Polderbesturen in het Waasland gedurende de Franse tijd. (Bart Verelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

6. INVLOED VAN HET FRANSE REGIME OP DE POLDERBESTUREN

 

a. DE FRANSE TIJD ALS OVERGANGSPERIODE

 

1. Algemeen

 

Toen in 1794 de Fransen in ons land de scepter zwaaiden, was het met onze polders erbarmelijk gesteld. Men had de jaren voordien de dijken en sluizen in zo’n mate verwaarloosd dat dijkdoorbraken en overstromingen voortdurend op de loer lagen[192]. Verslagen van inspectiereizen en correspondentie tussen de Franse overheidsdiensten en de lokale gemeentebesturen getuigen van een hopeloze toestand.

 

De opeenvolgende oorlogen van de voorbije jaren hadden een verpaupering onder de bevolking teweeggebracht: de gedwongen leningen van de bevolking, het opeisen van materialen door de Fransen en de zware krijgsbelasting hadden de populatie totaal uitgeput. Bovendien verboden de Fransen, in hun strijd tegen Engeland, alle uitvoer van graan, zodat de voornaamste bron van inkomsten voor de grondeigenaars uit de polders afgesneden werd[193]. De Fransen zouden in eerste instantie de toestand nog verergeren: de wet van 1 vendemaire jaar V (22 september 1796) bepaalde dat. Hoewel de geschotten van de polders daarbij niet uitdrukkelijk bedoeld waren, konden zij vanaf dan toch niet meer regelmatig geïnd worden. Daarenboven weigerden de achterliggende polders nog verder hun bijdrage te betalen aan de calamiteuze polders. Reeds vanaf het prille begin van de Franse overheersing wendde de arme bevolking zich rechtstreeks tot het Franse bestuur ten einde financiële hulp te verkrijgen. Uit de vele brieven die vanuit de Wase polders richting Frankrijk werden gestuurd blijkt dat de smeekbeden oprecht en gemeend waren. In hun smeekbeden vroegen de polderbesturen vrijstelling van grondbelastingen of subsidies om hun polderwerken mee te financieren. Zo is er een brief van de polder Sint-Anna-Ketenisse waarin de penningmeester van de polder aan de prefect uitlegt hoezeer er geld nodig is om de dijk te herstellen. De brief is opgesteld 5 dagen na de grote overstroming van 14 januari 1808. Bij hoogtij zou de hele polder overstromen. Jean Baptiste De Schieter maakt de prefect duidelijk dat de werken 25.000 FF zouden kosten. Hij vraagt de prefect om een inspectie van de toestand ten einde de nodige liquide middelen te verkrijgen: “La somme demande, nous serions dans le cas de vous demander du secours, mais nous n’en demandons pas, nous t’acherons de trouver parmi nous propriétaires les moyens pour reparer les dégâts, et de garantir et conserver notre propre ménage pour cela nous avons besoin grandement votre argent, je vous prie par cette fatalité de nous dispender, vous pouvez s’il vous plaît monsieur le prefet venir prendre venir inspection, ou envoyer quelqu’un pour voir si ma letter est exagéré.[194]De vraag naar geld wordt gerechtvaardigd door te stellen dat vanuit de polder zelf het onmogelijke zou worden gedaan om de herstellingswerken door te kunnen voeren. De prefect gaf een negatief antwoord; kort daarop besloot hij 500.000 FF hulpgelden te bieden[195].

In andere smeekschriften vestigden de polderbewoners er de aandacht op dat de vroegere regeringen in dergelijke omstandigheden geld verleenden, daar hun eigen middelen te kort schoten om in hun nood te voorzien. Dit was echter niet het geval, wel was er voor de Franse Tijd een systeem waardoor de polders quasi verplicht werden geld af te staan aan de calamiteuze polders[196].

Vertegenwoordigers van de polders drongen er in Parijs op aan om hulp te verlenen ten einde rampen te vermijden.

De terughoudendheid van de regering zou uiteindelijk leiden tot dijkdoorbraken. Naast de poldereigenaars en lokale besturen ging nu ook de prefekt van het Scheldedepartement bij zijn oversten smeken om geld.

In Parijs wist men niet hoe om te gaan met deze problemen. Er heerste een gespletenheid in de magistratuur: enerzijds was men het ermee eens dat strijden tegen het overstromingsgevaar nodig was; anderzijds was men van mening dat de poldereigenaars - als eerste belanghebbenden zelf voor de kosten moesten opdraaien. Verschillende documenten van de Franse administratie geven te kennen dat men in de hogere kringen het oude dijkrecht niet kende

 

Om de polders toch enigszins te steunen en naar het voorbeeld van de Hollandse en Oostenrijkse regering gelden ter beschik­king te stellen, vaardigde het Directoire op 11 floréal jaar IV (30 april 1796) een besluit uit dat bepaalde dat de helft van de opbrengst van de gewone belasting tijdelijk zou worden voorbehouden voor dijkherstellingen. Een eerste reactie hierop was dat men niet kon wachten tot het innen van de belastingen; de hulp was immers zeer dringend nodig. Bovendien zou het vooropgestelde bedrag veel te klein zijn. Een enorme reeks protestbrieven was hiervan een rechtstreeks gevolg[197].

 

De Franse regering zocht maar vond geen oplossing. De wet van 4 pluviose jaar VI ( 23 januari 1798) klasseerde de polders onder de typering “droogge­legde moerassen”[198]. Het eigenlijke doel van deze wet was het vereni­gen van eigenaars van drooggelegde moerassen, zodat zij ge­meenschappelijk konden instaan voor de kosten en onderhoud van de moerassen.

Voor de polders was deze wet volkomen overbodig; zij hadden reeds sinds lange tijd het recht zich te verenigen en belas­tingen te innen.

 

Hoewel de Franse regering zonder blikken of blozen toegaf dat het niet correct was deze wet op de polders toe te passen, hield men in Frankrijk toch voet bij stuk. Men bleef ervan uitgaan dat het de poldereigenaars waren die in de kosten moesten voorzien. Onderhoud van polders werd niet aanzien als werken van algemeen nut.

Het gevolg van deze niet-tussenkomst van de regering was dat de dijken nog meer verwaarloosd werden. De calamiteuze polders beschikten immers niet over de nodige middelen om in eigen onderhoud te voorzien nu ze niet meer op overheidssteun konden rekenen. Bovendien weigerden de achterliggende polders nog langer te subsidiëren (nu dit niet meer van overheidswege verplicht was).

 

2. De prefect van het Scheldedepartement

 

Het was de prefect van het Scheldedepartement (Faipoult) die de zaak voor het eerst serieus nam. Hij besloot een wetvoor­stel in te dienen dat het heffen van belastingen binnen de polders zou toelaten. De onderhoudskosten van alle dijken zouden verdeeld worden over het gehele poldergebied onafhanke­lijk van de categorie waarin de betalende polders zich bevin­den. De werken zouden uitgevoerd worden door Bruggen en Wegen; al de particuliere besturen zouden afgeschaft worden, wat op zich een grote besparing van administratieve kosten met zich meebracht.

 

De prefect voerde uiteindelijke zelf het besluit uit van 24 ventôse jaar V (14 maart 1797), waarbij alle bestaande polderbesturen onmid­dellijk afgeschaft werden[199]. De achterstallige geschotten moes­ten nog geïnd worden door de penningmeester-griffier en de private eigendommen van de polders kwamen in Franse handen. Weerom werden de Fransen overspoeld met protestbrieven en petities. Zo werden er gedrukte brieven naar de Franse Staten-Generaal gestuurd waarin de polderbesturen hun autonomiteit trachtten te verdedigen: “Dans cette province comme dans la Flandre ci-devant Hollandoise, chaque poldre est entouré de son propre digues, qui le défendent contre les eaux de la mer; le terrain qu’en général on appelle polders forme un vaste mais irrégulier damier, dont chaque case est séparée par autant de digues qu’il y a de polders qu’elles referment. Chaque polder, dans son origine, a eu a lutter seul contre les flots de la mer; ik a dû se défendre à ses frais contre cet élément, et l’expérience de plusieurs siècles atteste que l’envahissement d’un poldre de mer n’importe pas le polder voisin.[200] De protesten deden de prefect terugkrabbelen. De prefect trok het eerste punt van zijn programma in en de eigen besturen van de polders bleven voortbestaan. Den 1e germinal (21 maart 1797) schorste hij het besluit van 24 ventôse en de polders behielden hun onafhankelijkheid zoals voorheen[201].

Ook de grieven door de directie bij het Directoire, bleven niet zonder gevolg. De ingenieurs van Bruggen en Wegen moesten iedere reclamatie grondig onderzoeken en er verslag over uitbrengen.

 

Omdat het eerste punt van reorganisatie mislukte, wilde de prefect met des te meer aandrang zijn eigenlijk plan doorvoe­ren. Er werd een wet gestemd die alle polders belastingen zou doen betalen voor het onderhoud van de zeedijken. Door navraag bij de polderbesturen kreeg de Franse administratie kennis van het dijkrecht en het vroegere subsidiëringssysteem.

Een nieuw wetsontwerp was het gevolg. Het hield in dat men de polders in vier klassen of linies indeelde naargelang van hun afstand van de zee. De bijdrage van elke linie werd in ver­houding daarvan gesteld.

Ondanks het aandringen van de prefect, ging de regering met voorgaand wetsvoorstel niet akkoord. Er dreigden rampen te gebeuren. Er moest dringend een oplossing gevonden worden om in de hachelijke toestand van de zeedijken verbetering te brengen. Daar de regering niet de minste steun verleende en weigerde in te gaan op het aandringen van de prefect om door een wet het heffen van belastingen op de polders van de verde­re linies mogelijk te maken, zou deze het zelf beproeven op een andere manier. De prefect wist namelijk dat elke polder naar aloude gewoonte van het Dijkrecht zijn gelanden taksen deed betalen om te voorzien in de uitgaven van het inwendig beheer: zoals onderhoud van grachten en watergangen, bezoldi­ging van bestuursleden, e.a. Hij wilde een rechtstreeks beroep doen op deze bevoegdheid van de polders om van elk van hen een bijdrage te vragen voor het onderhoud van de zeedijken van de calamiteuze polders.

