Polderbesturen in het Waasland gedurende de Franse tijd. (Bart Verelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. ORGANISATORISCHE ASPECTEN VAN HET POLDERBESTUUR TIJDENS DE FRANSE PERIODE

 

a. DE ALGEMENE VERGADERING

 

1. Samenstelling

 

Het basisprincipe was dat de dijkgraaf, de gezworenen, de tiendeheffers en de eigenaars van perce­len die gelegen waren in de polders, in de Algemene Verga­dering zetelden, dit blijkt uit de aanhef van de verslagen in het resolutieboek van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas[91].  Het waren echter niet alle eigenaars die het recht hadden in de Algemene Verga­dering te zetelen. Meestal waren enkel degenen die een bepaalde oppervlakte grond bezaten lid van de AV. Het ging hierbij echter niet altijd om minimumopper­vlakte: in Doelpolder (een polder gelegen aan de Schelde met in het centrum het dorpje Doel) zetelden enkel de kleingelanden in de AV[92]. Over het algemeen waren het de grootgelan­den die de scepter zwaaiden en de AV belichaamden. Deze grootgelanden waren vaak instellingen of uit­voerders van vrije beroepen. Onder de eigenaars van de polder Sint-Gillis-Broek vonden we onder andere de Sint-Pietersabdij en de abdij van Baudeloo terug[93]. De meeste ingelanden woonden dan ook buiten de polder en waren zelden zelf op de AV aanwezig. Ze hadden het recht een volmacht te geven aan een van hun pachters. Aan­gezien de meeste grond­eigenaars onverschillig stonden ten opzichte van de activiteiten binnen de polder, waren na verloop van tijd enkel nog pachters op de samenkomsten aanwe­zig. Het is tegen het einde van de Franse periode dat deze pachters ook als eige­naar gaan optreden. Waar­schijn­lijk hebben de proble­men tijdens de Franse tijd de grondeigenaars doen besluiten hun gronden goedkoop van de hand te doen. Bovendien waren er zeer veel geestelijke instellingen die grondeigenaar waren. Tijdens de Franse Periode werd het innerlijk leven van de poldergemeenschap echter zeer beroerd door de publieke verkoop van eigendommen toebehorend aan kerkelijke instellingen, aan afgeschafte gilden en geestelijke genootschappen[94]. Daardoor gingen hele landerijen in het poldergebied over in handen van minder scrupuleuze eigenaars, ook soms wel van personen die tijdelijke bezitters werden en later het verworven onroerend goed aan hun vroegere eigenaars terug overmaakten. Teruggekeerde edelen, die bereid waren de een van trouw aan de Republiek te zweren, verkregen lichting van de nog onder sequester staande goederen. Wat verkocht en betaald was, kon echter niet terug opgeëist worden. Het  resultaat van deze verkoop van ‘zwarte goederen’ komt ook naar voren in de administratie van de polders[95]. Zo blijkt uit het resolutieboek van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas dat reeds vanaf het begin van de jaren 1800 het aantal kerkelijke eigenaars afneemt. Naar 1810 toe wordt geen enkele kerkelijke instelling meer aangeschreven om deel te nemen aan de Algemene Vergadering. Ook in het geschotboek van Sint-Anna-Ketenisse is een zelfde verandering merkbaar[96]. Vele van hun gronden kwamen bij de vroegere pachters of kleine gelanden terecht.

 

De kleine gelanden mochten zich niet verenigen om een stem te verkrijgen[97].

 

Soms gebeurde het dat de weduwe van een overleden landeigenaar een volmacht gaf aan de dijkgraaf. Zo gebeurde dit bijvoorbeeld in 1792 in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas: “ De ondergeteekende juffrouwe Maria Catharine Baert, weduwe wijlent sieur Anthoine Eecklaer, verclaert mits desen te geven magt ende procuratie aenden notaris Jacques Emmanuel Pierssens, omme over haer te compareren op de polder rekeningen van Sint-Gillis-Broek, Roodemoer, Salegem ende Turfbanken, ende over haer te helpen nemen soo danige resolutien als ten wel sijn der voornoemde polders sullen goetgevonden worden toirconden was onderteekend M.C. Baert.[98]

In de polders waar de kleine gelanden geen inspraak hadden in de AV, werden zij soms vertegenwoordigd door de burge­meester. De burgemeester van de gemeente waarin een polder gelegen was, had steeds stemrecht in de AV. Sommige polders lagen grens­overschrijdend op het grond­gebied van meerdere gemeenten. Van al deze gemeenten hadden de burgemeesters stemrecht[99].

               

Naast het noodzakelijk bezit van een bepaalde opper­vlakte grond werd er geen enkele bijkomende voorwaar­de gesteld. Alle eigenaars; ook vrouwen, vreemdelin­gen, minderjarigen en geestelijke personen konden stem­gerechtigd zijn[100].

 

2. Samenkomsten

 

Men kende tijdens de Franse Tijd nog geen regelmaat wat betreft de samenkomst van de AV. Uit de enquête van auditeur-generaal Maillard blijkt dat men pas een samenkomst organiseerde wanneer dit echt nodig was[101]. Dit kon bijvoorbeeld zijn wanneer ergens een dijk­doorbraak dreigde of wanneer er financiële problemen waren ontstaan door hoge onderhoudskosten van de kunstwerken[102]. Anderzijds blijkt uit de talrijke verslagen dat het niet zelden gebeurde dat men twee of zelfs drie samenkomsten per jaar plande. Tijdens deze samenkomsten werd de financiële toestand van de polders gecontroleerd. Men stelde ieder jaar een soort van  begroting op, doch het is pas vanaf het einde van de Franse tijd dat alles qua organisatie geregulariseerd ging verlopen en dat er sprake was van een overkoepelend controle­rend orgaan. De Fransen verplichtten de polders jaar­lijks een samenkomst van de AV te organiseren. Vanaf dan ontstond ook het fenomeen 'Buitengewone Vergade­ring'; hier werden zeer dringende zaken besproken waarmee men niet kon wachten tot de AV. De Franse reorganisatie bracht met zich mee dat de leden niet lan­ger onbezoldigd in de AV zetelden. Het bijwonen van een AV werd vergoed met zitpenningen (presentie­geld)[103],[104].

 

3. Bevoegdheden

 

Pauwels stelde hieromtrent het volgende: "De Algemene Vergadering is de verpersoonlijking van de polder, en alles wat deze instelling betreft, moet door de Alge­mene Vergadering beslist worden"[105].

Enige twijfel rond deze stelling is hier op zijn plaats. Ten eerste kan men mijn inziens de AV be­zwaarlijk de verpersoonlijking van de polder noemen. Deze titel kwam veeleer de pachters toe. Zij bewerk­ten immers de gronden. Het waren zij die dagelijks met de grachten en wegen in contact kwamen. Niet de eige­naars die ver buiten de polder woonden, maar wel de pachters hadden reden van vrezen bij een nakende overstroming of dijkdoorbraak. Meteen dient ook het tweede deel van Pauwels’ mening ontkracht te worden. Het feit dat de pachters veel meer voeling hadden met de grond, maakte hen veel meer gerechtvaardigd om beslissingen te nemen.

       

Als we terugkijken naar de Franse tijd, zal gauw blijken dat Pauwels’ ideeën nauw aansluiten bij de toenmalige formele toestand: volgens het decreet van 28 december 1811 luidden de bevoegdheden van de AV als volgt[106]:

          

1.Het benoemen der leden van het bestuur en het voorzien in de openstaande plaatsen.

2.Het vaststellen van de rekeningen der ontvangsten en uitgaven van het vorige jaar; en van de in de polder nodige werken van onderhoud en afwatering voor het lopende jaar.

3.Het stemmen van de omslag van de belastingen die nodig zijn, zowel voor de eigen uitgaven van het lopende jaar     als tot het verschaffen van sommen die eventueel opgelegd werden ten behoeven van calamiteus verklaarde polders.

 

b. HET DAGELIJKS BESTUUR

             

Naast de AV had elke polder een dagelijks bestuur dat belast was met het toezicht op de belangen van de in­stelling.

 

1. Samenstelling

 

Voor het decreet van 28 december 1811 uitgevaardigd was bestond er nog geen consensus omtrent de samenstelling van het DB. Het basisprincipe was voor alle polders hetzelfde. Elke polder had een dijkgraaf, een aantal gezworenen en een penningmeester-griffier. Naast deze functies waren er nog andere, die echter niet in elke polder voorkwamen, zo bijvoorbeeld: de boodschapper, secre­taris, boekhouder, sluiswachter, dijkwachter en ont­vanger. Of deze functies in een bepaalde polder wel of niet ingevuld waren, hing sterk af van de aard van de polder. Polders die niet rechtstreeks grensden aan water, hadden geen sluis- of dijkwachter. De bood­schapper kwam alleen voor in polders die op grond­gebied van verschillende gemeenten gelegen waren en/of polders die waren samengesmolten. Of er in een polder verschillende financiële functies waren, hing af van mogelijke slechte ervaringen in het verleden. Wanneer een penningmeester eigenbelang als prioriteit stelde, kon het zijn dat de polder op het eind van het jaar de eindjes niet meer aan elkaar kon knopen. Het gebeurde dan ook dat bij de verkie­zing van een volgend bestuur de boekhoudkundige func­ties werden verdeeld over verschillende personen. Of deze elkaar controleerden is niet bekend. Wel is gebleken dat, wanneer men verschillende personen inzette om de financiën te regelen, men op het eind van het jaar een veel gedetailleerder rekeningenover­zicht kon voorleggen. Onmiddellijk stelt zich hier de vraag of het één een gevolg is van het ander, of omgekeerd.

