Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

1. Probleemstelling

 

Het onderwerp van mijn thesis behelst een analyse van de levensomstandigheden van een plattelandsgemeenschap in de 18de eeuw. De 18de eeuwse bewoner van de Zuidelijke Nederlanden of de Oostenrijkse Nederlanden werd in de oudere historiografie lang voorgesteld als een armoezaaier. Men vergeleek de economische situatie van de 18de eeuw met de bloeiperiode van de late Middeleeuwen en de Bourgondische periode. Vanuit een veralgemening stelde men het voor alsof alles wat erop volgde van kwaad naar erger ging, beginnend met het uit elkaar vallen van de zeventien provinciën, over een 17de eeuw heen die wel eens als ongelukseeuw betiteld werd, met een 18de eeuw die op enkele uitzonderingen na in de oudere historiografie meer doodgezwegen dan ernstig bestudeerd werd.[1] Gelukkig kwam daarin verandering met studies die een ander licht werpen op de 18de eeuw. Hierbij verwijs ik naar de studie die C. Schelstraete, H. Kintaert en D. De Ruyck hebben gemaakt over het land van Nevele.[2] Uit deze studie blijkt dat het niet altijd kommer en kwel is geweest in Vlaanderen, maar dat de 18de eeuw een periode was van relatieve welvaart en voorspoed op het platteland. Ook mogen we de bijdrage die prof. C. Vandenbroeke heeft geleverd niet vergeten te vermelden. C. Vandenbroeke heeft enkele mythes die de geschiedenis van Vlaanderen ontsierden, ontkracht in zijn studie ‘Hoe rijk was Arm Vlaanderen?’. Uit deze studie blijkt dat de Vlaamse regio’s tot laat in de 18de eeuw in niets moesten onderdoen voor andere landen. De misplaatste vooronderstellingen die in de oudere historische werken werden gemaakt zouden volgens C. Vandenbroeke te wijten zijn aan het feit dat men zich toespitste op nationale staten en door de evolutie als een geïsoleerd gebeuren te bekijken. Geschiedenis in het algemeen, economische geschiedenis in het bijzonder vraagt om een comparatief kader.[3]

 

Deze verhandeling wil nagaan of het positieve beeld dat van de 18de eeuw opgehangen wordt wel klopt. Was de 18de eeuw inderdaad een periode van relatieve welvaart en voorspoed? Ik hoop met mijn licentiaatverhandeling een bijdrage te kunnen leveren tot de sociaal-economische geschiedschrijving over het platteland in de 18de eeuw. Het is de bedoeling het welvaartspeil van de gezinnen en de verschillende beroepsgroepen te meten, met elkaar te vergelijken en nagaan of er zich evoluties hebben voorgedaan. We hebben ook de sociale structuur van de drie parochies die het Ambacht Maldegem omvat, weergeven. De sociale positie van een persoon op de maatschappelijke ladder wordt bepaald door twee factoren: ten eerste door de materiële positie, de welvaart, en ten tweede door het maatschappelijke aanzien.[4] Ik zal alleen de eerste factor onderzoeken omdat de tweede factor moeilijk te meten valt. De levensomstandigheden van de plattelandsbevolking worden vanuit drie benaderingswijzen bestudeerd. Vooraleer de benaderingswijzen worden toegelicht, wil ik eerst vermelden dat in deel I het Ambacht Maldegem wordt omschreven en gesitueerd. Ook de bodemgesteldheid van dit toch wel uitgestrekt gebied wordt weergegeven. Daarnaast wordt de demografische evolutie weergegeven. De sociale structuur en de beroepsstructuur worden ook in het eerste deel in kaart gebracht.