 

In het prefectoraal besluit van 19 messidor van het jaar VIII (8 juli 1800) staat het volledige plan van onderlinge bijstand tussen de polders beschreven[202]. Zoals reeds vermeld werden de polders in verschil­lende klassen ingedeeld, naargelang van hun afstand van de zee, en dienden zij een steungeld te betalen in verhouding daarvan. De gehele opbrengst moest gestort worden in een speciale “Hulpkas”, beheerd door een ontvanger die benoemd was door de prefect. De gehele som mocht enkel worden aangewend voor het onderhoud van de behoeftige polders. Het waren de ingenieurs van Bruggen en Wegen die zouden vaststellen welke werken noodzakelijk waren. De plannen en bestekken zouden echter worden opgemaakt door de betrokken polders zelf. Het uitvoeren van alle werk op gemeenschappelijke kosten zou nagegaan worden door twee inspecteurs die benoemd waren door de prefect. Naderhand werden nog enkele wijzigingen aan het besluit aangebracht.

Bij de circulaire had de prefect een uitvoerige tekst gevoegd waarin hij de poldereigenaars geruststelde[203]. Hierin benadrukte hij dat het niet de bedoeling was ‘nieuwe’ belastingen te heffen, maar dat het ging om een plan dat aanleunde bij de ‘gewoonte’ die toeliet geschotten te heffen. Ondanks deze sussende beweringen kwam er spoedig protest tegen zijn maatre­gelen. Men ging vergaderingen beleggen om zich eendrachtig tegen de toepassing te verzetten.

De prefect had nu ingezien dat hij niets kon doen om de koppige poldereigenaars op andere gedachten te brengen. Het feit dat de grote meerderheid niet geneigd was om enig steungeld voor de calamiteuze polders te betalen en hardnekkig vasthield aan het principe dat elke polder in zijn eigen onderhoudslasten moest voorzien, bleef de prefect niet langer aandringen. Zo bleef het besluit van 19 messidor jaar VIII, dat zoveel beroe­ring had teweeggebracht, een dode letter en werd het nooit toegepast.

 

Na de overstroming van 1808 was het vooral tegen de prefect van het Scheldedepartement dat de poldereigenaars uitvielen. De eigenaars beschuldigden hem ervan dat hij persoonlijke belangen had genomen bij de verkoop van schorren en er dus alle voordeel zou uit halen, indien de achterliggende pol­ders in de onderhoudskosten van de zeepolders tussenkwamen, daar die schorren bij een eventuele indijking van die hulp zouden profiteren.

De prefect diende zich te verantwoorden tegenover een keizer­lijke gezant: Camus de Néville. Ondanks de vele positieve aspecten van het prefectoraal optreden, moest de prefect toegeven dat hij een aandeel had genomen in de vennootschap Ottevaere, die bij decreet van de consuls de concessie van de uitgestrekte schorren bekomen had[204]. Het was namelijk zo dat de departementale administratie verschillende concessies tot indijking verleende. Gentse companies als De Blémont, Benteyn en Ottevaere haalden dijkten gebieden in en verkochten de percelen aan rijke banklieden of commercanten[205]. Deze nieuwe eigenaars zagen het opkopen van poldergronden als een investering die meer zekerheid bood dan geld te pompen in de nog onzekere industriële ontwikkelingen.

 

Néville liet de prefect verwijderen en liet de voornaamste poldereigenaars naar Parijs komen om hun zaak te verduidelij­ken. Onder andere de Verrebroekse Dijkgraaf Dhr. De Mulder was een fervent militant te Parijs. Naast de verschillende protestbrieven die hij van thuis uit verstuurde, heeft hij ook in Parijs duidelijk zijn stem laten gelden[206],[207].

In Parijs werd het de Fransen meteen duidelijk dat men, ten einde nog grotere onheilen te voorkomen, eens en voor altijd de kwestie van de eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de polderbesturen moest regelen, de tussenkomst van de ingenieurs nauwkeurig omschrijven en de rol en de macht van de prefect bepalen.

Men zou uiteindelijk de autonomie en de onafhankelijkheid van deze instelling beperken ten voordele van een ver gedreven tussenkomst van de administratie en het toezicht van het beheer van Bruggen en Wegen.

Het is in deze tijd van reorganisatie dat Napoleon besloot voor de tweede keer de polders eigenhandig te inspecteren[208].

Deze persoonlijke kennismaking van Napoleon, met de voor de Franse administratie zo ingewikkelde en fel omstreden polder­aangelegenheden, heeft er ontzettend veel toe bijgedragen om uiteindelijk deze beheren aan een eenvormige wettelijke rege­ling te onderwerpen, waarbij zoveel mogelijk met de bestaande toestand rekening werd gehouden[209].

 

3. De documenten van rekwestmeester Maillard

 

Ten einde dit te verwezenlijken werd besloten een auditeur bij de Staatsraad met een algemene studie over de polders te gelasten: Ch. Maillard. Maillard kreeg de opdracht de gehele wetgeving en rechtspraak in alle polders na te gaan. Hij zou beginnen met de van ouds bestaande gewoonten en gebruiken en daarna de bestuurlijke wijzigingen van de Fransen te onderzoeken.

 

Aan de hand van deze documentatie moest hij voorstellen doen, over wat uit de vroegere en de bestaande wetgeving kon behouden blijven, of moest hervormd worden.

Het werd hem opgedragen een algemene wet op te stellen die voor alle polders dezelfde was, gebaseerd op het Dijkrecht en oude gewoonten. Maillard ging ter plaatse kijken en maakte van zijn reizen verslagen op.

 

In het resolutieboek van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas vinden we een voorbeeld van de vragenlijst die Maillard rondstuurde bij de polders[210]. Met de antwoorden die de dijkgraaf gaf, kunnen we een soort identiteitskaart van de polder in kwestie samenstellen. Uit de antwoorden betreffende de polder Roodemoer kunnen we het volgende afleiden:

 

De oppervlakte van de polder bedroeg 949 gemeten, 24 roeden, 5 voet en ze was ingedijkt ergens begin 1600. Bovendien waren er de laatste 150 jaar geen overstromingen geweest en was een herindijking nooit nodig geweest. Bovendien waren de dijken in zeer voortreffelijke staat en hoefde men zeker nog geen overstroming te vrezen. Van Gerven betwist dit: volgens hem waren er op die plaats vroeger reeds polders. Eind 1500 zouden deze gebieden overstroomt zijn en wanneer men ze opnieuw indijkte, zijn de oudere namen verloren gegaan.

 

Er waren 327 betrokken eigenaars. Van deze 327 eigenaars waren er 19 grootgelanden die stemrecht hadden. Dit omdat zij elk minstens 20 gemeten grond     bezaten. Wat de Algemene Vergadering betreft, bestaat er geen vaste datum van samenkomst: om de twee, drie of vier jaar worden de eigenaars samengeroepen door de dijkgraaf en gezworenen. Zij worden samengeroepen wanneer de omstandigheden het vereisen.

       

Wanneer Maillard zich tracht te informeren over de concessie, grijpt de dijkgraaf terug naar een contract van 1432. De soevereine heersers van die periode hadden de alluviale vlakte afgestaan aan de toen reeds bestaande polderbesturen. Daarbij hadden ze de polders octrooien gegeven die hen toelieten deze alluviale gebieden in te dijken. Het waren, volgens het contract, de eigenaars en de inwoners van deze polders die belast waren met het onderhoud van de dijken, watergangen en kanalen die de afwatering van het gebied moesten  verzekeren.

Dit octrooi was voor de laatste keer vernieuwd op 30   mei 1794 en dit voor een termijn van 25 jaar met ingang in het jaar 1797, het jaar waarop het vorig octrooi was vervallen. Met de intrede van de Fransen werden echter de oude vormen van taksheffing opgeheven, wat een nietigverklaring van het octrooi betrof. De dijkgraaf     stelt dan ook voor de grondbelastingen van de Franse overheid af te schaffen en de eigenaars van de gronden vrij te stellen.

   

Maillard peilde ook naar het bestuur; hij wou weten op welke wijze de boekhouding werd bijgehouden en wie in     het bestuur zetelde. Het bestuur bestond uit een dijkgraaf, twee gezworenen, een boekhouder en een   ontvanger. Deze ontvanger diende er rekeningen mee te    houden dat, wanneer de polder nieuwe denieren nodig had, er nieuwe taksen (dijkgeschotten) moesten worden geheven. Inzake administratie moet men wel in acht nemen dat de polders Roodemoer, Zalegem, Turfbanken en Sint-Gillis-Broek ondanks hun gezamenlijk bestuur toch elk een afzonderlijke kas hadden en elk verschillende dijkgeschotten instelden.

   

De belastingen die de polders jaarlijks oplegden, kunnen worden onderverdeeld in 4 categorieën: die voor extern onderhoud, intern onderhoud, het Hulpfonds en de     taksen op Wateringen. Extern onderhoud betreft de gelden die de polder moest betalen aan andere polders,    personen of instanties. Een voorbeeld hiervan waren de suatiegelden: een bijdrage die men moest betalen aan een andere polder omdat de waterafvoer over haar grondgebied liep. De kosten voor intern onderhoud waren voor de werken binnen de polder (onderhoud van wegen, rijsbermen, ...).

In Roodemoer kon de grondbelasting oplopen tot 7 fr. Deze belasting was nieuw ingevoerd door de Fransen. Normaal gezien waren de grondeigenaars hiervan     vrijgesteld krachtens het octrooi van het vorig regime. De belastingen per categorie waren de volgende: het externe onderhoud liep op tot 1 fr. 40 cent per gemet, het intern onderhoud tot 1 fr. 80 cent. De Hulpkas was ook iets dat nieuw was ingevoerd door de Fransen. Hiervoor moest men 90 centiemen per gemet per jaar betalen. De bijdragen voor de wateringen waren niet van toepassing op de voornoemde polders. Wel moest men suatiegelden betalen aan Koningskieldrecht-polder en Kallopolder.

Tijdens het oude regime werden deze belastingen om de twee à drie jaar aangepast. Deze belastingen waren de zogenaamde dijkgeschotten. Dijkgraaf Pierssens maakt meteen van de gelegenheid gebruik een verzoek in te dienen bij de prefekt om dit systeem terug in te voeren.