 

Het decreet van 1811 zou de samenstelling van het DB bij wet vastleggen. Iedere polder zou één dijkgraaf, één of meer gezworenen, één penningmeester-griffier en één of meerdere uitvoerende werklieden in dienst hebben[107]. Het aantal gezworenen ging nu afhangen van de grootte van de polder. Het aantal uitvoerende werk­lieden van de liquide middelen waarover de polder in kwestie beschikte.

Functies als sluis- en dijkwachter werden nu geklas­seerd onder uitvoerende werklieden en alle financiële bevoegdheden werden geconcentreerd onder de titel penningmeester-griffier.

 

2. Samenkomsten

 

Het DB van een polder kende geen vaste momenten waarop werd samengekomen. Men kan ook nergens achterhalen wanneer de bestuursleden precies samenkwamen. Er bestaan namelijk geen verslagen of logboeken van het DB. Uit de rekeningen van de Verenigde Wase Polders blijkt dat er jaarlijks huur moet worden betaald voor een ‘hof’[108]. Deze hof zou kunnen wijzen op een woonst waarin men een kantoor had gemaakt. In dit kantoor zou dan een permanentie worden gehouden door een of meerdere bestuursleden. Deze rekeningen stammen echter ten vroegste van 1873. Mogelijk is de administratieve infrastructuur van die tijd niet vergelijkbaar met die van 60 jaar vroeger. De term ‘Dagelijks Bestuur’ impliceert echter wel een dagdagelijkse activiteit. Of dit ook zo was en waar men deze permanentie uitvoerde, is niet bekend. Wel is het zo dat het bestuur telkens volledig aanwezig was op de AV’s. Dit kan men afleiden uit de signaturen onderaan de verslagen[109].

 

Het bestuur van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas legde Algemene Vergaderingen op zeer onregelmatige tijdstippen. Uit hun verslagen blijkt dat zij regelmatig meerdere vergaderingen per jaar belegden[110]. Soms gebeurde dit omdat zeer belangrijke dingen dienden besproken te worden. Zoals bijvoorbeeld de suatiekwestie met de polder van Koningskieldrecht[111]. Andere keren lijkt de samenkomst totaal overbodig te zijn geweest. Zo zijn er voorbeelden van vergaderingen waarvan in de verslagen niets inhoudelijks vermeld staat; enkel de aanhef en het sluiten van de vergadering werden neergeschreven[112]. Mogelijks werden deze vergaderingen belegd om extra zitpenningen te bekomen.

 

3. Bevoegdheden

    

Het dagelijks bestuur was er collectief voor verantwoordelijk dat de leden van de AV op de hoogte werden gebracht van de datum van de vergadering. Wat de buitengewone vergaderingen betreft, hadden ze vanaf 1811 toelating van de prefect nodig om deze te laten plaatsvinden[113]. Uit het resolutieboek van de Verenigde Polders blijkt dat men de data van vergaderingen afficheerde aan de ‘kerkstichels’ van de gemeenten Meerdonk, De Klinge en Sint-Gillis-Waas[114].

 

De penningmeester moest bij zijn indiensttreding een borgsom storten[115]. Hij diende in zijn functie als boekhouder ervoor te zorgen dat de geschotten tegen een bepaalde datum binnen waren. Hij had het recht op te treden tegen wanbetalers.

 

De dijkgraaf inspecteerde regelmatig het onderhoud van de waterverdedigingswerken en de afvoer van het water. Deze taken dienden ook de gezworenen regelmatig uit te voeren. Voorts leverde hij alle betalingsmandaten af en was hij onder de Fransen verplicht de hulpmagazijnen aan te vullen[116].

               

Zowel de dijkgraaf als de gezworenen waren verplicht, wanneer een dijk zich in kritieke toestand bevond, naar de plaats van het gevaar te gaan en hier niet weg te gaan alvorens het water gekeerd was.

 

De dijkgraaf mocht een gezworene ontslaan. En tegen de dijkgraaf bestond een tuchtreglement: hij kon veroordeeld worden door de AV[117]. Bij het overlijden van de dijkgraaf ging zijn functie over op de adjunct-dijkgraaf tot er een nieuwe dijkgraaf verkozen was. In principe werd men als dijkgraaf gekozen voor het leven.

 

Vanaf 1811 was iedere polder verplicht een dijkwachter in dienst te nemen[118]. Deze trad tevens op als polderbode en agent. Naast zijn maandelijkse wedde kreeg hij ook een deel van de boeten[119].

 

 

4. Het Dagelijks Bestuur van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas

          

Tijdens de Franse periode kende men in het Dagelijks Bestuur van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas weinig tot geen persoonswissels[120]. De dijkgraaf was in deze periode Jacques Emmanuel Pierssens. Hij was notaris te Sint-Gillis-Waas. De familienaam Pierssens komt nergens terug in de rekeningen, wel tekenden er verschillende aanwezigen op de AV met de naam Pierssens. De naam Lesseliers komt zowel voor in de ondertekeningen van de verslagen als in de rekeningen. De heer Lesseliers was gezworene. Van beroep was hij notaris te Sint-Niklaas. Hij zou een ondernemer in de familie hebben gehad die verschillende werken voor de polder uitvoerde. De ontvanger van de polder was Guillaume Johannes D’Hanens, een in Sint-Niklaas wonende advocaat[121].  Hij was de zoon van Josephius Johannes D’Hanens, eigenaar van herberg De Croone, het lokaal waar de Algemene Vergaderingen plaatsvonden. Deze Josephius was secretaris van de polder. Na de Algemene Vergadering kreeg iedereen een maand de tijd om bij Josephius Johannes D’Hanens zijn geschot te gaan betalen. Voorts is er de boekhouder van de Verenigde Polders. Dit was de heer Maes. Hij was landmeter en maakte verschillende kaarten in opdracht van de verschillende polderbesturen in het Waasland[122].Over hem zijn geen verdere gegevens bekend. Ook van de heer Van Goethem, de polderbode, is niets meer bekend dan zijn naam. Uit een document van 28 april 1801 blijkt dat hij degene was die de ingelanden samenriep voor de Algemene Vergadering[123].

 

Over de werklieden is niets geweten. Steevast werden de verslagen van de Algemene Vergaderingen ondertekend door de heer Goemare. Dit was de burgemeester van Sint-Gillis-Waas. Soms was ook de heer Geers, burgemeester van Vrasene, aanwezig.

 

Wat wel geweten is over de bestuursleden, is hun aandeel in de polder. Zo staat in het geschotboek van Roodemoer opgetekend hoeveel gemeten grond in deze polder bezaten. Zo had Guillaume D’Hanens 9 gemeten 215 roeden, de dijkgraaf 6 gemeten 244 roeden en tenslotte de polderbode, Gillis van Goethem, 2 gemeten 190 roeden. In totaal bezaten deze bestuursleden dus 17 gemeten 49 roeden; dit komt neer op 2,3% van de totaaloppervlakte van Roodemoerpolder. Samen met Maria Theresia, toenmalige soevereine, die 18,3% van de polder bezat, hadden zij 1/5 van het poldergebied in bezit[124].

 

c. DE INGELANDEN EN PACHTERS

 

De ingelanden waren verplicht zich te schikken naar de beslissingen van de AV. Wanneer zij een bepaalde oppervlakte grond bezaten, hadden zij stemrecht in de AV. In de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas bedroeg dit minimumbezit 3 ha[125] Voor men het systeem van de geschotten kende, waren de grondeigenaars verplicht elk een stuk dijk of weg te onderhouden. Al sinds de late middeleeuwen was het bestuur hiervoor verantwoordelijk. Wel is het zo dat bepaalde daden strafbaar bleven. Zo trad men bijvoorbeeld zeer streng op tegen personen die moedwillig dijken stukmaakten. Tijdens het A.R. hakte men de dader zijn handen af[126]. Ook het moedwillig afdammen van waterlopen ten einde veel vis te verzamelen op een klein stuk waterloop, was verboden[127].

Voornoemde lijfstraffen kenden naar het einde van het Ancien Régime toe een gestadige afname. Na 1811 kende men alleen nog geldstraffen.

Speciale gevallen waren de wanbetalers: zij die hun geschotten niet betaalden riskeerden een onteigening. De Fransen hebben deze manier van werken vaak veroordeeld en in twijfel getrokken; toch hebben ze in de decreten van 1811 de polderbesturen dit recht teruggegeven[128].

          

Bij het bespreken van de taken van de pachters en eigenaars moeten we ook de onderlinge afspraken tussen hen kennen. Waarschijnlijk is het zo dat alle verplichtingen die het bestuur niet voor haar rekening nam, bij de pachters terechtkwamen. Uit voornoemde polders zijn voor de afgebakende periode echter geen huurcontracten overgebleven.

