Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II:

VERGELIJKEND BRONNENONDERZOEK NAAR DE ‘POLICE GENERALE’ IN HET DEPARTEMENT VAN DE ISERE EN HET SCHELDEDEPARTEMENT TIJDENS HET DIRECTOIRE (1795-1799)

 

HOOFDSTUK IV: DE CONTROLE OP DESERTEURS EN DIENSTWEIGERAARS

 

A. De algemene situatie in de Franse republiek.

 

A.1. Inleiding.

 

Desertie en dienstweigering (‘insoumission’) waren duidelijk twee met elkaar samenhangende maatschappelijke problemen.   Bijgevolg is het onmogelijk om beide fenomenen die zich in grote mate tijdens de revolutionaire periode (zeker tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire) voordeden, apart te bestuderen.  Vooraleer we ingaan op de eigenlijke controle en repressie van deze twee fenomenen, is het toch van belang om eerst even stil te staan bij de verschillende oorzaken die deserteurs en dienstweigeraars er toe aanzetten om niet (meer) hun legerdienst te starten of voort te zetten, en bij de ernst van deze maatschappelijke problemen tijdens de jaren 1794/95-1799.

 

A.2. De oorzaken en gevolgen van desertie en dienstweigering tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire.

 

Ondanks het feit dat beide fenomenen met elkaar verwant waren (zowel deserteurs als dienstweigeraars weigerden op een illegale manier om nog deel uit te maken van het leger), was er niettemin een verschil.  Een deserteur was een soldaat op het moment dat hij de beslissing nam om het leger te verlaten.   Hij voegde zich namelijk eerst bij een bepaalde eenheid om dan uiteindelijk te deserteren.  De dienstweigeraar daarentegen is nooit soldaat geweest.  Hij beantwoordde de oproep om in dienst te gaan niet, weigerde deel te nemen aan de loting of dook onder vanaf het moment dat hij uitgeloot werd.  Hij zondigde bijgevolg meer door verzuim dan door actie.  Niettemin was dit onderscheid voor de tijdgenoten nauwelijks waarneembaar, te meer daar verschillende deserteurs vluchtten in de uren die volgden op hun rekwisitie[360].

 

Verschillende redenen kunnen aangehaald worden voor de hoge graad van desertie en dienstweigering tijdens de jaren 1794/95-1799.  Vooreerst was er de slechte toestand in het Franse leger zelf die vele soldaten er toe aanzetten om te deserteren en waardoor vele dienstplichtigen verzuimden om hun legerdienst aan te vatten.  De slechte economische en financiële situatie (o.a. de ineenstorting van het papiergeld, de financiële onmacht van de regering, de slechte oogsten tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste jaar van het Directoire en de malversaties van de leveranciers) hadden hun weerslag op de levensomstandigheden van de soldaten, die slecht gevoed, slecht gekleed en slecht betaald werden[361].  Bovendien speelde ook de onrechtvaardigheid die voortvloeide uit de algemene oproep onder de wapens (‘levée en masse’), een grote rol bij de hoge graad van desertie tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire.  De laatste algemene lichting die uitgevoerd werd, was deze van augustus 1793.  Alle niet-getrouwde mannen tussen 18 en 25 jaar oud werden hierbij opgeroepen.  Sindsdien echter werden er geen lichtingen meer uitgevoerd: in 1794, 1795, 1796 en 1797 werden geen jonge mannen meer opgeroepen.  Dit stuitte op heel wat verzet bij de soldaten.  Het leger werd dan weliswaar meer en meer een beroepsleger, maar vele opgeroepen soldaten van augustus 1793 konden moeilijk leven met het feit dat zij soldaat moesten blijven, terwijl de jonge mannen die in 1793 nog geen 18 jaar waren, maar die in de jaren 1794-1797 wel deze leeftijd overschreden hadden, niet opgeroepen werden.  Bijgevolg won door deze onrechtvaardigheid de desertie aan populariteit[362].  Deze situatie veranderde wel na 1797.  Door de stijgende spanningen met de buitenlandse vijanden moest het Directoire om het probleem van de getalsterkte op te lossen, overgaan tot massarekrutering.  Generaal Jourdan, volksvertegenwoordiger in de Raad der Vijfhonderd, stelde op 23 nivôse van het jaar VI (12 januari 1798) een nieuw soort algemene mobilisatie voor die uiteindelijk in een wet werd gegoten op 19 fructidor van het jaar VI (5 september 1798).  Door deze ‘loi Jourdan’ werd de conscriptie (de registratie van de dienstplichtigen) ingevoerd.  De dienstplicht van alle mannen van 20 tot 25 jaar (uitgezonderd deze die voor 23 nivôse van het jaar VI getrouwd waren) werd hierdoor een permanente instelling.  Toch hoefde deze dienstplicht niet noodzakelijk tot feitelijke dienst leiden.  De wetgevende macht oordeelde naar de omstandigheden en had het recht slechts een bepaald contingent op ter roepen ter aanvulling of vergroting van de troepensterkte.  Zo werd op 3 vendémiaire van het jaar VII (24 september 1798) de eerste lichting dienstplichtigen opgeroepen.  Er volgde nog een serie lichtingen tot bij het decreet van 10 messidor van het jaar VII (28 juni 1799) de vijf jaarlichtingen volledig opgeroepen waren.  De organisatie van de verschillende lichtingen was echter niet eenvoudig.  De nieuwe rekrutering was niet alleen aanleiding voor enkele opstanden (o.a. de Boerenkrijg), maar deed ook het probleem van de dienstweigering weer in grote mate opduiken.  Tussen oproeping en werkelijke dienst was er immers een zeer groot verschil.  Zo werden er van de 200000 man die op 3 vendémiaire van het jaar VII waren opgeroepen, slechts 143000 geschikt verklaard.  97000 daarvan meldden zich in de depots en slechts 74000 kwamen uiteindelijk bij de gevechtseenheden terecht.  Bijgevolg nam niet alleen de dienstweigering grote vormen aan, maar deserteerden ook vele nieuwe soldaten onderweg naar de gevechtslinies.  Ook bij de volgende lichtingen had men in grote mate te maken met deze problemen[363].                                                                              

Naast de slechte toestand in het Franse leger speelde zeker tijdens thermidoriaanse periode en het eerste Directoire de ingesteldheid een rol bij de toenemende desertie.  Zo waren de soldaten die tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire de legers vormden, reeds gemobiliseerd in augustus 1793 en vroeger, wanneer het vaderland nog in gevaar was (‘la Patrie en danger’) en men de Franse republiek echt moest verdedigen.  Vanaf de thermidoriaanse periode was dit niet echt meer het geval.  Frankrijk was bevrijd en de Franse legers waren zelfs aan de winnende hand.  In deze situatie voelden vele soldaten zich niet langer verplicht om in de rangen van het leger te blijven en deserteerden.  Volgens verschillende tijdgenoten werkte ook de heimwee bij de soldaten aanstekelijk.  Nostalgie naar de streek waar men woonde en naar hun familie, kon meermaals aanleiding geven tot desertie[364].           

Een andere oorzaak van dienstweigering en in mindere mate van desertie was het feit dat de plattelandsfamilie aan zijn lot werd overgelaten.  Dienstplichtigen die jong en arbeidsproductief waren, zorgden voor een tekort aan werkkracht op het platteland.  In tijden van economische recessie (zoals de thermidoriaanse periode en het Directoire) en in oogstperiodes (zoals bij de eerste lichting dienstplichtigen van 3 vendémiaire van het jaar VII) kon dit aanleiding geven tot een hoge graad van dienstweigering.  Dit was naast het verschil in mentaliteit één van de hoofdoorzaken waarom de plattelandsbevolking veel vijandiger stond tegenover de militaire dienstplicht dan de stedelijke bevolking.  De plattelandsbevolking was bovendien vaak minder patriottisch en minder revolutionair en kon zich in geval van dienstweigering of desertie beter beschermen en verbergen tegen mogelijke controle en repressie[365].    