Op vraag wat het verschil was tussen het oude en het nieuwe systeem, antwoordt de dijkgraaf dat er helemaal geen verschil is, aangezien men binnen de polders eenvoudigweg het oude systeem bleef toepassen. Tenslotte peilde Maillard naar de jaarlijkse inkomsten van de polder. Dit kon voor Roodemoer oplopen tot 10 fr. per gemet per jaar.

 

Naast deze vragenlijst bestond er ook nog een enquête waarin de polders suggesties konden geven in verband met de bestuurlijke organisatie in de toekomst. Deze lijst was gericht aan de vier polders afzonderlijk. In de hoofding werd duidelijk gemaakt dat deze polders slechts één bestuur hadden, maar toch verschillende kassen.

Opnieuw werd de vraag gesteld wanneer de polders ingedijkt waren. Nu was het antwoord meer specifiek: ongeveer rond het jaar 1618. Onder artikel 2 informeerde Maiilard naar de oppervlakte: hierbij maakte hij een verschil tussen de gehele oppervlakte en de belastbare oppervlakte. Het resultaat werd in een tabel weergegeven:

 

Naam van de polder

Volledige oppervlakte

Belastbare oppervlakte

Roodemoer

1140 gemeten 38 roeden

949 g. 24 r.

Sint-Gillis-Broek

549 g. 18 r.

490 g. 159 r.

Turfbanken

400 g. 10 r.

400 g. 10 r.

Zalegem

325 g. 250r.

304 g. 71 r.

 

 

Artikel 3 maakt ons iets meer duidelijk over het bruto-inkomen per polder per jaar.

 

Roodemoer

12 Fr.

Sint-Gillis-Broek

15 Fr.

Turfbanken

14 Fr.

Zalegem

14 Fr.

 

Wat men precies bedoelde met dit bruto-inkomen, is niet helemaal duidelijk. Mogelijk is dit de gemiddelde pachtprijs, m.a.w. het bedrag dat een stuk grond opleverde aan de eigenaar. Hoewel het nergens vermeld werd, is het niet onlogisch ervan uit te gaan dat deze bedragen gelden per gemet.

 

Artikel 4 vertelt ons tot welk bedrag de dijkgeschotten per jaar konden oplopen:

 

Naam van de polder

Plaatselijke munt

Franse munt

Roodemoer

1 florijn 2 schellingen

2 fr. 71 ct.

Sint-Gillis-Broek

1 florijn 6 schellingen

2 fr. 35 ct.

Turfbanken

1 florijn

1 fr. 81 ct.

Zalegem

1 florijn

3 fr. 44ct.

 

Uit een kleine berekening met deze gegevens blijkt al gauw dat de omrekening van plaatselijke munt naar Franse frank niet altijd even accuraat gebeurde.

 

Artikel 6 verduidelijkt de bestuurlijke gegevens: de directie was samengesteld uit één dijkgraaf, twee gezworenen of wethouders, één penningmeester en een secretaris of boekhouder. Daarbij hadden de kleine polders elk ook een boodschapper.

De volgende artikelen bespreken de bezoldigingen van de verschillende bestuursleden.

De dijkgraaf zou jaarlijks 6 pond gr. Of 65 fr. 30 centiemen verdienen. De gezworenen zouden evenveel verdienen met dat verschil dat zij voor bepaalde initiatieven een surplus konden krijgen. De penningmeester bezoldigde zichzelf; hij kreeg een percent op de inkomsten. Bovendien kreeg hij ook meer volgens het uitvoeren van uitzonderlijke initiatieven. De boodschapper verdiende 21 fr. 76 centiemen. Aangezien er geen sluiswachter in deze polders was, werd er ook niets over de bezoldiging van deze functie verteld.

Dit bestuur kende geen vaste datum om samen te komen; soms was dit ieder jaar, soms slechts om de drie jaar. De dijkgraaf liet het bestuur samenkomen wanneer hij het nodig achtte.

 

Zeer interessant in deze vragenlijst zijn de laatste drie artikelen. In artikel 14 vraagt Maillard een voorstel te doen voor een wijze waarop men de dijkgeschotten het gemakkelijkst zou kunnen herinvoeren. Artikel 15 verduidelijkt wie er in deze polders een controlerende functie had en wie gemachtigd was tot het opleggen van sancties.

 

In het laatste artikel werd gevraagd naar een manier om de verloedering van de rijsbermen en andere kunstwerken van de polder tegen te gaan. Het antwoord op deze vragen leert ons het volgende:

Pierssens ging ervan uit dat de Franse regering niet van plan was de oude gebruiken van tijdens het Ancien Régime terug in te voeren. Aangezien hij niet wou dat iedereen zou moeten delen in de schulden die veroorzaakt waren door de wanbetalers, was hij van mening dat er niets anders op zat dan de nakomelingen te sanctioneren. Hij stelde voor de goederen openbaar te verkopen met behulp van een notaris of deurwaarder. Naast hun goederen zou hij ook beslag leggen op hun gewassen. Wel benadrukte hij dat de grootgelanden met rust zouden worden gelaten aangezien zij volgens het octrooi uit het Ancien Régime vrijgesteld waren van grondbelasting.

 

Het controlerende en sanctionerende orgaan in de polders werd belichaamd door de directie zelf. Het bestuur had de bevoegdheid van politieagent: de bestuursleden regelden het onderhoud van de wegen en kunstwerken. Zij konden bepaalde werken onmiddellijk laten uitvoeren op kosten van de nalatige pachters. Nu was het wel zo, dat wanneer een bestuurslid optrad als politieagent, hij onderhevig was aan het gemeentebestuur. Dit gaf echter problemen wanneer men diende in te grijpen bij problemen in een polder die gelegen was op het grondgebied van verschillende gemeenten (soms wel 5 of 6). Pierssens stelde dan ook dat het broodnodig was een eenvormig besluit op te stellen hieromtrent ten einde deze problemen in de toekomst te vermijden.

 

Als laatste zocht Maillard een manier om het verval van de rijsbermen en andere poldereigendommen tegen te gaan.

Hiervoor stelde Pierssens voor de boodschappers ook de functie van politieagent toe te kennen zodat ook zij de toestand van de wegen konden controleren. Zij zouden samenwerken met de politiediensten van de staat. Dit gaf hen de mogelijkheid processen-verbaal op te stellen. Deze pv’s werden doorgespeeld naar de veiligheidsdienst van het arrondissement die op zijn dienst zou optreden tegen de délinquenten. Bovendien kreeg de boodschapper de bevoegdheid instrumenten in beslag te nemen die werden gebruikt bij illegale visvangst.

 

In een aanvullende tekst verduidelijkt Pierssens nogmaals het probleem van de wanbetalers. Hij vroeg uitstel voor degenen die alsnog wilden betalen.

 

Tenslotte vroeg hij om een regeling met de omliggende dorpen. Het was namelijk zo dat het water van Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Belsele, Sint-Pauwels, Kemzeke en gedeeltelijk dat van Vrasene en Nieuwkerken over het grondgebied van deze polders stroomde. Deze externe (en bovendien ongewilde) watertoevoer was zeer belastend voor de watergangen binnen de polder. Pierssens drukte er dan ook op dat voornoemde gemeenten zouden delen in de onderhoudskosten van de waterlopen en afvoerkanalen.

 

Hij maakte over de polders van elk arrondissement en afzonderlijk verslag. Naderhand ging hij deze informatie resumeren in een algemeen rapport. Deze samenvatting is de rechtstreekse voorbereiding voor het decreet van 11 januari 1811.

 

De samenvatting van Maillard’s verslagen bewees de mogelijkheid om de meest algemene principes vast te leggen in een regeling die dezelfde zou zijn voor alle polders van alle departementen, en tevens breed genoeg opgevat, om te kunnen aangepast worden aan de verschil­lende lokale noodwendigheden.

 

Volgens de auditeur zou het moderne dijkrecht op de volgende grond­slagen moeten berusten[211]:

 

1.Behoud van de eigen administratieve inrichting voor elke afzonderlijke polder, met voorbehoud van recht van toezicht door de overheid over alle beraadslagingen en over het financieel beheer

 

2.Alle werken, zelfs de buitengewone, mogen door de eigen polderbesturen uitgevoerd worden, doch volgens plan en onder toezicht van de ingenieurs van Bruggen en Wegen. Aan deze administratie worden onderlegde mannen toegevoegd, die met kennis van zaken de uitvoering van deze zeer speciale werken kunnen nagaan.

 

3.Alle polders moeten bijdragen in de onderhoudskosten van de calamiteuze polders van het departement, en daartoe moet overal een hulpkas worden ingericht.

 

4.De regering concedeert de te bedijken schorren aan den meest biedende.

 

5.De gedwongen inning der geschotten wordt verzekerd door onteigening van vruchten en roerende goederen.

 

6.Voor de terugvordering van de door de hulpkas of door de regering voorgeschoten gelden, mag de onteigening van al de onroerende goederen van de polder geëist worden. De beta­ling van die voorschotten is tevens gewaarborgd door een hypotheek die op alle vroeger gestelde voorrechten en hypothe­ken primeert en op het gehele gebied van de polder staat.

 

De heer Maillard voegde bij zijn verslagen geen eigenlijk voorontwerp van een decreet. Daartoe had hij trouwens geen opdracht gekregen[212]. Toch mag men beweren dat zijn voorstel­len, na een lichte wijziging en aanvulling door de minister van Binnenlandse Zaken, het decreet van 11 januari zijn opgenomen.

 

4. De decreten van 1811

 

Een volledige uitwerking van het decreet geven lijkt mij overbodig, aangezien Pauwels hieraan reeds een volledig werk heeft besteed[213]. Toch is dit decreet van te groot belang geweest in de geschiedenis van de polderwetgeving om het zo maar te laten vallen. Een volledige versie wordt in bijlage weergegeven[214]. In deze paragraaf zal bondig worden weergegeven wat het decreet precies inhield.

 

Ten eerste ging men de wetten op dijkenbehoud terug aanscherpen. In de jaren voor 1811 waren deze wetten merkelijk verslapt en in sommige polders volledig in onbruik geraakt.

Ten tweede ging men vanuit de Franse regering meer aandacht besteden aan de Franse inmenging in de polderzaken. De poldergemeenschappen waren het namelijk niet altijd eens met de bemoeienis van de Fransen.