 

 

d. ONDERLINGE BIJSTAND TUSSEN DE POLDERS

 

Dit is door de eeuwen heen steeds een zeer netelig punt geweest inzake polderbeheer. Het spreekt immers voor zich dat de polders die rechtstreeks aan zee of aan een rivier grensden veel meer middelen nodig hadden dan de binnenpolders. Hun dijken vergden immers veel meer onderhoud dan de dijken van de binnenpolders. Tijdens het A.R. verplichtte de regering de binnenpolders om gelden af te dragen aan de buitenpolders zodat deze genoeg geld hadden om hun zee- of rivierdijken in stand te houden[129]. Bovendien hadden de buitenpolders een drukkingsmiddel: de uitwatering van de binnenpolders gebeurde altijd via de waterwegen van de buitenpolders. De ingelanden van de binnenpolders betaalden deze sommen met tegenzin. Bij hen heerste de onverschillige houding dat hen toch niets kon overkomen. Hoewel verschillende keren bewezen is dat deze nonchalante houding onterecht was (bijvoorbeeld tijdens de overstroming van 14/15 januari 1808[130]). Toen de Fransen onze polders inlijfden trokken zijn zich van deze onderling hulp niets aan. Nu de achterliggende polders niet meer verplicht werden geld af te staan aan de buitenpolders, betaalden ze ook niet meer. Dit bracht de rivier- en zeepolders steeds meer in benarde omstandigheden. De overstroming van 1808 heeft de Fransen het inzicht doen krijgen dat het zo niet langer kon. Verschillende strategieën werden uitgedacht om deze onderlinge bijstand wettelijk te regelen. Vooral de prefect van het Scheldedepartement Faipoult en rekwestmeester Maillard hebben op dit vlak - zij het met vallen en opstaan - baanbrekend werk geleverd.    

 

 

e. PLAATS VAN DE POLDER IN DE FRANSE POLITIEKE INRICHTING

                              

Bij het begin van de Franse tijd, hadden de polders geen specifieke plaats binnen de Franse instellingen. De polderbesturen werden beschouwd als privé-verenigingen die privégronden beschermden. De Fransen waren van oordeel dat de eigenaars van deze gronden moesten instaan voor het onderhoud ervan. Op basis van deze opvatting achtten ze de polderbesturen als niet-wettelijk en verboden ze hen op een bepaald moment nog langer geschotten te innen[131]. Ook hier hebben Faipoult en Maillard grootse veranderingen teweeggebracht. Hun verdiensten worden in latere hoofdstukken behandeld.

 

 

5. DE POLDER ALS FUNCTIONEEL-CONSTRUCTIEF ORGAAN

 

a. DE TAKEN VAN DE POLDER

 

We kunnen de verschillende taken die door de polder uitgevoerd worden, onderverdelen in 3 categorieën: de juridische bevoegdheden, het administratieve aspect en de praktisch uit te voeren werken.

 

1. De juridische bevoegdheden

 

Voor de decreten van 1811 waren uitgevaardigd, bediende men zich in de polderbesturen van het oude dijkrecht. Dit dijkrecht was een gewoonterecht. Het is pas vanaf de Franse Tijd dat men is begonnen met de reglementen en wetten neer te schrijven. Voordien werden alle afspraken mondeling overeengekomen. In het beste geval stonden ze genoteerd in de verslagen van de Algemene Vergadering. Uit deze resoluties valt dan ook veel af te leiden wat betreft de juridische gang van zaken in de Franse Tijd. Ten eerste blijkt hieruit dat de Algemene Vergadering ook diende als een soort rechtbank, voorgezeten door het Dagelijks Bestuur. Zo is er het voorbeeld van een conflict binnen de Algemene Vergadering van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas: een belangrijke weg was overstroomd[132]. De oorzaak van deze overstroming lag bij één van de ingelanden. De pachter had een gracht over een lengte van zeven strekkende roeden dichtgegooid en daarop wilgen geplant. De dijkgraaf en gezworenen aanhoorden de klacht en besloten de boer op te zoeken. De  man werd verplicht de gracht binnen de week terug open te maken. Als de boer weigerde de waterloop terug vrij te maken, zouden de dijkgraaf en gezworenen hem dwingen met alle ‘middelen van rechte’. Deze middelen van rechte hielden in dit geval in dat een ondernemer werd aangesteld om de gracht terug te openen[133]. De kosten van deze operatie waren dan voor de boer. Kon deze dit niet betalen, dan ging men beslag leggen op zijn teelten. De gewassen werden dan aan een andere landbouwer verkocht. Die had er dan het vruchtgebruik van.

Indien deze landbouwer ook eigenaar van de grond was, dan kon hij verplicht worden tot het betalen van een ‘dobbelen tweeschotte’[134]. Dit hield in dat de bestrafte vier keer het dijkgeschot van dat jaar als boete moest betalen.

De zwaarste straf die werd opgelegd door het bestuur was de verkoop van het gehele hebben en houden van de landeigenaar. Concreet voor de pachter betekende dit dat zowel zijn inboedel als zijn gewassen openbaar werden verkocht. Indien een ingelande zijn geschotten weigerde te betalen, verkocht men zijn grond. De pachter mocht meestal op de grond blijven wonen. Aangezien er in de vroege Franse periode zeer weinig werd opgetekend, is niet met zekerheid geweten of deze straf vaak werd uitgevoerd. Vermoedelijk niet; aangezien de namenlijst van de grondeigenaars gedurende meer dan twintig jaar ongewijzigd bleef. Over de pachters is niets bekend.

 

Een tweede voorbeeld vinden we in 1788. Een landbouwer wiens perceel grond grensde aan ‘De Geule’, een uitloper van de kreken, was begonnen met stukjes van de rivieroever in te dijken[135]. Op die manier slaagde hij erin zijn areaal met 10 roeden uit te breiden. Het  Dagelijks Bestuur besloot de grond in bezit te nemen zodat de landbouwer vanaf dan ook op dit stuk grond geschot diende te betalen:”...Alsoo diversche plaetsen in de Guyle soodanig sijn aengegroeit ende boven meylant[136] liggen ende aengetrocken worden bij de gone daer tegens geland, of men de selve niet aen en soude trecken in proffijtte vanden polder...”[137]

 

Verdere processen die beslecht werden door de polder vinden we terug in de visserij[138]. Wanneer iemand een stuk van een sloot huurde, diende deze persoon ervoor te zorgen dat de waterloop vrij bleef. Het was verboden netten te plaatsen of het water af te dammen om de vis bij zich te houden. De straffen die hierop stonden zijn niet bekend. Waarschijnlijk mocht de visser op die plaats geen vis meer vangen.

Soortgelijke sanctioneringen vanuit de polder vinden we ook terug bij klachten tegen jagers en bij problemen met schaapherders. Zo werd in 1793 beslist dat het niet langer toegestaan was om schapen ‘s nachts te laten grazen[139]. De dieren hadden te veel verwoestingen aangebracht aan de gewassen van omwonende boeren.

 

2. Administratieve taken

 

Ook op administratief vlak diende de polder tot 1811 geen verantwoording af te leggen ten opzichte van de regering. Wel is het zo dat alle polders van bij hun indijking een zekere administratie hebben bijgehouden. Van vele polders bestaat zelfs nog een afschrift van het allereerste octrooi (bv. Doelpolder[140]). Van kapitaal belang in deze administratie was de namenlijst der ingelanden. Sommmige ingelanden lieten zich vertegenwoordigen door inwoners van het poldergebied. Deze volmachten werden nauwkeurig neergeschreven om conflictsituaties te voorkomen. Ten tweede werd elke keer een verslag van de Algemene Vergadering neergeschreven. Bovendien werd er een boekhouding bijgehouden en bestonden er geschotboeken waarin vermeld stond hoeveel elke eigenaar per jaar diende te betalen.

   

In het Ancien Regime en in de vroege Franse Tijd bestond de correspondentie van de polders slechts uit uitnodigingsbrieven naar de ingelanden en aanvragen tot octrooiverlengingen. De communicatie met de omliggende polders, pachters en ondernemers gebeurde via de polderbode die al dan niet geschreven boodschappen overbracht. Vanaf het moment dat de Fransen de polders wilden onderwerpen aan hun administratief systeem zien we ook in de correspondentie opvallende veranderingen. Is er tijdens de Oostenrijkse periode weinig of zelfs geen communicatie met de overheid, dan is dit nu zeker het geval. Massaal stuurden de polders protestbrieven naar de Franse overheid ten einde aan de grondbelastingen te ontsnappen[141]. De reacties van de regering bleven niet uit. Hieruit kunnen we afleiden dat de polders dienden als medium tussen de landbouwers en de overheid. De leden van de polderbesturen waren dan ook meestal geletterden. Dit in tegenstelling tot de landbouwers; velen onder hen waren analfabeet.

 

3. De praktische taken van de polder

 

De praktische taken die werden uitgevoerd door de polderbesturen kunnen we afleiden uit polderrekeningen. Bij het uitpluizen van die rekeningen zal al gauw blijken dat de bestuursleden slechts zelden de handen uit de mouwen staken. De meeste van de werken werden uitbesteed. Wel gebeurde het dat een ondernemer familie in het bestuur had en er op die manier wel bij vaarde. De steeds terugkerende taken zijn het onderhoud van dijken, het schoonmaken en graven van grachten, onderhoud van sluizen, onderhoud van wegen. Daarnaast hield men zich ook bezig met nieuwe aanplantingen nadat een aantal bomen verkocht waren. Zo bestaat er het volgende voorbeeld van de aanplantingen in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas: ‘ ...Is goed gevonden veertig à vijftig roeden lands in de Blinde Straat inden polder roodemoer van achter te doen keeren, en die te beplanten met scheuten van Canada, om te dienen voor plantsoen voor de polders’[142].  In sommige polders kende men zelfs een hulpverleningssysteem naar de landbouwers toe. De verslagen van Verrebroekpolder vertellen ons dat de polder een aantal landbouwers financiële steun verleende nadat men de gehele veestapel had moeten afslachten[143].