 

Een eerste benaderingswijze omvat een analyse van de agrarische structuren. Het belang dat de landbouw heeft gehad in de 18de eeuw wordt benadrukt in de studie van J. Broeckaert en F. De Potter waarin de landbouw wordt omschreven als de ‘onmetelijke bron van volkswelvaart’.[5] Om een beter zicht te krijgen op de economische situatie is het aangewezen om de bedrijfsoppervlakte door te lichten. Heeft er zich een evolutie voorgedaan in de bedrijfsgrootte? Werden de bedrijven groter of was er eerder sprake van versnippering van het landbouwareaal? Omdat we het welvaartspeil van de verschillende beroepsgroepen willen bestuderen, hebben we een onderscheid gemaakt tussen de landbouwers enerzijds en de secundaire en tertiaire sector anderzijds. Er wordt ook aandacht besteed aan de structuur van de uitbatingen. Overweegde het pachtbedrijf of waren de meeste landbouwers eigenaar van hun bedrijf? Per bedrijf hebben we onderzocht wat het aandeel van het pachtland en het land in eigendom bedroeg. We zullen ook de opbrengsten van de voornaamste gewassen in beschouwing nemen omdat een onderzoek naar de productiviteit een belangrijke factor was voor de levensstandaard. E. Thoen wees al op het belang van een landelijke productiviteitsstudie. De evolutie van de productie is van primordiaal belang voor de studie van de levensstandaard omdat deze zowel de reële voedselvoorraad als de winstmarges van de boer en de prijsvorming van de agrarische producten meebepaalt.[6] We hebben ook onderzocht in welke mate de bevolking in het Ambacht Maldegem aan huisnijverheid deed. Dit onderzoek had niet alleen betrekking op de landbouwersgezinnen. Er werd ook nagegaan hoeveel huishoudens bij de secundaire en tertiaire sector het spinnewiel en/of het weefgetouw hanteerden.

 

De tweede benaderingswijze behekst een analyse van de financiële structuren. Welvaart kan men ook meten aan de hand van schuldvorderingen en schulden. Hierbij moet opgemerkt worden dat de schulden die de overledene achterliet niet representatief zijn voor de schulden gemaakt tijdens het leven, maar dat ze slechts een momentopname geven. De schuldenlast vormde in de landelijke gemeenschap een groot sociaal en economisch fenomeen omdat vele mensen voor een deel leefden op andermans geld. Daarom lijkt het me interessant om de kredietstructuren in een plattelandsgemeenschap te onderzoeken. Ik zou willen nagaan welke soorten schulden ze maakten. Veel schulden hadden te maken met het afbetalen van rente en de lonen van de bedienden. Het is ook noodzakelijk om aandacht te besteden aan schulden die echt als schulden worden omschreven. Daarmee bedoel ik schulden die de solvabiliteit van een persoon aantasten. Ik zou willen nagaan van wie of aan wie men geld leende. Kwamen een aantal personen vaak voor en kunnen zij gezien worden als ‘bankiers’. Hierbij is het belangrijk om de sociale achtergrond van schuldenaars en schuldeisers te onderzoeken. Hoe was de verhouding tussen individuen onderling. Bestond er een familiale band tussen schuldenaar en schuldeiser? Speelde verwantschap een rol bij het aangaan en het verlenen van krediet? Op internationaal vlak is het een thema dat veel belangstelling geniet. Op een paar studies na is het zowel in Nederland als in België een terrein dat nog ontgonnen moet worden. Ik begeef mij dus op een relatief onbekend terrein en ik hoop met mijn studie een bijdrage te leveren tot een betere kennis over de kredietstructuren op het platteland.