 

Bovendien speelden ook enkele katalysators of aanvullende redenen een niet te verwaarlozen rol bij de al dan niet hoge graad van desertie of dienstweigering.  Zo varieerde de ernst van deze twee problemen in grote mate al naargelang de topografie van een bepaalde streek.  Het verzet tegen militaire dienst was immers niet alleen een typische rurale reactie, maar nam meestal nog grotere vormen aan in de bergachtige streken (zeker in het Centraal Massief en de Pyreneeën maar ook in sommige streken van de Alpen).  Hier kon men beter vluchten en zich beter isoleren en verbergen tegen mogelijke controle en repressie.  Ook moerasachtige gebieden of enkele gebieden in de nabijheid van Parijs waren hiervoor geschikt.  De meeste grenszones hadden te maken met dezelfde moeilijkheden.  Voor de deserteurs en dienstweigeraars boden het buitenland aan de andere kant van de grens aantrekkelijke vooruitzichten van veiligheid en van  anonimiteit.  Daarenboven liet in vele grensgebieden de controle op dienstweigeraars en deserteurs te wensen over.  De politiële instanties (gendarmerie nationale en gemeentelijke politie) in deze zones moesten met verschillende gevaren (o.a spionnen, émigrés en niet-beëdigde priesters) rekening houden zodat het onmogelijk was om alle dienstweigeraars of deserteurs te surveilleren[366]

Voorts kan ook het royalisme beschouwd worden als een katalysator die de ontevredenheid die reeds diep geworteld was door de fundamentele oorzaken, t.o.v. de militaire dienstplicht versterkte.  Er zijn talrijke aanwijzingen dat royalistische afgezanten in verschillende rurale regio’s aan het werk waren om de desertie en dienstweigering te doen toenemen.  Zij stelden de royalistische oppositie voor als een middel om de militaire dienst waarin de plattelandsbevolking geen zin had, te stoppen of te vermijden[367].                       

 

Over het aantal deserteurs en dienstweigeraars zijn geen precieze cijfers bekend.  Niettemin staat vast dat het aantal tijdens de thermidoriaanse conventie en het Directoire zeer groot was.  Verschillende historici, maar ook de bronnen zelf spreken van tienduizenden, ja zelfs van een paar honderdduizend.  Zo werd door de centrale Franse administratie aan het begin van het Consulaat het aantal deserteurs en dienstweigeraars in de Franse republiek geschat op zo’n 200000.  Maar ook de verschillende circulaires van de minister van algemene politie tijdens het Directoire die in de bronnen werden teruggevonden, getuigen van de ernst van deze twee maatschappelijke problemen.  Hierin waarschuwden de verschillende ministers van algemene politie niet alleen voor de toenemende desertie en dienstweigering, maar benadrukten ook een goede uitvoering van de verschillende maatregelen op deserteurs en dienstweigeraars.    

Het aantal deserteurs en dienstweigeraars verschilde echter naargelang de periode.  De desertie nam in grote mate toe tijdens de thermidoriaanse conventie en het eerste Directoire hoofdzakelijk als gevolg van de slechte toestand in de Franse legers en de economische recessie.  Na de invoering van de conscriptie (massarekrutering) op het einde van het jaar VI verhoogde de dienstweigering (en in mindere mate de desertie) logischerwijs enorm.  Behoorlijke verschillen op vlak van desertie en dienstweigering waren ook op te merken van streek tot streek.  Zoals reeds eerder vermeld was het platteland en zeker de onherbergzame gebieden en grenszones gevoeliger voor deze twee problemen dan de stedelijke en meer dichtbevolkte zones[368].                  

 

De dienstweigering en de desertie hadden vooreerst ernstige gevolgen voor het Franse leger zelf.  Niet alleen het aantal soldaten werd hierdoor sterk beperkt (vooral bij de infanterie- en cavaleriedivisies), maar ook de moraal en de militaire discipline werd aangetast.  De cohesie van de eenheden en de autoriteit van de officieren werd ondermijnd.  Daarenboven zorgde desertie veelal voor een vermindering van de wapenstocks omdat vele deserteurs bij het verlaten van het leger hun wapens meenamen.

Door de steun die de lokale bevolking meestal aan de dienstweigeraars en deserteurs bood, werd de verhouding tussen de bevolking en het leger die al niet goed was, er zeker niet beter op.  De soldaten gingen zich immers vaak te buiten aan plunderingen in zowel de steden als op het platteland, waardoor de plaatselijke bevolking vaak argwanend aankeek tegen de komst van militaire eenheden en bijgevolg de plaatselijke deserteurs en dienstweigeraars vaak een handje hielpen[369].

 

Een ander gevolg was dat verschillende deserteurs maar ook dienstweigeraars rondzwierven als een soort bedelaars en vagebonden, zich aansloten bij een bende brigands of zelf een dergelijke bende vormden.  De reden hiervoor is duidelijk.  Vele soldaten waren uit angst voor controle en vervolging of door zin in avontuur niet geneigd om na hun desertie direct naar hun woonplaats terug te keren.  Ook dienstweigeraars moesten vaak uit vrees voor repressie hun woonplaats noodgedwongen verlaten.  Enkele onder hen konden onderduiken maar velen zwierven rond of sloten zich aan bij roversbendes.  Over de brigandage en de controle op deze vorm van criminaliteit hebben we het in ons volgende hoofdstuk[370].             

 

A.3. De controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars.

 

Desertie en dienstweigering stelden de staat voor een dubbel gevaar: zij bedreigden volgens de gevestigde macht enerzijds de burgerlijke orde door hun deelname aan contrarevolutionaire praktijken en roverspraktijken of en anderzijds de militaire orde door hun afkeer voor de militaire dienst waardoor het leger aangetast werd.  Bijgevolg werden deze twee maatschappelijke problemen au serieux genomen tijdens de door ons besproken periode en moest een goede controle en harde repressie vooropgesteld worden.  Niettemin was er ook hier een onderscheid vast te stellen tussen de theorie en de werkelijkheid.

 

Net als in de vorige thema’s waren tijdens de jaren 1794/95-1799 verschillende decreten van kracht waarin verschillende maatregelen rond controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars werden uiteengezet.  Zowel in de bronnen als in de literatuur werden er een paar teruggevonden.  Een eerste was het decreet van 4 frimaire van het jaar IV (25 november 1795).  Hierin werden onder meer enkele beslissingen genomen rond de controle op deserteurs en in mindere mate op diegenen die de militaire dienst weigerden of  op een illegale wijze op militair verlof waren.  De departementale administratie maar vooral de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie werden in dit decreet nogmaals gewezen op hun bevoegdheden m.b.t. de activering van de gendarmerie nationale, de garde nationale en de gemeentelijke politie bij dergelijke problemen.  Bovendien kon de departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie in geval van gebrek aan  controlerende middelen in overeenstemming met de legeroverste van het departement ook enkele legertroepen activeren om de controle te verhogen.  Tenslotte werd besloten om militaire agenten naar de gebieden te sturen waar de verschillende Franse legers gestationeerd waren met de bedoeling zich toe te leggen op de controle en vervolging van deserteurs, dienstweigeraars, e.a[371].             

 

De vervolging van deserteurs en dienstweigeraars die op wettelijk niveau werd geregeld, was zeker niet licht.  Wat de deserteurs betreft, werd reeds in het begin van de Franse Revolutie een onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van desertie.  Zo bestrafte men de gewone desertie binnen de grenzen van de Franse republiek met minimum vijf jaar gevangenis.  Indien de desertie zich voordeed in het buitenland, de deserteur overliep naar de vijand, of zijn wapens of deze van andere soldaten bij de desertie meenam, kon de deserteur ter dood  veroordeeld worden.  In het jaar VI bijvoorbeeld had dit 349 executies tot gevolg, voorafgegaan met een publieke vernedering in aanwezigheid van de strijdmakkers van de veroordeelde[372].       

Tegenover dienstweigeraars was men in de wetgeving niet minder hard.  Dit blijkt uit de ‘loi Jourdan’ op de conscriptie van 19 fructidor van het jaar VI (5 september 1798).  Hierin werd beslist om een dienstweigeraar op dezelfde manier te arresteren en te vervolgen als een deserteur.  Het was pas in het jaar XII dat de wetgeving poogde om een officieel onderscheid te maken tussen deze twee soorten misdaden.  Daarenboven werden in de ‘loi Jourdan’ alle dienstweigeraars ontdaan van hun politieke rechten, uitgesloten van alle publieke functies en zelfs in enige mate beschouwd als burgerlijk onbekwaam.  Zij hadden geen recht op schenkingen of erflatingen, noch op toelagen[373].                    