 

4. Werken opgedragen door een hogere overheid

 

Het gebeurde ook dat het polderbestuur werken moest laten uitvoeren in opdracht van de centrale overheid. Een voorbeeld hiervan vinden we in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. Op 29 mei 1789 ontving het polderbestuur een brief van Marioux D’Obracle, toenmalig procureur van Vlaanderen[144]. Hij gaf hierin de opdracht een uniformisering van wegen en grachten door te voeren: “ ...aen alle de gone geland liggende met hunne landen iegens de dijken ende straeten als dat sij sullen hebben op te setten hunne mennegaten[145] ten wijdde van drij voeten, en eenen voet en ald onder meylandt[146] als mede alle de gône die elders souden connen beletten de noodige suatie der wateren mitsgaeders hunne staetslooten op te trecken ende te verdiepen daer het noodig sal wesen...”. Indien men de opdracht niet binnen de drie maand uitvoerde werd men gestraft met de eerder vermelde ‘dobbelen tweeschotte’. Zulke opgedragen werken ondermijnden het autoritaire karakter van de polder niet. Uiteindelijk ging het hier om een beslissing die voor alle polders voordeel bracht.

 

b. DE FINANCIËLE ORGANISATIE BINNEN DE POLDER

 

De werken die werden uitgevoerd door de polders werden in de eerste plaats gefinancierd met het geld van de geschotten. Naast deze geschotten verdienden de polders geld door het verhuren van dijken, grasland en grachten[147]. Bovendien had de polder ook eigen producten die te koop werden aangeboden. Zo bestaan er verschillende uittreksels van bomenverkopen[148]. Uit de verslagen van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas blijkt dat zo’n boomverkoop niet altijd van een leien dakje liep. Op 26 november 1796 werden de bomen verkocht die op de dijk van Turfbanken en Roodemoer stonden. De kopers hadden de polderbode echter in waardeloze assignaten betaald. Op de Algemene Vergadering werd beslist dat de polderbode de kopers moest opzoeken en hen moest verplichten de assignaten in geld om te wisselen[149].

 

1. Het geschot

 

              a. Definitie

 

De geschotgelden kan men omschrijven als het aandeel van ieder van de ingelanden in de kosten voor het onderhoud van de polder. Aangezien de polders volledig in hun eigen onderhoud moesten voorzien, waren ze verplicht hun liquide middelen te gaan zoeken bij de ingelanden. Het belang van het geschot mag zeker niet onderschat worden: het heffen van geschot liet toe om de nodige werken uit te kunnen laten voeren en de doelstelling van de polder te verwezenlijken: het water keren en al de noodzakelijkheden van de sluizen, dijken, wegen en watergangen behoorlijk te onderhouden[150].

 

              b. Praktische regelingen in verband met de betaling van het geschot

 

Het geschot werd dus enkel betaald door de grondeigenaars. Zoals eerder vermeld waren deze bedragen variabel. Iedere polder stelde haar eigen geschot in en dit kon veranderen naargelang de Algemene Vergadering of de penningmeester het nodig achtte. Wanneer een geschotverhoging werd voorgesteld, diende deze te worden goedgekeurd door de AV.  In geval van wanbetaling had het bestuur de bevoegdheid in te grijpen. Wanneer een eigenaar enkele keren na elkaar had geweigerd te betalen zag de situatie er voor hem hopeloos uit. Wanneer het bedrag dan volgens het bestuur te hoog was opgelopen, besloot men de eigendommen van de ingelande openbaar te verkopen. De inning van deze polderbelasting gebeurde als volgt: op het moment dat een nieuw geschot werd ingesteld, werden tevens de datum, het uur en de plaats bekendgemaakt waar de schuldenaars hun geld konden afgeven. Over het algemeen was dit bij de penningmeester thuis. In het geval van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas, waren de ingelanden verplicht hun geschotgelden te gaan afgeven bij de penningmeester thuis en dit op een bepaald uur. De penningmeester die gedurende de Franse periode in dienst was, woonde in Sint-Niklaas. Er werden affiches aan alle kerken die binnen een polder stonden gehangen waarop de inwonende ingelanden konden lezen om hoe laat en op welke dag zij hun som moesten gaan betalen[151]. De eigenaars die buiten de polder woonden werden per brief verwittigd.

Hoeveel men in een bepaald jaar moest betalen was afhankelijk van verschillende factoren. In de eerste plaats ging men het saldo van een polder vergelijken met de begroting. Wanneer een polder over haar begroting heen was gegaan, en dus geld had moeten lenen bij een andere polder of een particulier, of wanneer de eigen penningmeester het geld had voorgeschoten[152], werd het geschot voor het volgend jaar onherroepelijk omhooggetrokken. Omgekeerd gebeurde het ook dat wanneer een polder geld over had, men de geschotten een beetje deed dalen. Ten tweede diende men vanaf de Franse periode rekening te houden met de overheid. Soms waren de grondlasten zo hoog, dat men besloot de geschotten een beetje lager te houden om algemene armoede onder de landbouwers te vermijden[153]. Het was namelijk zo dat de ingelanden deze geschotgelden doorrekenden aan hun pachters. De pachtprijzen waren dus ook variabel.

Ook loonsverhogingen binnen het Dagelijks Bestuur werden verrekend in de geschotten. Ten vierde hadden de calamiteuze polders invloed op de geschotten van de niet-calamiteuze: wanneer in een calamiteuze polder een dijkdoorbraak dreigde of reeds was geschied, dienden de niet-calamiteuze polders financiële steun te verlenen. Ten slotte dienden de geschotten om de kosten van gewoon en buitengewoon onderhoud van de polder te dekken. Een concreet voorbeeld van een geschotanalyse wordt gegeven in de volgende paragraaf.

 

              c. Het geschot in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas

 

In de praktijk is het zeer moeilijk te achterhalen hoeveel men begin jaren 1800 betaalde als geschot. In verschillende documenten staan bedragen opgetekend. Slechts zelden komen de cijfers uit de verschillende bronnen overeen. Als men de geschotbedragen die staan weergegeven in het resolutieboek van de polders van Sint-Gillis-Waas gaan afwegen tegen het totaalinkomen van de polders (in liters graan) leidt het resultaat tot de bevreemdende vaststelling dat de geschotten in de meeste gevallen slechts één procent van bruto-inkomen van deze polders bedraagt. In hetzelfde resolutieboek staan ook de bedragen vermeld die men diende over te geven aan de Franse regering. Na verwerking van deze bedragen werd een gelijkwaardig resultaat bekomen. Hoewel de geschotbedragen die vermeld stonden niet altijd overeen kwamen, toch oversteeg het percentage slechts zelden de twee procent. Wel is er een evolutie merkbaar. Zo zijn de geschotten merkbaar gestegen in het jaar 1808. Dit was het jaar dat een groot deel van de polders werd overstroomd na een vloedgolf[154]. In dat jaar dienden de Verenigde Polders meer geschotten te betalen dan anders. Waarschijnlijk deelden zij in de kosten van de overstroomde calamiteuze polders.

 

Is het nu verwonderlijk dat men zo weinig geschot betaalde?

 

Als we de geschotbedragen per gemet bekijken, zullen we zien dat deze inderdaad zeer laag liggen. In 1808 betaalde men bijvoorbeeld 4,34 FF in Roodemoerpolder[155]. In dat zelfde jaar bracht één hectoliter graan 17,73 FF op[156]. Een gemet grond leverde begin 1800 ongeveer 20 hectoliter graan op[157]. Wat maakt dat men een opbrengst had van 3546 FF. Van dit bedrag moest men slechts 0,12% afstaan aan de polder. Als dit het resultaat is voor 1 gemet, dan moeten we voor de gehele polder soortgelijke resultaten bekomen. Volgende grafieken tonen aan dat dit het geval was voor de vier polders van Sint-Gillis-Waas.

 

Percentage geschot t.o.v. de totaalopbrengst voor Sint-Gillis-Broekpolder

 

Kosten die ieder jaar terugkwamen waren de volgende: bezoldiging van bestuursleden; onderhoud en installeren van sluizen, onderhoud van dijken, ...; betalen van reizen die door de bestuursleden werden gemaakt; aankoop van bomen; betalen aan calamiteuze polders en - dit geldt waarschijnlijk alleen voor Verrebroekpolder - een hulpkas oprichten voor landbouwers die het slachtoffer waren van rampen (een besmettelijke ziekte dwong de landbouwers er in 1779 toe al hun dieren dood te slaan[158]). Deze kosten konden onmogelijk worden gedekt door het bedrag dat wordt vermeld in het resolutieboek voor de vroegere periode. Van de Verenigde Polders bestaan jammer genoeg geen geschotboeken meer zodat het zeer moeilijk wordt de juiste bedragen voor de eerste jaren van 1800 te achterhalen.

