepartement, 2267/15: circulaire betreffende een verbod op het versturen van brieven, dagbladen, enz. buiten de posterijen om, 4 pluviôse van het jaar VI (23 januari 1798).

[305] RAG, Fonds Scheldedepartement, 4579: stukken en instructies betreffende het toezicht op briefwisseling van en naar het buitenland, 19 floréal van het jaar IV (8 mei 1796), en 3387/1: besluiten van het directoire exécutif betreffende de controle van de brieven komende van of geadresseerd naar het buitenland en/of aan gedeporteerde priesters of émigrés, 11 floréal van het jaar IV (30 april 1796) en 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796).

[306] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 302; P. VERHAEGEN, La Belgique sous la domination française, 1792-1815, tome II: le début du Directoire: 1795-1797, Bruxelles-Paris, Goemaere-Librairie Plon, 1924, p. 247; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 3 ventôse van het jaar VI (21 februari 1798) en 23 germinal van het jaar VI (12 april 1798); RAG, Fonds Scheldedepartement, 4579: stukken en instructies betreffende het toezicht op briefwisseling van en naar het buitenland, 9 germinal van het jaar VII (29 maart 1799) en 5 prairial van het jaar VII (24 mei 1799), 2267/18 en 3387/8: stukken betreffende instructies over de controle op de briefwisseling van en naar het buitenland, 18 vendémiaire van het jaar VIII (10 oktober 1799), en 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 22 fructidor van het jaar V (8 september 1797). 

[307] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, nivôse-germinal van het jaar IV (januari-april 1796); J. NICOLAS, op.cit., p. 285.

[308] G. LEFEBVRE, La France sous…, passim; D.M.G. SUTHERLAND, op.cit., pp. 327-330 en pp. 356-358; V. DEL LITTO, “Les refugiés italiens à Grenoble en 1799-1800”, Cahiers d’histoire (Lyon), V, 1960, pp. 165-166.

[309] A. PRUDHOMME, op.cit., pp. 653-654.

[310] ibid., p. 166; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L236: Police générale, an VII-VIII, Piémontais en surveillance et Italiens réfugiés, 5 nivôse van het jaar VII (25 december 1798).

[311] V. DEL LITTO, art.cit., pp. 166-169; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L236: Police générale, an VII-VIII, Piémontais en surveillance et Italiens réfugiés, 14 en 16 nivôse van het jaar VII (3 en 5 januari 1799), 23 floréal van het jaar VII (12 mei 1799) en 10 prairial van het jaar VII (29 mei 1799).

[312] V. DEL LITTO, art.cit., pp. 170-171; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L236: Police générale, an VII-VIII, Piémontais en surveillance et Italiens réfugiés, messidor-fructidor van het jaar VII (juli-september 1799).

[313] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L236: Police générale, an VII-VIII, Piémontais en surveillance et Italiens réfugiés, 22 messidor van het jaar VII (10 juli 1799), 30 fructidor van het jaar VII (16 september 1799), 11 nivôse van het jaar VIII (1 januari 1800), e.a.

[314] V. DEL LITTO, art.cit., pp. 173-174; ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L236: Police générale, an VII-VIII, Piémontais en surveillance et Italiens réfugiés, 23 fructidor van het jaar VII (9 september 1799), 11 brumaire van het jaar VII (1 november 1799), 1 frimaire van het jaar VIII (22 november 1799), 28 frimaire van het jaar VIII (19 december 1799), 6 nivôse van het jaar VIII (27 december 1799), 9 germinal van het jaar VIII (30 maart 1800).

[315] M. ROOSEN, op.cit., p. 165; P. VERHAEGEN, op.cit., passim (tome II en III).

[316] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 14 pluviôse van het jaar IV (3 februari 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 8 frimaire van het jaar V (28 november 1796), en 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 15 frimaire van het jaar IV (6 december 1795), 19 prairial van het jaar IV (7 juni 1796) en 2 germinal van het jaar V (22 maart 1797).

[317] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 12 brumaire van het jaar VI (2 november 1797) en 26 ventôse van het jaar VI (16 maart 1797), 2354/2: stukken en ingaande correspondentie van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten en dergelijke i.v.m. de openbare orde en veiligheid in het departement, 12 nivôse van het jaar VII (1 januari 1799), 18 floréal van het jaar VII (7 mei 1799), en 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 29 floréal van het jaar VII (18 mei 1799).

[318] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2355/2: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissaris van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 29 frimaire van het jaar V (19 december 1796); B. DE GRAEVE, op.cit., pp. 253-257.

[319] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 25 frimaire van het jaar VII (25 december 1798), en 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 29 floréal van het jaar VII (18 mei 1799); C. FIJNAUT, op.cit., pp. 737-738.

[320] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement,  23 en 25 thermidor van het jaar IV (10 en 12 augustus 1796), 25 en 28 fructidor van het jaar IV (11 en 14 september 1796) en 5 vendémiaire van het jaar V (26 september 1796).

[321] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 9 pluviôse van het jaar IV (29 januari 1796), 2327/2: wetgeving van het jaar IV betreffende politionele aangelegenheden zoals vreemdelingen, havenpolitie, paspoorten, enz., 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796) en 9 floréal van het jaar IV (28 april 1796), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1799), en 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 7 pluviôse van het jaar VII (26 januari 1799) en 4 fructidor van het jaar VII (21 augustus 1799).

[322] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 9 pluviôse van het jaar IV (29 januari 1796) en 28 germinal van het jaar IV (17 april 1796), 2327/2: wetgeving van het jaar IV betreffende politionele aangelegenheden zoals vreemdelingen, havenpolitie, paspoorten, enz., 27 ventôse van het jaar IV (17 maart 1796), 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 18 brumaire van het jaar VI (8 november 1797), 18 frimaire van het jaar VI (8 december 1797) en 7 pluviôse van het jaar VII (26 januari 1799).

[323] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 5 frimaire van het jaar V (25 november 1796), en 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 25 frimaire van het jaar VII (15 december 1798).

[324] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/3: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, thermidor van het jaar VI (juli-augustus 1798),  2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799), en 2355/5: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissaris van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 2-4 germinal van het jaar VI (22-24 maart 1798).  

[325] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 11 en 29 ventôse van het jaar IV (1 en 19 maart 1796) en 12 germinal van het jaar IV (1 april 1796), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement, en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 23 nivôse van het jaar VII (12 januari 1799), 17-25 germinal van het jaar VII (6-14 april 1799) en 1-5 floréal van het jaar VII (20-24 april 1799), en 2334: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en …, 25 prairial van het jaar VII (13 juni 1799) en 1-2 messidor van het jaar VII (19 juni 1799).

[326] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en …, 16 germinal van het jaar VII (5 april 1799), 2 en 13 floréal van het jaar VII (21 april en 2 mei 1799), 3307/17: diverse stukken betreffende de arrestatie van J.J. Termeeren, baron van Moorsel; de overval op de gebroeders Cohen en de opsporing van een Brits spion, 23 germinal-10 prairial van het jaar VII (12 april-29 mei 1799).