Voor deserteurs en dienstweigeraars die na het stoppen of weigeren van militaire dienstplicht lid werden van bendes brigands, waren andere rechtsprocedures van toepassing, maar was de wettelijke straf logischerwijs zwaarder dan bij gewone desertie of dienstweigering.

Het decreet van 24 brumaire van het jaar VI (14 november 1797) betrof de vervolging van de individuen die dienstweigeraars, deserteurs of andere militairen meehielp verborgen houden.  Een boete van minimum 300 en maximum 3000 frank of een gevangenisstraf van één tot twee jaar kon hen boven het hoofd hangen[374]

Naast deze zware straffen was er ook sprake van vormen van amnestie.  Zo werd op 23 thermidor van het jaar II (10 augustus 1794), twee weken na de val van Robespierre, besloten om de soldaten die veroordeeld waren voor desertie binnen de Franse republiek door de revolutionaire rechtbank, amnestie te verlenen op voorwaarde dat ze hun militaire dienst voort zouden zetten.  Deze amnestiemaatregel werd hernomen voor zowel deserteurs als dienstweigeraars in het decreet van 10 messidor van het jaar VII (28 juni 1799) waarin tevens besloten werd om alle vijf klassen die volgens de wet van Jourdan onderworpen waren aan de militaire dienstplicht, op te roepen[375].          

Bovendien was de feitelijke bestraffing vaak minder zwaar dan in de wet werd vooropgesteld.  Het gebeurde bij burgerlijke rechtbanken (voornamelijk vredegerechten) wel geregeld eens dat redenen betreffende het belang van de mensheid werden aangevoerd om een vermindering van de straf of zelfs vrijspraak te rechtvaardigen.  Militaire rechtbanken daarentegen bleven meestal de door de wet ingestelde straffen uitspreken[376].  

 

Net als in de vorige hoofdstukken kwamen ook de algemene maatregelen, waarvan de wetgeving geschetst werd in hoofdstuk II, van pas bij de controle op deserteurs en dienstweigeraars.  De belangrijkste hiervan waren net als in de andere hoofdstukken ongetwijfeld de paspoorten en de controle daarop.  Militairen moesten zich net als de gewone burgers houden aan de wetgeving m.b.t. paspoorten en waren verplicht een paspoort te bezitten wanneer ze zich verplaatsten.  De controle van de paspoorten door de verschillende politie-instellingen (gendarmerie nationale op de wegen en het platteland, veldwachters in de plattelandsgemeenten, commissaris van politie en zijn personeel in de steden) konden de opsporing van deserteurs bijgevolg vergemakkelijken.  Ook voor dienstweigeraars kon dit een goed controlemiddel zijn.  Het decreet van 19 fructidor van het jaar VI (5 september 1798) bepaalde immers dat alle mannen van 20 tot 25 die tot één van de vijf klassen dienstplichtigen behoorden, voor verplaatsing een paspoort nodig hadden waar naast de normale gegevens hun militaire situatie op vermeld stond.  Bovendien mocht aan geen enkele ‘conscrit’ van gelijk welke klasse een paspoort voor het buitenland worden toegereikt, uit gevaar voor emigratie.  Zoals reeds in hoofdstuk II vermeld, zijn er heel wat twijfels over de doeltreffendheid van deze paspoortcontrole[377].

Daarnaast kwamen ook andere meer algemene middelen van pas bij de controle van deserteurs en dienstplichtigen zoals de controle van herbergen, huiszoekingen en in mindere mate ook de controle op briefpost.                 

 

Wat de politie-instellingen zelf betreft, was op vlak van controle en repressie vooreerst een belangrijke rol weggelegd voor de gendarmerie nationale.  Bij de officiële omvorming van maréchaussée naar gendarmerie nationale door het decreet van 16 februari 1791 werden  naast alle andere taken de controle (o.a. d.m.v. paspoortcontrole) en aanhouding van deserteurs en  (dienstweigeraars) die al tijdens het Ancien Regime onder de bevoegdheid viel van de maréchaussée, vooropgesteld.  Tijdens het eerste Directoire en bij de reorganisatie van de gendarmerie nationale van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) werden deze taken (nu ook t.o.v. dienstweigeraars), die overigens door de gendarmerie nationale werden uitgeoefend op het platteland en langs de grote wegen, nog eens herhaald.  Zeker tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire, en in mindere mate tijdens het tweede Directoire (door de goede reorganisatie van 28 germinal van het jaar VI) was als gevolg van het kleine aantal gendarmes en hun slechte organisatie in vele departementen maar ook als gevolg van de slechte verhouding met de bevolking en met ambtenaren in vele kantons, de doeltreffendheid van de controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars bij de gendarmerie nationale ver te zoeken.  Anderzijds kon deze gendarmerie nationale in enkele kantons van de Franse republiek een beroep doen op informanten of spionnen die de dienstweigeraars hielpen opsporen en aanduidden[378].                      

Naast de gendarmerie nationale hadden ook de veldwachters en gemeentelijke ambtenaren op het platteland enerzijds, en de commissaris van de politie, zijn personeel en de garde nationale in de steden anderzijds, ongeveer dezelfde taken op vlak van controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars.  Aangezien beide fenomenen zich vooral voordeden op het platteland, waren het hoofdzakelijk de veldwachters die met dergelijke problemen geconfronteerd werden.  Soms werkten zij op bevel van de gemeentelijke ambtenaren samen met de gendarmerie nationale, maar in verschillende kantons was daar geen sprake van omwille van de slechte verhouding tussen gendarmerie nationale enerzijds, en bevolking en gemeentelijke ambtenaren anderzijds.

Om de efficiëntie te verhogen, besloot het uitvoerend Directoire bij besluit van 17 floréal van het jaar IV (6 mei 1796) om mobiele colonnes te creëren.  Met de bedoeling niet alleen desertie en dienstweigering aan te pakken, maar ook andere gevaren zoals brigandage, onbeëdigde priesters, e.a., doorkruisten deze colonnes bestaande uit leden van de garde nationale of uit soldaten van het jaar IV tot en met het jaar VII de departementen met een relatieve doeltreffendheid.  Uiteindelijk werden deze colonnes wel weer ontbonden[379].     

 

Desertie en dienstweigering waren gedurende de jaren 1794/95-1799 om zich heen grijpende verschijnselen en kunnen worden beschouwd als verdoken vormen van verzet tegen het gevestigde regime.  De machthebbers stonden ondanks verschillende maatregelen uitermate machteloos tegenover desertie en dienstweigering, wat mede verklaart dat deze fenomenen zo’n hoge vlucht konden nemen.      

 

B. De situatie in het departement van de Isère.

 

Zoals eerder vermeld, lag het departement van de Isère net als de andere departementen van de Alpen en van het zuidoosten in een gebied dat op militair vlak van groot belang was.  Het lag niet alleen in de grenszone met Zwitserland en Italië, maar vormde tijdens de jaren 1794/95-1799 ook een goede uitvalsbasis voor twee Franse legers (het ‘armée des Alpes’ en het ‘armée de l’Italie’). 

Deze twee legers beschikten tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire samen over zo’n 50000 soldaten waarvan ongeveer 35000 voor het ‘armée de l’Italie’.  Na de conscriptie of massarekrutering vanaf september 1798 werden deze twee legers vanzelfsprekend uitgebreid.  Precieze cijfers werden hierover echter niet teruggevonden.  Het merendeel van de soldaten voor deze twee legers was afkomstig van de Alpenprovincies (de Dauphiné waartoe het grondgebied van het Isèredepartement behoorde, de Savoie en het zuidelijke deel van de Alpen)[380]

Door de nabijheid van deze twee legers gedurende de jaren 1794/95-1799 waren niet alleen veel dienstplichtigen afkomstig van het Isèredepartement, maar doorkruisten ook vele soldaten dit departement op weg naar het front van één van deze legers.  Bovendien was Grenoble één van de centra vanwaar eenheden uit beide legers hun campagnes startten en voorbereidden[381].   

 

Desertie en dienstweigering vormden, net zoals in de gehele Franse republiek, in het Isèredepartement tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire een maatschappelijk probleem.  Over de hoeveelheid deserteurs en dienstweigeraars zijn geen exacte cijfers bekend voor het gehele Isèredepartement gedurende de gehele periode, maar enkele gegevens in de literatuur en de bronnen tonen aan dat desertie en dienstweigering mede door de topografie (bergachtig departement in de grenszone) en door de aanwezigheid en het doorkruisen van vele troepen van dit departement zeker geen te verwaarlozen feiten waren.