 

De weinige cijfers die ter beschikking zijn, laten wel toe enkele berekeningen te maken. Om te toetsen of de lage procentuele bedragen wel waarheid zijn, wordt dezelfde berekening gemaakt met getallen uit andere bronnen. We maken een kleine berekening specifiek voor Roodemoerpolder in 1812. Er wordt in hoofdzaak met tarwe en Franse Frank gerekend. Tarwe; ten eerste omdat dit het meest gezaaid werd in dit gebied[159], ten tweede omdat tarwe werd beschouwd als het hoofdgewas van de polderbouw[160] en ten laatste omdat we van tarwe de meeste gegevens hebben inzake prijzen en hoeveelheden. Zo weten we bijvoorbeeld - zij het zeer vaag - dat de huurprijzen voor één hectare grond in de periode 1800-1850 250 liter tarwe bedroegen[161].

 

De oppervlakte van Roodemoerpolder werd in 1812 vastgesteld op 940 gemeten 24 roeden[162]. Althans wat betreft het schotbare gebied van deze polder. Met de 24 roeden wordt gemakshalve in dit geval geen rekening gehouden. Een vermenigvuldiging van het geschot met de totaaloppervlakte levert een totaalgeschot op van 1.532,2 FF.

In 1812 leverde 1 gemet grond 18,84 hectoliter tarwe op[163]. De polder van Roodemoer was 421 ha groot, wat een totaal maakte van 7931,5 hl tarwe. De prijs voor 1 hl tarwe was in 1812 gelijk aan 16,89 FF[164]. Hieruit kan voor Roodemoerpolder een totaalopbrengst afgeleid worden van 133963,035 FF. Wanneer we dan verder rekenen, blijken de behaalde gegevens uit de vorige paragrafen weerom bevestigd: het geschot bedraagt hier 1,14 % van de totaalopbrengst van de polder.

 

Maar er is meer. Aan de hand van de gegevens van Vandenbroeke is het mogelijk uit te rekenen hoeveel het geschot bedraagt ten opzichte van de huurprijzen in de periode 1800-1850[165]. De pacht voor één gemet grond zou in 1812 18,9 FF zijn geweest. Het geschot was 1,6 FF, ofwel ± 9% van de pachtprijs. 

 

Nog opvallend is het feit dat de ingelanden van Zalegempolder over het algemeen het hoogste geschot moesten betalen. Wanneer de we oppervlakten van de vier Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas vergelijken met de gemiddelde geschotten, blijkt dat de inwoners vn de kleinste polders over het algemeen de hoogste geschotten betaalden. Een logische verklaring hiervoor is dat wanneer er minder eigenaars zijn, zij dan ook meer moeten betalen. Immers, de onderhoudskosten van een kleine polder verschillen niet veel ten opzichte van een iets grotere polders. Het verschil is dat de onderhoudskosten in de kleine polder onder minder betalers werden verdeeld. Volgende grafieken tonen aan dat wie ingelande was in een kleine polder, ingelande was in een dure polder.

 

              d. De invloed van de Franse besluiten op het geschot

 

Om te onderzoeken wat de concrete invloed was van de regelingen die door de Fransen werden getroffen op de geschotgelden, maken we gebruik van een grafiek[166]. De grafiek geeft een beeld van de gemiddelde geschotten voor de vier polders van Sint-Gillis-Waas voor de periode 1785 - 1821.

 

 

 

Grafiek met geschotten!!!!!!! grafgem.xls of grafgem.doc

 

 

 

Wat valt hieruit nu af te leiden?

 

Allereerst zien we een stijging van de geschotten in de periode 1785-1793. In deze periode waren de bemoeienissen van staatswege inzake polderbesturen nog minimaal. Ofschoon de Franse Revolutie in Frankrijk reeds achterwege was, bleef in de polders het Ancien Régime onverstoord verder bestaan. De stijging van de geschotten is te wijten aan de miserabele situatie waarin vele calamiteuze polders zich bevonden. Veel kunstwerken waren verwaarloosd, grachten waren dichtgeslibd wat zorgde voor ettelijke overstromingen en de dijken van de calamiteuze polders waren er uitermate erg aan toe. De polders hadden geld nodig en dat was er niet. De oorlogssituatie slorpte handenvol geld op en de bevolking verarmde zienderogen. Deze verpaupering knaagde ook aan de inkomsten van de polder: de landbouwers gingen tijdelijk geen grasland meer huren of visrechten betalen. Het was een direct gevolg van deze verarming in combinatie met de bouwvallige toestand van de kunstwerken dat ervoor zorgde dat men in de periode 1785 tot 1793 de geschotgelden moest optrekken om de polders tot enigszins in stand te kunnen houden.

 

Van 1793 tot 1797 blijven de geschotbedragen gelijk. Hieraan zijn waarschijnlijk geen merkwaardigheden te koppelen. In vergelijking met de vorige periode liggen de geschotten nu wel redelijk hoog. Dat men de bedragen zo hoog houdt, is misschien te verklaren door een zekere (terechte) ongerustheid die binnen de polderbesturen heerste. Men wist niet wat te verwachten van de Fransen.

 

Van 1797 tot 1803 daalden de geschotten. Men had immers besloten geen geld meer te geven aan de calamiteuze polders. Op korte termijn had dit alleen maar voordelen. Tenminste voor de binnenpolders. De ingelanden betaalden minder geschotten en toch verliep het onderhoud in de polder zoals tevoren. Op lange termijn was deze beslissing desastreus voor de calamiteuze polders: 5 jaar later bleken de dijken te zwak om een hoogtij tegen te houden. In de buitenpolders moeten de geschotten gedurende deze periode dan ook zeer hoog hebben gelegen.

 

In 1803 stijgen de geschotten. Dit is als volgt te verklaren. In hetzelfde jaar hebben de Fransen besloten 500.000 FF hulpgelden te verdelen[167]. Dit bedrag was bedoeld voor de calamiteuze polders. Er zat echter een addertje onder het gras: niet enkel de calamiteuze polders, maar ook alle andere polders dienden mee te delen in de kosten om dit bedrag terug te betalen. Vanaf nu is er weer een stagnatie tot 1808.

 

In de nacht van 14 op 15 januari 1808 werden de Scheldepolders geteisterd door een rampzalige overstroming[168]. Dit heeft uiteraard zijn gevolgen gehad op de geschotten. Nog in datzelfde jaar stegen de geschotgelden tot meer dan 9 schellingen per gemet. Bovendien kenden de boeren in deze periode nog een herbevestiging van hun armoede: in Parijs werd besloten het uitvoerverbod van graan nog te versterken[169]. Het is duidelijk dat men op dit moment geld heeft gegeven aan de overstroomde polders. Uiteindelijk heeft ook de Franse regering nog een duit in het zakje gedaan. Uiteraard eisten zij een zo snel mogelijke terugbetalen. Later, in 1810 kwamen zij hierop terug en beschouwden ze het bedrag als officieel ‘hulpgeld’ wat concreet betekende dat de ingelanden het bedrag niet moesten terugbetalen[170].

 

De overstroming van 1808 is cruciaal geweest in de geschiedenis van de polderbesturen in Vlaanderen[171]. De waterramp moet enorme gevolgen hebben gehad: één achtste van de totale polderoppervlakte was overstroomd[172]. Vanuit alle hoeken werd bij de Franse regering gesmeekt om hulp. Uiteindelijk is men in Parijs gaan nadenken. Directe gevolgen waren de zending van rekwestmeester Maillard en, later, de uitvaardiging van de decreten van 1811. Deze decreten hebben op zich weerom een stijging van de geschotten met zich meegebracht: vanaf 1811 stegen de bedragen terug tot 9 schellingen nadat er een periode was geweest van 6 schellingen geschotgeld. De daling was te wijten aan het feit dat men van overheidswege had besloten geen teruggave te eisen van de gegeven hulpgelden. De hieropvolgende stijging had alles te maken met de invoering van de keizerlijke decreten van 1811. In 1813 had men namelijk besloten een sleutel op te stellen voor de betaling van binnenpolder aan calamiteuze polders[173]. Men ging rekening houden met onder andere de ligging ten opzichte van het dichtstbijzijnde bedreigende water. Alle polders werden verdeeld in linies en moesten bijdragen in de kosten van de calamiteuze polders.

 

Op het einde van de Franse periode kende men in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas dus opmerkelijk hoge geschotten. Dit is nog een tijdje zo gebleven. Vanaf 1819 zijn deze geschotten opvallend gedaald. Dit is waarschijnlijk te wijten aan een betere economische situatie en een beter polderbeheer vanuit de overheid. We moeten er trouwens rekening mee houden dat men in Zeeland lang niet zoveel problemen heeft gehad in de periode 1785-1820. Terwijl de Fransen in Vlaanderen alle vormen van autonoom polderbeheer tegenwerkten, kende men in de Noordelijke Nederlanden een bloei op administratief en infrastructureel vlak in de polders[174]. Toen de Nederlanders vanaf 1815 onze polderbesturen onder hun hoede namen, hebben zij wellicht veranderingen in positieve zin aangebracht.