 

Een derde benaderingswijze betreft de materiële cultuur. In hun consumptiepatronen geven mensen blijk van hun groepsgebondenheid. Desalniettemin zullen zij er ook hun ‘eigenheid’ in uitdrukken. Zij willen zich verbinden met de groep maar zich er tegelijkertijd ook in onderscheiden[7]. Omdat elk voorwerp in principe een indicatie is van iemands rijkdom of armoede heb ik besloten om niet alle voorwerpen te bestuderen. Er werd ook een selectie gemaakt in de materie waaruit de voorwerpen zijn gemaakt. Eerst hebben we onderzocht welke huishoudens een woning in bezit hadden en welke huishoudens er één moesten pachten. Is er sprake van een toegenomen comfort? Dit kunnen we onderzoeken door na te gaan hoeveel vertrekken er per woning verwarmd werden. Het individualiseringsproces kunne we nagaan aan de hand van het aantal bedden per huishouden. Het onderzoek naar het individualiseringsproces hebben we ook toegepast op het serviesgoed, het bestek en de glazen. Er wordt ook nog aandacht besteed aan de aanwezigheid van luxevoorwerpen zoals horloges, spiegels en schilderijen.

 

 

2. Bespreking van de bronnen

 

2.1. Staten van goed

 

Mijn onderzoek naar de evolutie van de levensomstandigheden in een plattelandsgemeenschap baseert zich hoofdzakelijk op een grondige analyse van de Staten van goed. Een ‘staat van goed’ [boedelbeschrijving] was een officieel document dat werd opgemaakt bij het overlijden van een erflater als er onder de erfgenamen minderjarigen of in zeldzame gevallen, gebrekkigen (o.a. blinden) of zwakzinnigen (o.a. debielen) waren. De akte werd gesteld door een prijzer en griffier in opdracht van de deelvoogd van de wezen. Ze bestaan uit een minutieuze beschrijving van alle roerende en onroerende bezittingen en schulden van de overledene en uit een berekening van het deel dat aan de wees of de wezen toekomt. De aanwezigheid van verwanten van beide partijen ( van de langstlevende echtgeno(o)t(e) en van de wees/wezen) moest een garantie vormen voor een eerlijke en correcte afhandeling van zaken.[8] In het fonds van het Ambacht Maldegem hebben we staten van goed aangetroffen waarbij er twee erflaters waren, ook als ze niet op hetzelfde moment stierven. Een voorbeeld van een staat van goed waarbij er twee erflaters waren die niet op hetzelfde moment overleden waren vormt de boedelbeschrijving van 16 juli 1790 van Francis en Joannes Dauwens. Joannes was overleden op 5 maart 1779, terwijl Francis was overleden in 1775 ‘ op zijn terugreis van de Oostindiën’. Pas op 14 januari 1790 werd door de bewindhebber van de ‘generaele Nederlantsche Oostindische Compagnie’ de doodbrief van Francis Dauwens verleend. In Nederland gold de regeling dat er ook bij een overlijden op zee een boedelbeschrijving werd opgemaakt[9]

 

De boedelbeschrijving oftewel staat van goed is een veelzijdige bron dat kan gebruikt worden bij tal van onderzoeken. De onroerende goederen kunnen ons een beter inzicht geven in de bedrijfsstructuur. Peter Spufford benadrukte in zijn artikel het belang van de onroerende goederen bij het meten van de welvaart. Het was eerder de schaal van de huizen en de landen of het ontbreken ervan die de reële welstand van de individuen aantoonde dan de inhoud van de voorraad of de gewassen op het land.[10] Toch mogen we het belang van de roerende goederen bij ons onderzoek naar de levensomstandigheden van een plattelandsgemeenschap niet onderschatten. Aangezien betere technieken zorgden voor een hogere productie kan een onderzoek naar het landbouwalaam nuttig zijn. Dankzij een grondige analyse van de opgetekende goederen, stellen de staten van goed ons ook in staat om de huisraad samen te stellen. Een onderzoek naar de schulden en schuldvorderingen kunnen ons iets meer vertellen over de financiële situatie van de plattelandsbewoners. Voor de demografie en de genealogie bieden de staten van goed vergelijkingsmateriaal die onvolledigheden uit andere bronnen kan aanvullen. Terwijl de andere bronnen slechts heel partiële informatie verschaffen over het sociaal en het economisch leven van de gewone man en vrouw, krijgen we aan de hand van staten van goed een totaalbeeld.[11] Er is nog een voordeel aan de staten van goed verbonden. Omdat de opmaak van de staten van goed in de loop van het Ancien Regime nauwelijks veranderd is, kan men gemakkelijk evoluties opsporen.