Tijdens de thermidoriaanse periode werd hierover echter niet veel teruggevonden.  Enkel in de studie van Jean Nicolas wordt melding gemaakt van de vele deserties in het ‘armée des Alpes’.  Dit leger werd in juli 1795 uitgedund aan een ritme van 1000 à 2000 man om de vijftien dagen.  Een bataljon van 800 man sterk van dit leger dat zich verplaatste van Lyon naar Grenoble in diezelfde maand, verloor maar liefst 600 man door desertie.  Dit zijn cijfers die toch aantonen hoe ernstig de situatie in deze periode was.  De economische crisis (hoge prijzen, slechte oogst en vooral de bijkomende hongersnood, e.a.) en de lage soldij (30 sous) maakten het immers voor velen onmogelijk om nog langer in het leger te blijven[382].         

Ook tijdens het eerste Directoire bleef de hoge graad van desertie in het Isèredepartement behouden.  Dit blijkt onder meer uit het onderzoek dat Merlin, de minister van algemene politie, op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) instelde naar de algemene veiligheid, en de situatie van de garde nationale en van de gendarmerie nationale in elk kanton van de Franse republiek.  Uit de antwoorden van de verschillende commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties in het Isèredepartement die in de bronnen aanwezig waren, blijkt dat in vele kantons (zeker in de plattelandskantons) de desertie grote vormen aannam.  Deze deserteurs, zowel afkomstig van het Isèredepartement zelf als van andere departementen, zwierven in verschillende kantons meestal rond als zwervers of sloten zich aan bij bendes brigands op het platteland.  Van goede controle was volgens de meeste commissarissen geen sprake.  Het was vooral de slechte organisatie van de gendarmerie nationale die volgens hen aan de grondslag daarvan lag.  Enkel in de stedelijke kantons Vienne en Grenoble en een paar plattelandskantons rond deze stedelijke kernen (Saint-Martin d’Uriage, Vizille en Châlons) werd door de commissarissen van het uitvoerend Directoire in hun antwoord op Merlins vragenlijst vastgesteld dat de controle op de deserteurs vlot verliep en het aantal vrij beperkt bleef[383].                

De desertie en de dienstweigering namen hoofdzakelijk op het platteland nog grotere vormen aan na de invoering van de conscriptie in september 1798.  Zo werden in het departement van de Isère van september 1798 tot januari 1799 volgens J. Nicolas dan wel 3000 mannen gemobiliseerd, maar waren er ook een zeshonderdtal dienstweigeraars en deserteerden er zo’n driehonderdtal.  Bijgevolg onttrokken circa 25 % van de dienstplichtigen zich aan de militaire dienst[384].  Een nog hoger aantal werd vooropgesteld door Alan Forrest.  Hij berekende het aantal deserteurs en dienstweigeraars in het departement van de Isère van het jaar VII tot het jaar X tussen de 30 à 40 % van het totaal aantal opgeroepen mannen[385].  Een andere aanwijzing van het grote aantal dienstweigeraars en deserteurs na het instellen van de ‘loi Jourdan’ waren de aanklachten in de bronnen van verschillende kantonnale commissarissen  (La Tour-du-Pin, Meylan, Maubec, Monestier-de-Clermont, Allevard, Corbelin, Froges, Goncelin, Barraux, Saint-Laurent-du-Pont, Serpaize) gedurende het jaar VII.  Exacte aantallen per kanton werden hierin echter niet vermeld[386].          

 

Over de controle en de repressie op dienstweigeraars en deserteurs was noch in de bronnen, noch in de literatuur een overvloed aan informatie aanwezig.  Ten eerste werden geen of nauwelijks specifieke besluiten van de departementale administratie i.v.m. deserteurs of dienstweigeraars in de bronnen teruggevonden.  Enkel het besluit van 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796) m.b.t. de controle van de gendarmerie nationale op de wegen dat reeds in het hoofdstuk over bedelaars en vagebonden werd uiteengezet, was ook van toepassing op de deserteurs en de dienstweigeraars. 

Bovendien waarschuwde de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie in zijn circulaires aan de kantonnale administraties en de commissarissen bij deze administraties een paar keer voor het gevaar van desertie en dienstweigering.  Een goede controle en naleving van de verschillende maatregelen moest volgens de commissaris dan ook vooropgesteld worden door de kantonnale administraties en de gendarmerie nationale.  Zo werd in twee circulaires van het jaar IV een goede uitvoering van het decreet van 4 frimaire van het jaar IV (25 november 1795) benadrukt.  In een circulaire van 5 frimaire van het jaar VII (25 november 1798) liet de commissaris zijn ongerustheid blijken over de slechte uitvoering van de conscriptie.  Hij wilde de oorzaken van deze dienstweigering van de kantonnale commissarissen te weten komen.  Antwoorden op deze circulaire waren echter niet aanwezig in de archiefdozen[387].         

Naast deze circulaires werden door de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie enkele signalementen uitgevaardigd van gevaarlijke militairen en deserteurs.  Een voorbeeld hiervan was het signalement van Michel Moutin van 29 floréal van het jaar VI (18 mei 1798).  Deze soldaat van het ‘armée de l’Italie’, afkomstig van het kanton Mens in het zuiden van het Isèredepartement, was reeds veroordeeld geweest voor militaire wandaden en nu gedeserteerd uit dit leger.  De commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie gaf de fysieke beschrijving van deze man door en benadrukte een goede controle in de kantons en zeker in zijn woonplaats Mens.  Op 13 prairial van het jaar VI (1 juni 1798) kwam uiteindelijk vanuit het kanton Mens het bericht van de kantonnale administratie dat Michel Moutin door de gendarmerie nationale gearresteerd was en overgebracht naar het arrestatiehuis.  De andere signalementen hadden veel minder succes.  De deserteurs die gesignaleerd werden, konden immers niet gearresteerd worden[388].     

Voorts bleek uit verschillende documenten in de bronnen dat de gemeente Solaize in het kanton Saint-Symphorien d’Ozon (dichtbij Lyon) gedurende het hele Directoire een waar toevluchtsoord was voor deserteurs en dienstweigeraars.  In oktober 1795 waarschuwde de kantonnale administratie aan de commissaris van het uitvoerend Directoire reeds voor dit gevaar en vroeg om hulp.  Deze hulp kwam er midden november van het jaar IV d.m.v. soldaten die de gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie moesten ondersteunen bij de zoektocht naar en de controle op deserteurs.  Dit detachement van het ‘armée des Alpes’ bleef aanwezig tot begin januari 1796, wanneer de soldaten werden teruggetrokken door Kellermann, generaal van dit leger.  Van arrestaties tijdens deze periode wordt in de bronnen echter geen melding gemaakt.  Dezelfde problemen doken terug op aan het eind van het jaar VI.  In een brief van 3 thermidor van het jaar VI (21 juli 1798) aan de administratie van het Isèredepartement schreef Pille, generaal van de 19de divisie te Lyon, immers dat Solaize nog altijd een gemeente was waar vele deserteurs van het departement van de Rhône vertoefden.  Bijgevolg besloot de departementale administratie in samenwerking met de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie en deze legeroverste, om een detachement van het ‘armée des Alpes’ in het kanton te plaatsen.  Dit detachement moest de gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie niet alleen bijstaan in de gewone controle, maar ook in de van hogerhand georganiseerde huiszoekingen tijdens de maand thermidor van het jaar VI.  Resultaten van deze verhoogde controle waren evenmin terug te vinden in de archiefdozen.  Alles wijst er echter op dat deze controle op langere termijn weinig uithaalde.  Op 3 nivôse van het jaar VII (23 december 1798), een paar maand na de instelling van de conscriptie, werd door de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administratie van Saint-Symphorien d’Ozon immers gemeld dat de Solaize nog steeds een gemeente was waar heel wat deserteurs en vanaf dan ook dienstweigeraars verbleven[389].