 

2. Suatiegelden en andere kosten in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas

 

              a. Uitwatering en suatiegelden

 

Het regelen van suatie, ofwel uitwatering, was een zeer gevoelig punt in het beheer van een polder. Het betreft  een systeem dat gebaseerd is op overeenkomen en onderhandelen tussen verschillende polders. De Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas moesten vanaf ca. 1807 suatie betalen aan Koningskieldrecht[175]. Het water van de vier Verenigde Polders stroomde over het gebied van Koningskieldrecht om de Schelde te bereiken. Voordien stroomde hun water rechtstreeks naar de Schelde. Het is het indijken van een nieuwe polder in 1805 (Kieldrecht-Vredepolder) die maakte dat de suatieregeling aangepast moest worden.

       

Aan beslissingen in verband met waterafleiding gingen meestal zware onderzoeken vooraf. Alvorens een oplossing te vinden voor het afwateringsprobleem dat werd geschetst in de vorige paragraaf, had men reeds drie onderzoeken uitgevoerd. Men wou namelijk het water van de meest recent ingedijkte polder op Kieldrechts grondgebied (Vredepolder) laten sueren langs de watergangen van de achterliggende polders via de oude zeesluis van Kieldrecht naar de Geule en zo tot de zeesluis van Kallo. Wanneer men dit voorstel presenteerde aan de aangelanden, kregen deze schrik dat de uitvoering van  plan overstromingen zou veroorzaken[176]. Zowel de aangelanden als de ingelanden dwongen de prefekt van het Scheldedepartement verschillende onderzoeken af. De eerste twee expertises werden gehouden door Aubert en Endel[177]. Zij werkten in dienst van de Franse regering. Rapporten van deze experten wezen uit dat uitwatering op een louter natuurlijke wijze zeer moeilijk was; wanneer men op deze manier te werk zou gaan, zou dit zeker niet zonder gevaar zijn voor de achterliggende polders. Uiteindelijk leek volgens hen het vooropgestelde plan - suatie langs de oude zeesluis van Kieldrecht - mogelijk. Wel moest men de oude zeesluis voor de helft onklaar maken, d.w.z. één van de twee kokers dempen. De tweede koker diende hersteld te worden en men mocht  geen andere wateren langs deze weg laten sueren.

 

Het resultaat van dit plan zou zijn: weinig werk, dus goedkoop en bovendien een klus die vlug geklaard is wat maakt dat men geen gronden onder water moest zetten om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren.

 

Ondanks het mooie voorstel waren de grondeigenaars en pachters helemaal niet tevreden. Men stelde een Gents waterdeskundige, Phillippe Frans Lippens, aan om te onderzoeken wat op lange termijn de beste oplossing is.

Vanuit het polderbestuur van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas vroeg men hem te onderzoeken of de Vredepolder via een nieuwe zeesluis haar water direct in zee zou kunnen lozen en of deze sluis een lange tijd zou kunnen dienen. Ten tweede drukte men hem erop dat wanneer er een suatie van Kieldrecht naar Kallo zou plaatsvinden, men rekening moest houden met de Verenigde Polders. Men mocht deze polders niet overbelasten en men moest hen een goede suatie kunnen garanderen.

 

Lippens belegde op 18 oktober 1805 een vergadering waarop hij een aantal mogelijke oplossingen naar voor bracht[178].

Volgens hem zou een uitwatering langs een nieuwe zeesluis inderdaad een oplossing van korte duur zijn. Men zou deze sluis moeten plaatsen in een nieuwe zeedijk. Het probleem was dat het slib in de buurt van een nieuwe zeedijk meestal heel hoog ligt, wat maakt dat men de sluisdeuren niet lang kan geopend houden. Anders zou het slib binnenstromen en zou men de sluisdeuren niet meer kunnen sluiten. Dit voorstel zou enkel op korte termijn soelaas bieden.

 

De beste oplossing die de Franse onderzoekers boden was de uitwatering via de oude zeesluis van Kieldrecht. Lippens stelde wel dat deze manier van afwateren een grote overlast zou betekenen voor de wateren van Kallo. De aangelanden drongen dan ook aan op een plan waarbij zo weinig mogelijk schade zou worden aangericht bij de pachters, eigenaars en inwoners.

 

Volgens Lippens was er dan maar één mogelijkheid: men moest in Kallo een nieuwe grote zeesluis construeren. De oude was te klein geworden en zou nooit de afwatering van de andere polders kunnen blijven slikken. Het plaatsen van een nieuwe zeesluis in combinatie met een onberispelijk onderhoud van sluizen en grachten in de omliggende polders, zou een oplossing bieden voor de uitwatering van de Verenigde Polders en zou bovendien de lager gelegen polders jarenlang vrijwaren van overstromingen.

 

Inzake onderhoud van sluizen en grachten, ging Lippens in de clinch met verschillende polderbesturen. Zo ook met het Dagelijks Bestuur van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. De waterdeskundige verkondigde hoe hij had gezien dat veel waterlopen werden verwaarloosd. Grachten waren niet gekuist (sommige konden nog amper de helft van hun capaciteit slikken), veel bruggen en buizen zaten verstopt (wat een vlotte afwatering in de weg stond) en tenslotte waren veel bruggen in bouwvallige toestand.

 

Uiteindelijk werd het laatste plan uitgevoerd. In 1811 staken de problemen echter opnieuw de kop op. Nadat men in de polders de formulieren van Maillard had gekregen, dachten zij langs deze weg hun buurpolders te kunnen dwingen de suatiegelden kwijt te schelden[179]. Maillard’s plannen hadden hiermee echter niets te make. Wel besloot men in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas opnieuw de strijd aan te gaan tegen de polder van Koningskieldrecht inzake de suatie. De kwijtschelding kwam niet ter sprake. Een jaarlijks bedrag van 24 ponden courant werd afgesproken zolang de suatie zou plaatsvinden. Interessant in deze discussie is dat men hier zeer duidelijk de afspraken heeft neergeschreven: “Dat de polder van Koningskieldrecht de watergangen exactelijk zal hebben te graeven ende te onderhouden ende alle obstakel ende verhindernesse uyt den weg te ruymen alsmede dat die watergangen zullen moeten hebben niet alleene de breede vande sluyzen waer door de wateren door den polder van Zalegem vallen inden polder van Koningskieldrecht maer bovendien van wederkanten twee voeten breeder zullen syn als de gemelde sluyzen. Dat de diepte vande zelve watergangen alomme zullen zijn ende gebracht worden ten minste eenen voet onder den dorpel van den voornoemde sluyzen, alsmede alzoo zal geroutinueert worden tot aende sluyzen liggende onder den zijdijk en voords dat den watergang liggende in den polder van Calloo ook zal moeten weezen van weder kanten twee voeten breeder als de sluyze die zig bevindt jegens den polder van Calloo onder den drij dijk, welken watergang insgelijks ten minsten eenen voet dieper zal moeten zijn als de dorpel van lestgenoemde sluyze, die alzoo continuerend op den voet en onderhouden worden tot aen de sluyze, waer door de wateren gestort worden in de riviere de Schelde het gone den polder van Koningskieldrecht aenneemt te bewerken met den polder van Calloo ende ten welcken objecte zij reeds eene connectie en accord geslooten hebben zoo den dijkgraaf d’heer Theodor Joos alhier relateert[180].” Het contract werd getekend door zowel de dijkgraaf van Koningskieldrecht (Joos) en die van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas (Pierssens). Hoe men de suatie uiteindelijk heeft georganiseerd, wordt vermeld in een verslag uit 1891:”...Groote Guyle of St-Jacobs gat, van daar in Kieldresschen waterganc in gemeenschap door Calloopolder met de Schelde te Calloo”[181].

 

Bovenstaande paragrafen geven een beeld van de moeilijkheden die gepaard gingen met het vaststellen van uitwateringssystemen. Voor de polderbesturen bracht dit vaak twee maal kosten mee. Zo waterden de Verenigde Polders uit over het grondgebied van Koningskieldrecht. Dit wil zeggen dat de polders van Sint-Gillis-Waas alle kosten moesten betalen die werden gemaakt op het grondgebied Kieldrecht en die noodzakelijk waren om hun afwatering te verzekeren. In het slechtste geval liepen deze kosten tot drie polders ver.

 

Een andere kost waren de ‘lopende’ suatiegelden: wanneer men een volledig waternet had gecreëerd om een polder te laten uitwateren, diende men jaarlijks een bijdrage te betalen aan de polders over wiens gebied dit water stroomde. Dit bedrag werd door de penningmeester van de polder meestal verwerkt in het geschot. Het is dus niet te achterhalen hoeveel dit per gemet of per persoon bedroeg. Wel zijn totaalbedragen bekend.

 

Deze suatiegelden hoeven ook niet noodzakelijk kosten te zijn. Voor de polder die een uitwateringsgebied aanbiedt, zijn deze gelden uiteraard inkomsten. In het geval van de Verenigde Polders spreken we van kosten, voor Koningskieldrecht-polder zijn deze bedragen inkomsten.