Ten derde werd de wet van onteigening bij wanbetaling vastgesteld, meer nog, deze wet werd uitgebreid. Vanaf nu had de overheid het recht een gehele polder volledig openbaar te verkopen als dit bestuur geen belastingen betaalde.

In geval van overstroming diende vanaf nu een vooropgestelde procedure gevolgd te worden. Dit systeem zou misbruiken helpen voorkomen en de uitbetaling van hulpgelden bespoedigen.

Aan de oude administratie van de polders werd niets veranderd. Alleen werd hun bestaan bevestigd door een speciaal en particulier decreet voor elk bestuur.

Ten zevende werden alle polders verenigd in verschillende arrondissementen.

De werken aan dijken, sluizen en afwateringskanalen werden volgens het decreet uitgevoerd en betaald door het polderbestuur en geïnspecteerd door de ingenieurs van Bruggen en Wegen.

Als negende punt werden in alle plaatsen waar het nodig bleek hulpmagazijnen opgericht door de polderassociatie.

Ten tiende werden de polders hun politiebevoegdheden ontnomen. Hierbij dient vermeld dat dit voor wat de Verenigde Polders betreft, deze beslissing zeer tegen de zin van dijkgraaf Pierssens was.

En tenslotte stelde de keizer een fonds van 200.000 FF ter beschikking om te gebruiken bij noodgevallen.

 

 

7. DE NEDERLANDSE POLDERS TIJDENS DE FRANSE PERIODE

 

a. HET KARAKTER VAN DE NEDERLANDSE POLDERS EN WATERINGEN

 

Het huidige Nederland is van oorsprong een laag land. Meer dan de helft van het Nederlandse grondgebied, zijn alluviale vlakten. Deze gebieden zijn gevormd uit aangewassen klei van zeeën en rivieren die nauwelijks boven de laagste waterstand verheven zijn en gedeeltelijk zelfs beneden dat peil liggen. Zonder kunstmatige waterkeringen zou dit land voor eeuwig afhankelijk blijven van de getijdingen van de zee. Het Nederlandse volk heeft dan ook van oudsher moeten strijden tegen het water, het leven werd in het verleden permanent gedomineerd door een gevecht tegen een vijand die op eender welk moment de grond van onder de mensen hun voeten kon weghalen. Met alle gevolgen van dien. Het aanleggen en onderhouden van waterkeringsystemen was gespreksonderwerp in elk gezin. Een oude regel uit het Nederlandse dijkrecht luidt: “die nie en kan dijken die moe wijken[215]”. Iedereen moest meehelpen aan de verdediging van het gebied; wie er niet aan meedoet, is hier niet op zijn plaats en moet elders een onderkomen zoeken.

 

b. DE NEDERLANDSE POLDERS EN WATERINGEN ONDER FRANS RÉGIME

 

Het tijdperk van de Franse overheersing heeft zich ook in Z.W.-Nederland gekenmerkt door ingrijpende wijzigingen in de grondslagen van het staatsbestel. Ook hier hebben de waterschaps- en polderbesturen onherroepelijke veranderingen ondergaan.[216]

Het stelsel van een gedecentraliseerde bestuursorganisatie, dat voor het Nederlandse waterschaps- en waterstaatswezen tijdens het Ancien Régime kenmerkend was geweest, moest tijdens de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de inlijvingsperiode bij Frankrijk plaats moeten maken voor een gecentraliseerde bestuursvorm.

Bij de staatsregeling van 1798 voor de Bataafse Republiek werd het waterstaatswezen sterk gecentraliseerd. Het Uitvoerend Bewind bediende zich van een “Agent van inwendige Policie en toezigt op den staat van dijken, wegen en wateren.”Deze staatsregeling was opgesteld naar Frans model;

De Staatsregeling van 1801 bepaalde dat de Departementale Besturen zijn belast met het toezicht op ‘het behoorlijk onderhoud van alle dijken, waterwerken, wegen, bruggen en dergelijken, welke door onderscheidene gemeenten collegiën of particulieren onderhouden of bekostigd moeten worden.’

Onder de werking van voornoemde Staatsregelingen bleven echter de waterschappen met hun functies en organen gehandhaafd. De waterschappen werden door de Franse overheerser geduld, omdat in Frankrijk het waterschapswezen administratiefrechterlijk nog een onontgonnen gebied was[217]. Volgens de Franse opvattingen werden de waterschappen beschouwd als “association syndicales de propriétaires”, dus niet als openbare bestuursinstellingen, die speciale belangen hadden te behartigen. De onbekendheid van de Franse overheersers met het Zuid-West-Nederlandse waterschapswezen leidde ertoe dat het Franse bewind toestond, dat de waterschappen onder gecentraliseerde leiding hun taken bleven vervullen.

 

Het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen was reeds in 1795 bij Frankrijk ingelijfd, het gebied ten zuiden van de Grote Rivieren (Waal, Merwede en Hollandsch Diep) werd in maart 1810 aan Frankrijk afgestaan. De rest van Nederland werd datzelfde jaar in juli door de Fransen ingenomen. Door deze verschillende ontwikkelingen zijn op de verschillende delen van Nederland verschillende wetten van toepassing geweest, die echter vaak slechts ten dele zijn uitgevoerd. Zeeuws-Vlaanderen behoorde van 1795 tot het Département de l’Escaut. Voor de financiering van het dijkonderhoud in dit gebied waren voorschriften gegeven waarbij het draagvlak voor de kosten voor het onderhoud van de zeeweringen belangrijk werd verbreed[218]. De decreten van 1811 zijn ook voor Zeeland van zeer groot belang geweest. De polders met bepaalde gemeenschappelijke waterstaatsbelangen werden verenigd tot polderarrondissementen. Hiermee werd beoogd grotere waterstaatkundige eenheden in Nederland te vormen.

In Zeeland werden de polders en waterschappen verdeeld in 5 polderarrondissementen, nl. 1. Walcheren, 2. Zuid-Beveland, 3. Noord-Beveland, 4. Schouwen-Duiveland en 5. Tolen en Sint Philipsland. Ook in het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen werden destijds vier arrondissementen gevormd[219].

Over de vraag of deze polderarrondissementen waterschappen waren, is geruime tijd verschil van mening geweest. In de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de H.R. van 24 maart 1871 is echter gesteld dat ‘ een polderarrondissement niet een enkele territoriale of geografische verdeling was, maar een administratieve verdeling van belanghebbende polders voor het algemeen beheer in het belang van de algemene verdediging van die polders tegen het water door de buitendijken onder het algemene bestuur van de Waterstaat, met het oog op de polders calamiteux. Een gemeenschap van polders, die te dezen aanzien een gezamenlijk waterschapsbelang hebben’. Een polderarrondissement was destijds een wettig bestaande waterschapsvereniging gegrond op het Keizerlijk Decreet van 28 december 1811. Staatsrechtelijk waren de polderarrondissementen dan ook als waterschappen te beschouwen.

Aan de waterschappen werd in die tijd weinig ter nadere regeling overgelaten. Bij het Décret impérial van 16 december 1811 zijn een aantal keuren of politieverordeningen gegeven voor de Departementen van de Rijn- en Scheldemondingen. In Zeeland is dit decreet pas door het reglement van politie voor de polders of waterschappen van 5 juli 1867 vervangen. Er is in het midden van de 19e eeuw I Zeeland veel verschil van mening geweest over de vraag of de keizerlijke decreten wel door provinciale reglementen konden worden vervangen.

Voor de Departementen van de monden van de Schelde en van de Rijn zijn bij Decreet van 28 december 1811 administratieve voorschriften voor de polders gegeven. Voor wat Zeeland betreft, blijkt daaruit, dat aan de ingelanden meer invloed in de besturen van Walcheren en Schouwen is toegekend. Het Franse beginsel van “égalité” heeft hier blijkbaar toch een gunstige invloed gehad.

Waarschijnlijk heeft de stormvloed van 15 januari 1808, die vooral op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden schade had veroorzaakt, zijn uitwerking niet gemist op de Franse waterstaatswetgeving in ons land. De totstandkoming van de eerste algemene waterstaatwet van 31 januari 1810 is stellig het gevolg geweest van de gebleken noodzakelijkheid om het dijksbeheer meer te centraliseren en de kosten van dat beheer meer gelijkmatig over alle belanghebbenden te verdelen. Bij deze wet werden de hand- en spandiensten van de dijkplichtigen afgeschaft. Het grondgebied van Nederland werd in een aantal ringen, d.w.z. waterstaatkundige eenheden, verdeeld. Over elke ring werd een ringcommissie aangesteld. De dijken die tot een bepaalde ring behoorden werden in een aantal klassen verdeeld, al naar gelang van de ligging van de dijkvakken ten opzicht van het buitenwater. Door een commissie van deskundigen benoemd door de ringcommissie, moest in elke ring het maximumbedrag worden vastgesteld dat nodig zou zijn voor het in goede staat onderhouden van de ringdijk. In evenredigheid met dit maximumbedrag moesten door de besturen van de polders, die binnen de ring waren gelegen, de bijdragen worden vastgesteld, die de dijkplichtige geërfden schuldig waren. Zou deze heffing niet voldoende zijn voor de bestrijding van de kosten van het onderhoud van de dijken in een bepaalde polder, dan kon het bestuur daarvan gemetsgewijze over alle gronden een bedrag omslaan, dat ten hoogste een derde gedeelte zou zijn van de pachtwaarde.

De dijkbesturen binnen de ring waren verplicht aan de ringcommissie een opgave te doen van het gemiddelde bedrag dat zij over de jaren 1800-1810 uit eigen middelen hadden besteed aan het nodige onderhoud of herstel van de waterkerende ringdijk. Indien de jaarlijkse uitgaven een derde of meer hadden bedragen van de onzuivere pachtwaarde van de landerijen, moesten deze uitgaven op dezelfde hoogte worden gehouden, tenzij hiervoor van overheidswege bijzondere voorzieningen zouden worden getroffen. De dijkbesturen moesten eerst voornoemde maximale omslagheffing doen alvorens voor overheidssubsidies voor de zeedijken in aanmerking te kunnen komen. De ringcommissie was bevoegd, indien aan het bovenvermelde was voldaan, een contributie te heffen van “stuivers te ponde” van de verponding over alle landen, tienden en gebouwen zowel in de steden als dorpen als buiten dezelve in de ring gelegen. Een bijdrage uit de schatkist zou alleen aan de gehele dijkring worden gegeven, derhalve niet aan de afzonderlijke polder besturen.