 

Ook de algemenere maatregelen kwamen van pas bij de controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars.  Paspoortcontrole was hierbij, net als in de vorige hoofdstukken, het belangrijkste middel.  In hoeverre deze controle efficiënt werd uitgevoerd, konden we, evenals in de hoofdstukken over bedelaars en vreemdelingen, nauwelijks afleiden uit de bronnen.  Enkele documenten hadden dan wel betrekking op de decreten over paspoorten en hun controle, maar resultaten van die paspoortcontrole in het Isèredepartement zelf waren niet in de bronnen aanwezig.  Enkel een aantal circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie waarin de slechte naleving van de decreten m.b.t. paspoorten en de slechte uitvoering van de paspoortcontrole in de kantons van het Isèredepartement bekritiseerd werden en waarin een betere controle sterk benadrukt werd, waren de enige aanwijzingen[390].              

Over de resultaten van de controle van herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen in het departement van de Isère was evenmin informatie terug te vinden.  Wat de huiszoekingen betreft, worden in de bronnen alleen de resultaten van de grootschalig georganiseerde huiszoekingen van fructidor van  jaar VII vermeld.  Deze resultaten waren in de meeste kantons echter teleurstellend.  Niet alleen werden er geen vreemdelingen, vagebonden of bedelaars, brigands gearresteerd, maar ook bitterweinig dienstweigeraars en deserteurs, ondanks het grote aantal.  Enkel in de kantons Chanas en Vienne werden respectievelijk 2 en 3 dienstweigeraars door de gendarmerie nationale gearresteerd.  De reden voor de vruchteloze resultaten lag voor de hand.  Nog voor het moment dat de huiszoekingen werden uitgevoerd, was bijna het gehele kanton al op de hoogte en hadden de verschillende interne vijanden van de Franse republiek alle tijd gehad om zich goed te verbergen of te vluchten[391].              

Ook de controle op de briefpost kon als middel gehanteerd worden om deserteurs te strikken.  Alhoewel het merendeel van de brieven waarvan de controle en onderschepping in de bronnen vermeld staat, afkomstig zijn van émigrés of onbeëdigde priesters, werden tijdens het tweede Directoire ook enkele brieven (ongeveer tien) van deserteurs die naar het buitenland schreven, onderschept.  Of de informatie in deze brieven de opsporing en arrestatie van deze deserteurs met zich meebracht, was niet af te leiden uit de bronnen[392].          

 

Tenslotte waren er gedurende de periode 1794/95-1799 ook talrijke problemen met de soldaten zelf die het Isèredepartement doorkruisten of er tijdelijk verbleven. 

Zo werd in de bronnen melding gemaakt van plunderingen en wangedrag op het eind van december 1795 van soldaten van de 193ste brigade van het ‘armée des Alpes’ die op weg waren van het departement van de Hautes Alpes naar dat van de Mont Blanc en bijgevolg het Isèredepartement moesten doorkruisen.  In deze brigade van ongeveer 1300 man gingen  verschillende pelotons van 15 man zich te buiten aan plunderingen, het bedreigen en verwonden van  inwoners, het eisen van voedsel, etc. in verschillende kantons in de buurt van Grenoble.  Zo werden in het kanton Meylan op 29 frimaire van het jaar IV (20 december 1795) meerdere burgers bedreigd, bestolen en mishandeld waarvan één bijna doodgeslagen.  Ook in La Tronche, La Terrasse en Crolles deden zich dergelijke taferelen op 29 en 30 frimaire van het jaar IV voor.  Merkwaardig genoeg gebeurde dit niet voordien in Vizille of in Corps, waar de soldaten van de 193ste brigade zich bij hun passage volgens beide commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administratie goed gedroegen.  Vrij vlug berichtte de departementale administratie aan Kellermann, de generaal van het ‘armée des Alpes’ de wandaden van deze soldaten.  Zij drongen niet alleen aan op het bestraffen van de daders bij Kellermann, maar ook op een betere preventie.  Zo deed de departementale administratie het voorstel om de slechte elementen (pelotons) in de brigades vooraan te laten marcheren en in de achterhoede een detachement gendarmes dat bij de brigade hoorde, te laten volgen.  In het antwoord op deze vragen beloofde Kellermann een strenge vervolging.  De leider van de 193ste brigade zou gearresteerd worden, wat overigens gebeurde, evenals de soldaten van de schuldige pelotons.  Op de voorstellen tot preventie kwam hij echter niet terug in zijn twee brieven die in de bronnen aanwezig zijn[393]

Toch bleef het niet bij dit ene geval.  In januari van 1799 toonde de 40ste brigade van het ‘armée de l’Italie’, komend van het zuiden, dezelfde tuchteloosheid en ging zich in Grenoble volgens de departementale administratie te buiten aan dreigementen aan het adres van burgers en aan opeisingen van voedsel.  Over dit wangedrag werd slechts één document in de bronnen teruggevonden, waardoor niets over mogelijke controle en vervolging kan gezegd worden[394].    

 

Desertie en dienstweigering vormden tijdens de jaren 1794/95-1799, net als in de gehele Franse republiek, een serieus probleem.  Topografische factoren (een bergachtig grensdepartement) en de nabijheid van twee legers versterkten dit nog.  Desondanks de schaarse informatie blijkt toch dat er wel degelijk pogingen waren om tot een goede controle en repressie te komen, maar dat deze vrij vruchteloos waren.  De dienstweigering en de desertie bleven immers hoog tot en met het einde van het Directoire.  Ook met tuchteloze soldaten had de bevolking van het Isèredepartement wel eens te kampen.  Een goede preventie was hier echter zo goed als onmogelijk, zodat vervolging en bestraffing van deze soldaten de voornaamste oplossingen waren.

 

C. De situatie in het Scheldedepartement.

 

De Zuidelijke Nederlanden waren gedurende de gehele Franse Revolutie en de Napoleontische periode op militair gebied voor meerdere naties van groot belang.  Zo werden er niet alleen verschillende keren tijdens deze periode veldslagen uitgevochten, maar bleven er ook de gehele tijd legers gestationeerd. 

Na de overwinning op de Oostenrijkse legers te Fleurus op 8 messidor van het jaar II (26 juni 1794) konden de Franse legers na een korte Oostenrijkse restauratie de Zuidelijke Nederlanden weer veroveren.  Gedurende de jaren 1794/95-1799 was dit gebied onder Frans regime, maar bleven er uit verdediging voor deze grenszone van de Franse republiek en bijgevolg uit gevaar voor mogelijke aanvallen van Engeland of andere naties Franse legers aanwezig.  In het oostelijke deel van de Zuidelijke Nederlanden maar vooral op de linkeroever van de Rijn (vanaf het eerste Directoire ook dieper in Duitsland) was het leger van Samber-en-Maas (‘armée de Sambre-et-Meuse’) actief.  Dit leger dat opgericht werd in de lente van 1794, was samen met het ‘armée de Rhin-et-Moselle’ het belangrijkste Franse leger en telde dan ook bij het begin van het Directoire zo’n 150000 soldaten.  Het leger dat voor ons van belang is en bijgevolg in het westelijke deel van de Zuidelijke Nederlanden (o.a. in het Scheldedepartement) en in de Noordelijke Nederlanden gevestigd was, was het noordelijke leger (‘armée du Nord’).  Het bestond slechts uit 20000 à 25000 soldaten aan het begin van het Directoire, vooral omdat het geen oorlogsoperaties moest voeren, tenzij een verdediging bij een eventuele landing of ontscheping van vijandige legers.  Na de invoering van de conscriptie in september 1798 werd het ‘armée du Nord’ vanzelfsprekend uitgebreid.  Ook hierover zijn echter geen nauwkeurige cijfers teruggevonden[395].

 

Wat de graad van desertie en dienstweigering betreft, waren er in de Zuidelijke Nederlanden en meer specifiek in het Scheldedepartement in vergelijking met de departementen in Frankrijk zelf toch kleine verschillen vast te stellen.  Tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire was er immers niet of nauwelijks sprake van Zuid-Nederlandse soldaten in de Franse legers.  Soldaten die meestal afkomstig waren uit de departementen in het noorden van Frankrijk, vormden het noordelijke leger dat o.a. actief was in het Scheldedepartement.  Bijgevolg waren er geen of nauwelijks mannen, afkomstig van het Scheldedepartement, die konden deserteren. 