       

De som die de Verenigde Polders jaarlijks aan Koningskieldrecht moesten betalen, was voor elk van de vier polders verschillend[182]. Wanneer we de cijfers per polders gaan vergelijken met de oppervlakte van elke polder, zal blijken dat de kleinste polder het minst suatiegeld moet betalen. De verhouding ziet er als volgt uit:

       

naam polder

oppervlakte (ha)

suatiegeld

Roodemoer

580 ha 05 a 70 ca

54,25

Sint-Gillis-Broek

557 ha 65 a

28,36

Turfbanken

199 ha 74 a 10 ca

23,12

Zalegem

175 ha 21 a

17,59

 

Het suatiebedrag dat in de tabel gebruikt wordt, is de som die men in 1824 moest betalen. De evenredigheid tussen het suatiegeld en de oppervlakte van de polder gaat niet op als we het uitwateringsbedrag vergelijken met de geschotten van dat moment. Wanneer we de verhouding uitrekenen, komen we tot de conclusie dat men in Roodemoer 0,09 FF per ha betaalde; in Sint-Gillis-Broek 0,05 FF per ha, in Turfbanken 0,12 FF per ha en in Zalegempolder 0,10 FF per ha.

       

naam polder

geschotten in 1824

suatiegeld

Roodemoer

1,02

54,25

Sint-Gillis-Broek

1,2

28,36

Turfbanken

1,27

23,12

Zalegem

1,53

17,59

 

Deze cijfers laten ons wel toe te onderzoeken hoeveel dit suatiegeld bedraagt ten opzichte van het totale bedrag dat per polder aan geschotten wordt geïnd. Hiervoor dienen terug de oude oppervlaktematen te worden gebruikt. Het volgende resultaat werd bekomen:

       

 

naam van de polder

Totaalgeschot in 1824

suatieschuld in 1824

suatie t.o. v.geschot

Roodemoer

968

54,25

5,6%

St-Gil-Broek

588

28,36

4,8%

Turfbanken

508

23,12

4,5%

Zalegem

465

17,59

3,78%

 

Hieruit valt af leiden dat het suatiegeld gemiddeld  zo’n 4,6% bedroeg van de totale inkomsten die de polder uit de geschotten haalde. Het is niet duidelijk of dit ook betekent dat dit bedrag voor Koningskieldrecht 4,6% winst betekende. Te verwachten is dat dit meer zou zijn: de bijdrage komt immers uit vier verschillende kassen. Of zouden de polderbesturen jegens elkaar zo fair geweest zijn de totaalsom op een eerlijke wijze door vier te delen?

 

naam van de polder

Totaalgeschot in 1814

suatieschuld in 1814

suatie t.o. v.geschot

Roodemoer

360,5

118,07

32,75%

St-Gil-Broek

1226,2

64,73

5,27%

Turfbanken

480

49,41

10,29%

Zalegem

781

36,98

4,73%

       

Uit de cijfers van 1814 komt een ander beeld tevoorschijn. Op het eerste gezicht lijken de suatiebedragen enkel voor Roodemoer en Turfbanken verrassend hoog te liggen. Dit geldt echter enkel voor de verhouding met het totaalgeschot. het is een feit dat Sint-Gillis-Broek en Zalegem in het jaar 1814 ongewoon hoge geschotten moesten betalen. Wellicht ligt de oorzaak hiervan bij een aangegane lening bij een ander polderbestuur[183]. Soms gebeurde het dat een polderbestuur te weinig geld had om bepaalde noodzakelijke werken te laten uitvoeren. In deze gevallen konden ze geld lenen van andere besturen of kon de eigen penningmeester het bedrag voorschieten. Dit laat zich echter wel opvallen in de geschotten. Wanneer deze opvallend stijgen in vergelijking met voorgaande jaren, duidt dit op een aangegane lening. Omdat  deze geschotstijging voorkomt bij twee aangrenzende polders, kunnen we aannemen dat ze misschien werken hebben uitgevoerd aan de dijk die hen van elkaar scheidt.

               

              b. Bezoldiging personeelsleden

 

Zoals reeds eerder vermeld, zijn de gegevens over de bezoldigingen van de bestuursleden zeer diffuus. De ons bekende bedragen van het jaar 1811 laten wel toe een kleine berekening te maken. Officieel zou de dijkgraaf toen 6 pond groten ofwel 65, 33 FF hebben verdiend per jaar[184]. Als we dit vergelijken met het totaalbedrag aan geschotten dat het bestuur in dat jaar ontving, namelijk 6196 FF, blijkt dat de dijkgraaf het jaarlijks met 1,054% moest stellen. De gezworenen verdienden in principe evenveel, maar zij kregen af een toe een surplus voor uitzonderlijke diensten en zitpenningen voor hun aanwezigheid op de Algemene Vergaderingen en Buitengewone Vergaderingen[185]. Hier rijst al enige twijfel. Als je deze theorie volgt, komt het erop neer dat de dijkgraaf minder verdiende dan zijn gezworenen. Alles wijst erop dat dit onmogelijk is. De titel van dijkgraaf was in de besproken periode een zeer eervolle titel. De drager ervan was meestal een rijk man en wist zich bovendien nog te verrijken door zijn functie als dijkgraaf zo lang mogelijk uit te oefenen. Waarom werd er dan gelogen over zijn salaris? Mijns inziens zijn hiervoor drie redenen: ten eerste moeten we er rekening mee houden dat de hier gebruikte informatie gehaald werd uit een document dat bestemd was voor de auditeur-generaal. Het is goed mogelijk dat men gelogen heeft over de verdiensten van de dijkgraaf uit schrik voor een aanval van de Fransen op de functie van dijkgraaf. Mocht blijken dat deze titel enorme bedragen opleverde, zouden de Fransen al gauw getracht hebben om deze functie in te palmen. Ten tweede zou het kunnen dat men hetzelfde probleem binnenshuis wou verhinderen. Wanneer de andere bestuursleden niet precies wisten hoeveel hun ‘baas’ verdiende en officieel op papier stond dat hij minder verdiende dan hem, waarom zouden ze dan dingen naar de positie van dijkgraaf? Ten derde tracht ik uit te leggen op welke manier de dijkgraaf dan wel rijk kon worden: in de eerste plaats zou er als sinds het bestaan van de polderbesturen geknoeid geweest zijn met het inbrengen van onkosten. Dit is een zware beschuldiging die moeilijk met bronnen te staven is. Toch wordt algemeen aangenomen dat het zo was. Ten tweede werden al te vaak steekpenningen gegeven wanneer een aannemer een bepaald werk wou uitvoeren. Dit blijkt onder andere uit de post “tractementen”, het betrof een rekeningpost waarin steekpenningen en traktaties aan buitenstaande helpers verantwoord werden[186]. Ten derde was de dijkgraaf vaak zelf een grondeigenaar en liet hij werken die aan zijn eigendommen dienden te worden gedaan uitvoeren door het polderpersoneel. Dit zijn slechts enkele mogelijkheden die de verdoken verrijking van de dijkgraaf kunnen verklaren. Het is echter moeilijk zulks bedrog op te sporen omdat niemand zo een praktijken ging neerschrijven.

 

Wat de bezoldiging van de ontvanger betreft, hebben we redelijk sluitende gegevens, ware het niet dat ook hier weer onkosten, toewijding en zitpenningen een rol spelen. Het leeuwenaandeel van ‘s mans verdienste is in 1811 4 procent van de in totaal geïnde geschotten dat jaar. Dit zou dan 3 keer meer zijn dan de dijkgraaf. Dit lijkt zeer onwaarschijnlijk. Toch is er een verklaring voor. Hiervoor moeten we echter gaan vergelijken met de hedendaagse polderbesturen. Nu is het namelijk zo dat de penningmeester griffier - op het uitvoerend werkpersoneel na - de enige functionaris is die voor zijn werk betaald wordt. Heden ten dage werkt de dijkgraaf gratis. Misschien was dit vroeger - op papier - een soortgelijke situatie.

 

De secretaris van het polderbestuur moest het vroeger stellen met enkel zitpenningen en af en toe een kleine bijdrage voor uitzonderlijke realisaties. Meestal was dit het geval wanneer het bestuur iets nodig had van   het stads- of gemeentebestuur en dit enkel op illegale      wijze verkregen kon worden. In dit geval gaf de secretaris de desbetreffende stads- of gemeentefunctionaris iets te drinken zodat hij zijn benodigdheden in ruil kreeg.

 

De boodschapper tenslotte verdiende één derde van de dijkgraaf. Van extra’s is hier geen sprake.

 

Over het salaris van het werkpersoneel werd niet gesproken. Mogelijks hadden zij geen vooropgesteld vast loon en werden zij per opdracht betaald.

 

              c. Andere kosten

               

Van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas bestaan geen gedetailleerde rekeningenboeken meer. Een nauwgezet overzicht van de gemaakte kosten is voor deze specifieke polders dus niet mogelijk. Wel kunnen we een algemeen beeld geven op basis van boekhoudkundige synthese-tabellen die overgeleverd zijn[187]. De meeste kosten zijn voor alle binnenpolders dezelfde. Op basis van het rekeningenboek van de Wase polders van 1873 en rekeningen van Melselepolder (1810-1818) is het mogelijk een lijst op te stellen van de meest voorkomende kosten.