Ter uitvoering van de wet van 1810 is bij besluit van 15 juni 1810 een reglement op het beheer van de dijken en een instructie voor de leden van de ringcommissies in de dijkringen vastgesteld.

 

 

8. DE POLDER ALS GEOGRAFISCH-AGRARISCHE ENTITEIT

 

a. HET ONTSTAAN VAN DE POLDERS IN HET WAASLAND

 

1. De periode voor de eerste indijkingen

 

         1 Algemeen

 

Voor een schets van de Wase poldergebieden vòòr de eerste indijkingen wordt gebruik gemaakt van werken van Verhulst, Waterschoot en Rottiers. De drie auteurs leggen allen - terecht - de link tussen de gebieden in het Waasland en de polders in Zeeuws-Vlaanderen. Hoe verder we terug gaan in de tijd, hoe meer we de kenmerken voor het poldergebied mogen veralgemenen. Wanneer de periode rond het begin van de jaartelling wordt besproken, wordt met het begrip “kustvlakte” (“polder” zou een anachronisme zijn) bedoeld de kustpolders (zowel, Zeeuws-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen) en de Scheldepolders. Een overzicht geven van de bodemlagen tijdens de IJstijd lijkt me in het kader van deze studie weinig relevant. Wel zal ik een beknopt overzicht geven van de evoluties in de kustvlakte vanaf het begin van onze jaartelling. De informatie die over die periode tot ons is gekomen, hebben we te danken aan de bodemkunde en de archeologie. Eén van de meest opvallende ontdekkingen die dankzij deze disciplines tot stand zijn gekomen, is dat gedurende de periode 200 v. Chr. en 1100 n. Chr. zich een aantal overstromingen hebben voorgedaan die gedurende een lange tijd aanhielden, de zogenaamde Duinkerke-transgressies[220]. Deze Duinkerke-transgressiefasen zetten op onze kusten kleilagen af, soms tot 2,50m dik. Deze afzetting van klei gebeurd vandaag nog steeds, zij het nu buitendijks[221].

Deze Duinkerkse transgressiefasen worden traditioneel in drie afzonderlijke fasen opgedeeld, waarbij de laatste nog eens in twee fasen wordt opgesplitst. De Duinkerke-I transgressie, ook genoemd de pré-Romeinse transgressie, wordt gesitueerd tussen de 2e eeuw voor Christus en de 1e eeuw na Christus. De Duinkerke-II fase, of vroeg-Middeleeuwse fase, greep plaats vanaf het einde van de 3e eeuw tot omstreeks het jaar 700[222]. Deze beide transgressiefasen kenden nog een zuiver natuurlijk verloop. Anders was het in de derde fase. De Duinkerke-III fasen (15e eeuwse overstromingen) waren beiden gekenmerkt door de aanwezigheid van de mens in het kustgebied. De eerste indijkingen hadden de overstromingen van deze fasen sterk weten in te dammen[223].

 

         2 Het Land van Waas[224]

 

Meer dan de helft van het Land van Waas werd tot in de 12e-13e eeuw bedekt door het zogenaamde Koningsforeest. Dit woud strekte zich uit over het grondgebied van de gemeente Kemzeke, Sint-Gillis, Sint-Pauwels, Nieuwkerken, Sint-Niklaas, delen van Waasmunster, Stekene, De Klinge, Kieldrecht, Vrasene, Haasdonk en verder noordwaarts over de tegenwoordig Belgisch-Nederlandse grens tot bij Hulst, waar het bos Hulsterlo, waarover de Reinaert spreekt is er een uitloper van was. Dit woud, zeker als geheel één van de meest uitgestrekte van Vlaanderen, werd door de landsheer op bijzondere wijze bescherm. Hiervan getuigt niet alleen het woord ‘foreest’, dat deze betekenis heeft, doch eveneens de aanwezigheid in de 12e eeuw van forestiers de Voorhout (Kemzeke) van jagers te Lijkvelde (Sint-Pauwels), van valkeniers te Hulsterlo (Kieldrecht) en van talrijke andere grafelijke leenmannen met jachtdienst. Anderzijds lokte dit eenzame woud in de 11e-12e eeuw vele kluizenaars aan: St-Gerwin te Kluize (Sint-Gillis-Waas), Boudewijn van Boekel te Boudeloo (Klein-Sinaai), anderen te Hulsterloo (Kieldrecht) en te Salegem (Vrasene). De grenzen van dit woud langs het westen en het zuiden komen merkwaardig goed overeen met een strook van humusarme stuifzandgronden die, iets breder ten westen en ten zuidwesten van Sint-Niklaas, als een smalle zuidwest-noordoost gerichte rug, het Waasland bodemkundig in twee delen snijdt. Op deze stuifzandrug worden de ‘wastinen’[225] vermeld die het Koningsforeest afzoomden, vooral te Belsele en te Waasmunster. Ten noorden hiervan, onder het vroegere woud, bestaat de bodem uit fijn zand of lemig zand, waarin de bodemkundigen een vroegere loofbosvegetatie, met de eik als dominante boomsoort, herkennen.

Langs het noorden werd het Koningsforeest begrensd door de veengronden van het ambacht Hulst en langs het noordoosten en langs het noordoosten door de veengronden op het grondgebied van de gemeenten Kieldrecht, Verrebroek, Meerdonk en De Klinge. In dit moerassige gebied kwamen enkele hoger gelegen zandige opduikingen voor, zoals te Meerdonk en te Kallo. Dit laatst vormde in de vroege middeleeuwen een eiland dat met bos was begroeid.

 

2. Overstromingen en herindijkingen

 

Deze eerste bedijkingen gingen echter al gauw verloren. Een enorme stormvloed richtte in 1214 aanzienlijke schade aan in Hulst en de omliggende gebieden[226].Zo’n 6 jaar later werd het verdronken land teruggewonnen onder de vorm van de talrijke polders die hier werden aangelegd door de grote cisterciënzerabdijen van Ter Doest, Baudeloo en Cambron. Dit gebeurde respectievelijk vanuit de grote hoeven die ze hadden gebouwd. De herindijkingen hielden slechts een goede honderd jaar stand. In de 14e-15e eeuw kreeg men opnieuw te kampen met zware overstromingen. Heel de kustvlakte moet bij deze stormvloed zwaar geteisterd geweest zijn, want het duurde opvallend lang voor alles terug hersteld was. Op het grondgebied van het huidige Waasland waren de polders van Kallo, Doel, Verrebroek, Kieldrecht, Melsele en Beveren ondergelopen[227].

Het is in de periode van de 14e-15e eeuw dat de abdijen ontmoedigd raken als initiatiefnemers van de bedijkingen. Ze zijn geruïneerd door de overstromingen en hebben niet langer de macht, de steun en het geld om de grote werken opnieuw aan te vatten[228]. Op het einde van de 15e eeuw en in de loop van de 16e eeuw komen er verschillende Vlaamse families op die de bedijkingen en inpolderingen op zich zullen nemen. Het is in diezelfde eeuw dat de Antwerpenaren de dijken die de polders uit het Land van Waas beschermden door opdat de Spanjaarden Antwerpen niet zouden kunnen veroveren[229]. Het is pas vanaf het Twaalfjarig bestand (1609-1621) dat men tot herinpoldering kon overgaan. Het is deze inpoldering die de meeste nu nog bestaande polders heeft gecreëerd. Voor wat de Wase polders betreft zijn er sindsdien -ondanks de grote overstromingen van 1715 (gesteund door het Barrièretraktaat) en van 1814-1815- geen polders meer onherroepelijk door het water verzwolgen.

 

b LANDSCHAPPELIJKE KENMERKEN VAN DE POLDERS

 

1. Algemeen

 

In het verleden vormde de ruwe estuaria en de zee een constante bedreiging voor de laaggelegen gebieden en hun bodem. De hypsometrische gegevens duidden inderdaad aan dat 90% van de regio zich onder de zeespiegel zou bevinden, mocht de mens op die plaatsen geen artificiële bescherming geconstrueerd hebben[230]. Anderzijds hebben de immer bedreigende wateren deze contreien een unieke bodem bezorgd. Zo zijn de Vlaamse polderstreken bedeeld met een watervaste bodemlaag van ongeveer anderhalve meter dik. Gevolg hiervan is dat het overtollige water zich niet op een natuurlijke manier kan verwijderen. Hier is nood aan kunstmatige waterafvoersystemen. Dit zou niet nodig zijn, mocht de bodem het meteorologisch oppervlaktewater deels absorberen[231]. De menselijke aanwezigheid in deze gebieden maakte het aanleggen van afvoernetwerken noodzakelijk.

In de eerste plaats ging men dijken aanleggen. Deze dienden de dreigende penetratie van het zee- en Scheldewater te verhinderen. Het is echter deze dagelijkse indringing van het water die na enige tijd opwassen heeft nagelaten waarvan de mens het de moeite achtte ze te gaan benutten[232]. De geografische eenheid achter deze dijken, werd de polder. Als men de ganse Noordzeekustlijn bekijkt, vinden we deze polders terug vanaf het Franse Cap Griz Nez tot in het Nederlandse Jutland[233]. Over gans deze lijn bestaan de dijken in hoofdzaak uit massa’s zand. De hoogte van de dijken is afhankelijk van de plaatselijke getijden. Op de kam van de zeedijken is meestal een stenen bovenlaag aangebracht om erosie te voorkomen[234].

 

Met Rottier onderscheiden we 3 verschillende categorieën van polders. Ten eerste zijn er de rivierpolders. Het zijn gebieden die overwonnen zijn op de rivieren. De mens heeft hier de vruchtbare sedimenten van de rivieren ingepalmd door de rivieroevers in te dijken. Ten tweede zijn er de veenrijke polders. Dit zijn polders die ontstaan zijn door uitbaggering van veenrijke gebieden. Als laatste kennen we nog de kustpolders. Dit zijn grondgebieden die overwonnen zijn op de getijdingen van de zee[235].