In welke mate de vreemde soldaten deserteerden in het Scheldedepartement in de jaren 1794/95-1797, is moeilijk af te leiden.  Wel is het goed mogelijk dat de desertie minder hoog was dan in Frankrijk zelf.  Zeker tijdens de thermidoriaanse periode, maar in minder mate ook nog tijdens het eerste Directoire beschouwden de Fransen de Zuidelijke Nederlanden immers als een wingewest.  Dit leidde zowel tot roofpartijen, afpersingen, plunderingen, opeisingen, e.a. van het leger zelf als tot een wettelijke regeling van militaire bijdragen die door de Zuidelijke Nederlanden (en tijdens het Directoire door de negen Verenigde Departementen) moesten geleverd worden.  Hierdoor kon het ‘armée du Nord’ zich toch beter bevoorraden en was de kans op desertie misschien wel kleiner.  Echte bewijzen konden hiervoor noch in de literatuur, noch in de bronnen worden teruggevonden.  Wat wel voorhanden was, waren de antwoorden van een vijftiental commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de kantonnale administraties op Merlins onderzoek dat ingesteld werd op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796).  Enkel de commissarissen van de kantons Beveren en Eeklo haalden in hun antwoord het probleem van deserteurs van het Franse leger aan.  Beiden pleitten voor een betere controle door de volgens hen slecht georganiseerde gendarmerie nationale.  Daarenboven waren alleen tijdens het jaar V twee circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie m.b.t. het aantal deserteurs in de bronnen aanwezig.  Hierin waarschuwde Du Bosch voor de verhoging van de desertie en voor bendes deserteurs in bepaalde streken van het Scheldedepartement (het Waasland en de streek van Ronse)[396]

 

De invoering van de conscriptie door het decreet van 19 fructidor van het jaar VI (5 september 1798) veranderde de situatie grondig in de Verenigde Departementen.  Voor de eerste keer sinds lang werd de algemene dienstplicht in de Zuidelijke Nederlanden weer ingevoerd.  Deze maatregel druiste in tegen alle lokale tradities.  Het diende om een politiek te ondersteunen die door de overgrote meerderheid van de bevolking werd verworpen.  Bijgevolg zorgde dit niet alleen voor een groot aantal dienstweigeringen en deserties onder de bevolking van de Verenigde Departementen, maar was dit naast de anti-religieuze politiek van de Franse overheid tevens een concrete oorzaak en aanleiding van de Boerenkrijg.  Bij de eerste lichting waren de dienstweigering en desertie in de Verenigde Departementen vrij massaal.  Van de 22000 opgeroepen ‘conscrits’ in de Verenigde Departementen vertrokken er slechts zo’n 11000 waarvan er 7000 arriveerden in de regimenten.  De verdere lichtingen van de andere klassen in het voorjaar van 1799 waren ook onsuccesvol te noemen.  Zo kwamen er bij de laatste lichting, geregeld door het decreet van 10 messidor van het jaar VII (28 juni 1799), van de 19000 dienstplichtigen in de Verenigde Departementen uiteindelijk ongeveer 8000 terecht in de legerregimenten.  Van het Scheldedepartement werden er tijdens die laatste lichting 3066 dienstplichtigen verwacht.  Hiervan weigerden er 1291 man hun dienst, waardoor bijna de helft van de dienstplichtigen door dienstweigering alleen al verloren ging.  Desertie maakte dit aantal bijgevolg nog groter. 

Ook in de Verenigde Departementen deden zich echter onderlinge verschillen voor.  Zo nam het weigeren van de militaire dienst in de Vlaamse gewesten (waaronder het Scheldedepartement) een grotere omvang aan dan in het Waalse taalgebied.  Daarenboven was het gevraagde aandeel ten behoeve van de krijgsmacht, net als in Frankrijk zelf,  duidelijk groter in de stedelijke agglomeraties dan op het platteland, en ook omvangrijker in de grote dan in de kleine steden[397].

 

Op vlak van specifieke controle en repressie op deserteurs en dienstweigeraars van het Franse leger in het Scheldedepartement was de informatie in de bronnen en de literatuur schaars.  Specifieke besluiten van de departementale administratie m.b.t. de controle en repressie op dienstweigeraars en deserteurs werden er niet getroffen.  Wel was het besluit van de departementale administratie m.b.t. de controle van de gendarmerie nationale op de wegen ook van toepassing voor deserteurs en dienstweigeraars.  Op dit besluit dat op 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796) werd genomen, kwamen we al uitvoeriger terug in het vorige hoofdstuk.

Anderzijds waren er zeker na de invoering van de conscriptie wel verschillende circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie aan de kantonnale commissarissen in de bronnen terug te vinden waarin het grote aantal deserteurs en dienstweigeraars werd aangeklaagd en een betere naleving van de decreten i.v.m. deserteurs en dienstweigeraars werd geëist[398].                  

Voorts werd tijdens het eerste Directoire door een paar kantonnale commissarissen van het uitvoerend Directoire geklaagd over de slechte controle op deserteurs door de gendarmerie nationale.  Zo werd op 12 thermidor van het jaar V (30 juli 1797) door de commissaris van het uitvoerend Directoire van het kanton Nederboelare gemeld aan Du Bosch dat een tachtigtal Franse deserteurs in zijn kanton rondzwierven.  De gendarmerie nationale die volgens de kantonnale commissaris nog altijd slecht georganiseerd was, was niet bij machte in te grijpen.  Bijgevolg besliste Du Bosch in overeenstemming met de legeroverste in het Scheldedepartement om enkele soldaten naar het kanton Nederboelare te sturen.  In hoeverre de deserteurs konden gearresteerd worden, was echter niet af te leiden uit de bronnen.  Een zelfde povere controle van de gendarmerie nationale werd als reden aangehaald door de commissarissen van het uitvoerend Directoire van de kantons Ronse en Beveren voor de kleine groepen Franse deserteurs die in hun kantons rondzwierven.  Hoe hier werd ingegrepen, was echter niet terug te vinden in de bronnen[399].       

Na de invoering van de conscriptie werden tegen de dienstweigeraars en deserteurs in diverse kantons van het Scheldedepartement extra middelen ingezet, maar ook hier vaak met mager resultaat.  Naast de verschillende circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie tijdens het jaar VII waarin een betere naleving van de maatregelen tegenover dienstweigeraars en deserteurs werd vooropgesteld, klaagden ook vele kantonnale commissarissen het grote aantal dienstweigeraars en deserteurs en de slechte controle van de gendarmerie nationale en de veldwachters aan.  Vanaf het najaar van 1798 werden er dan ook voor het eerst op grotere schaal mobiele colonnes, bestaande uit soldaten, ingezet die het Scheldedepartement doorkruisten en werden er in sommige kantons een troep soldaten gestationeerd, om de gemeentelijke politie en de gendarmerie nationale een handje te helpen.  Een gevoelige verbetering was dit echter niet.  Het aantal dienstweigeraars en deserteurs bleef tot het begin van het Consulaat ongeveer even hoog en de arrestaties van dienstweigeraars en deserteurs bleven relatief beperkt[400].

 

Ook de algemenere maatregelen waarvan we de wetgeving schetsten in hoofdstuk II, waren van toepassing op deserteurs en dienstweigeraars in het Scheldedepartement.  Paspoortcontrole was hierbij de belangrijkste troef, maar net zoals bij de vorige thema’s, waren de resultaten allesbehalve indrukwekkend.  Vooreerst werd vrijwel niets  teruggevonden in de bronnen over de arrestatie van deserteurs en dienstweigeraars via paspoortcontrole.  Daarenboven benadrukten, zoals eerder aangehaald, de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie en de departementale administratie zelf gedurende de gehele door ons bestudeerde periode vele keren de ontoereikendheid van de paspoortcontrole.

Een tweede algemenere maatregel was de controle op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen, maar ook hier was over de ontdekking en arrestatie van deserteurs of dienstweigeraars niets aanwezig in de bronnen.