 

Nochtans moet men opletten bij het gebruik van deze bron. Er zijn een aantal beperkingen aan deze bron op te merken. Een eerste opmerking dat hier moet worden gemaakt is dat lang niet alle inventarissen werden bewaard omdat men in het verleden de archieven niet zo nauwkeurig bijhield. Het is ook niet zeker dat er altijd een staten van goed werd opgesteld. Als er geen sancties stonden op het niet naleven van deze verplichting en als men de zin niet inzag van het opstellen van een inventaris, werd er vaak van afgezien.[12] Ten tweede is er op het vlak van representativiteit nog wat op te merken. Men krijgt geen volledig inzicht in de totale bevolking. Zo zijn de allerarmsten ondervertegenwoordigd omdat het niet veel zin had om een boedelbeschrijving op te stellen aangezien de nagelaten goederen niet omvangrijk waren. De inventarissen werden opgemaakt onder bepaalde voorwaarden zodat er een oververtegenwoordiging was van het aantal inventarissen van ouders op leeftijd met minderjarige kinderen. Ten derde vertonen de staten van goed op vlak van volledigheid gebreken. Documenten werden opgesteld met de bedoeling het deel

 

van het patrimonium te bepalen dat aan de wezen toekwam. Alleen het deelbaar goed – dit is het bezit dat tijdens het huwelijk verworven werd – werd verdeeld tussen de langstlevende echtgeno(o)t(e) en de erfgerechtigde(n)[13]. Onroerende bezittingen die erfachtig aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) toekwam, bleven onverdeeld in het bezit van deze laatste en werden niet bij het sterfhuis gerekend.[14] Ze kwamen dan ook niet in de staten van goed voor wat een vertekend beeld geeft van het grondbezit. In de opbouw van de inventaris zijn er ook verschillen op te merken. Er wordt niet altijd een aanduiding van de vertrekken gegeven. Ook worden niet alle voorwerpen opgenoemd. Meestal waren het goederen die van weinig belang werden geacht zoals speelgoed. Men beperkt zich soms tot een algemene benaming zoals ‘al de kledij van de overledene’. Men krijgt ook geen informatie over de vorm en de versiering van de voorwerpen. Een laatste opmerking dat hier moet worden gemaakt is het woord-voorwerp probleem. Hiermee wordt men geconfronteerd wanneer men op basis van schriftelijke bronnen een onderzoek voert naar voorwerpen. Enerzijds heb je het probleem van homonymie, verschillende voorwerpen worden met hetzelfde woord benoemd, anderzijds word je geconfronteerd met synonymie, een voorwerp heeft verschillende benamingen[15]. Ondanks deze tekortkomingen vormen de staten van goed een geschikte bron om een onderzoek te voeren naar de levensomstandigheden van een plattelandsgemeenschap.

 

Omdat het onmogelijk is om alle boedelbeschrijvingen die gedurende de 18de eeuw werden opgemaakt te bestuderen, heb ik gekozen om met steekproeven te werken. Zo werden er vier periodes van drie jaar geselecteerd die verspreid zijn over de 18de eeuw: 1708-1710, 1728-1730, 1748-1750, 1788-1790. Wegens tijdsgebrek heb ik de staten van goed van de periode 1728-1730 niet doorgenomen. In totaal werden er 329 staten van goed doorgenomen. Een aantal boedelbeschrijvingen die afkomstig waren van vrijlaten werden gedeeltelijk in het onderzoek gebruikt.

 

2.2. Ommestellingen

 

‘Ommestellingen’ of ‘Pointingen’ zijn belastingen op het grondgebruik geheven door de staat. Gronden die bestemd waren voor de handel en gronden die bezwaard werden met tienden werden in het onderzoek naar de bedrijfsgrootte niet opgenomen. Aan de hand van de ‘ommestellingen’ krijgt men echter geen beeld van de volledige bevolking. Bepaalde groepen zoals de laagste sociale klassen waren vrijgesteld van belastingen[16].