 

Diezelfde Rottier maakt ook het onderscheid tussen polders van de eerste lijn, d.w.z. polders die rechtstreeks grenzen aan de zee, een rivier of een estuarium; en de binnenpolders, dit zijn degenen die reeds beschermd worden door een voorpolder[236]. Wanneer een polder een tijdje bestond, waren er aan de buitenkant van de dijken nieuwe sedimentsgebieden ontstaan. Het is namelijk zo dat ieder getij een dun laagje slib aanbrengt. Aangezien deze aanslibbing om de 24 uur tweemaal plaats heeft, duurt het niet overdreven lang alvorens een ophoging te kunnen zien. Waterschoot schetste kort het wordingsproces van een shor:”Men vergete ook niet dat de hoeveelheid slib, door het zeewater aangevoerd, belangrijker is in wintertijd wanneer de zee meer bewogen is. Zoo werkt de aanslibbing onophoudend voort. Een slik ontstaat, die bij eb reeds bloot komt. Weldra zullen de uiterste gedeelten alleen bij hoogen vloed nog onder water komen. De slik gaat stilaan over tot den toestand van schor. Plantengroei ontstaat: bies en schorregras. Weldra zal de schor tot den graad van rijpheid bekomen zijn om bedijkt te worden.[237] De polder die vroeger aan het bedreigende water grensde, werd dan een binnenpolder of polder van tweede linie. Het is deze opdeling die door de Fransen werd gebruikt als verdeelsleutel voor de hulpgelden die werden geïnd ten behoeve van de calamiteuze polders.

 

De uitwatering van deze door dijken omgeven gebieden gebeurde meestal door artificiële sloten die een netwerk vormden en zodoende een bijkomende functie kregen: het percelleren van de gronden. Naast deze kunstmatige afvloeiingssystemen zijn er ook nog natuurlijke hulpmiddelen. Zo bijvoorbeeld de kreken die water vergaarden en het via natuurlijke sloten afvoerden. Het is vooral in de kustpolders dat deze kreken zijn blijven bestaan. Ze hebben hun ontstaan immers vaak te danken aan vroegere overstromingen. De uitwatering van binnenpolders ging noodzakelijkerwijs over het grondgebied van de voorliggende polders. Vaak kwamen wateren van verschillende polders uiteindelijk samen in één polder van waar het overtollige water dan in zee geloosd werd. Beeckman stelde dat het water van de polders ten oosten en ten noorden van Nieuw-Namen samen met alle Belgische polders uit die streek afvloeiden via de zeesluis van Kallo[238]. De zeesluis van Kallo is inderdaad zeer lange tijd het belangrijkste afvoerinstrument geweest van de Wase Polders en hun Nederlandse buurpolders. Vanaf de jaren 1920 is het systeem echter veranderd. Het water wordt nu verspreid over veel grotere gebieden en de afvoer gebeurt langs verschillende sluizen en sifons[239].

 

2. Percellering rond de Franse Periode

 

         1. Algemeen

 

De percellering van de poldergronden is zeker niet steeds dezelfde geweest. Wat de calamiteuze polders betreft, waren de afbakeningen van de percelen onderhevig aan overstromingen. Na zware overstromingen als die van 1814-1815 was het onmogelijk alle percelen perfect te reconstrueren. Bovendien gebeurde het dat men niet de gehele polder opnieuw inpolderde. Soms kwam het tegenovergestelde voor: na een overstroming werd besloten meteen een groter stuk terug in de polderen. Wat de binnenpolders betreft was de verandering van het landschap afhankelijk van verdelingen en verkoopacties van percelen. Algemeen kenmerkend voor de polders is dat de percelen merkelijk groter waren dan de stukken grond in het binnenland. Vaak was een stuk grond in zijn geheel zo groot dat het kon verdeeld worden onder verschillende landbouwers.

 

         2. casus: Sint-Anna-Ketenisse en de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas

 

Aan de hand van de geschotboeken valt heel wat af te leiden over de grondverdeling. Om het verschil in grondeigenaars en perceelsverdeling te schetsen tussen de periode voor de Fransen hun intrek namen en de periode van het Frans Bewind, wordt een vergelijking gemaakt tussen twee polders.

De voorfranse periode wordt behandeld met behulp van het geschotboek van Roodemoer[240]. De optekeningen in dit boek dateren van 1777. De inhoud omvat de namen van de grondeigenaars, de oppervlakten van de percelen en, zij het heel onduidelijk, informatie over percelen die van eigenaar veranderden. Het geschotboek is echter niet meer volledig, wat maakt dat een overzicht van de percelen beperkt blijft tot de eerste 20 kavels.

Voor wat de Franse periode betreft, wordt het geschotboek van Sint-Anna-Ketenisse aangehaald[241]. Het boek is volledig en bevat dezelfde informatie als dat van Roodemoer, zij het voor het jaar 1804.

 

Bij een overzicht van de percellering, valt meteen op dat de percelen na 1800 veel grote waren. Zo lagen er in de polder van Roodemoer zo’n 169 percelen, verspreid over 20 kavels. Van deze 169 percelen was er slechts één groter dan 1 gemet. 55% van de percelen bleek te schommelen tussen de 1 en 2 gemeten. Dit was de toestand in 1777. In 1804 zag de perceelsverdeling er anders uit. De polder bestond uit 106 percelen en het grootste perceel was zo’n 85 gemeten (ca. 34 ha). In tegenstelling tot de situatie in Roodemoer, waren er slecht 4 percelen die een oppervlakte hadden tussen 1 en 2 gemeten. Dit wil zeggen zo’n 4% tegenover 55% in Roodemoer. De percelen tussen 2 en 3 gemeten zijn het talrijkst: 20%. Het verschil met de situatie in Roodemoer in 1777 is opmerkelijk. Ook de verscheidenheid van de percelen is in Sint-Anna-Ketenisse veel groter. Volgende tabellen geven een overzicht[242].

 

 

 klassering van de percelen in Sint-Anna-Ketenisse in 1804

Oppervlakte

aantal percelen

minder dan 1 gemet

4

tussen 1 en 5 gemeten

42

tussen 5 en 10 gemeten

23

tussen 10 en 15 gemeten

7

tussen 15 en 20 gemeten

10

tussen 20 en 25 gemeten

5

tussen 25 en 30 gemeten

1

tussen 30 en 35 gemeten

5

meer dan 35 gemeten

9

 

 

 

klassering van de percelen in Roodemoerpolder in 1777

Oppervlakte

aantal percelen

minder dan 1 gemet

24

tussen 1 en 2 gemeten

100

tussen 2 en 3 gemeten

31

tussen 3 en 4 gemeten

11

tussen 4 en 5 gemeten

2

meer dan 5 gemeten

1

 

 

Wel moet rekening gehouden worden met de totaaloppervlakte waarin de besproken percelen lagen. Voor Sint-Anna-Ketenisse gaat het om een gebied van 1355 gemeten (606ha 90a 44ca). De besproken oppervlakte voor Roodemoer is 208 gemeten 231 roeden (93ha 16a 32 ca). Ook moet indachtig gehouden worden dat in geval van Sint-Anna-Ketenisse de oppervlakte van de gehele polder werd besproken. Meteen valt op dat de totaaloppervlakte niet overeenstemt met de cijfers die Schramme[243], Van Gerven[244] en anderen beweren over Sint-Anna-Ketenisse. Volgens hen zou Sint-Anna-Ketenisse 705 ha groot zijn, 100 ha groter dan blijkt uit het geschotboek. Dit is het bewijs van een niet eerder vermelde taak van de polderbesturen: namelijk het ononderbroken veroveren van nieuwe gronden. De honderd hectaren die 200 jaar geleden nog moerassig gebied waren, zijn in de voorbije twee eeuwen drooggelegd en bebouwbaar gemaakt. Bovendien kent Sint-Anna-Ketenisse een bewogen ontstaansgeschiedenis. De eerste indijking van Sint-Anna stamt uit 1514[245]; sindsdien heeft de polder ettelijke overstromingen ondergaan en is het gelaat van de polder zelden voor lange tijd hetzelfde gebleven. In dit geografisch overzicht zal steeds de oppervlakte 606ha gehanteerd worden omdat dit getal overeenstemt met de contemporaine documenten van de desbetreffende polder, zoals het geschotboek uit 1804.

 

Bij de tabellen kunnen enkele opmerkingen gemaakt worden. Zo waren de kavels 1 tot en met 20 van Roodemoerpolder verdeeld over 181 eigenaren over een periode van 6 jaar. De kavels waren onderverdeel in percelen. De kleinste percelen, kleiner dan 1 gemet, maakten voor 13% deel uit van de polder. Het allergrootste perceel was 5 gemeten 57 roeden of 2ha 24a groot, dit is zo’n 15 keer kleiner dan het grootste perceel in Sint-Anna-Ketenisse 27 jaar later.

 

Op basis van de geschotboeken valt ook heel wat te zeggen over de grondeigenaars. Een vergelijking van de twee geschotboeken bewijst meteen de verkoop van ‘zwart goed’ die Jozef II doorvoerde[246]. De confiscatie van gronden in eigendom van kerkelijke of burgerlijke gemeenschappen werd door Pirenne beschouwd als één van de belangrijkste gebeurtenissen in de Vlaamse vlakte in de 19e eeuw[247]. De uitverkoop van onroerende goederen was vooral van toepassing op de gronden van geëmigreerde regenten, Zeeuwse families en niet te vergeten: de ingedijkte gronden dodehandseigendommen waren van de kloosters. Voor de Franse periode behoorde een groot deel van de Wase en Zeeuws-Vlaamse poldergronden toe aan abdijen en kloosters, bijvoorbeeld de Sint-Baafs in Gent die een aantal eigendommen liggen had in de Verenigde polders van Sint-Gillis-Waas[248].Zo stelt Rottiers met Steiginga-Kouwei dat in het oostelijke deel van Zeeuws-Vlaanderen 2/5 van het Land van Hulst eigendom was van Vlaamse religieuze instellingen terwijl 1/3 eigendom was van de polderbewoners[249]. Uit de eigenaarslijsten van Roodemoerpolder en Sint-Anna-Ketenisse blijkt dat in 1777 de geestelijkheid en soevereinen een aanzienlijk deel van de eigenaars uitmaakte. Zo was Maria Theresia van Oostenrijk, moeder van Jozef II een prominent grondeigenaar in Roodemoer. In de eerste 20 kavels van de polder bezat zij 15ha 22a 86ca in 1777. Dit was 16% van de totaaloppervlakte van deze kavels samen. Voor wat de volledige polder van Roodemoer betreft, was haar aandeel een weinig groter: zo’n 18,3% van de totaaloppervlakte was in haar bezit. In 1777 hadden er ook nog geestelijken en kerkelijke instellingen eigendommen in de polder liggen. Zo vinden we in het geschotboek van Roodemoer 9 namen van instellingen terug, goed voor zo’n 239 gemeten 167 roeden of 28,85% van de totale oppervlakte in 1780[250]. Als we de bekomen percentages optellen, komen we op 49,5% van de totaaloppervlakte. De andere 50,5% was in eigendom van plaatselijke boeren en rijke investeerders uit de steden.