De huiszoekingen en klopjachten waren iets succesvoller.  De van hogerhand georganiseerde huiszoekingen, georganiseerd in thermidor van het jaar VI, leidden tot arrestaties van Franse deserteurs in verschillende kantons (Beveren, Belsele, Nevele, Nederbrakel, Waarschoot en Assenede), ondanks het feit de bevolking bij deze van hogerhand georganiseerde huiszoekingen van op voorhand op de hoogte was.  Deze van fructidor van het jaar VII leverden iets meer resultaat op (arrestaties van deserteurs en dienstweigeraars in Beveren, Haasdonk, Sint-Niklaas, Ronse, Oudenaarde, Ninove, Aalter, Sluis, Hulst, Dendermonde).  De reden lag voor de hand.  Na de invoering van de conscriptie bevonden zich veel meer dienstweigeraars en deserteurs in het Scheldedepartement.  De klopjacht en huiszoekingen, georganiseerd door de departementale administratie in het besluit van 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) en gehouden in het begin van germinal van het jaar VI, brachten enkel in de kantons Aalst, Oudenaarde en Waarschoot arrestaties op[401].              

De controle op de briefpost kon weliswaar in mindere mate ook gehanteerd worden om deserteurs te strikken.  Niettemin werden in de bronnen geen documenten teruggevonden die de onderschepping van brieven afkomstig van of gericht aan deserteurs bevestigde.

 

Tenslotte had het Scheldedepartement en de andere departementen in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de jaren 1794/95-1799 tevens last van een ander soort deserteurs, met name deserteurs van de Oostenrijkse legers en andere vijandige legers.  Deze individuen hadden voornamelijk gediend in het Oostenrijkse leger en in mindere mate ook in andere coalitielegers, deserteerden en waren teruggekeerd naar de Zuidelijke Nederlanden. 

De Franse machthebbers in de Zuidelijke Nederlanden zagen deze deserteurs als een groot gevaar voor de maatschappij, aangezien zij volgens hen instonden voor het merendeel van de diefstallen, in de kantons rondzwierven of veelal de leiding hadden over een bende brigands.  Dit gevaar was, gezien de verschillende bronnen die wijzen op aanhoudingen van dergelijke deserteurs, wel degelijk aanwezig in het Scheldedepartement tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire, maar moet niettemin ietwat gerelativeerd worden.  Zo sneed Du Bosch in vele circulaires (zeker tijdens het jaar IV) het probleem van de Oostenrijkse deserteurs aan om zijn complottheorie te ontvouwen[402]

 

Wat de controle op dergelijke deserteurs betreft, was het besluit van de ‘représentants du peuple’ bij het noordelijke leger en het leger van Samber-en-Maas van 19 floréal van het jaar III (8 mei 1795) zeker en vast de belangrijkste maatregel gedurende de jaren 1794/95-1799 (zie bijlage nr. 3).  Hierin werd ten eerste besloten dat alle gemeentelijke ambtenaren zich moesten vergewissen in hun gemeente van het aantal Oostenrijkse deserteurs of deserteurs van andere coalitielegers die deze legers verlaten hadden sinds het begin van 1794, evenals van het aantal ex-soldaten van de ‘prévôt de l’hôtel’ of van de ‘drossard de Brabant’ die de coalitielegers steunden.  Dergelijke individuen moesten vervolgens ondervraagd worden over hun geboorteplaats, over het tijdstip van hun intrede in dergelijke legers, van hun ontslag of desertie en van hun vestiging in de desbetreffende gemeente, en over hun middelen van bestaan.  Indien de deserteur niet geboren was in de gemeente waar hij zich gevestigd had, indien zijn gedrag verdacht was of indien zijn bestaansmiddelen onbekend waren, moest hij gearresteerd en overgebracht worden naar een gevangenis.  Wanneer de deserteur wel geboren was in de gemeente waar hij gevestigd was, maar zijn gedrag verdacht was (brigandage, onrust stoken, e.a.), moest de gemeentelijke ambtenaar verslag uitbrengen aan de kantonnale administratie die op zijn beurt de documenten overhandigde aan de centrale administratie te Brussel (tijdens de thermidoriaanse periode) of de departementale administratie (tijdens het Directoire) die raad verschafte[403].           

Naast dit besluit werden in de bronnen ook enkele andere aanvullende maatregelen gevonden.  Zo werd op 5 prairial van het jaar III in een ander besluit van de ‘représentants du peuple’ bij het noordelijke leger en het leger van Samber-en-Maas de situatie, controle en arrestatie van de ex-soldaten van de ‘prévôt de l’hôtel’ of van de ‘drossard de Brabant’ nog eens specifiek toegelicht.  In het besluit van deze ‘représentants du peuple’ van 27 thermidor van het jaar III (14 augustus 1795) werd beslist dat al diegenen die terugkeerden naar de Franse republiek na gevochten te hebben tegen deze republiek (dus ook diegenen die gedeserteerd zijn uit het Oostenrijkse leger sinds de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door het Franse leger), beschouwd zouden worden als ‘émigrés’ en bijgevolg konden bestraft worden met de doodstraf[404].     

 

Ondanks het feit dat de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie de kantonnale administraties en hun commissarissen verschillende keren aanspoorde tot een betere controle van Oostenrijkse deserteurs, werd in de bronnen meer dan bij de andere gevaarlijke groepen of individuen melding gemaakt van ondervragingen en arrestaties van dergelijke deserteurs.  Tijdens het eerste en zeker tijdens het tweede Directoire (ook na huiszoekingen en klopjachten) werden in vele kantons dergelijke individuen na ondervraging opgepakt en gevangen genomen, veelal wegens deelname aan brigandage[405].

 

Ook in het Scheldedepartement nam zeker na de invoering van de conscriptie in september 1798 desertie en dienstweigering grote vormen aan.  Deze conscriptie druiste in tegen alle lokale tradities.  Het zorgde daarom niet alleen voor een massale dienstweigering, maar was tevens de aanleiding voor de Boerenkrijg.  Controle en repressie op deze twee fenomenen waren net als in het Isèredepartement vrij inefficiënt.  Vele dienstweigeraars en deserteurs konden ontsnappen aan een vervolging.     

Naast deze twee problemen had men in het Scheldedepartement ook te maken met deserteurs van het Oostenrijkse leger of andere coalitielegers.  Zij namen vaak de leiding over bendes brigands op het platteland en werden door de Franse machthebbers dan ook bekeken als felle contrarevolutionairen.  Controle op deze deserteurs verliep zeker tijdens het tweede Directoire iets succesvoller.  

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[360] A. FORREST, Déserteurs et insoumis sous la Révolution et l’Empire, Paris, Perrin, 1988, pp. 78-80.

[361] A. CREPIN, “désertion/déserteurs/insoumission”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 345-346; A. FORREST, Déserteurs et…, p. 115; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 323; A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 424 en 456.

[362] G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 323.

[363] J.-P. BERTAUD, “conscription”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 277-278; J. GODECHOT, Les institutions de la France…, pp. 499-503; G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 639-642; A. SOBOUL, Précis d’histoire…, pp. 455-456.

[364] A. FORREST, Déserteurs et…, p. 117; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 323.

[365] J.-P. BERTAUD, La vie quotidienne des soldats de la Révolution, 1789-1799, Paris, Hachette, 1985, pp. 266-267; R.C. COBB, op.cit., p. 91; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 98-99 en pp. 109-111. 

[366] A. CREPIN, “désertion/déserteurs/insoumission”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 345-346; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 100-104.

[367] ibid., pp. 93-94.

[368] J.-P. BERTAUD, La vie quotidienne des soldats…, p. 265; A. CREPIN, “désertion/déserteurs/insoumission”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 345-346; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 87-90, pp. 101-103 en p. 191; RAG, Fonds Scheldedepartement, 2016/6: circulaire betreffende het opsporen van verdachte personen en van ordeverstoorders, 6 prairial van het jaar VII (25 mei 1799), 3866/15: stuk en besluit betreffende een oproep tot de vaderlandsliefde van alle burgers, 28 fructidor van het jaar VII (14 september 1799), 3266/2: brief betreffende de plicht van elke burger om het vaderland te verdedigen, 8 vendémiaire van het jaar VIII (29 september 1799), 6026: repertorium van de ingaande correspondentie van het bureau van politie van de administratie van het Scheldedepartement, 4 pluviôse van het jaar IV (24 januari 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 5 germinal van het jaar V (25 maart 1797) en 24 fructidor van het jaar V (10 september 1797), en 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de commissaris…, 8 nivôse van het jaar VII (28 december 1798); ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 4 pluviôse van het jaar IV (24 januari 1796) en L234: Police générale, an VII, 28 fructidor van het jaar VII (14 september 1799). 

[369] A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 198-202.