 

                  1. Inzake dijk- en sluiswerken

 

Verschillende keren komen we kosten tegen die gemaakt zijn ten einde de sluizen in goede toestand te houden. Wanneer men een nieuwe sluis wilde maken, moest men eerst de aanpalende grond kopen om het bouwwerk te kunnen installeren. De gracht in de buurt van een sluis moest worden verbreed en uitgediept wat een stuk grond koste aan de aanpalende eigenaar. Nadat de grond bezit van het bestuur was geworden, ging men de werken uitbesteden. Zeer vaak was de ondernemer een familielid van iemand die in het dagelijks bestuur zetelde (zoals bijvoorbeeld de families Lesseliers en Pierssens). De volgende rekeningen ivm het oprichten van een nieuwe sluis, wijzen voor zich: aankoop materialen, levering ijzerwerk, aankoop arduin voor nieuwe sluis en tenslotte; betaling aan de ondernemer die de werken had uitgevoerd.

 

Wat betreft het bouwen van een nieuwe dijk tasten we voor de niet-calamiteuze polders vaak volledig in het duister. Voor de streek van Breskens zijn enkele bedragen en namen van ondernemers bekend. Zo bestaat er een rekening van dijkherstellingen, herstellingen van rijsbermen, het contstrueren van hoofdplaten en tenslotte de aanleg van een nieuwe dijk in 1810[188]. Er wordt melding gemaakt van de aanbesteding van 2 nieuwe dijken. De kostprijs hiervan was in 1810 79.861, 84 FF. Verder wordt gesproken over twee andere nieuwe dijken: te Petit Huysse: 15.000 FF, en te Huysse: 10.000 FF[189]. Hier staan geen lengtematen bij vermeld. Een vergelijking van de prijzen is dan ook onmogelijk.

[190].Hoewel men in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas in de afgebakende periode geen nieuwe dijken meer bouwde, kende men in deze periode nog talrijke onderhoudskosten aan dijken. Zo moest men op tijd en stond de rijswerken[191] vervangen of herstellen. Ook putten in de dijken moesten tijdig worden gedempt en wanneer de bomen die op de binnendijken groeiden, te groot werden, moest men ze vellen en nieuw bomen in de plaats planten.

 

                  2. Werkingsonkosten

 

De werkingsonkosten van een polderbestuur zijn perfect vergelijkbaar met die van eender welke vereniging nu. In de rekeningen vinden we posten terug als: huur gebouw, reiskosten, drukkosten, ... Correspondentie maakt het leeuwenaandeel van de rekeningen. Alle leden moesten immers per brief op de hoogte gebracht worden van een geplande Algemene Vergadering. Ook alle vormen van officiële communicatie tussen verschillende polders ging per post. Een laatste factor die invloed heeft gehad op de densiteit van de poldercorrespondentie, was het Franse bestuur. Tussen 1810 en 1818 werden de correspondentieposten onder penningmeester De Mulder van Melselepolders gedomineerd door brieven naar de Franse regering. Hierbij moet wel vermeld worden dat De Mulder een activist was in de strijd tegen de Fransen. Hij is dan ook meermaals naar Parijs gereisd om de belangen van de polders te verdedigen.

 

Andere kosten waren de presentiegelden. Alle leden die aanwezig waren op een Algemene Vergadering hadden namelijk recht op een zitpenning. Indien het ging om leden die ver buiten de polder woonden, dan stelden zij een afgevaardigde aan. Vaak was dit hun grootste pachter. In ruil voor zijn aanwezigheid op de AV kreeg hij dan de zitpenning.

 

Ook werden er vaak traktaties gegeven. Meestal stonden die tegenover een gunstige daad van een buitenstaander. Verschillende rekeningen maken melding van traktaties aan de concierge van het stadhuis omdat deze bepaalde documenten ter inzage heeft gegeven.

 

Als laatste algemene kost waren er de betalingen aan advocaten. Het gebeurde meermaals dat een bestuur in proces lag met het bestuur van een aanpalende polder. Dit kon onder andere gaan om het weigeren van betalen van suatiegelden.

 

3. Controle op de uitgevoerde werken

               

Wanneer op een bepaalde plaats werken waren uitgevoerd, bestond de taak van de dijkgraaf erin de uitgevoerde werken te gaan controleren. Naast de dijkgraaf hadden ook de gezworenen, penningmeester en de bode het recht hiertoe.

Deze controlerende functie voerde men niet altijd binnen het eigen poldergebied uit. Wanneer een polderbestuur extra geld vroeg om een suatiekanaal te laten schoonmaken, dan had de betalende dijkgraaf het recht naderhand de werken te controleren en eventueel te weigeren het suatiegeld te betalen.

       

Naast de dijkgraaf hadden nog anderen het recht om controle uit te oefenen. Zo bijvoorbeeld de grondeigenaars. De eigenaars hadden het recht het Dagelijks Bestuur erop te wijzen wanneer bijvoorbeeld een weg in slechte staat was.

Tenslotte werden de polderbesturen gedurende de Franse periode gedurig gecontroleerd door de prefekt en de rekwestmeester. De prefekt maakte van iedere reis een verslag en stuurde dit onmiddellijk naar Parijs, alwaar men onderzocht of er niet kwistig werd omgegaan met de hulpgelden. De reizen die de prefekt ondernam waren schouwingen. Deze schouwingen waren een deel van zijn functie en hij diende ze dan ook zeer zorgvuldig uit te voeren. De rapporten die werden opgesteld waren schouwingsverslagen. Uit deze verslagen kan opgemaakt worden wat de praktische verrichtingen van de polderbesturen omvatten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[91] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., passim.

[92] A. PAUWELS, Polders ..., p. 30.

[93] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 2.

[94] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 44.

[95] cfr. infra; hoofdstuk 8.b.2.2: casus: Sint-Anna-Ketenisse en de Vernigde Polders van Sint-Gillis-Waas.

[96] PLVW, privé-archief, 570.

[97] A. PAUWELS, Polders ..., p. 84.

[98] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 80.

[99] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 202.

[100] E. HUYS, onuitgegeven schriftelijke neerslag van lezing, september 2000, Damme.

[101] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 136.

[102] Bijlage 1: vocabularium.

[103] A. PAUWELS, Polders ..., p. 87.

[104] PLVW, privé-archief, 4741.

[105] A. PAUWELS, Polders ..., p. 88.

[106] A. PAUWELS, Polders ..., p. 49.

[107] Bijlage IX: keizerlijke decreten van 1811, art.31.

[108] PLVW, privé-archief, 4751.

[109] PLVW, privé-archief, 172.2.5046.

[110] Bijlage X: overzicht van de vergaderingen gehouden in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas in de periode 1792-1814.

[111] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 122-128.

[112] PLVW, privé-archief, 172.2.5046.

[113] Bijlage IX: keizerlijke decreten van 1811, art. 6.

[114] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 156.

[115] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 56.

[116] Bijlage IX: keizerlijke decreten van 1811, art.30.

[117] A. PAUWELS, Polders ..., p. 27.

[118] Bijlage IX: keizerlijke decreten van 1811, art. 42-47.

[119] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 139.

[120] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 82-180.

[121] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XX.8

[122] Bijlage VI, Kaart S-Anna-Ketenisse, 1769.

[123] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 100.

[124] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XX.8

[125] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 177.

[126] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 79.

[127] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 98.

[128] Bijlage IX: keizerlijke decreten van 1811, art. 5.

[129] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 40.

[130] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 524.

[131] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 515.

[132] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 82.

[133] PLVW, privé-archief, loc. cit.

[134] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 78.

[135] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 83.

[136] Bijlage I: vocabularium.

[137] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 73.

[138] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 73.

[139] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 82.

[140] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, VII.1.

[141] G. ASSAERT, op. cit., p. 14.

[142] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 116.

[143] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XXIII.I.

[144] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 79.

[145] Bijlage I: vocabularium.

[146] Bijlage I: vocabularium.

[147] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XXIII.278,282.

[148] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XVIII.41,42.

[149] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 92.

[150] Huys E., onuitgegeven schriftelijke neerslag van lezing, september 2000, Damme.

[151] PLVW, privé-archief, 172.2.5046.

[152] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 78.

[153] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 109.

[154] A. PAUWELS, Polders ..., p. 21.

[155] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 139.

[156] C. VERLINDEN, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen., Brugge, De Tempel, 1972, p.       

[157] C. VERLINDEN, op. cit., p.

[158] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 44.

[159] M. GOOSSENS, op. cit., p. 83.

[160] P. C. M. HOPPENBOUWERS, op. cit., p. 129.

[161] J. L. VAN ZANDEN, op. cit., p. 362.

[162] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 147.

[163] M. GOOSSENS, op. cit., p. 87.

[164] M. GOOSSENS, op. cit., p. 146.

[165] J. L. VAN ZANDEN, loc. cit.

[166] Bijlage XI, grafieken met gemiddelden van de geschotten in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas over een periode van 39 jaar.

[167] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 48.

[168] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 23-27.

[169] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 27.

[170] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 52.

[171] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 55.

[172] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 524.

[173] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 144.

[174] P. H. GALLÉ, op. cit., p. 215.

[175] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 128.

[176] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 122.

[177] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 123.

[178] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 125-127.

[179] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 141.

[180] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 145.

[181] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XVIII.5, deel II.

[182] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 160-180.

[183] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 79.

[184] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 139.

[185] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 139.

[186] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 160-180.

[187] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 160-180.

[188] RIJKSARCHIEF GENT (RAG), Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-2729.

[189] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-1078.

[190] RAG, Provinciaal Archief, Scheldedepartement, I.7.1.1-2729.

[191] Bijlage I: vocabularium.