 

Twee bronnen bevestigen de door Jozef II doorgevoerde confiscatie van kerkelijke goederen. Ten eerste het resolutieboek van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. Tot het jaar 1792 werden verschillende geestelijken en kerkelijke instellingen uitgenodigd op de Algemene Vergadering. Zo werden in 1788 nog aangeschreven: de pastoor van Vrasene, de abt van de Sint-Pietersabdij, de procurator van Baudeloo, de diaken van Sint-Bavo en nog ettelijke andere geestelijken.[251] De aanhef van de Algemene Vergadering van 1792 echter vermeldt geen een van deze namen meer. Wel zijn er opmerkelijk meer advocaten onder de ingelanden terug te vinden: advocaat De Munck, advocaat D’Hanens, Advocaat Peirsman e.a.[252]. Dit zou kunnen verklaren hoe de geestelijkheid na de Franse periode haar bezittingen kon terugwerven. Het is mogelijk dat de advocaten dienst deden als raads- en vertrouwensmannen van kerken en abdijen. Zij kochten waarschijnlijk de eigendommen van de hun meest bekende kerkelijke instelling op en verkochten ze hen terug na de Franse periode.

Een tweede bron die de verkoop van kerkelijke goederen bevestigt, zijn de twee geschotboeken. In het geschotboek van Sint-Anna-Ketenisse is geen enkele geestelijke onder de eigenaars terug te vinden. Het zou wel zeer toevallig zijn mocht in deze polder geen van de ingelanden tot de kerk of een of andere orde behoord hebben. Ook hier zien we weer een aantal advocaten en een notaris verschijnen. Dit zou de vooropgestelde theorie uit voorgaande paragraaf kunnen ondersteunen. Rottiers houdt er een andere, soortgelijke theorie op na: volgens hem waren het kleine boeren die de gronden opkochten en ze daarna onderhands terug aan de oorspronkelijke eigenaars verkoschten[253]. Dit strookt echter niet met de afkeer die de boeren volgens Pirenne van de religieuze instellingen hadden.

 

De boeren zelf haalden zelf echter geen voordeel uit de verkoop van ‘zwart goed’. Pirenne stelt dat de polderbewoners een afkeer hadden van de religieuze eigenaren en dit weinig motiverend werkte om de gronden te kopen[254]. Dit zou volgens Rottier grotendeels waar zijn, toch legt hij zelf de voorkeur bij de idee dat het de landbouwers ontbrak aan liquide middelen. Dit lijkt een meer plausibele reden. Zeker wanneer we hierbij in acht nemen dat de Fransen weigerden de percelen op te splitsen en de kavels met grote oppervlakten tegelijk veilden. Dit nam bij de meeste landbouwers de mogelijkheid weg om een stuk grond te kopen. Uit de geschotboek van Roodemoer blijkt dat de landbouwers een oplossing hadden om toch stukken grond te kunnen kopen. De verkavelingen werden ieder apart beheerd door meerdere eigenaars. Dit wil zeggen dat men kapitalen ging samenleggen om een volledige kavel te kunnen kopen. Later werd dit verdeel onder de eigenaars.

 

Wat ook opvalt uit de geschotboeken is de opvallend hoge concentratie vrouwen onder de ingelanden. In de periode van 1777 tot 1793 waren er onder de 93 eigenaars van de twintig kavels van Roodemoer 13 vrouwen, dit is 14 % van het totaal aantal eigenaren. In Sint-Anna-Ketenisse waren er 24 vrouwelijke ingelanden. Op een totaal van 125 eigenaars (verspreid over een periode van 20 jaar) betekende dit 19%. In de twee polders hadden de vrouwen respectievelijk 42ha en 172ha in bezit. Dit maakt 45 en 41 procent van de totaaloppervlakte. Onder deze vrouwen had men drie ‘soorten’. Ten eerste waren er de rijke dames uit de steden: in Sint-Anna-Ketenisse bijvoorbeeld Madame D’Oultremont, een ingelande uit Antwerpen[255]. In de tweede plaats waren veel van de eigenaressen weduwen van mannen die tot enkele jaren voordien ingelande waren. In Sint-Anna-Ketenisse bijvoorbeeld de weduwen Van Hove, Camermans en Apers[256]. Tenslotte was er een aantal van de vrouwelijke ingelanden dat niet gehuwd was, het betrof vooral dochters van overleden ingelanden, zo bijvoorbeeld: juffrouw Maria Joos en juffrouw Rosalia de Belie[257].

 

Tenslotte valt uit de geschotboeken op te maken waar de ingelanden woonden. In het geschotboek van Roodemoer staan geen woonplaatsen vermeld, in dat van Sint-Anna-Ketenisse wel. De polder Sint-Anna-Ketenisse lag volledig op het grondgebied van Kallo. De eigenaars van de poldergronden woonden zeker niet allemaal in Kallo. Van de 95 ingelanden die er in 1804 waren, woonden er 32 in Kallo; zo’n 43 procent. 16 van de 95 eigenaars woonden in een onmiddellijke buurgemeente (Doel, Kieldrecht, Beveren). Dit is 17% van het totaal aantal ingelanden. Het overige gedeelte van de eigenaars, ongeveer 41%, woonde verder weg. Meestal betrof het rijke stedelingen (uit Antwerpen, Gent, ...)

 

         3. Cartografisch

 

Drie kaarten laten ons toe iets te zeggen over veranderingen inzake structuur en oppervlakte van Roodemoer en Sint-Anna-Ketenisse. Op de eerste kaart, van Sint-Anna-Ketenisse, staat geen datum vermeld[258]. Het feit dat op deze kaart nog geen afbeelding van Fort Liefkenshoek staat, doet vermoeden dat de kaart stamt van voor 1514. Een tweede kaart van Sint-Anna-Ketenisse is gemaakt in 1769[259]. De bijhorende tekst op deze laatste kaart maakt melding van verschillende eigenaren. De kaart is gemaakt door De Heer Maes, zijn signatuur is dezelfde als die van de boekhouder van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. De kaart is gemaakt om een pachter rechtsteun te bieden in een proces. De roodgekleurde percelen waren eigendom van Maria Theresia van Uffel, de blauwe waren in handen van Simon François de Valeriola, een schepen uit Brussel. De pachter, Pieter van Bos, had een verkeerd perceel bewerkt en kon met de kaart aantonen dat zijn misstap een vergissing was.

 

Meer interessant in het kader van de percellering zijn de veranderingen die merkbaar zijn na 255 jaar. De weinige percelen die op de jongste kaart aangegeven staan, laten duidelijk zien dat van de oudere perceelsbegrenzing niets is overgebleven. Deze verandering is het resultaat van overstromingen en herindijkingen.

 

Op basis van een derde kaart, Roodemoerpolder - getekend in 1790, is een vergelijking met de hedendaagse topografische kaar van hetzelfde gebied mogelijk[260],[261]. De grote centrale waterloop van 1769 is intussen verworden tot een veel kleinere stroom. De percelen zijn door de ruilverkaveling vele van hun oorspronkelijke vorm verloren. Toch zijn er op de hedendaagse kaart nog her en der aardewegjes te bespeuren die zouden kunnen wijzen op de afbakening van een vroeger perceel. Verder blijkt dat de ‘dwarsdijk’ in 1769 nog niet de functie van dam had. In het huidige landschap damt deze dijk de ‘Geule’ af zodat men ten noorden van de dijk aan land wint.

 

c DE INDUSTRIE EN LANDBOUW IN DE POLDERS GEDURENDE DE FRANSE PERIODE

 

De economische bloei die zich manifesteerde in Vlaanderen op het einde van de 18e eeuw is te danken aan de landbouw. Deze bloeiperiode stak erg af tegen de problemen die men in de polders had gekend in de vorige eeuwen (dijkdoorbraken, overstromingen, ...). De landelijke bevolking bezweek noch onder de zware belastingen, noch onder het feit dat men hen in de voorbije eeuwen tal van privileges had ontnomen. Tijdens de 2e helft van de 18e eeuw was de macht van de boerenstand nog steeds gebaseerd op grondbezit. Toch gingen zich nieuwe ideeën verspreiden; eerzuchtige stedelingen zagen plots winst in de aankoop van grond. De bezetting van de Fransen bracht een stroom van rijke lieden met zich die uitermate geïnteresseerd waren in de poldergronden[262].

Een tweede oorzaak van de economische heropbloei van Vlaanderen was de opening van de Schelde. Tijdens de onderhandelingen in 1715 (Fontainebleau) leidde dit in eerste instantie tot “recht op soevereiniteit op het gedeelte van de Schelde van Antwerpen tot het Land van Saaftinge”, terwijl de rest van de stroom gesloten bleef aan Nederlandse zijde[263]. In 1795 werd de Schelde geopend volgens het principe: “le cours des fleuves est la propriété commune et inaliénable de toutes les contrées arrosées par leurs eaux, parce que la nature ne reconnaît pas plus de peuples que d’individus privilégies et que les droits de l’homme sont à jamais imprescriptibles”[264] . Deze opening werd later vastgelegd in 1815 te Wenen.