[370] J.-P. BERTAUD, La vie quotidienne des soldats…, p. 268; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 140-146 en p. 167; J. GODECHOT, Les institutions de la France…, p. 496.

[371] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2016/6: circulaire betreffende het opsporen van verdachte personen en van ordeverstoorders, 6 prairial van het jaar VII (25 mei 1799); G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 323.

[372] A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 194 en 210.

[373] J.-P. BERTAUD, “conscription”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 277-278; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 78-79; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 640.

[374] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2016/6: circulaire betreffende het opsporen van verdachte personen en van ordeverstoorders, 6 prairial van het jaar VII (25 mei 1799); A. FORREST, Déserteurs et…, p. 157.

[375] A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 236-237; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 673.

[376] A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 212-214.

[377] J.-P. BERTAUD, “conscription”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 277-278; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 216-217; RAG, Fonds Scheldedepartement, 2016/6: circulaire betreffende het opsporen van verdachte personen en van ordeverstoorders, 6 prairial van het jaar VII (25 mei 1799), 2276: wetgeving en circulaires, correspondentie en stukken betreffende de aflevering van en de controle op de paspoorten in het Scheldedepartement, 3 floréal van het jaar VII (22 april 1799).

[378] A. CREPIN, “désertion/déserteurs/insoumission”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 345-346; A. FORREST, Déserteurs et…, p. 218 en pp. 224-227.

[379] A. CREPIN, “désertion/déserteurs/insoumission”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 345-346; A. FORREST, Déserteurs et…, p. 230 en 235.

[380] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 238-239; G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 338.

[381] L. TRENARD, op.cit.,

[382] J. NICOLAS, op.cit., p. 266.

[383] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796)-10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796).

[384] J. NICOLAS, op.cit., p. 304.

[385] A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 87-88.

[386] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 14 frimaire van het jaar VII (4 december 1798)-6 ventôse van het jaar VII (24 februari 1799).

[387] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 15 germinal van het jaar IV (4 april 1796) en 9 fructidor van het jaar IV (26 augustus 1796), L232: Police générale, an V, 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796), en L234: Police générale, an VII, 5 frimaire van het jaar VII (25 november 1798).

[388] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 19 floréal van het jaar VI (18 mei 1798), 13 prairial van het jaar VI (1 juni 1798) en 26 ventôse van het jaar VI (16 maart 1798), L231: Police générale, an IV, 6 pluviôse van het jaar IV (26 januari 1796) en 11 thermidor van het jaar IV (29 juli 1796), en L234: Police générale, an VII, 4 thermidor van het jaar VII (22 juli 1799).

[389] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 7 brumaire van het jaar IV (29 oktober 1795), 24-25 brumaire van het jaar IV (15-16 november 1795), 5 nivôse van het jaar IV (26 december 1795), L233: Police générale, an VI, 3, 11 en 12 thermidor van het jaar VI (21, 29 en 30 juli 1798), 3 nivôse van het jaar VII (23 december 1798).

[390] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L230: Police générale, an III, 22 floréal van het jaar III (11mei 1795), L231: Police générale, an IV, 6 messidor van het jaar IV (24 juni 1796), L233: Police générale, an VI, 14 frimaire van het jaar VI (4 december 1797), 11 ventôse van het jaar VI (1 maart 1798). 

[391] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 16 fructidor van het jaar VII-2de bijkomende dag van het jaar VII (2-18 september 1799), en L235: Police générale, an VIII, 1-17 vendémiaire van het jaar VIII (22 september-8 oktober 1799).

[392] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 17-22 brumaire van het jaar VI (7-12 november 1797), 27 floréal van het jaar VI (16 mei 1798), 3 fructidor van het jaar VI (20 augustus 1798), 24 thermidor van het jaar VI (11 augustus 1798). 

[393] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 29 frimaire van het jaar IV (20 december 1795)-19 nivôse van het jaar IV (9 januari 1796).

[394] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 4 pluviôse van het jaar VII (23 januari 1799).

[395] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 238-239; H. HASQUIN, J.-J. HEIRWEGH, P. LENDERS, e.a., op.cit., p. 43; G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 328-329.

[396] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 6-22 pluviôse van het jaar IV (26 januari-11 februari 1796), en 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 19 frimaire van het jaar V (9 december 1796) en 7 pluviôse van het jaar V (26 januari 1797).

[397] R. DEVLEESHOUWER, “De Zuidelijk Nederlanden tijdens het Franse bewind, 1794-1814”, in: D.P. BLOK, W. PREVENIER, D.J. ROORDA, e.a., op.cit., pp. 197-199; A. FORREST, Déserteurs et…, p. 94 en 103; P. VERHAEGEN, op.cit., tome III: Fin du Directoire et la guerre des paysans, p. 519, pp. 570-572 en pp. 677-680.

[398] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 19 en 20 frimaire van het jaar V (9 en 10 december 1796) en 7 pluviôse van het jaar V (26 januari 1797), 2354/2: stukken en ingaande correspondentie van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten en dergelijke i.v.m. de openbare orden en veiligheid in het departement, 6 frimaire van het jaar VII (26 november 1798), 13 germinal van het jaar VII (2 april 1798) en 21 thermidor van het jaar VII (8 augustus 1799), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaire en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire…, 8 en 17 nivôse van het jaar VII (28 december 1798 en 6 januari 1799), 3266/2: brief betreffende de plicht van elke burger om het vaderland te verdedigen, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799). 

[399] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 26 ventôse van het jaar IV (16 maart 1796), en 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 12-19 frimaire van het jaar V (2-9 december 1796).

[400] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2354/2: stukken en ingaande correspondentie van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten en dergelijke i.v.m. de openbare orde en veiligheid in het departement, 15-21 frimaire van het jaar VII (5-11 december 1798), 2355/4: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissaris van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 9 nivôse van het jaar VII (29 december 1798) en 24 germinal van het jaar VII (13 april 1799), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement…, 9 ventôse van het jaar VII (27 februari 1799) en 19 floréal van het jaar VII (6 mei 1799), en 2334: wetgeving, mededeling, circulaire en andere in- en uitgaande correspondentie van de…, 12-18 prairial van het jaar VII (31 mei-6 juni 1799) en 15 fructidor van het jaar VII (1 september 1799). 

[401] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/3: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, 6-23 thermidor van het jaar VI (24 juli-11 augustus 1798), 2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799), en 2355/5: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissarissen van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) en 1-4 germinal van het jaar VI (21-24 maart 1798).

[402] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796) en 19 pluviôse van het jaar IV (8 februari 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 19 germinal van het jaar IV (8 april 1796) en 25 messidor van het jaar V (13 juli 1797), 2354/2: stukken en ingaande correspondentie van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration…, 6 frimaire van het jaar VII (26 november 1798), 2288/2: correspondentie met bijhorende stukken en circulaires van en aan de administratie van het Scheldedepartement en de ‘commissaire…’ betreffende de opsporing, bewaking en eventuele arrestatie van Oostenrijkse deserteurs in het Scheldedepartement, 23 nivôse van het jaar IV (13 januari 1796), 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796) en 2 ventôse van het jaar IV (21 februari 1796); L. FRANCOIS, art.cit., p. 130.

[403] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2288/1: besluit van de ‘représentants du peuple’ betreffende de opsporing, het toezicht op en de eventuele maatregelen te nemen tegen de Oostenrijkse deserteurs, 19 floréal van het jaar III (8 mei 1795), en 2288/2: correspondentie met bijhorende stukken en circulaires van en aan de administratie van het Scheldedepartement en de ‘commissaire…’ betreffende de opsporing, bewaking en eventuele arrestatie van Oostenrijkse deserteurs in het Scheldedepartement, 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796).

[404] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3380/1: kopies van de wetten van de algemene en hogere overheid in België betreffende de openbare orde en veiligheid in het land, 5-6 prairial van het jaar III (24-25 mei 1795), en 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 12 nivôse van het jaar IV (2 januari 1796).

[405] RAG, Fonds Scheldedepartement, 6026, 2327/1, 2328/1, 2354/2, 2331, 2289/3, 2335/8, 2355/5 en 2288/2 (0mwille van de grote hoeveelheid documenten die handelen over de controle en de arrestatie van de Oostenrijkse deserteurs in de vele kantons, wordt de datum van het document hier niet vermeld).