 

Deze bronnen stelt ons in staat om een inzicht te krijgen van de bedrijfsstructuur. De resultaten uit de ‘ommestellingen’ kunnen vergeleken worden met de resultaten van de staten van goed. Voor de parochies Adegem en Maldegem werden er in totaal 5 ‘ommestellingen’ bewaard. Wat St. Laureins betreft werden er maar een paar pagina’s uit een ommestelling bewaard. We hebben één ommestelling van de parochie Maldegem doorgenomen. Er dient wel te worden opgemerkt dat alleen de inwoners afkomstig van de parochie Maldegem in het onderzoek werden opgenomen.

 

2.3. Telling 1748

 

Op 22 februari 1748 werd door de burgemeesters en schepenen van het Brugse Vrije een nominatieve telling bevolen om een eventuele belastingsaanpassing door te voeren[17]. Aangezien de inwoners per klasse werden opgetekend, kunnen we op deze manier de sociale structuur in het Ambacht Maldegem achterhalen. Deze telling verschaft mij ook informatie over de demografische situatie, de aanwezigheid van armen en de beroepsstructuur. Via deze bron kan ook nagegaan worden of er specialisering optrad in de arbeid. In dit onderzoek hebben we deze gebruikt bij de weergave van de demografische situatie en de weergave van het aantal armen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was Arm Vlaanderen? , Brugge, Van de Wiele, 1995, p.7.

[2] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het Land van Nevele tijdens de 17deen 18de eeuw, Nevele, Heemkundige Kring, 1986.

[3] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was Arm Vlaanderen? , Brugge, Van de Wiele, 1995, p.136.

[4] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, op.cit., p.74.

[5] J. BROECKAERT en F. DE POTTER, De geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, Gent, Drukkerij C. Annoot-Braeckman, 1870-1872, deel 2, pp.16.

[6] E. THOEN, ‘Landbouwproductie en bevolking in enkele gemeenten ten zuiden van Gent gedurende het Ancien Régime (14de-18de eeuw)’, in: A. VERHULST en C. VANDENBROEKE (ed.) Landbouwproductiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw, Gent, SHG-223, 1979, pp.132.

[7] A. VAN DER WOUDE, Materiële cultuur als sociaal verschijnsel en economisch product in: A. VAN DER WOUDE, Leven met geschiedenis. Theorie, praktijk en toepassing van historische kennis, Uitgeverij Balans, 2000, pp.90.

[8] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het land van Nevele tijdens de 17e en de 18e eeuw, Nevele, Heemkundige Kring, 1986, p. 15-16.

[9] A.J. SCHUURMAN, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlands platteland in de 19de eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen,Oost-Brabant, Wageningen, Landbouwuniversiteit, A.A.G.-bijdragen, 1989, pp. 42.

[10] P. SPUFFORD, ‘Credit in rural England before the advent of country banks’ in:Banchi pubblici, banchi privati e monti di pietà nell’Europa preindustriale, Genova, 1990, pp.908.

[11] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, op.cit., p.17.

[12] H. VAN KOOLBERGEN, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap, Walburga-pers, Zutphen, 1988, Cahiers voor lokale en regionale Geschiedenis, p.19-20.

[13] R. DE MOERLOOSE, ‘terminologie staten van goed’, in: VVF Gent Info 20, 2001, nr. 5, pp 1.

[14] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, op.cit., p.17.

[15] H. VAN KOOLBERGEN, op.cit., p.23.

[16] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT, D. DE RUYCK, op.cit., p. 44.

[17] L. SPANHOVE, ‘De bevolkingsevolutie van het platteland omheen Brugge in de 18e eeuw (1725-1795)’ in: Standen en Landen, Brussel, LVIII, 1972, 257 p.