Voor de Franse periode was de industrie in Vlaanderen benadeeld door het ingewikkelde muntsysteem, de hoge douanetarieven en de afwezigheid van transportmiddelen. Rond 1740 was de industrie in het Land van Waas quasi nihil. De fabricatie van katoenweefsels (katoen, linnen, ...) was beperkt en leverde nog niet de helft van de totale lokale consumptie[265] . Het was slechts rond 1750 dat in het Land van Waas de industrie geboren werd met de fabricatie van stoffen. Ondanks het feit dat het om huisnijverheid ging, is de vlasproductie tussen 1720 en 1800 verdriedubbeld[266]. Het belang van de industrie valt af te leiden uit de cijfers van prefect Faipoult: in 1800 werkten er in het Land van Waas 101.033 arbeiders in spinnerijen en 21.821 in weverijen op een totale bevolking van 594.617 inwoners[267].

Een tiental kilometer noordwaarts, in Zeeuws-Vlaanderen, kende men het begin van de industriële ontwikkeling pas in de eerste jaren van de 19e eeuw[268]. De minimale technische ontwikkelingen die men kende waren toegespitst op de optimalisering van de landbouw. Rottiers haalt Raoul Blanchard aan om de afgeremde ontwikkeling van de industrie in polderrijke gebieden te verklaren:”La terre poldérienne suffit à nourir ses habitants; l’agriculture, à leur procurer des ressources. On néglige donc tout ce qui n’est pas le travail des champs. Aussi, l’industrie ne s’acclimate dans les polders: les habitants y sont peu nombreux et trop aisés.”[269]. Een tweede reden waarom de industrie niet goed van de grond kwam, zit in het feit dat de poldergemeenten een zeer beperkt en gebrekkig wegennet kenden. In de Oostenrijkse periode had men veel wegen aangelegd tussen de steden, maar voor wat het platteland betrof, was de regering zwaar in gebreke gebleven. Faipoult was de eerste die het belang van een goede wegeninfrastructuur in de polders inzag. In 1790 liet hij een grote verbindingsas tussen Hulst en St.-Niklaas aanleggen[270].

 

Tijdens de Franse Periode kende de landbouw in het Land van Waas een nieuwe wending. De Continentale Blokkade bracht met zich dat men in de polders producten ging telen die men niet meer kon invoeren. Broodgranen werden in Zeeuws-Vlaanderen vooral gekweekt om steden als Amsterdam en Vlissingen te bevoorraden[271]. Hoewel de productie van granen van uiterst belang was voor de toenmalige landbouw, ging een ander gewas aanzienlijk aan belang winnen. In het begin van de 19e eeuw, was meekrap een van de meest geteelde gewassen in de polders. Groot verschil met andere gewassen, was dat de productie en de prijs van het gewas afhankelijk was van de vraag vanuit het buitenland. Bovendien was het een product dat industrieel verwerkt diende te worden. Het telen van meekrap was echter geen nieuwigheid: het was reeds een oude gewoonte in Zeeuws-Vlaanderen om meekrap te gaan kweken wanneer de graanprijzen instortten[272].

 

Naast meekrap was in de Franse periode nog een ander industrieel product belangrijk: namelijk vlas[273]. Men kweekte vlas al sinds lage tijd op de zandgronden die meer landinwaarts gelegen waren. In de loop van de 18e eeuw verspreidde deze teelt zich over de kleiachtige poldergronden. In de Zeeuws-Vlaamse grenspolders trad een vreemd fenomeen op: de Zeeuws-Vlamingen verhuurden hun gronden aan de Waaslanders, deze bewerkten de gronden (zaaien van vlas, wieden, oogsten) en wanneer de gewassen rijp waren, vielen ze terug in Zeeuwse handen, waarna deze grondeigenaars de producten industrieel gingen verwerken. Zo telden de gemeenten Kemzeke en Sint-Pauwels in 1707 500 mensen die Hollandse gronden bezaaiden. In 1786 staken 402 handkarren volgeladen met vlas de grens over[274]. Hieruit rijst meteen de vraag waarom men niet ter plekke een vlasindustrie oprichtte. Rottier stelde dat de export van onbewerkte producten hen genoeg inkomen verschafte, in die zin dat de investeringen om een industrie tot stand te laten komen niet in verhouding stonden met de winsten die werden behaald met de uitvoer van ruwe grondstoffen[275].

 

Naast deze export hadden de landbouwers de gewoonte een gedeelte van de vlasoogst voor zich te houden. Het werd ‘s winters bewerkt door de familieleden; de hoeveelheid volstond net voor eigen gebruik.

 

Het is echter niet zeker dat de theorie die Rottier naar voren brengt over de meekrap ook effectief van toepassing is op de toenmalige landbouw in het Waasland. Zo wordt in een landbouwtelling van de gemeente Verrebroek (1801) nergens melding gemaakt van meekrap[276]. De gemeente spreidde zich uit over zes polders en had een oppervlakte van 1304 ha. Hiervan werd 884 ha bebouwd. Van die 884 ha was 67,2% bezaaid met graangewassen. De overige 32,8% was bezaaid met vlas (10%), aardappelen (11,4%), koolzaad (6%) en op 4,8% van de oppervlakte werden verschillende soorten groenten gekweekt. Naast deze 884 ha bebouwde oppervlakte, waren er zo’n 415 ha waarop ofwel gebouwen stonden wegen of wateren lagen,ofwel waren het oppervlakten die niet gebruikt werden (moerassen). Een derde deel van deze 415 ha werd in beslag genomen door wateren en ‘prairie naturelles’.

Van meekrap was echter nergens sprake. Hoppenbouwers  haalt in Crop yields in Dutch agriculture[277] Staring aan. Deze laatste maakte een klassificatie van de Nederlandse landbouw. In de vierde klasse is er sprake van ‘madder’. Vreemd is echter dat meekrap hier wordt vermeld onder ‘Zeeuwe tarweteel’ als rotatiegewas in een vruchtwisselingsysteem. In een verdere onderverdeling ‘Polderbouw’, wordt geen melding gemaakt van meekrap.

Hieruit kunnen we besluiten dat Rottier vermoedelijk de veralgemening van Zeeuwse landbouw en polderlandbouw te ver heeft doorgedreven. Bovendien lijkt het mij dat Rottier te veel belang hecht aan de teelt van meekrap in de polders.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[192] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 24.

[193] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 27.

[194] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-2611/3.

[195] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-2390/2.

[196] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 82.

[197] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1 - 2056.

[198] J. SCHRAMME, les Wateringues., p. 150.

[199] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 37.

[200] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-7125, 13/3/1797.

[201] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 39.

[202] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 104.

[203] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 111.

[204] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 61.

[205] H. ROTTIER, op. cit., p. 132.

[206] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1 - 2056.

[207] G. ASSAERT, op. cit., p. 14.

[208] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 520.

[209] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 61.

[210] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 136-141.

[211] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 72.

[212] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 73.

[213] A. PAUWELS, De oorsprong ..., pp. 76-100.

[214] Bijlage IX, decreet van 1811.

[215] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 183.

[216] P. H. GALLÉ, loc. cit.

[217] S. J. FOCKEMA-ANDREAE, op. cit., p. 27.

[218] M. J. WOLTERS, op. cit., p. 88.

[219] P. H. GALLÉ, op. cit., pp. 216-219.

[220] D. VANCRAEYENEST, op. cit., p.7.

[221] H. ROTTIER, op. cit., p. 34.

[222] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 35.

[223] H. ROTTIER, op. cit., p. 36.

[224] A. VERHULST, Landschap en Landbouw..., p. 77.

[225] Bijlage I, vocabularium.

[226] A. VERHULST, Het landschap in Vlaanderen..., p. 74.

[227] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 95.

[228] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 96.

[229] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 102.

[230] H. ROTTIER, op. cit., p. 63.

[231] P. WAGRET, Les Poldres, Paris, s.n., 1959, s.p.

[232] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 73.

[233] F. J. MONCKHOUSE, A Regional Geography of Western Europe., Edinburg, s.n., 1946, pp. 13, 74.

[234] H. ROTTIER, op. cit., p. 65.

[235] H. ROTTIER, loc. cit.

[236] H. ROTTIER, loc. cit.

[237] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 74.

[238] A. A. BEECKMAN, op. cit., pp. 303-304.

[239] Bijlage I: vocabularium.

[240] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XX.8.

[241] PLVW, privé-archief, 570.

[242] Eigengemaakte tabellen, gemaakt met gegevens uit voornoemde geschotboeken.

[243] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 366.

[244] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 70.

[245] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XVII.1.

[246] cfr. supra; hoofdstuk 4.a.1.:Samenstelling.

[247] H. PIRENNE, De Geschiedenis van België, Gent, s.n., 1930, p. 164.

[248] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 2.

[249] S. E. STEIGINGA-KOUWE, op. cit., p. 100.

[250] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XX.8.

[251] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 68.

[252] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 101

[253] H. ROTTIER, op. cit., p. 132.

[254] H. PIRENNE, loc. cit.

[255] PLVW, privé-archief, nr. 570.

[256] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 101

[257] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 101

[258] Bijlage V: kaart van Sint-Anna-Ketenisse, ongedateerd.

[259] Bijlage VI: kaart van Sint-Anna-Ketenisse, 1769.

[260] Bijlage VII: kaart van Roodemoer, 1790.

[261] Bijlage VII.5:hedendaagse topografische kaart geprojecteerd op kaart van Roodemoer, 1790.

[262] H. ROTTIER, op. cit., p. 122.

[263] H. ROTTIER, op. cit., p. 123.

[264] H. ROTTIER, loc. cit.

[265] H. ROTTIER, loc. cit.

[266] H. ROTTIER, loc. cit.

[267] Handelingen der maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, op. cit., p 165.

[268] H. ROTTIER, loc. cit.

[269] H. ROTTIER, loc. cit.

[270] L. GENICOT, Histoire des routes belges depuis 1704, Bruxelles, s.n., 1948, p. 39.

[271] s.n., Almanach du Département de L’Escaut, Gand, s.n., 1811-1830, p. 274.

[272] P.J. BOUWMAN, Geschiedenis van den Zeeuwschen Landbouw en van de Zeeuwsche Landbouwmaatschappij., Wageningen, s.n., 1946, p. 19.

[273] H. ROTTIER, loc. cit.

[274] P. LINDEMANS, op. cit., p. 245.

[275] H. ROTTIER, op. cit., p. 130.

[276] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement,I.7.1.1-K/2025/27

[277] P. C. M. HOPPENBOUWERS, op. cit., p. 129.